Brussel, 4 juni 2012 (06.06) (OR. en)
RAAD VA DE EUROPESE UIE
10858/12
ECOFI 510 UEM 159 SOC 492 IGEKOME DOCUMET van: de heer Jordi AYET PUIGARNAU, directeur, namens de secretarisgeneraal van de Europese Commissie ingekomen: 31 mei 2012 aan: de heer Uwe CORSEPIUS, secretaris-generaal van de Raad van de Europese Unie Nr. Comdoc.: SWD(2012) 150 final Betreft: Werkdocument van de diensten van de Commissie Diepgaande evaluatie van België overeenkomstig artikel 5 van Verordening (EU) nr. 1176/2011 betreffende de preventie en correctie van macro-economische onevenwichtigheden
Hierbij gaat voor de delegaties Commissiedocument SWD(2012) 150 final.
Bijlage: SWD(2012) 150 final.
10858/12
dm DGG I
L
EUROPESE COMMISSIE
Brussel, 30.5.2012 SWD(2012) 150 final
WERKDOCUMET VA DE DIESTE VA DE COMMISSIE Diepgaande evaluatie van BELGIË overeenkomstig artikel 5 van Veordening (EU) nr. 1176/2011 betreffende de preventie en correctie van macro-economische onevenwichtigheden
NL
NL
IHOUDSOPGAVE Samenvatting en conclusies ........................................................................................................2 1.
Inleiding........................................................................................................................3
2.
Macro-economische situatie en potentiële onevenwichtigheden .................................4
2.1.
Macro-economische situering.......................................................................................4
2.2.
Beoordeling van het bestaan van externe onevenwichtigheden ...................................5
2.2.1.
Beschrijving van de ontwikkeling van de lopende rekening ........................................6
2.2.2.
Geografische en technologische specialisatie...............................................................7
2.2.3.
Invoergehalte van de uitvoer ........................................................................................8
2.2.4.
De ontwikkeling van de marktaandelen nader bekeken ...............................................9
2.2.5.
Kostenconcurrentievermogen .....................................................................................11
2.2.6.
Analyse van de loonkosten per eenheid product ........................................................12
2.2.7.
Kosten van intermediaire inputs .................................................................................16
2.2.8.
Niet-kostenconcurrentievermogen..............................................................................17
2.2.9.
Conclusies met betrekking tot de externe onevenwichtigheden.................................21
2.3.
Bestaan van interne onevenwichtigheden...................................................................22
2.3.1.
Overheidsschuld .........................................................................................................22
2.3.2.
Schuldenlast van de particuliere sector.......................................................................24
2.3.3.
Financiële positie van huishoudens ............................................................................27
2.3.4.
De financiële sector ....................................................................................................30
2.3.5.
Conclusies...................................................................................................................31
3.
Grondige analyse van specifieke aspecten .................................................................32
3.1.
De rol van diensten .....................................................................................................32
3.2.
Effect van het loonvormingsmechanisme op het kostenconcurrentievermogen in België......................................................................................................................34
4.
Beleidsuitdagingen .....................................................................................................38
1
SAMEVATTIG E COCLUSIES In het kader van deze diepgaande evaluatie is de Belgische economie in brede zin doorgelicht met de bedoeling bestaande en potentiële onevenwichtigheden op te sporen en tevens de mogelijke macro-economische risico's te signaleren die deze onevenwichtigheden eventueel met zich mee kunnen brengen. Hoewel de Belgische economie het vóór de crisis goed heeft gedaan en daarna van een grote weerbaarheid blijk heeft gegeven, staat zij toch voor belangrijke uitdagingen, die te maken hebben met een tanend extern concurrentievermogen en een toenemende overheidsschuld, nadat deze de afgelopen twee decennia in aanzienlijke mate was teruggedrongen. Dat neemt echter niet weg dat de internationale netto-investeringspositie van België toch positief is als gevolg van in het verleden geboekte overschotten op de lopende rekening. Hierna worden de belangrijkste bevindingen van deze evaluatie gepresenteerd. •
De Belgische lopende rekening is weliswaar algemeen genomen in evenwicht, maar vormt toch een zich aandienend risico, gezien de negatieve tendens die zij vertoont. Deze ontwikkeling is voornamelijk het gevolg van een verslechterende goederenbalans. De dienstenbalans laat daarentegen een verbetering zien. Het blijft onduidelijk of deze ontwikkelingen duiden op een duurzame overgang naar een meer uitgesproken diensteneconomie. De Belgische goederenuitvoer heeft terrein verloren, niet alleen in vergelijking met de groeiende wereldhandel, maar ook in vergelijking met andere landen van de eurozone en het gemiddelde van de eurozone. Tegelijkertijd zijn de loonkosten per eenheid product sneller gestegen in België dan bij zijn belangrijkste handelspartners (NL, FR en DE) en in de eurozone als geheel. Bovendien wordt de concurrentiekracht van het Belgische bedrijfsleven ondermijnd doordat de kosten van intermediaire inputs hoger zijn dan het EU-gemiddelde. Deze situatie is vooral toe te schrijven aan een vrij zwakke concurrentiedruk, met name in de detailhandel en in de netwerkindustrieën (elektriciteit, gas en telecommunicatie). Daarenboven is België als gevolg van de technologieinhoud van zijn exportproducten (veel medium- tot lowtechgoederen) veel gevoeliger voor concurrentie van lageloonlanden, terwijl de geografische specialisatie van de Belgische export (buurlanden en andere landen van de eurozone) een tragere marktgroei impliceert. De relatief zwakke Belgische goederenuitvoer kan ook worden teruggevoerd op het dalende aantal exportbedrijven: tussen 2000 en 2007 zijn deze met 8% afgenomen. Voorts bedroegen de O&O-uitgaven, die van cruciaal belang zijn voor de innovatie, slechts 2% van het bbp, terwijl de Europa 2020-doelstelling op 3% van het bbp was vastgesteld. De meeste particuliere O&O-activiteiten vinden dan nog plaats in ondernemingen die in buitenlandse handen zijn. Ten slotte spelen ook de starheden op de arbeidsmarkt een rol (onder meer via het loonvormingsstelsel en het ontmoedigende effect op de bereidheid tot werken dat van het bestaande belasting- en uitkeringsstelsel uitgaat).
•
De hoge (niet-geconsolideerde) brutoschuld van de particuliere sector lijkt niet op zich aandienende risico's te duiden omdat de (geconsolideerde) nettoschuld vrij laag is. Het verschil tussen de niet-geconsolideerde en de geconsolideerde particuliere schuld valt grotendeels te verklaren door de grote kredietverstrekking onder ondernemingen, die voor een deel met voordelige belastingregelingen samenhangt. Een abrupte ommekeer in het belastingbeleid
2
en een daarmee gepaard gaande opdroging van bedrijfsinterne leningen kunnen niettemin een aanzienlijk effect op de economie sorteren. Daartegenover staat dat huishoudens een vrij lage schuldenlast torsen – hoofdzakelijk in de vorm van hypothecaire leningen –, terwijl zij een hoge spaarquote hebben. •
De omslag in de trend van de overheidsschuld is een reden tot zorg. Gezien de hoge en verder oplopende overheidsschuld en in weerwil van het feit dat de economie als geheel een netto financieringsoverschot vertoont, blijft de Belgische overheidssector kwetsbaar voor marktdruk.
•
De sterke onderlinge betrekkingen tussen de Belgische overheids- en banksector houden een risico in. Enerzijds kunnen de hoge staatsgaranties die aan de financiële sector zijn verleend en de eventuele noodzaak om banken te herkapitaliseren, belangrijke gevolgen voor de overheidsschuld hebben. Anderzijds kunnen de Belgische banken negatieve gevolgen ondervinden van hun enorme portefeuilles binnenlandse overheidsobligaties, waardoor zij aan een aanzienlijk landenrisico blootstaan.
Tegen deze achtergrond kan uit de diepgaande evaluatie worden geconcludeerd dat België met macro-economische onevenwichtigheden wordt geconfronteerd die weliswaar niet buitensporig zijn, maar toch moeten worden aangepakt. Met name de macro-economische ontwikkelingen ten aanzien van het externe concurrentievermogen op het gebied van de goederenhandel en de schuldenlast, en dan vooral het hoge niveau van de overheidsschuld, verdienen nadere aandacht om het risico van eventuele negatieve effecten ervan op de werking van de economie te verkleinen. De beleidsreactie ter versterking van het kostenconcurrentievermogen zou maatregelen kunnen omvatten om de werking van het loonvormingsstelsel te verbeteren en de concurrentie in de netwerkindustrieën, en met name op de energiemarkten, te bevorderen. Mogelijke maatregelen om het nietkostenconcurrentievermogen te verbeteren, zijn onder meer het stimuleren van investeringen in O&O, informatietechnologie en telecommunicatie, de totstandbrenging van efficiënte goederen- en dienstenmarkten door de concurrentie te versterken en belemmeringen van regelgevende aard aan te pakken, alsook de bevordering van het aanpassingsvermogen van de arbeidsmarkt om tot een betere arbeidsherverdeling en benutting van de arbeidskrachten te komen. Tot slot is een doortastende uitvoering van maatregelen tot consolidatie van de overheidsfinanciën vereist om de overheidsschuld wederom een gestage neerwaartse tendens te doen vertonen en de druk op de staatsschuldmarkt te verlichten. Dit zou er ook voor zorgen dat banken met een grote portefeuille binnenlandse overheidsobligaties minder risico lopen. 1.
ILEIDIG
Op 14 februari 2012 heeft de Europese Commissie haar eerste Waarschuwingsmechanismeverslag gepresenteerd, dat overeenkomstig artikel 3 van Verordening (EU) nr. 1176/2011 betreffende de preventie en correctie van macroeconomische onevenwichtigheden was opgesteld. Het Waarschuwingsmechanismeverslag doet dienst als een eerste doorlichtingsinstrument om te helpen bepalen voor welke lidstaten een verdere diepgaande analyse is vereist om uit te maken of er onevenwichtigheden bestaan of dreigen te ontstaan.
3
Overeenkomstig artikel 5 van Verordening (EU) nr. 1176/2011 moeten bij een dergelijke landspecifieke "diepgaande evaluatie" de aard, oorsprong en ernst van de in de betrokken lidstaat waargenomen macro-economische ontwikkelingen worden onderzocht die onevenwichtigheden zijn of tot onevenwichtigheden kunnen leiden. Op grond van deze analyse geeft de Commissie aan of zij van oordeel is dat er van een onevenwichtigheid sprake is en welke vervolgmaatregelen zij aan de Raad zal aanbevelen. Wat België betreft, werd het in het Waarschuwingsmechanismeverslag noodzakelijk geacht nader te onderzoeken of het land macro-economische onevenwichtigheden van externe of interne aard vertoont. Op extern gebied werd in het Waarschuwingsmechanismeverslag gewezen op een zich al geruime tijd aftekenende dalende tendens van het overschot op de lopende rekening, die de laatste jaren met een verlies aan exportmarktaandelen gepaard ging. Op intern gebied werden de hoge particuliere en openbare schulden als een punt van zorg aangemerkt. Tegen deze achtergrond wordt in deel 2 van deze evaluatie nader ingegaan op deze ontwikkelingen, waarbij zowel de externe als de interne dimensie aan de orde komt. In deel 3 wordt vooral het accent gelegd op de rol die de diensten in het saldo van de lopende rekening spelen; daarnaast worden ook andere met het concurrentievermogen verband houdende kwesties behandeld. In deel 4 worden beleidsoverwegingen gepresenteerd. 2.
MACRO-ECOOMISCHE SITUATIE E POTETIËLE OEVEWICHTIGHEDE
2.1.
Macro-economische situering
Tussen 1999 en 2007 is het reële bbp in België met gemiddeld 2¼% per jaar gegroeid, wat iets meer is dan het gemiddelde voor de eurozone. De economie begon echter aan dynamiek in te boeten in de loop van 2007, toen de exportgroei vertraagde naarmate de externe vraag verzwakte. Als kleine open economie werd het land zwaar getroffen door de inzakkende wereldhandel. Vanaf het begin van 2008 begon ook de binnenlandse vraag geleidelijk te verzwakken als gevolg van de sterke stijging van de inflatie en de verslechterende arbeidsmarktsituatie. In de tweede helft van 2008 werd België hard geraakt door de wereldwijde financiële crisis. Hoewel de Belgische economie tijdens de crisis van weerbaarheid blijk gaf, kon zij niet ten volle profiteren van de wederom aantrekkende mondiale activiteit omdat haar concurrentievermogen er de voorbije jaren op achteruit was gegaan. Volgens de voorjaarsprognoses 2012 van de diensten van de Commissie zal de bbp-groei dit jaar stagneren en volgend jaar op ongeveer 1¼% uitkomen. Wat de ontwikkeling van de overheidsfinanciën betreft, zij erop gewezen dat de overheidsschuld tussen 1993 (134,1% van het bbp) en 2007 (84,1% van het bbp) een gestage neerwaartse tendens heeft laten zien1. Deze scherpe daling was hoofdzakelijk terug te voeren op hoge – zij het afnemende – primaire overschotten. De reductie van de schuldquote werd ook door dalende rentetarieven in de hand gewerkt. Tussen 2007 en 2011 is de overheidsschuld wederom opgelopen, namelijk van 84,1% tot 98,0% van het bbp. Deze ontwikkeling was ten dele toe te schrijven aan de operaties ter stabilisatie van het financiële stelsel, die meer dan 8% van het bbp vertegenwoordigden. Bovendien heeft de regering in reactie op de intensivering van 1
De overname van de schuld van de nationale spoorwegmaatschappij in 2005 leidde tot een tijdelijke vertraging van de neerwaartse trend.
4
de crisis en in overeenstemming met het Europees economisch herstelplan expansieve begrotingsmaatregelen getroffen. Als gevolg van deze maatregelen – waarvan de helft van permanente aard was – en wegens het effect van de automatische stabilisatoren is het nominale overheidstekort fors gestegen, namelijk van 1,0% van het bbp in 2008 tot 5,6% van het bbp in 2009. Verwacht wordt dat de overheidsschuld eind 2013 op iets meer dan 100% van het bbp zal uitkomen. 2.2.
Beoordeling van het bestaan van externe onevenwichtigheden
Tijdens de afgelopen tien jaar is de lopende rekening er geleidelijk maar gestaag op achteruitgegaan. Deze ontwikkeling is voornamelijk het gevolg van een verslechterende goederenbalans. De dienstenbalans laat daarentegen een verbetering zien. De Belgische goederenuitvoer heeft terrein verloren ten opzichte van de groeiende wereldhandel en is ook minder sterk gegroeid dan de export van andere landen van de eurozone en dan de gemiddelde export van de eurozone. De vraag is of deze ontwikkelingen duiden op een overgang naar een meer uitgesproken diensteneconomie. De productiviteit ligt weliswaar nog steeds hoog (zij is één van de hoogste in Europa), maar de productiviteitsgroei behoort tot de traagste in de EU (deze ontwikkeling ligt echter wel in de lijn van de vertragende productiviteitsgroei die ook in de buurlanden waarneembaar is). Hoewel de indicator betreffende de loonkosten per eenheid product (unit labour costs – ULC) niet oplicht op het scorebord, ligt hij toch zeer dicht in de buurt van het benchmarkniveau. Het kostenconcurrentievermogen van België is de afgelopen tien jaar immers aan het verslechteren omdat de loonkosten per eenheid product sneller zijn gestegen in België dan bij zijn belangrijkste handelspartners (NL, FR en DE) en het gemiddelde van de eurozone. Ondanks deze negatieve ontwikkelingen is de internationale nettoinvesteringspositie (Net International Investment Position – NIIP) van het land positief en laat zij sinds 2007 een stijgende tendens zien (zie grafiek 1).
Grafiek 1: Uitsplitsing van het IIP % van het bbp 150
100
50
0
-50
-100 02
03
04
05
Financiële derivaten (netto) Overige investeringen (netto) Netto portefeuille-investeringen NIIP
06
07
08
09
10
11
Netto directe investeringen Veranderingen in de reserves Netto externe schuld (neg. teken)
Bron: diensten van de Commissie.
5
2.2.1.
Beschrijving van de ontwikkeling van de lopende rekening
Zoals uit grafiek 2 blijkt, liet de lopende rekening tussen 1995 en 1999 overschotten van meer dan 5% van het bbp zien (BB-definitie), maar deze gunstige ontwikkeling is geleidelijk afgevlakt en in 2008 en 2009 was het saldo van de lopende rekening zelfs negatief (ongeveer -1,6% van het bbp in beide jaren). In 2010 is het saldo wederom positief geworden (1,4% van het bbp)2, maar in 2011 was het opnieuw negatief (-0,8% van het bbp). Hoewel het startpunt ongeveer 5 procentpunt van het bbp hoger is, is de neerwaartse ontwikkeling (trend) van de Belgische lopende rekening bovendien vergelijkbaar met die in de zogeheten "tekortlanden"3 van de eurozone (zie grafiek 3). Grafiek 2: Ontwikkeling van het saldo op de lopende rekening (BB-definitie)
Grafiek 3: Ontwikkeling van het saldo op de lopende rekening van België t.o.v. dat van de overschot- en tekortlidstaten (BBdefinitie) 10
% van het bbp 8 8
6 6
4 2
4
0 2
-2 -4
0 95
-6
96
97
98
99
00
01
02
03 04
05
06
07
08
09
10
11
-2
-8 95
97
99
01
03
05
Handelsbalans (go ederen) Inko mensrekening Kapitaalrekening Saldo lo pende rekening
Bron: diensten van de Commissie.
07
09
11
-4
Handelsbalans-diensten Lopende opdrachten Handelsbalans Netto fin. o verscho t/teko rt
-6
BE
DE
Overschot EZ-15
Tekort EZ-15
Bron: diensten van de Commissie.
Deze verslechtering kan grotendeels worden toegeschreven aan het dalende overschot op de goederenbalans, dat in 2008 in een tekort is omgeslagen. De achteruitgang van de goederenbalans, waarvan het saldo is omgeslagen van een overschot van 4,3% van het bbp in 1995 in een tekort van 2,0% van het bbp in 2011, is slechts ten dele gecompenseerd door de geleidelijke verbetering van de dienstenbalans, die in 2011 een overschot van 0,8% van het bbp liet zien. Bovendien is het tekort bij de lopende overdrachten (dat het gevolg is van zowel de overdrachten van immigranten naar het buitenland als het feit dat België een nettobetaler aan de EU is) sinds 1995 enigszins opgelopen4, terwijl het positieve saldo van het netto primair inkomen bijna elk jaar positief is gebleven, wat grotendeels kan worden verklaard door de comfortabele internationale netto-investeringspositie van het land. Volgens de prognoses voor de komende twee jaar zou er sprake zijn van een kleine overschotpositie.
2
3 4
Volgens de definitie van de nationale rekeningen kan dezelfde tendens worden waargenomen, al is de lopende rekening zelfs in de crisisjaren 2008 en 2009 positief gebleven. Tussen 1993 en 2004 schommelde het overschot op de lopende rekening volgens de definitie van de nationale rekeningen tussen 4% en 6%, maar dit overschot is geleidelijk teruggelopen tot minder dan 1% van het bbp. Thans schommelt het rond de 2% van het bbp. IE, EL, ES, FR, IT, CY, MT & PT. Volgens de definitie van de nationale rekeningen was er sprake van een sterkere verslechtering van het tekort bij de lopende overdrachten, namelijk van -0,7% van het bbp in 1995 tot -1,3% in 2010.
6
Kortom, de voornaamste bron van zorg is niet zozeer het saldo op de lopende rekening (dat min of meer in evenwicht of positief is), maar veeleer de neerwaartse tendens die het de afgelopen jaren te zien heeft gegeven. Een daarmee samenhangende kwestie is of de dienstensector in staat is de negatieve trend van de goederenbalans (gedeeltelijk) te compenseren. 2.2.2.
Geografische en technologische specialisatie
De Belgische uitvoer bestaat grotendeels uit medium- tot lowtechgoederen die met zijn buurlanden of andere landen van de eurozone worden verhandeld (zie verder: niet-kostenconcurrentievermogen). Uit tabel 1 blijkt dat het aandeel van hightechproducten tussen 2000 en 2011 weliswaar is gestegen, maar dat het toch minder dan 20% van de totale uitvoer blijft vertegenwoordigen, hetgeen impliceert dat België sterk gespecialiseerd blijft in medium- tot lowtechgoederen. Deze situatie lijkt evenwel niet aanzienlijk te verschillen van de prestatie van de eurozone. Tabel 1: Patroon van de uitvoer van industrieproducten volgens technologie-inhoud (%) 2000 2011 Hightech 14,1 18,0 Medium-hightech 41,2 39,2 België Medium-lowtech 19,9 24,2 Lowtech 24,8 18,6 Hightech 22,5 19,6 Medium-hightech 39,8 40,4 Eurozone Medium-lowtech 16,8 21,5 Lowtech 20,9 18,4 Hightech 20,5 18,8 Medium-hightech 49,9 50,5 Duitsland Medium-lowtech 15,3 17,4 Lowtech 14,3 13,3 Hightech 31,5 26,2 Medium-hightech 35,7 35,8 Frankrijk Medium-lowtech 14,7 18,0 Lowtech 18,1 20,1 Hightech 34,3 27,3 Medium-hightech 26,2 28,4 ederland Medium-lowtech 18,2 25,1 Lowtech 21,4 19,2 Bron: diensten van de Commissie. Opmerking: Uitvoer en invoer van industriële producten, uitgesplitst naar techklasse (%). Technologietaxonomie – volgens de Eurostat- en OESO-classificatie: HT = DG244 + DL30 + DL32 + DL33 + DM353 MHT = (DG24 - DG244) + DK29 + DL31 + DM34 + DM352 + DM354 + DM355 MLT = DF23 + DH25 + DI26 + DJ27 + DJ28 + DM351 LT = DA15 + DA16 + DB17 + DB18 + DC19 + DD 20 + DE21 + DE22 + DN36
Wat de geografische specialisatie betreft, gaat 60% van de Belgische export naar landen van de eurozone (waarbij het grootste deel – 50% van de totale uitvoer en 80% van de uitvoer naar de eurozone – de buurlanden NL, FR en DE als bestemming heeft), terwijl de export naar meer dynamische markten, zoals de BRIC-landen (Brazilië, Rusland, India en China) zwak blijft, al is het aandeel van het handelsverkeer naar deze landen sinds 2000 meer dan verdubbeld (de uitvoer naar de BRIC-landen is opgelopen van 3,2% tot 6,6% van de totale handel). Ter vergelijking: over dezelfde periode is het aandeel van de export uit de eurozone naar de BRIClanden toegenomen van 3,0% tot 7,7% in 2011. Hoewel de geografische (gerichtheid op de eurozone, zie tabel 2) en productspecialisatie (hoog aandeel van medium- tot 7
lowtechgoederen) een rol lijkt te spelen bij de verslechtering van het saldo op de lopende rekening, kan zij derhalve niet als de enige oorzaak voor de zwakkere exportprestatie worden beschouwd. Tabel 2: Belgische uitvoer: belangrijkste handelspartners (in %) Totaal EU27_ITRA EU27_EXTRA DE FR L UK US
2000 100 79,67 20,33 17,53 18,30 12,91 10,44 5,99
2010 100 74,22 25,78 19,22 16,39 11,37 7,42 6,20
Bron: diensten van de Commissie.
2.2.3.
Invoergehalte van de uitvoer
Een ander interessant element voor de analyse van de ontwikkeling van de lopende rekening is de mate van integratie van de Belgische economie in de mondiale waardeketens in het kader van de internationalisatie van de productieprocessen5. Grafiek 4: Invoergehalte van de uitvoer Invoergehalte van de uitvoer (% van de totale waarde van de uitvoer) 60
%
BE
50
1995
2005
40
30
20
10
0 HU EE SK CZ SI IE BE PT FI NL DK ES SE LT BG PL IT RO DE FR GR UK IE, HU: 1998; NL: 2007 Bron: diensten van de Commissie en eigen berekeningen.
Zoals blijkt uit grafiek 4, is het invoergehalte van de uitvoer vrij hoog in België in vergelijking met andere landen en is het tussen 1995 en 2005 nog toegenomen. Dit houdt deels verband met de geringe omvang van het land, maar ook met een aantal kenmerken van de binnenlandse productie. Zo is het welbekend dat de 5
In dit verband is het gebruik van input-outputtabellen een nuttig instrument om het invoergehalte van de uitvoer te bepalen. Bij deze benadering wordt het internationalisatieproces van de Belgische economie gemeten via de, directe en indirecte, aankoop van intermediaire inputs (zowel goederen als diensten).
8
automobielsector in België zorgt voor de assemblage van onderdelen die uit diverse landen afkomstig zijn. Meer in het bijzonder is in België 46% van alle invoer van intermediaire inputs toe te schrijven aan de productie van de volgende sectoren van de be- en verwerkende industrie: voedingsmiddelen en dranken; metalen in primaire vorm; auto's, aanhangwagens en opleggers; cokes, geraffineerde aardolieproducten en splijten kweekstoffen; en chemicaliën, chemische producten en synthetische vezels. In deze sectoren wordt bijzonder intensief gebruikgemaakt van ingevoerde intermediaire inputs. Zo is in de automobielsector het gebruik van ingevoerde productie-inputs goed voor 62% van de bruto productiewaarde. Bij de metalen in primaire vorm nemen de ingevoerde intermediaire inputs 46% van de bruto productiewaarde voor hun rekening. In deze en andere industriesectoren is de rol van de buitenlandse levering van inputs onmiskenbaar. Zo is 72% van de intermediaire inputs in de automobielsector van buitenlandse oorsprong. Zoals kon worden verwacht, zijn goederen goed voor de grootste invoerwaarde van intermediaire inputs (75%) en komt de rest (25%) voor rekening van diensten, al lopen deze percentages van sector tot sector uiteen. De rol van de diensten kan evenwel worden onderschat omdat zij ook een aanzienlijke bijdrage leveren aan de productie van intermediaire goederen in de respectieve landen van oorsprong. Concluderend kan worden gesteld dat deze gegevens laten vermoeden dat België van de internationale handel profiteert doordat het land toegang heeft tot een groter scala aan productie-inputs, maar dat houdt ook in dat de ontwikkeling van het concurrentievermogen niet kan worden gemeten door alleen naar de exportprestatie te kijken: er moet ook rekening worden gehouden met het invoervolume dat bij exportactiviteiten wordt gebruikt. 2.2.4.
De ontwikkeling van de marktaandelen nader bekeken
De Belgische uitvoer heeft terrein verloren ten opzichte van de groeiende wereldhandel en is ook minder sterk gegroeid dan de export van andere landen van de EZ-16, en met name Duitsland. Als laatstgenoemd land buiten beschouwing wordt gelaten, zou de Belgische uitvoer evenwel dicht bij het gemiddelde van de eurozone liggen (zie grafiek 5).
9
Grafiek 5: Ontwikkeling van de goederenen dienstenuitvoer tegen constante prijzen, index 2000=100
Grafiek 6: Deflator van de goederenuitvoer, index 2000=100
200
180
120
Index 2000=100
115
160
110
140
105
120
100
100
95
80
Wereld
BE
EZ-16
90 85
60
00
96 97 98 99 00 01 02 03 04 05 06 07 08 09 10 11
01
02
03 BE
Bronnen: eurozone en BE: diensten van de Commissie; IMF: World Economic Outlook Database, april 2012.
04
05
06
DE
07
08
09
10
11
EZ-17
Bron: diensten van de Commissie.
Een factor die vaak als de belangrijkste oorzaak van de slechtere handelsprestatie van België dan van de eurozone wordt genoemd, zijn de hogere uitvoerprijzen dan in de buurlanden (zie grafiek 6). Door zijn kostenconcurrentievermogen te versterken, zou België dan ook zijn relatieve exportpositie in de eurozone kunnen verbeteren. Het verlies aan exportmarktaandelen geldt alleen voor goederen; diensten kunnen daarentegen op een betere prestatie bogen. De over een periode van 5 jaar geconstateerde verandering in het exportmarktaandeel voor goederen en diensten bedraagt -15,4% (in 2010), maar voor goederen is er sprake van een verlies aan exportmarktaandeel van 20,1%, terwijl er voor diensten een winst van 4,5% is waargenomen, beginnend in 2006 (zie grafiek 7). Deze trends bij de uitvoer van goederen en diensten kunnen duiden op een overgang naar een meer uitgesproken diensteneconomie. Het zou immers kunnen dat diensten gedeeltelijk de plaats innemen van goederen als drijvende kracht achter de groei van de Belgische internationale handel (zie grondige analyse in punt 3.1). Ook als met dit positieve aspect rekening wordt gehouden, blijft het zaak de concurrentiekracht op het gebied van de goederenhandel te versterken, omdat niet mag worden verwacht dat de dienstenuitvoer volledig de plaats zal innemen van de goederenuitvoer.
10
Grafiek 7: Goederen- en dienstenbalans als percentage van de
wereldhandel (BB-gegevens) 2,9
% van de wereldhandel
2,7 2,5 2,3 2,1 1,9 1,7 1,5 02
03
04
Goederen
05 Diensten
06
07
08
09
10
Goederen en diensten
Bron: diensten van de Commissie.
2.2.5.
Kostenconcurrentievermogen
De verslechtering van de lopende rekening en de terugval van het exportmarktaandeel in de goederenhandel kunnen eventueel verband houden met de achteruitgang van het kostenconcurrentievermogen. Het kostenconcurrentievermogen is in België om diverse redenen belangrijk: Ø België is nog steeds gespecialiseerd in medium- en lowtechgoederen, waarvoor de prijsconcurrentie scherper is (waardoor hogere inputkosten moeilijker kunnen worden doorgerekend aan de eindafnemer), met name vanuit lageloonlanden. Ø België is een van de landen met de hoogste belastingdruk ter wereld. Een buitengewoon groot gedeelte van de loonkosten bestaat uit belastingen en socialezekerheidsbijdragen, die gemiddeld meer dan 55% van de totale loonkosten vertegenwoordigen. De belastingwig behoort tot de grootste drie in de EU (samen met Zweden en Denemarken) en bedraagt 50% voor laagbetaalde werknemers (gemiddeld 37% in de EU-27) en 56% voor gemiddeld betaalde werknemers (gemiddeld 41% in de EU-27). Ook het wettelijke vennootschapsbelastingtarief is in België hoog in vergelijking met andere landen uit de eurozone, ook al resulteren belastingkredietmechanismen en het stelsel van de notionele interestaftrek vaak in een gevoelig lagere belastingdruk voor ondernemingen. Ø De belangrijkste handelspartner van België, Duitsland, heeft sinds het midden van de jaren '90 grote inspanningen geleverd om de loonkosten te verlagen, waardoor de Duitse bedrijven nu een opmerkelijk concurrentievoordeel hebben op de internationale markt. Belgische ondernemingen zouden dit loonverschil kunnen compenseren door een hogere productiviteitsgroei of innoverende producten van betere kwaliteit, maar de Belgische productiviteitsgroei is de laatste jaren vertraagd, terwijl Duitsland veel meer investeert in O&O (3%, tegen ongeveer 2% voor België).
11
Uit internationale vergelijkingen blijkt ook dat België weliswaar tot de EU-top behoort wat productiviteit betreft, maar dat het qua productiviteitsgroei een van de slechtst presterende landen is (zie grafiek 9). Sinds België sterk het accent is gaan leggen op het creëren van banen, kan het de hoge productiviteitsgroei van de jaren '70 en '80, die de snelle stijging van de lonen tot op zekere hoogte rechtvaardigde, niet meer aanhouden. De productiviteitsgroei vertraagt ook bij de handelspartners van België, en met name Frankrijk en Nederland, en vormt een algemeen probleem voor de landen van de eurozone, maar dit lost natuurlijk het concurrentieprobleem van België niet op. Grafiek 8: Productiviteitsniveau in the EU (2011) – Bbp per werknemer – EZ-17=100
Grafiek 9: Productiviteitsgroei in the EU (2011) – Bbp per werknemer – EZ-17=100
160
6
140
5 4
120
3 100 2 80 1 60 0 40
-1 -2
0
-3
Bron: diensten van de Commissie.
2.2.6.
BG LT PL IE ES LV RO AT DK SE FI DE SI SK NL CZ HU EZ-17 EU-27 FR EE BE IT CY PT UK EL MT LU
LU IE NL AT DK SE BE FR FI UK EZ-17 DE IT ES EU-27 EL CY SI MT PT CZ SK HU EE PL LT LV RO BG
20
Bron: diensten van de Commissie.
Analyse van de loonkosten per eenheid product
Hoewel de loonkosten per eenheid product er niet bovenuit steken op het scorebord (8,5%), liggen ze toch zeer dicht bij het benchmarkniveau (9%). De verslechtering van het kostenconcurrentievermogen van België in de afgelopen tien jaar ging immers gepaard met een snellere stijging van de nominale loonkosten per eenheid product dan bij de belangrijkste handelspartners (NL, FR en DE) en de eurozone (zie grafiek 10), met name vanaf 2005.
12
Grafiek 10: Ontwikkeling van de Grafiek 11: Samenstelling van de nominale loonkosten per eenheid product loonkosten per eenheid product in België in België, vergeleken met de eurozone en met het gewogen gemiddelde van de belangrijkste handelspartners 5
140
1996=100
Bijdrage tot ULC-stijgingen (%)
135 Kloof verbreedt sinds 2005
130 125 120 115 110 105
4 3 2 1 0 -1 -2 -3 -4
100 96
96 BE
00
02
04
06
EZ-17
Bron: diensten van de Commissie.
08
10
98 99 00 01 02 03 04 05 06 07 08 09 10 11 12
12f
Inflatie (bbp-deflator) Beloning per werknemer Reële beloning per werknemer Productiviteitsbijdrage (negatief tek.) ULC in eurozone Nominale ULC
EU-3 (DE FR NL)
Bron: diensten van de Commissie.
De reële effectieve wisselkoers van België (gebaseerd op de loonkosten per eenheid product ten opzichte van zowel de eurozone als een reeks van 35 industrielanden) is sinds eind jaren '90 gestegen (maar niet meer dan die van Frankrijk en minder dan die van Nederland), hetgeen erop wijst dat België aan concurrentievermogen inboet. Deze beoordeling moet echter enigszins worden genuanceerd: in vergelijking met de meeste andere lidstaten van de eurozone is de prestatie van België nog steeds gemiddeld te noemen (uit de grafieken 12 en 13 blijkt immers dat België zich in de middenmoot van de eurozonelanden bevindt). Duitsland presteert aanzienlijk beter (net als Oostenrijk en Finland), maar Frankrijk bevindt zich op hetzelfde niveau als België, terwijl Nederland het iets slechter doet. Uit de grafieken 12 en 13 blijkt ook duidelijk dat het verlies aan concurrentievermogen zich feitelijk vooral ten opzichte van Duitsland heeft voorgedaan6. Voor een kleine open economie als België is het niettemin belangrijk gelijke tred te houden met zijn belangrijkste handelspartners, waaronder ook Duitsland.
6
In deze context dient er ook op te worden gewezen dat een studie van professor Paul de Grauwe aangeeft dat de achteruitgang van het Belgische concurrentievermogen geen structureel fenomeen is. Zie P. De Grauwe (2010).
13
Grafiek 12: Reële effectieve wisselkoers in Grafiek 13: Reële effectieve wisselkoers in vergelijking met (de overige) landen van vergelijking met 35 industrielanden de EZ-17 BE DE IE EL ES FR IT NL AT PT FI
130 125 120 115 110
150
BE DE IE EL ES FR IT NL AT PT FI
140
130
105
120
100 110
95 90
100
85 80 00
01
02
03
04
05
06
07
08
09
10
11
90
12f 13f
Bron: diensten van de Commissie.
00
01
02
03
04
05
06
07
08
09
10
11
12f 13f
Bron: diensten van de Commissie.
Deze beoordeling wordt bevestigd door de ontwikkeling van de relatieve loonkosten per eenheid product ten opzichte van de EZ-3 (grafiek 14) en de reeks van 35 industrielanden (grafiek 15): de prestaties van België liggen grotendeels in de lijn van die van Nederland en Frankrijk, maar Duitsland presteert veel beter. In het geval van België dient echter te worden opgemerkt dat de loonkosten per eenheid product vooral sinds 2005 sneller stijgen dan in de buurlanden en dan het gemiddelde van de eurozone. Grafiek 14: Relatieve loonkosten per Grafiek 15: Relatieve loonkosten per eenheid product in vergelijking met de eenheid product in vergelijking met eurozone 35 industrielanden 110
120
105
115
100
110
95
105
90
100
85
95 90
BE
DE
FR
Bron: diensten van de Commissie.
00 01 02 03 04 05 06 07 08 09 10 11 12f 13f
13f
11
12f
10
09
08
07
06
05
04
03
02
01
00
80
BE
NL
DE
FR
NL
Bron: diensten van de Commissie.
Tabel 3 geeft een overzicht (voor de periode 2000 – 2011) van de ontwikkeling van het reële bbp, de werkgelegenheid, de productiviteit, de lonen, de loonkosten per eenheid product en het aantal gewerkte uren in België, de buurlanden (EU-3) en de
14
eurozone. Uit deze gegevens kunnen de volgende belangrijkste conclusies worden getrokken: §
Sinds 2000 zijn de nominale lonen in België gemiddeld 1,5 keer sneller gestegen dan in de EU-3; het verschil met het gemiddelde van de eurozone is minder uitgesproken. In vergelijking met Duitsland zijn ze meer dan dubbel zo snel gestegen. Zoals blijkt uit tabel 3, is het feit dat de lonen in België sterker zijn gestegen dan in de EU-3 vooral te wijten aan de loonmatiging in Duitsland.
§
In dezelfde periode presteerde België behoorlijk goed wat productiegroei betreft: de toename van het reële bbp was ongeveer even groot als in Nederland maar iets groter dan in Frankrijk, Duitsland, de EU-3 en het gemiddelde van de eurozone.
§
Wat de werkgelegenheid betreft, heeft België in de periode 2000 – 2011 duidelijk beter gepresteerd dan zijn buurlanden en het gemiddelde van de eurozone. Er zij echter op gewezen dat de participatiegraad relatief laag blijft.
§
Ten gevolge daarvan was de productiviteitsstijging in België (gemeten in reëel bbp per werknemer) lager dan in de buurlanden en gemiddeld zelfs een van de laagste in de hele EU7. Dit vormt een trendbreuk met de jaren '70 en '80, toen België een typevoorbeeld was van een land met een hoge productiviteitsgroei en een lage werkgelegenheidsschepping.
§
Deze tragere productiviteitsstijging is niet louter negatief, omdat ze grotendeels is toe te schrijven aan een sterkere werkgelegenheidsgroei (een grotere banencreatie en een sterkere toename van het aantal gewerkte uren). Bovendien blijft het productiviteitsniveau nog steeds zeer hoog, ook al is de productiviteitsgroei de laatste jaren vertraagd. Deze vertraging van de productiviteitsgroei is echter ook de belangrijkste factor achter de snellere toename van de loonkosten per eenheid product sinds het begin van deze eeuw, een ontwikkeling die de laatste jaren nog is versterkt door de forsere stijging van de lonen.
Tabel 3: Vergelijking tussen België en het gemiddelde van de drie buurlanden en de eurozone Jaar 2010 (index 2000=100)
BE
DE
FR
L
EU-3*
EZ-17
1. Nominale beloning per werknemer
132,8
114,6
133,0
141,8
124,2
129,8
2. Reëel bruto binnenlands (marktprijzen van 2005)
116,9
113,0
113,7
116,6
113,6
113,8
3. Werkgelegenheid (personen)
110,6
104,3
105,7
106,2
105,0
106,6
4. Reëel bruto binnenlands product per werknemer
105,6
108,3
107,1
113,7
108,4
108,9
5. Nominale loonkosten per eenheid product
125,7
105,8
124,2
124,8
114,6
120,8
6. Aantal gewerkte uren*
100,1
95,7
96,6
96,2
96,2
96,6
product
Bron: diensten van de Commissie. *De cijfers voor BE hebben betrekking op 2009. * DE, FR en /L.
7
Dit was al het geval in de tweede helft van de jaren '90. Zie bv. Federaal Planbureau (2010).
15
2.2.7.
Kosten van intermediaire inputs
De loonsom vormt weliswaar een belangrijk onderdeel van de totale kosten van het bedrijfsleven, maar het kosten/prijsconcurrentievermogen is meer dan alleen maar lonen. Als de Belgische ondernemingen concurrerend willen blijven, moeten ze ook de prijs van de intermediaire inputs onder controle houden. Het algemene prijsniveau is in België echter hoger dan in de buurlanden en de eurozone. Aangezien België een energie-intensieve economie heeft, wegen de kosten van energie en de hoge energieprijzen ook op het concurrentievermogen van het Belgische bedrijfsleven. In België is de consumentenprijsindex gevoeliger voor veranderingen in de prijzen van energiegrondstoffen. Dit is toe te schrijven aan een aantal factoren, zoals i) het hogere energieverbruik van huishoudens (te wijten aan relatief grote en slecht geïsoleerde huizen en het wijdverbreide gebruik van (fiscaalvriendelijke bedrijfs)wagens), ii) de relatief lage accijnzen op energieproducten (in België zijn de accijnzen op olie nauwelijks lager, maar die op aardgas en vooral elektriciteit veel lager dan in Duitsland en Nederland), en iii) de prijszettingsmechanismen voor energieproducten8. De zwakke exportprestaties kunnen dus gedeeltelijk worden toegeschreven aan een ruilvoetverslechtering, met name in 2008, maar ook in 2010 en 2011, als gevolg van de enorme prijsstijging van de energiegrondstoffen (vooral olieproducten) in de voorbije jaren. De Belgische fabrikanten slagen er vaak niet in om deze hogere inputkosten door te berekenen in de prijs van hun producten, vooral omdat er sprake is van een scherpe prijsconcurrentie op de internationale markt voor hun producten. Energie mag dan wel een belangrijke factor zijn (en een van de drijvende krachten achter de hogere inflatie in België), toch kan niet worden ontkend dat België, wat de kerninflatie betreft, de voorbije jaren slechter heeft gepresteerd dan zijn buurlanden en dan de eurozone (exclusief energie- en voedselprijzen, zie grafiek 16). De prijzen van veel andere goederen en diensten zijn in België immers hoger dan in andere lidstaten9. Dit is enerzijds te wijten aan de relatief zwakke concurrentiedruk, vooral in de detailhandel, wegens concurrentiebeperkende regelgeving, en de netwerkindustrieën (elektriciteit, gas en telecommunicatie) wegens hoge toetredingsdrempels en dominante gevestigde ondernemingen), en anderzijds – naast het hoge gewicht van energieprijzen en de zwakke concurrentie – ook gedeeltelijk aan tweederondeeffecten ten gevolge van de kenmerken van het loonvormingsmechanisme in België, en dan vooral de automatische loonindexering.
8
9
Volgens de federale energieregulator is een van de redenen voor de stijgende prijzen de maandelijkse indexering van de energiecomponent van de elektriciteits- en gasrekeningen, die gebaseerd is op een formule die rekening houdt met de prijzen van gas, kolen en olie. Een stijging van de olieprijzen leidt dus tot een stijging van de elektriciteits- en gasrekeningen. De federale regulator is van mening dat de maandelijkse indexering van de energierekeningen op basis van deze parameters niet transparant is en geen weerspiegeling is van de werkelijke leveringskosten. In zijn aanbevelingen adviseert de regulator de regering dan ook om de indexering van de energiecomponent van de elektriciteits- en gasrekeningen gedurende een bepaalde periode te begrenzen, zodat een aantal structurele maatregelen kan worden uitgewerkt en toegepast. Zie bv. het verslag van de Belgische mededingingsautoriteit waarin de supermarktprijzen in België en Nederland worden vergeleken. Hieruit blijkt dat producten in Belgische supermarkten ongeveer 10% duurder zijn dan in Nederland. FOD Economie (2012), "Prijsniveau in supermarkten". Beschikbaar op: http://economie.fgov.be/fr/binaries/etude_niveaux_prix_supermarches_tcm326-163021.pdf
16
Grafiek 16: Ontwikkeling van de kerninflatie in België, Frankrijk, Duitsland, ederland en de eurozone 4,0 3,5 3,0 2,5 2,0 1,5 1,0 0,5 0,0
Eurozone
FR
jan-12
DE
jan-11
jan-10
jan-09
jan-08
jan-07 BE
NL
Bron: diensten van de Commissie.
2.2.8.
/iet-kostenconcurrentievermogen
Zoals hierboven vermeld, moeten nog andere factoren in aanmerking worden genomen bij het analyseren van de redenen die schuilgaan achter de verslechtering van de lopende rekening en het verlies aan marktaandelen10. Deze factoren houden voornamelijk verband met de geografische gebieden en de producten waarop de uitvoer is gericht, met de capaciteit om te innoveren en de efficiëntie te vergroten en met de structuur van de exporterende bedrijven. Arbeidsmarktinstanties en de loononderhandelingsstructuur kunnen eveneens een rol spelen omdat verschuivingen in specialisatie erdoor kunnen worden beïnvloed, met het risico dat de reallocatie tussen sectoren wordt beperkt en dat factoren ten onrechte voor sectoren met een lage productiviteit worden bestemd11. In België speelt zowel de productsamenstelling als de geografische gerichtheid van de uitvoer een rol bij de verklaring van het verlies aan exportmarktaandelen.
10
11
Het thema niet-kostenconcurrentievermogen wordt behandeld in een gezamenlijk verslag van verschillende Belgische instanties: de Nationale Bank van België, de Centrale Raad voor het Bedrijfsleven (CRB) en het Federaal Planbureau (2011). Met een shift-share-analyse kan worden nagegaan welke factoren schuilgaan achter de afname van de exportmarktaandelen op lange termijn. Het productsamenstellingseffect en het effect van de geografische samenstelling weerspiegelen de impact van de initiële structuur van de export. Het productsamenstellingseffect geeft weer of een land qua export gespecialiseerd is in sectoren die door een dynamische mondiale vraag worden gekenmerkt. Het marktsamenstellingseffect geeft weer of de export van een land gericht is op geografische bestemmingen die door een dynamische mondiale vraag worden gekenmerkt. De dynamische componenten die aantonen of een land zijn marktaandeel in alle landen en in alle sectoren heeft vergroot, geven het mededingingseffect weer in de vorm van veranderingen in de productsamenstelling en in de geografische bestemmingen van de uitvoer.
17
Wat de geografische gerichtheid betreft, ligt te weinig nadruk op snelgroeiende exportmarkten – zoals de nieuwe lidstaten in Midden- en Oost-Europa, China en het Midden-Oosten – en is de export louter gericht op minder dynamische markten, zoals de buurlanden (de export gaat bijna voor de helft naar Duitsland, Nederland en Frankrijk) en andere landen van de eurozone (let wel: de Belgische exporteurs profiteren via hun uitvoer naar Duitsland indirect van de nieuwe markten).
Jaarlijkse nominale nettogroei van de export (in USD) ten opzichte van de globale groei (in procentpunten)
Grafiek 17: Uitsplitsing van de nominale groei van de exportmarkt 4,0 Wijziging mededinging (producten)
3,0 2,0 1,0
Wijziging mededinging (geografische bestemmingen)
0,0 -1,0
Productsamenstelling -2,0 -3,0 -4,0 2000-2005
2005-2010
2000-2005
2005-2010
Samenstelling van de geografische bestemming
België
Other EU Member States (w eighted) Other EU Member States (weighted) = Overige EU-lidstaten (gewogen)
Bronnen: COMTRADE en berekeningen van de diensten van de Commissie.
Wat de productgerichtheid betreft, wordt te weinig ingezet op de uitvoer van hightechproducten. Voor low- en midtechproducten (uit onder meer de chemische, de staal- en de automobielindustrie) komen bijvoorbeeld de nieuwe lidstaten met concurrerender prijzen en hebben de Belgische exporteurs het bijgevolg moeilijker om hun positie op deze markten te handhaven. Dit neemt niet weg dat het (weliswaar onder het gemiddelde voor de eurozone liggende) aandeel van de hightechuitvoer in de totale uitvoer de afgelopen jaren is gestegen van minder dan 12% in 2000 tot meer dan 18% in 2009; daarmee komt België inmiddels dicht in de buurt van het niveau in de eurozone, dat gedurende de afgelopen tien jaar min of meer stabiel is gebleven (gemiddeld 18,3%). Hierbij moet worden aangetekend dat de spectaculaire toename van het aandeel van de geëxporteerde hightechproducten in de totale Belgische uitvoer, van 14,3% in 2008 tot 18,3% in 2009, te maken kan hebben met de crisis en dat de uitvoer van lowertechproducten in dat verband wellicht relatief sterker is teruggelopen. Door de bank genomen blijft België dus nog steeds achter op het gebied van de export van hightechproducten. Uit de samenstelling van deze hightechuitvoer (zie grafiek 18) kan bovendien worden opgemaakt dat de grootste toename wordt veroorzaakt door een erg goed presterende farmaceutische sector, die het aanzienlijk beter doet dan andere belangrijke sectoren als ICT en telecom, die aan belang hebben ingeboet. Een andere reden voor de relatief zwakke positie van de Belgische uitvoer op langere termijn is de daling van het aantal exportbedrijven (met 8% tussen 2000 en 2007). Deze factor (extensieve marge) is belangrijker dan de gemiddelde waarde van de 18
uitvoer per bedrijf (intensieve marge). Bijgevolg is de export momenteel in handen van een beperkt aantal grote bedrijven, met een bovengemiddelde kapitaalintensiteit en productiviteit. De oorzaak hiervoor kan liggen in het feit dat het in België uitermate belangrijke midden- en kleinbedrijf minder exporteert (en dus minder dan grote bedrijven profiteert van schaal- en synergievoordelen en bijgevolg hogere vaste kosten heeft) en dat slechts enkele middelgrote en kleine bedrijven over een concurrentievoordeel beschikken dat groot genoeg is om met succes de concurrentie op de internationale marken aan te gaan. Wat de dienstensector betreft, ligt de situatie weer anders. De extensieve marge voor diensten is toegenomen: in de periode 1995-2005 waren meer bedrijven betrokken bij de export van diensten. Grafiek 18: Uitvoer uit België en uit de EU, uitgesplitst naar productcategorie Hightechuitvoer per productroep (% van totale hightechuitvoer) 100% Wapens 80%
Niet-elektrische machines Chemische producten
60% Elektrische machines Wetenschappelijke instrumenten
40%
Farmaceutica Elektronica-telecom
20%
Computers-kantoormachines 0%
Luchtvaart 2000
2009 België
2000
2009 EU-27
Bron: diensten van de Commissie.
Factoren als de benutting van het arbeidspotentieel en werkgelegenheidstendensen zijn eveneens relevant vanwege hun bijdrage tot de potentiële bbp-groei. De situatie in België is als volgt: •
Hoewel de werkgelegenheidsschepping in 2010 met 0,8% en 2011 met 1,3% is versneld en het werkloosheidspercentage daardoor is gedaald van 8,3% in 2010 tot 7,2% in 2011, is de werkgelegenheidstoename tegen eind vorig jaar weer vertraagd – en wordt de laag blijvende benutting van het arbeidspotentieel in België bevestigd. Dit uit zich onder meer in één van de hoogste percentages voor langetermijnwerkloosheid in de EU en in uitermate lage cijfers voor de arbeidsmarktparticipatie van oudere werknemers en uit derde landen afkomstige werknemers.
•
Er is wel degelijk hooggekwalificeerd menselijk kapitaal beschikbaar, maar de afstemming tussen de vraag naar en het aanbod van arbeid is in sommige sectoren kennelijk zo structureel scheefgetrokken dat het land tegelijkertijd een groot aantal werklozen én een groot aantal vacatures telt en de bedrijven wellicht niet over het menselijke kapitaal beschikken dat zij nodig hebben om hun potentieel optimaal te verwezenlijken.
19
•
Zowel de combinatie van lage algemene werkgelegenheidspercentages en hoge langetermijnwerkloosheid als het structurele verschil tussen de vraag naar en het aanbod van arbeid kan worden verklaard door de starheden op de Belgische arbeidsmarkt, die onder meer tot uiting komen in de reële lonen (vanwege de loonvormingsmechanismen), in de aanzienlijke ontmoedigende financiële effecten op de bereidheid tot werken die van het bestaande belasting- en uitkeringsstelsel uitgaan, en in het ondoeltreffende activeringsbeleid en de gulle uitstapregelingen voor oudere werknemers.
Technologisch concurrentievermogen, dat wordt gekenmerkt door de capaciteit om te innoveren, de efficiëntie te vergroten en de kosten te verlagen, is een ander belangrijk element dat de exportprestaties beïnvloedt. In dit verband is een grote rol weggelegd voor investeringen in O&O (niet alleen door particuliere bedrijven, maar ook gesteund door de overheid), investeringen in menselijk kapitaal, innovatieve projecten en ondernemerschap. •
Overeenkomstig de EU2020-strategie moet 3% van het bbp worden geoormerkt voor investeringen in O&O. België haalde in 2009 en 2010 niet meer dan, respectievelijk, 1,96% en 1,99%. Bovendien moet 1% door de overheid worden geïnvesteerd (0,67% in 2010) en 2% door de particuliere sector (1,32% in 2010). Particuliere O&O vindt grotendeels plaats in bedrijven die in buitenlandse handen zijn. Drie sectoren zijn samen goed voor 50% van de O&O-uitgaven (chemicaliën, inclusief farmaceutica, telecomapparatuur en machines en uitrustingsapparaten) en niet meer dan 10 bedrijven tekenen voor 40% van de O&O-uitgaven op ondernemingsniveau.
•
Het onderwijs in België haalt een behoorlijk hoog niveau, maar lijkt vaak niet goed te zijn afgestemd op de behoeften van de arbeidsmarkt; bovendien is er momenteel onvoldoende wetenschappelijk en technisch geschoold personeel voorhanden. Dit kan een belangrijke hindernis worden wanneer het erop aankomt de prestatie van de Belgische economie op het gebied van innovatie verder te verbeteren.
•
Innovatie in België is vooral toegespitst op het innoveren van processen (om de productiekosten te verlagen). Om op de internationale markten te concurreren, zal het land echter niet om productinnovatie heen kunnen. Ook op het gebied van duurzame producten, klantendiensten en organisatie kan innovatie nuttig zijn in de huidige economische situatie.
•
Het ondernemerschap in België is weliswaar belangrijk, maar tegelijkertijd zwak – voornamelijk vanwege ongunstige vraagvooruitzichten, problemen om gekwalificeerd personeel in dienst te nemen en harde concurrentie (met name op de internationale markten voor low- tot midtechgoederen).
•
In 2010 heeft de overheidssector in België slechts 0,67% van het bbp uitgegeven voor O&O (ten opzichte van de doelstelling van 1%); hiermee houdt het land ongeveer gelijke tred met het gemiddelde in de eurozone, maar blijft het achter ten opzichte van zijn buurlanden. Wordt naast de directe echter ook de indirecte overheidsfinanciering, via belastingvermindering voor O&O, in aanmerking genomen, dan bekleedt België de zesde plaats op de ranglijst van de OESO-landen.
20
Grafiek 19: Comparatieve voordelen houtproducten pulp en papierproducten metaalproducten machines en uitrustingsapparatuur, n.e.g rubber- en plasticproducten basismetalen andere niet-metaalachtige mineralen elektrische machines en apparatuur drukw erk en opgenomen media levensmiddelen totaal motorvoertuigen meubelen; andere industrieproducten chemicaliën, chemische producten lederw aren andere transportmiddelen textiel medische, precisie- en optische instrumenten tabaksproducten kleding radio-, televisie- en communicatieapparatuur andere machines en computers cokes, geraffineerde aardolieproducten 2009-2010
-0,8 -0,6 -0,4 -0,2 0,0 0,2 0,4 2000-2001 Handel in goederen: Symmetric Revealed Comparative Advantage Index
0,6
Bronnen: COMTRADE en berekeningen van de diensten van de Commissie.
In de periode 2000-2010 blijkt België zijn comparatief voordeel in de chemische en de farmaceutische sector te hebben verbeterd, terwijl dat in de sectoren motorvoertuigen, levensmiddelen en olieproducten erop is achteruitgegaan (grafiek 19). 2.2.9.
Conclusies met betrekking tot de externe onevenwichtigheden
De afgelopen jaren heeft België zijn exportmarktaandelen voor goederen zien krimpen. De dienstenbalans laat weliswaar een gunstige ontwikkeling zien, maar België mag niet uitsluitend op toekomstige ontwikkelingen in de export van diensten rekenen om het effect van zijn afkalvende exportmarktaandelen voor goederen goed te maken. Daarom moeten maatregelen worden genomen om de prestaties van de goederenexport weer op peil te brengen, eventueel op het gebied van kosten- en niet-kostenconcurrentievermogen. Wat het kostenconcurrentievermogen betreft, kan worden overwogen het loonvormingsmechanisme zodanig te herzien dat de loonontwikkeling beter aansluit bij de ontwikkeling van de productiviteit. Bovendien zou een betere werking van de energiemarkt onnodig hoge energiekosten voor het bedrijfsleven voorkomen. Wat het niet-concurrentievermogen betreft, lijkt een impuls ter bevordering van een sterkere differentiatie van de productie en de export van hightechgoederen gerechtvaardigd. Dit betekent onder andere dat meer in O&O en in de informatie- en de telecomsector moet worden geïnvesteerd en dat de geografische gerichtheid van de export moet worden verbeterd. Tot slot: als de werking van de arbeidsmarkt wordt verbeterd, kan dat de bijdrage van arbeid tot groei en productiviteit intensiveren en de kwaliteit van de exportproducten verbeteren.
21
2.3.
Bestaan van interne onevenwichtigheden
2.3.1.
Overheidsschuld
Eén van de voornaamste uitdagingen voor België bestaat erin de langetermijnhoudbaarheid van zijn overheidsfinanciën te garanderen, gezien de zeer hoge overheidsschuld: deze bedroeg eind 2011 98% van het bbp en komt daarmee op de vijfde plaats in de EU, na die van Griekenland, Ierland, Portugal en Italië. In 2010 was ca. 44% van de Belgische overheidsschuld in handen van Belgische ingezetenen, voornamelijk financiële vennootschappen. Dit cijfer stijgt gestaag sinds 2008. Het hoge schuldpercentage kan op de markt de bezorgdheid over de kredietwaardigheid van de overheid aanwakkeren en uitmonden in een stijging van de rentevoeten. Dit maakt België uitermate kwetsbaar voor spanningen op de financiële markten naarmate de schuldniveaus verder de hoogte ingaan, zoals de afgelopen maanden al een paar keer is gebleken. Zo steeg de spread voor Belgische obligaties met een looptijd van 10 jaar (ten opzichte van de Duitse bunds) eind november 2011 tot meer dan 360 basispunten, terwijl de spreads voor Franse en Nederlandse obligaties op hetzelfde moment respectievelijk 190 en 60 basispunten beliepen. Als gevolg van de steunmaatregelen en garanties ten bate van de financiële sector zijn de latente verplichtingen sinds het begin van de financiële crisis bovendien aanzienlijk toegenomen, tot momenteel 15½% van het bbp (7½% als gevolg van het meest recente steunpakket voor Dexia en nog eens 8% als gevolg van eerdere garanties voor KBC, Fortis en Dexia). Daarbij komt nog dat de overheidsuitgaven voor pensioenen, gezondheidszorg en langetermijnzorg als gevolg van de vergrijzing zullen toenemen tot een niveau dat boven het EU-gemiddelde zal uitsteken. Zowel de effectieve pensioenleeftijd als de arbeidsparticipatie van de groep oudere werknemers ligt in België bijzonder laag. Met maatregelen om oudere werknemers langer aan het werk te houden en pensionering vóór de wettelijke pensioenleeftijd te beperken, zouden twee vliegen in één klap worden geslagen: het aantal mensen dat pensioenbijdragen betaalt, zou stijgen en de toename van het aantal gepensioneerden zou worden afgeremd. In dit verband is het wellicht nuttig te onderstrepen dat de hoge overheidsschuld geen op zich staand fenomeen is, maar zich op tal van economische terreinen kan laten gevoelen, die op hun beurt een weerslag kunnen hebben op de overheidsfinanciën. De hoge overheidsschuld kan de financiële sector via het landenrisico onder druk zetten, terwijl de bovengenoemde garanties ten bate van de financiële sector een risico voor de budgettaire stabiliteit kunnen inhouden. Voorts zijn er belangrijke verbanden tussen de overheidsfinanciën en de arbeidsmarkt. De overheid haalt immers niet alleen een groot deel van haar inkomsten uit de belasting op arbeid, zij gebruikt de ontvangsten uit deze belasting ook om niet-onaanzienlijke uitgaven, zoals werkloosheidsuitkeringen, te doen. Tot slot zou als gevolg van de verhoging van de rente op overheidsobligaties opwaartse druk op de rente voor de economie als geheel, inclusief huishoudens en kleine en middelgrote ondernemingen, ontstaan. Kortom: de hoge overheidsschuld, de financiële sector, de hoge belastingen en de lage werkgelegenheid zijn met elkaar verweven. De overheidssector kan het land overigens helpen zijn externe concurrentievermogen weer op peil te brengen. Maatregelen zoals het verschuiven van belastingen van arbeid naar verbruik en milieuvriendelijke gebieden, kunnen bevorderlijk zijn voor zowel de overheidsfinanciën als het globale concurrentievermogen van het land.
22
België behoort samen met de Noordse lidstaten en Oostenrijk tot de groep EU-lidstaten met de hoogste belastingniveaus. Met een belastingquote van 46,2% van het bbp stond België in 2010 op de tweede plaats in de EU (bij een EU-gemiddelde van 39,6%), terwijl de belasting op arbeid in 2009 23,7% bedroeg (bij een EU-gemiddelde van 17,5%). De hoge belastingdruk op arbeid wordt voornamelijk weerspiegeld in de hoge personenbelasting. Het toptarief voor de personenbelasting (53,7%, tegen 37,5% gemiddeld in de EU) is het op één na hoogste in de EU. De belastingwig voor inkomen uit arbeid is bij de hoogste in de EU: 50% voor werknemers met een laag loon (tegen een gemiddelde in de EU-27 van 37%) en 56% voor werknemers met een gemiddeld loon (tegen een gemiddelde in de EU-27 van 41%). Voor de meeste categorieën belastingbetalers staat België samen met Zweden en Denemarken in de top 3 van de EU wat de belastingwig betreft. Bovendien liggen ook de marginale effectieve belastingtarieven voor arbeid doorgaans fors hoger dan het EU-gemiddelde. De werkloosheidsval (d.w.z. het ontmoedigend effect op de bereidheid tot werken dat uitgaat van de interactie tussen het intrekken van de werkloosheidsuitkering wanneer de betrokken persoon aan het werk gaat, en de hoge belasting op arbeid, zoals gemeten aan de hand van de marginale effectieve belastingtarieven) is de afgelopen tien jaar groter geworden; een werkloze die aan het werk gaat, gaat er in sommige gevallen financieel bekeken minder dan 20% op vooruit (wegens marginale effectieve belastingtarieven van meer dan 80%). Dit geldt met name voor werklozen en inactieven die in een laagbetaalde baan stappen. De financiële hindernissen om aan het werk te gaan, zijn ook relatief hoog voor de niet-werkende partner in een huishouden met twee kinderen en een eenverdiener, en zetten de arbeidsparticipatiegraad van vrouwen onder druk. Voor ondernemingen geldt een vast belastingtarief van 33,99%, ongeacht de herkomst en de bestemming van de winst12. Dit tarief is het op twee na hoogste in de EU (na Malta en Frankrijk). Het tarief van de vennootschapsbelasting in België is weliswaar hoog, maar daartegenover staat dat op de belastinggrondslag forse aftrekken en verlagingen worden toegepast die ervoor zorgen dat de belastbare winst aanzienlijk lager ligt dan de boekhoudkundige winst. Hoe belangrijk de belastingaftrekken en -verlagingen in België zijn, blijkt ook uit het verslag "Paying Taxes 2011", waarin is berekend dat het werkelijke vennootschapsbelastingtarief voor een typische middelgrote onderneming rond 5% ligt – merkelijk lager dus dan het wettelijke tarief van 33,99% (voor de EU als geheel ligt het werkelijke belastingtarief lager dan 12% en het gemiddelde wettelijke tarief hoger dan 23%). Met name is in 2006 een aftrek voor het eigen vermogen van een onderneming ingevoerd ("notionele interestaftrek" genaamd) om de zelffinancieringscapaciteit van ondernemingen te bevorderen. De invoering van dit stelsel heeft het Belgische vennootschapsbelastingsysteem neutraler gemaakt ten aanzien van verschillende soorten financieringsbronnen door de stimuli voor schuldfinanciering die in de meeste andere OESO-landen bestaan, gedeeltelijk weg te nemen. Daartegenover staat wel dat het stelsel een hoge brutoschuld van de Belgische bedrijven in de hand heeft gewerkt.
12
Onder bepaalde voorwaarden geldt voor kleine en middelgrote ondernemingen met een geraamd inkomen van minder dan 322 500 EUR een speciale regeling. Op hun inkomen wordt een verlaagd opklimmend tarief toegepast van 24,98% voor het deel van 0 tot 25 000 EUR, 31,93% voor het deel van 25 000 tot 90 000 EUR en 35,54% voor het resterende deel tot 322 500 EUR.
23
Grafiek 20: Belastingwig en recente veranderingen, werknemers met een laag inkomen 60
verandering in belastingwig
belastingwig
15
40
10
20
5
0
0
-5
-20
-10
-40 SE NL HU CY SK SI FI LT BG PL DK RO CZ FR DE BE EE LU UK AT PT MT IT EL ES LV IE Belastingwig in 2010
Belastingwig in 2011
Verandering in belastingwig 2001-2011
Verandering in belastingwig 2010-2011
Opmerking: De gegevens voor de EU-lidstaten die geen lid zijn van de OESO (LT, LV, MT, BG en RO) zijn alleen beschikbaar voor 2010, die voor CY zijn alleen beschikbaar voor 2007. Bron: diensten van de Commissie.
Een ander thema dat in dit verband van belang is, is de prestatie van de arbeidsmarkt. Een groot aantal werklozen in België is langdurig werkloos (langer dan 12 maanden). In 2010 ging het om 48,8% (tegen 39,9% gemiddeld in de EU). Met name bij jongeren en ouderen ligt de arbeidsparticipatiegraad zeer laag – in 2010 respectievelijk 25,2% (tegen 34% gemiddeld in de EU) en 50,9% (tegen 56,7% gemiddeld in de EU). Daarbij komt nog dat ook de arbeidsparticipatie bij niet-EU-burgers laag ligt en daarmee bijzonder schril afsteekt bij het EU-gemiddelde (in 2010 38,2% in België, tegen 55,2% op EU-niveau). 2.3.2.
Schuldenlast van de particuliere sector
De scorebordindicator voor de schuld van de particuliere sector (232,8% van het bbp) ligt ruim boven de scoreborddrempel van 160%. Toch bedraagt de schuldenlast van de particuliere sector, als die wordt berekend op basis van de geconsolideerde jaarrekeningen van de niet-financiële vennootschappen – waarbij de krediettransacties tussen de verschillende bijkantoren van de vennootschappen dus buiten beschouwing worden gelaten – 131% van het bbp, wat minder is dan het gemiddelde voor de eurozone (158,3% van het bbp). In België is de kredietverstrekking tussen bedrijven onderling hoog, wat verband houdt met het voorheen bestaande voordelige fiscale stelsel van de coördinatiecentra (die de financiële en fiscale activiteiten van multinationals coördineren, zie kader 1) en de niet-financiële holdings (die als tussenpersoon optreden bij de financiering van bedrijven). Nadat de Europese wetgeving dit voordelige fiscale stelsel voor "coördinatiecentra" had verboden, werd het stelsel van de "notionele interestaftrek" ingevoerd als standaardoptie voor de vennootschapsbelasting en bleef België een aantrekkelijk oord om te investeren. Multinationals die al in België aanwezig waren, zijn om die reden gebleven en zijn blijkbaar doorgegaan met het sluiten van transacties als financiële intermediairs, welke als bedrijfsinterne leningen worden geboekt. Meer in het algemeen is er in België sprake van naar Europese normen hoge vennootschapsbelastingen en genereuze mogelijkheden voor interestaftrek, wat mogelijk kan verklaren waarom in 24
België wellicht een groter beroep op bedrijfsinterne leningen wordt gedaan dan in andere lidstaten. Daarnaast is de schuldenlast van de huishoudens vrij klein en bestaat die grotendeels uit hypothecaire leningen, terwijl de spaarquote van de huishoudens hoog is. Kader 1 – Coördinatiecentra en notionele interest Het ontstaan van de coördinatiecentra kan worden teruggevoerd tot 1982, toen in een decreet gunstige voorwaarden werden gecreëerd voor multinationale groepen, vooral op fiscaal gebied. Toen in 1997 de Europese gedragscode inzake de belastingregeling voor ondernemingen werd aangenomen, werd de onverenigbaarheid van de coördinatiecentra met het Europese mededingingsrecht aan de orde gesteld. Het achterliggende beginsel was dat die centra het besluitvormingsproces met betrekking tot de locatie van een activiteit in de EU verstoorden en konden worden aangemerkt als staatssteun die niet verenigbaar was met de wetgeving van de EU. Na een lange juridische procedure werd de regeling omgevormd tot het huidige stelsel van de notionele interestaftrek. De coördinatiecentra werden zoals elk ander bedrijf in België aan de vennootschapsbelasting onderworpen. De belastinggrondslag was evenwel niet de winst, maar een vrij complexe fictieve basis waarbij gewerkt werd met concepten als de toevoeging van een toeslag van 8% om de activiteitswinsten te weerspiegelen. Al bij al leidde dit tot een effectief belastingtarief dat vrijwel nul bedroeg. Bovendien hoeft er in België op dividenden geen roerende voorheffing te worden betaald. Omdat werd gevreesd dat België minder aantrekkelijk zou worden om te investeren, werd in 2005 het concept van de notionele interest ingevoerd. Dit stelsel strookt met de mededingingsregels voor staatssteun en geldt voor alle bedrijven. Het achterliggende beginsel is dat de investeringen een verschillende fiscale behandeling krijgen naargelang van hun financieringsbron. Als de financiering afkomstig is van banken of kredietinstellingen, genieten bedrijven in de meeste landen aftrekmogelijkheden voor de interest die zij moeten betalen. Voor zelfgefinancierde investeringen of zelfs financiering met particulier risicokapitaal gelden echter geen dergelijke fiscale voordelen. Daarom is het stelsel van de notionele interestaftrek er precies op gericht equivalente interestbetalingen voor zelfgefinancierde investeringen te simuleren en daarvoor een overeenkomstige fiscale aftrek toe te staan. Met dit stelsel werd niet alleen beoogd de filosofie van de coördinatiecentra waarmee multinationale groepen naar België werden gelokt of werden aangemoedigd er te blijven, verder gestalte te geven, maar werd ook ingespeeld op de behoeften van de kleine en middelgrote ondernemingen, die vaak een beroep moeten doen op particulier risicokapitaal om investeringsprojecten te starten. De notionele interestvoet was gebaseerd op Belgische obligaties met een looptijd van tien jaar (OLO). Deze interestvoet kan met niet meer dan 1 procentpunt per jaar variëren (en maximaal 6,5% bedragen) om het stelsel enigszins voorspelbaar te maken. Kleine en middelgrote ondernemingen krijgen een premie van 0,5 procentpunt wegens het grotere risico dat verbonden is aan investeren in eerder kleine bedrijven, die bovendien een beperktere toegang tot standaardfinanciering hebben. De laatste tijd stelt de regering de interestvoet vast. In 2011 bedroeg hij ongeveer 3¾%, maar in 2012 is hij gedaald tot 3%, wat het stelsel minder aantrekkelijk maakt, maar ook minder duur voor de openbare financiën.
Grafiek 21 en tabel 4 laten de hoge overheidsschuld zien, die in schril contrast staat met de vrij gezonde situatie van de Belgische particuliere sector, en met name de huishoudens.
25
Grafiek 21: etto financieringsoverschot (+)/-tekort (-) als percentage van het bbp % van het bbp 8 6 4 2 0 -2 -4 -6 -8 99
00
01
02
03
04
Niet-financiële vennootschappen Overheid Totale economie
05
06
07
08
09
10
11
Financiële vennootschappen Huishoudens
Bron: diensten van de Commissie.
In de geconsolideerde jaarrekening wordt geen rekening gehouden met financiële transacties tussen verschillende bijkantoren van eenzelfde bedrijf, waardoor positieve en negatieve geldstromen elkaar kunnen uitvlakken. Terwijl niet-geconsolideerde gegevens vooral interessant zijn om de financieringsstructuur van de afzonderlijke bedrijven te controleren, kunnen geconsolideerde gegevens meer vertellen over de financiële gezondheid. Het stelsel van de notionele interestaftrek kan een stimulans zijn voor het toekennen van bedrijfsinterne leningen. Een bedrijf kan immers van een kredietinstelling lenen, de betaalde interest in zijn vennootschapsbelastingaangifte aftrekken en vervolgens een deel van de lening doorlenen aan een ander bedrijf van de groep, dat op zijn beurt weer de daarmee gemoeide notionele interest kan aftrekken. Hoge intrasectorale leningen zijn tot op zekere hoogte ook het gevolg van de in de financiële rekeningen gehanteerde classificatie, namelijk van het feit dat sommige vennootschappen niet bij de financiële, maar bij de niet-financiële vennootschappen worden ingedeeld. Dit verandert weliswaar niets aan de niet-geconsolideerde cijfers, maar impliceert dat de geconsolideerde schuld lager is dan wat anders het geval zou zijn geweest. De nieuwe financiële boekhoudnormen die in 2014 van kracht moeten worden, zullen wellicht tot gevolg hebben dat een deel van de huidige niet-financiële vennootschappen bij de financiële vennootschappen zal worden ingedeeld. Als gevolg hiervan zullen de geconsolideerde schuldcijfers hoger lijken te liggen. In tegenstelling tot het voorgaande kan worden aangenomen dat er tussen huishoudens niet van grote financiële transacties sprake is, zodat de nationale financiële rekeningen hier, of het nu om geconsolideerde dan wel nietgeconsolideerde cijfers gaat, eenzelfde beeld opleveren. Bij de niet-financiële vennootschappen kunnen echter wel verschillen waarneembaar zijn, aangezien die bedrijven niet tot de financiële sector behorende financiële vennootschappen kunnen omvatten, wat het geval is bij multinationals. Het verschil tussen de geconsolideerde en de niet-geconsolideerde cijfers hangt dan ook af van de financiële structuur van het land. België is het land met het meest uitgesproken verschil tussen de (niet-geconsolideerde) brutocijfers en de (geconsolideerde) nettocijfers, namelijk 100% van het bbp in 2010. In sommige 26
landen liggen de geconsolideerde en de niet-geconsolideerde cijfers immers in elkaars verlengde (bv. Duitsland: 127% van het bbp voor de niet-geconsolideerde cijfers, tegen 111% van het bbp voor de geconsolideerde cijfers) of zijn zij zelfs helemaal gelijk (bv. Denemarken: 245% van het bbp voor zowel de geconsolideerde als de nietgeconsolideerde cijfers). Tabel 4: Overzicht van het netto financieringsoverschot/-tekort, de schuldenlast en de netto financiële activa in België per sector JAAR 2010
BE
Eurozone (**)
etto financieringsoverschot (+) /-tekort (-)
Schuldenlast (*)
etto financiële activa
miljard EUR
miljard EUR
% van het bbp
miljard EUR
% van het bbp
% van het bbp
Totale economie Huishoudens Vennootschappen Financiële vennootschappen /iet-financiële vennootschappen Overheid Totale economie Huishoudens
10,9 12,4 13,4
3,1 3,5 3,8
468,4 191,0 493,3
132,2 53,9 139,2
72,0 725,5 -369,2
20,3 204,7 -104,2
7,0
2,0
200,4
56,5
-4,9
-1,4
6,4 -14,8 -42,8 395,4
1,8 -4,2 -0,5 4,3
292,9 353,0 22 612,8 6 179,7
82,7 99,6 246,8 67,5
-364,3 -284,4 -934,3 11 966,7
-102,8 -80,2 -10,2 130,6
Vennootschappen Financiële vennootschappen /iet-financiële vennootschappen
131,7
1,4
16 294,3
177,9
-7 689,2
-83,9
130,4
1,4
7 971,4
87,0
1 025,2
11,2
1,4
0,0
8 323,0
90,8
-8 714,5
-95,1
Overheid
-570,0
-6,2
7 971,4
87,0
-5 211,7
-56,9
Bron: diensten van de Commissie. (*) De cijfers over de schuldenlast omvatten de som van de "effecten met uitsluiting van aandelen", "leningen" en "handelskredieten en transitorische posten" van de balansrekeningen (geconsolideerde cijfers). (**) In de cijfers voor de eurozone zijn geen gegevens opgenomen over Cyprus, Malta, Ierland en Luxemburg.
De vraag rijst evenwel of deze specifieke financiële structuur van de bedrijven een risico vormt als potentiële bron van onevenwichtigheden. Het kan immers niet worden ontkend dat het verrichten van financiële transacties om de fiscale positie van een bedrijf te optimaliseren, het individuele gedrag van de dochterondernemingen van de groep enigszins verstoort. Om na te gaan of dit een risico of potentiële bron van onevenwichtigheden vormt, moet daarom een vergelijking worden gemaakt met een situatie waarin deze fiscale stimuli zullen verdwijnen. Een abrupte ommekeer in het fiscale beleid, m.a.w. de drastische opheffing van de notionele interestaftrek, zal resulteren in een reorganisatie van de financiële architectuur van bedrijvengroepen doordat het bedrag van de bedrijfsinterne leningen zal dalen. Een ander mogelijk risico van het stelsel dat met het grote aandeel van intrasectorale leningen verband houdt, vloeit voort uit de complexe onderlinge betrekkingen, die bij een faillissement een domino-effect dreigen te doen ontstaan. 2.3.3.
Financiële positie van huishoudens
Hoewel de economische crisis een ernstige impact op het vermogen van de Belgische huishoudens heeft gehad (het netto financieel vermogen daalde van 706 miljard EUR midden 2007 tot 616 miljard EUR eind 2008), ligt het netto financieel vermogen van
27
particulieren opnieuw hoger dan voor de crisis (736 miljard EUR medio 2011)13. Dit is te danken aan de grote spaarneiging van de Belgische huishoudens, die tot de hoogste van Europa behoort (zie tabel 5).
Tabel 5: Spaarquote van de huishoudens (2008-2012) Spaarquote van de huishoudens (% van het bruto beschikbaar inkomen) België Eurozone (*)
2009 18,4 15,3
2010 16,2 13,9
2011 16,6 n.b.
2012f 16,2 n.b.
2013f 16,1 n.b.
Bron: voorjaarsprognoses 2012 van de diensten van de Commissie.
Bovendien vertegenwoordigen de netto financiële activa van de Belgische huishoudens ongeveer 200% van het bbp, wat meer is dan in andere lidstaten van de eurozone (zie tabel 6). Het vermogen van de Belgische huishoudens is derhalve groter dan de overheidsschuld en de schulden van niet-financiële vennootschappen samen. Tabel 6: etto financiële activa van de huishoudens (2006-2010) etto financiële activa (% van het bbp) België Eurozone (*)
2006 220,4 139,0
2007 208,7 134,6
2008 182,3 119,3
2009 202,2 131,2
2010 204,9 n.b.
Bron: diensten van de Commissie.
Terwijl de financiële situatie van de huishoudens gezond is, is waakzaamheid geboden ten aanzien van een aantal risico's op de woningmarkt. In de jaren voor de crisis werd de hypotheekmarkt aangewakkerd door gunstige lening/waarderatio's (die soms meer dan 100% bedroegen), waardoor de groei van de hypotheken versnelde. De rentestructuur, gedomineerd door vaste rentetarieven, biedt de huishoudens een zekere bescherming tegen het risico op renteverhogingen. De kredietontwikkelingen werden evenwel mee in de hand gehouden door het ontbreken van een systeem om de overwaarde op te nemen. De reële woningprijzen zijn sinds hun dieptepunt in 1986 continu blijven stijgen (zie grafiek 22) en zijn de jongste 30 jaar grosso modo verdrievoudigd. De ontwikkeling tijdens de laatste drie jaar wijst op een vertraging en een aanzet tot correctie in 2011. Die afvlakking staat in schril contrast met de laatste cyclus van de Belgische woningprijzen, die een hoogtepunt bereikten in 1979 (zie grafiek 23) en daarna sterk daalden tot het midden van de jaren tachtig. De duurzaamheid van de langdurige stijging en de toekomstige dynamiek van de woningprijzen verdienen in België allebei een grondige doorlichting. Een analyse van de ontwikkeling van de woningmarkt en van de belangrijkste determinanten van de stijging van de woningprijzen kan helpen om het risico op een correctie van de woningprijzen en de druk daarvan op de financiële sector in te schatten. In België heeft zich tot dusver nauwelijks een correctie van de woningprijzen voorgedaan. Al naargelang de ontwikkeling van de rente, de werkloosheid of de kredietvoorwaarden kan een zekere correctie echter niet worden uitgesloten. Deze zou op haar beurt negatieve gevolgen hebben voor de omvang van de oninbare leningen en op die manier druk op de financiële sector teweegbrengen. 13
Zie: http://www.nbb.be/belgostat/PresentationLinker?TableId=347000044&Lang=E
28
Ramingen van de fundamentele woningprijzen op basis van de belangrijkste determinanten kunnen, afhankelijk van de gebruikte aannames en methoden, verschillende resultaten opleveren. Op basis van uiteenlopende analyses heeft de Nationale Bank van België berekend dat de woningen in België tijdens het derde en vierde kwartaal van 2010 15% à 66% overgewaardeerd waren ten opzichte van hun langetermijnwaarde14. Grafiek 22: Reële woningprijzen en verhouding prijs/inkomen, 2005=100
Grafiek 23: Dynamiek van de Belgische reële woningprijzen gedurende de jongste cycli
350
110
300
100
250
90
200
80
150
70
100
60 Reële w oningprijzen (1971=100) Verhouding prijs/inkomen (1971=100) Linear (Verhouding prijs/inkomen (1971=100))
50 0 71
75
79
83
87
91
95
99
03
07
Cyclus II (2010=100) Cyclus I (1979=100)
50 40
11
-11 -9
-7
-5 -3
-1
1
3
5
7
9
11
Jaren rond de piek Bronnen: diensten van de Commissie, ECB, OESO.
Bronnen: diensten van de Commissie, ECB, OESO.
Van de verschillende manieren om na te gaan of er sprake is van een onhoudbare druk op de woningprijzen, bieden de indicatoren betaalbaarheid [verhouding prijs/inkomen] en dividend [verhouding aankoopprijs/huurprijs] het voordeel dat ze gemakkelijker en eenvoudiger te interpreteren zijn dan econometrische ramingen. Hoewel deze indicatoren, gelet op hun grove benadering en de vereenvoudigde aannames waarop ze zijn gebaseerd, met omzichtigheid moeten worden geïnterpreteerd, vormen ze een nuttig alternatief. Uit grafiek 22 blijkt dat de verhouding tussen prijs en inkomen tekenen vertoont van toenemende druk, aangezien ze de jongste 30 jaar is toegenomen en sinds 2003 sterker stijgt dan de lineaire trend. Dit beeld wordt bevestigd door de verhouding tussen aankoop- en huurprijzen. De woningprijzen kunnen immers ook worden beoordeeld ten opzichte van alternatieve investeringsbeslissingen, zoals het huren van een woning. De verhouding tussen aankoop- en huurprijzen toont aan dat de kosten van het bezit van een woning de afgelopen 30 jaar sterk zijn gestegen ten opzichte van de huurprijzen (zie grafiek 25). De stijging van de woningprijzen tijdens de laatste decennia kan ook nadelige effecten hebben op de verdeling van het eigendomsbezit. Zoals uit grafiek 24 blijkt, ligt de eigendomsgraad bij huishoudens met een laag inkomen in België vrij laag. Huishoudens met een laag inkomen zitten vast in de huurmarkt. Hierdoor ligt het percentage huurders met te hoge huisvestingskosten (huishoudens waarvoor de totale huisvestingskosten meer dan 40% van hun beschikbare inkomen vertegenwoordigen) in België opvallend hoger dan in andere lidstaten.
14
Zie Nationale Bank van België (2011).
29
Grafiek 24: Structurele kenmerken van de woningmarkt
Grafiek 25: Verhouding aankoopprijs/huurprijs, 1976=100 180
Totale Bevolking (%) België 90 80 70
160
EZ-17
140
EU-27
60
120
50 40
100
30
80
20 10
Verhouding aankoop-/huurprijs (1976=100) Linear (Verhouding aankoop-/huurprijs
60
0 Huurder
Eigenaar
Te hoge huisvestingskosten
Lage inkomens
Hoge inkomens
40 76
Aandeel eigenaars
Bron: diensten van de Commissie.
84
92
00
08
Bron: OESO.
Opmerking: % personen met te hoge huisvestingskosten is het % van de bevolking dat leeft in een huishouden waarvan de totale huisvestingskosten meer dan 40% van het beschikbare inkomen bedragen, ongerekend huisvestingstoelagen. De eigendomsgraad is het percentage lage (onder het 6de deciel) en hoge inkomens dat eigenaar is van een woning.
2.3.4.
De financiële sector
De crisis en de nasleep daarvan hebben de kwaliteit van de kredieten naar internationale maatstaven slechts in beperkte mate aangetast. Het percentage oninbare leningen is in 2011 gestegen tot gemiddeld 3,3% van de brutoleningen, tegen 1,5% in 2007. De schuldafbouw had weliswaar een negatieve invloed op de economische vooruitzichten, maar de banken bleven in 2011 wel winstgevend. Hun rendement op het eigen vermogen daalde echter van 10,5% in 2010 tot 0,7%. Wat de liquiditeit van de Belgische banksector betreft, bleef de verhouding tussen kredieten en deposito's beneden de 100% dankzij de traditioneel stabiele binnenlandse deposito's. Die verhouding kwam tijdens de financiële crisis echter onder druk te staan. De moeilijke toegang tot de wholesale financieringsmarkt leidde tot een sterkere vraag naar Eurosysteem-leningen. In het algemeen zijn de jaarlijkse depositogroei en de kredietverstrekking aanzienlijk vertraagd, maar toch positief gebleven. De via de Long Term Refinancing Operation (LTRO) door de Belgische banken bij de ECB opgenomen kredieten waren eind februari opgelopen tot 50,2 miljard EUR (4,5% van de verplichtingen), waarmee de leningactiviteit in de toekomst kan worden ondersteund. Ten opzichte van 2008 is de kredietverstrekking aan de particuliere sector weliswaar afgenomen, maar toch op een behoorlijk niveau gebleven. De voortdurende securitisatie bemoeilijkt echter de interpretatie van de kredietverleningscijfers. Hoewel de schuldenlast van de binnenlandse huishoudens en ondernemingen binnen de perken bleef, hadden de Belgische banken aanzienlijke staatssteun nodig vanwege de slechte afloop van hun snelle internationale expansie. Na het omvallen van
30
Lehmann Brothers in oktober 2008 en de aanhoudende malaise op de financiële markten hadden de Belgische banken geen toegang meer tot de wholesalemarkt, via welke zij hun internationale expansie financierden, en diende de staat bij te springen om alle grote banken te ondersteunen (Fortis, Dexia en KBC). In totaal werd ongeveer 25 miljard EUR (6,7% van het bbp) aan overheidskapitaal in de banken gepompt, die hierdoor in 2008 een hogere solvabiliteitsratio vertoonden (zie tabel 7). Voorts worden de probleemactiva van de Belgische banken gedekt door uitstaande staatsgaranties ter waarde van ongeveer 100 miljard EUR (25% van het bbp). De gemiddelde solvabiliteitsratio is verder toegenomen in 2010, toen de banken opnieuw winstgevend waren, maar in 2011 opnieuw teruggelopen, voornamelijk als gevolg van de waardevermindering van buitenlandse beleggingen (in Griekenland, Ierland en Hongarije). Tabel 7: Kernindicatoren voor de banksector in % Verhouding tussen toetsingsvermogen en risicogewogen activa (solvabiliteitsratio) Verhouding tussen tier 1-toetsingsvermogen en risicogewogen activa Rendement op eigen activa (RoA) Rendement op eigen vermogen (RoE) Verhouding tussen leningen en deposito's (LtD) Verhouding tussen oninbare leningen en de totale bruto leningportefeuille (NPL) Verhouding tussen bankvoorzieningen en NPL's (dekkingsratio)
2007
2008
2009
2010
2011
11,2
16,2
17,3
19,3
18,5
12,1
11,3
13,2
15,5
15,1
0,4 13,3
-1,3 -37,8
-0,1 -2,6
0,5 10,5
0 0,7
93
82
87
93,5
91,9
1,5
2
2,9
2,8
3,3
32,3
41,1
43
42,8
41,5
Bron: /ationale Bank van België.
2.3.5.
Conclusies
Hoewel de particuliere sector zich voor belangrijke uitdagingen gesteld ziet wegens zijn financiële positie, blijft de belangrijkste bron van interne onevenwichtigheden de hoge en toenemende overheidsschuld, die de overheidssector kwetsbaar maakt voor marktdruk. Ook de grote omvang van de aan de financiële sector verstrekte staatsgaranties en de mogelijke noodzaak om banken te herkapitaliseren, kunnen een belangrijke impact hebben op de overheidsschuld. De geaggregeerde financiële situatie van de huishoudens is geruststellend en, hoewel de woningprijzen de afgelopen tien jaar sterk zijn gestegen, lijken de risico's in deze sector onder controle. Er is echter een sterke wisselwerking tussen de overheid en de financiële sector. Ten slotte is er ook sprake van relevante banden met de arbeidsmarkt, aangezien een belangrijk deel van de overheidsinkomsten afkomstig is uit belastingen op arbeid en er bijvoorbeeld met de werkloosheidsuitkeringen aanzienlijke uitgaven gemoeid zijn.
31
3.
GRODIGE AALYSE VA SPECIFIEKE ASPECTE
3.1.
De rol van diensten
De dienstensector verwerft een steeds groter aandeel en belang in de economie van de industrielanden. Een aantal factoren aan de vraagzijde dragen daartoe bij, zoals stijgende inkomens van huishoudens en sociaal-demografische ontwikkelingen (de vergrijzing, de hogere arbeidsparticipatie van vrouwen en de toename van de vrije tijd). Ook aanbodfactoren en de globalisering van de economie spelen een rol. Ten eerste leiden technologische ontwikkelingen tot hogere productiviteitswinsten in de industrie (ook onder impuls van de sterkere internationale concurrentie), zodat een groter aandeel van de arbeidskrachten inzetbaat werd voor de dienstensector. Ten tweede hebben de daling van de vervoerskosten en de ontwikkeling van informatieen communicatietechnologieën het mogelijk gemaakt het productieproces op te splitsen zodat de verschillende stappen in de bevoorradingsketen op verschillende locaties kunnen worden uitgevoerd en er een groter beroep wordt gedaan op out- en off-shoring15. Off-shoring heeft gevolgen voor de economie en zorgt er tevens voor dat de lonen in de industriële sectoren in de ontwikkelde economieën onder druk komen te staan. Diensten vormen de hoofdmoot van de Belgische economie: in 2008 waren zij goed voor respectievelijk 76% en 73% van de Belgische toegevoegde waarde en werkgelegenheid (vergelijkbaar met de gemiddelden in de eurozone van respectievelijk 72% en 67%)16. Hoewel diensten belangrijk zijn voor de nationale economie, spelen zij in de internationale handel slechts een ondergeschikte rol17. De dienstenuitvoer is tussen 1995 en 2010 in België weliswaar verdrievoudigd, maar het aandeel ervan in de internationale handel is nagenoeg gelijk gebleven (ongeveer 15% in België en Europa), waardoor de goederenhandel het belangrijkste deel van de internationale handel blijft uitmaken. Dat neemt echter niet weg dat de netto-uitvoer van diensten (in % van het bbp) sinds 2007 de grootste bijdrage levert tot het positieve saldo op de lopende rekening. Met name de uitvoer van diensten die nauw verbonden zijn met de uitvoer van goederen en met de rol van België als centrale locatie voor verschillende bedrijven en organisaties, is aanzienlijk toegenomen. Uit grafiek 27 met de uitsplitsing van de soorten diensten blijkt dat vooral vervoers- en zakelijke diensten gegroeid zijn (terwijl het belang van reisgerelateerde diensten is afgenomen). Volgens Duprez (2011) wordt de dienstenbalans gedomineerd door twee subcategorieën van zakelijke dienstverlening: doorvoerhandel en diensten aan gelieerde ondernemingen. - Internationale doorvoerhandel houdt in dat er twee opeenvolgende eigendomsoverdrachten van goederen plaatsvinden, namelijk tussen een nietingezetene en een ingezetene en vice versa. Het saldo is het verschil tussen de waarde van de door de ingezetene verworven en betaalde goederen en de waarde op het moment van de verkoop aan het buitenland. Dat verschil vormen de inkomsten voor
15
16 17
In tegenstelling tot outsourcing houdt off-shoring in dat een activiteit altijd naar bedrijven in het buitenland wordt overgeheveld. Deze strategie wordt het vaakst toegepast voor routinetaken waarvan de kwaliteit gemakkelijker van op afstand kan worden geverifieerd. Zie Duprez, C. (2011). De redenen hiervoor zijn mogelijk de vereiste fysieke nabijheid van de consument en de aanbieder van diensten en de statistische moeilijkheden die worden ondervonden bij het scheiden van goederen en diensten.
32
het Belgische transitobedrijf. In de praktijk is deze dienst zeer nauw verbonden met de internationale handel in goederen. - Diensten tussen gelieerde ondernemingen bestrijken de algemene administratieve en operationele uitgaven van moederondernemingen, dochterondernemingen, bijkantoren en agentschappen wanneer de betalingen totale bedragen zijn die niet nauwkeuriger kunnen worden toegewezen. De centrale ligging van België en zijn aantrekkingskracht voor multinationals (coördinatie van hun Europese activiteiten) dragen bij tot het positieve saldo van deze diensten. Kortom, de dienstengerelateerde activiteiten zijn vooral gegroeid dankzij de centrale ligging van België in Europa en de aanwezigheid van multinationale ondernemingen en de Europese instellingen. De met meer hoogtechnologische goederen verband houdende diensten hebben daarentegen niet aan belang gewonnen omdat hightechgoederen (met name ICT en telecommunicatie) slechts een klein deel van de handel uitmaken. De gezonde toestand van de Belgische dienstenuitvoer blijkt ook uit het exportmarktaandeel ervan. Het aandeel van de dienstenuitvoer van België in de wereldhandel in diensten (tegen lopende prijzen) is in de periode 1995-2010 gelijk gebleven (op ongeveer 2,3%). In die periode bleef ook het Duitse aandeel gelijk op ongeveer 6,5%, terwijl Nederland en Frankrijk hun aandeel zagen teruglopen van respectievelijk 3,7% tot 2,5% en van 6,8% tot 3,8% (zie grafiek 27). Grafiek 26: Uitsplitsing van de Belgische Grafiek 27: Aandeel van diensten in de dienstenbalans (miljard EUR) wereldhandel in diensten 10
15
% van de wereldhandel in diensten
9 10
5
0
-5
-10
8 7 6 5 4 3 2
95 96 97 98 99 00 01 02 03 04 05 06 07 08 09 10 11
1
Vervoer
Reizen
0
Verzekeringen en fin. diensten
Zakelijke diensten
95 96 97 98 99 00 01 02 03 04 05 06 07 08 09 10
Overheidsdiensten
Totaal
BE
Bron: Belgostat.
DE
FR
IT
NL
Bron: UNCTAD.
Alleen in de periode 2007-2010 is er marktaandeel gewonnen. Er zij echter op gewezen dat de sterke toename van het exportmarktaandeel voor diensten in 2007 (die een trendbreuk vormt) samenvalt met de invoering van een nieuwe methode om BBgegevens te verzamelen. De wijziging van het systeem kan derhalve de statistieken hebben beïnvloed18. Ondanks de goede prestaties wat de dienstenuitvoer betreft, kampt de handel in diensten nog met een aantal obstakels en beperkingen. Volgens het NBB-verslag (zie boven) liggen verschillende factoren mee aan de basis van het relatief bescheiden niveau van de diensthandel, ondanks het belang van diensten voor de economie. Ten eerste dragen een aantal statistische problemen bij tot het beperkte niveau van de 18
Zie Duprez, C. (2011).
33
UK
dienstenhandel. Anders dan de handel in goederen (waarbij de goederen fysiek de grens oversteken), zijn de stromen bij de dienstenhandel immers moeilijker meetbaar. Bovendien is het onderscheid tussen goederen en diensten de laatste tijd alsmaar vager geworden omdat de verkoop van goederen vaak gekoppeld is aan diensten die samen met het product worden aangeboden. Hierdoor wordt de dienstenhandel mogelijk ook onderschat. Bovendien kunnen veel diensten niet worden opgeslagen, zodat de dienstenaanbieder zich in de nabijheid van de klant moet bevinden. Ondanks de ontwikkeling van de informatie- en communicatietechnologie vormt het nabijheidsvereiste nog steeds een natuurlijke belemmering voor de handel in diensten. Ten derde kunnen administratieve belemmeringen de dienstenhandel bemoeilijken. Volgens de OESO-indexen voor marktregulering zijn de handelsbelemmeringen voor diensten tussen 1998 en 2007 weliswaar afgenomen, maar nog steeds groter dan voor goederen. Volgens de OESO-indicatoren van 2007 scoort België gemiddeld wat de regulering van de meeste dienstensectoren betreft. Alleen de telecommunicatiesector en het spoorvervoer zijn in België strenger gereguleerd. Dit kan erop wijzen dat de Belgische dienstenmarkt wellicht nog steeds met administratieve belemmeringen wordt geconfronteerd. 3.2.
Effect van het loonvormingsmechanisme kostenconcurrentievermogen in België
op
het
Volgens de Global Competitiveness Index 2011-2012 komt België op de 126e plaats (van de 142) wat "flexibiliteit van de loonvorming" betreft en op de 131e plaats inzake "indienstnemings- en ontslagpraktijken", terwijl "restrictieve arbeidswetgeving" als de meest problematische factor wordt aangemerkt om zaken te doen in België. De Belgische arbeidsmarkt is inderdaad nogal star, met een zeer gestructureerd systeem voor het voeren van loononderhandelingen, relatief hoge minimumlonen, lange ontslagtermijnen en hoge opzeggingsvergoedingen. België is ook een van de weinige landen in Europa die gebruikmaken van een automatisch indexeringssysteem om de koopkracht te vrijwaren, waarbij niet alleen de lonen maar ook de huurprijzen, verzekeringspolissen en de tarieven van verschillende overheidsdiensten (zoals openbaar vervoer) worden aangepast aan de prijsontwikkelingen (zoals weergegeven in de "gezondheidsindex"19). Het loononderhandelingssysteem is gestructureerd op drie niveaus: het nationale sectoroverschrijdende niveau voor de gehele economie; een belangrijk tussenliggend sectoraal niveau; en het ondernemingsniveau ter aanvulling op of vervanging van de onderhandelingen op sectoraal niveau. In principe kunnen overeenkomsten op een lager niveau alleen verbeteren wat op een hoger niveau is afgesproken. In uitzonderlijke omstandigheden, zoals bij bedrijfsherstructureringen, bestaan er "optout"-voorschriften waardoor een onderneming na goedkeuring door het sectoraal paritair comité tijdelijk van de sectorale overeenkomst kan afwijken; deze procedure wordt echter maar zelden toegepast. Onderhandelingen hebben om de twee jaar plaats, met drie hoofdcomponenten: het interprofessioneel akkoord (IPA), gevolgd door sectorale onderhandelingen; administratieve uitbreiding van sectorale loonovereenkomsten; en aanpassing van de lonen (indexering) aan de prijzen tijdens de looptijd van het contract. In het IPA wordt een indicatieve "loonnorm" vastgelegd, 19
In België zijn er twee indexen: de algemene index der consumptieprijzen (AIC) en de gezondheidsindex. De gezondheidsindex maakt gebruik van dezelfde "korf" goederen/producten als de AIC, met uitzondering van producten die schadelijk zijn voor de gezondheid, zoals alcohol, sigaretten en benzine. De prijzen van olie, elektriciteit en gas (samen goed voor ongeveer 60% van alle energiedragers) zijn echter wel in de gezondheidsindex opgenomen.
34
die bedoeld is om de ontwikkelingen af te stemmen op de verwachte toename van de loonkosten bij de drie belangrijkste handelspartners, alsmede een nationaal minimumloon. Samen vormen deze twee de boven- en de ondergrens voor de verdere onderhandelingen op lager niveau. De "loonnorm" is in 1996 geïntroduceerd (Wet inzake het concurrentievermogen) om de werkgelegenheid te bevorderen en het externe concurrentievermogen te behouden ten opzichte van Frankrijk, Duitsland en Nederland, de drie voornaamste handelspartners. Meer bepaald houdt de wet van 1996 in dat de groei van de nominale uurloonkosten voor ondernemingen in een periode van twee jaar niet hoger mag zijn dan een "loonnorm", m.a.w. een gewogen gemiddelde van de verwachte toename van de nominale gemiddelde uurloonkosten in de drie bovengenoemde buurlanden, volgens de prognoses van de "Economic Outlook" van de OESO en gecorrigeerd voor het gemiddelde aantal gewerkte uren. De wet schrijft voor dat overschrijdingen van de loonnorm in de latere loonovereenkomsten moeten worden gecorrigeerd. De sociale partners zijn dus bij wet verplicht overeenkomsten te sluiten waarbij de loonkosten maximaal mogen stijgen met een in de norm vastgelegd percentage en minimaal moeten stijgen naar rato van de inflatie en de salaristrappen (barema’s). De loonnorm wordt formeel gepubliceerd in een interprofessioneel akkoord (IPA), dat het uitgangspunt vormt voor de onderhandelingen op sectoraal en ondernemingsniveau die na de totstandkoming van het IPA worden gevoerd. Het feit dat de lonen van bovenaf worden bepaald, waarbij zwaar wordt geleund op de loonnorm en het systeem van automatische loonindexering, heeft twee belangrijke gevolgen voor de loonontwikkeling: i) het heeft geholpen om de loonstijging te matigen – maar niet voldoende om een gestaag verlies aan kostenconcurrentievermogen te voorkomen; ii) het heeft ervoor gezorgd dat er op de lagere niveaus weinig loondifferentiatie is ontstaan, waardoor de afstemming van de lonen op de productiviteits- en de lokale arbeidsmarktontwikkelingen beperkt is gebleven. De norm heeft ertoe bijgedragen om de loononderhandelingen in de loop van de tijd te structureren, maar heeft niet kunnen voorkomen dat er zich ontsporingen in de loontendensen hebben voorgedaan, met name sinds 2006, toen de Belgische uurloonkosten per eenheid product relatief sneller zijn gaan stijgen dan in de drie buurlanden. Dit was vooral te wijten aan een of meer van de volgende factoren: neerwaartse correcties in de ontwikkeling van de relatieve arbeidskosten per eenheid product in deze landen, hetgeen verband hield met productiviteitsverschillen; hogere sectoraal onderhandelde brutolonen in België dan was overeengekomen; hogere inflatie in België (die via indexering in de lonen wordt doorberekend); en een toegenomen aandeel van de socialezekerheidsbijdragen van de werkgevers in de loonkosten gedurende de referentieperiode. Een van de voornaamste beperkingen van de wet van 1996 houdt verband met het feit dat hij slechts voorziet in een aanpassing met betrekking tot de loonstijging, terwijl verschillen in de productiviteitsgroei niet in aanmerking worden genomen. Dit was geen probleem op het moment dat de wet werd opgesteld (de productiviteitsgroei in de jaren tachtig en negentig was hoog, zodat alleen aandacht voor loonstijging passend werd geacht), maar is de afgelopen jaren problematischer geworden naarmate de productiviteitsgroei in België achterbleef bij die in de buurlanden, en nu zelfs bij de laagste in de EU hoort, terwijl de lonen even snel of zelfs sneller zijn gestegen in vergelijking met het gemiddelde in de buurlanden en de eurozone. Zoals reeds gezegd
35
hebben de hogere loonstijging en de lagere productiviteitsgroei geleid tot een snellere toename van de loonkosten per eenheid product in België dan bij zijn belangrijkste handelspartners, waardoor het prijsconcurrentievermogen afkalft. Bovendien blijkt de stijging van de nominale gemiddelde uurloonkosten in de drie buurlanden, die de basis vormt van de loonnorm, vaak overschat te zijn, hetgeen heeft geleid tot een overmatige toegestane stijging van de lonen. Om deze schattingsfouten recht te zetten, zijn correcties achteraf voor de jaren waarin de loonnorm te hoog is vastgesteld in principe mogelijk, maar in de praktijk nooit toegepast. Een tweede element van het loonvormingsstelsel met potentiële gevolgen voor de mogelijkheid om de lonen aan schokken aan te passen, is het loonindexeringssysteem. Dit systeem van automatische loonindexering (waarbij de lonen automatisch worden aangepast aan het inflatieverloop, gemeten aan de hand van de "gezondheidsindex") maakt een aanpassing van de reële lonen (met name om rekening te houden met de ontwikkeling van de productiviteit of om ruilvoetschokken of werkloosheid op te vangen) een stuk moeilijker. Toepassing van de gezondheidsindex in plaats van de binnenlandse AIC is nuttig voor de aanpassingen aan ruilvoetschokken (met name van de energieprijzen), maar het effect wordt beperkt door het feit dat in de gezondheidsindex slechts 60% van alle energieproducten is opgenomen. Voorts houdt het systeem van automatische indexering in dat het concurrentievermogen gestaag afneemt wanneer de inflatie in België langdurig hoog en hoger dan in de buurlanden is. In dit verband zou de toepassing van "all-in"clausules, waarbij de indexatie tijdelijk kan worden opgeschort in perioden waarin de inflatie boven de volgens de loonnorm toegestane loonstijging uitkomt, nuttig zijn. Tenslotte is de norm voor de reële loonstijging, ondanks sectorale en regionale productiviteitsverschillen, op alle sectoren en gewesten in België van toepassing. Omdat de onderhandelingen in feite enkel gevoerd kunnen worden binnen de smalle marges van de minimum- en maximumnorm van de indexering, zijn er in de praktijk maar weinig verschillen in de loonontwikkeling naar geografische ligging en productiviteit. Samen met verschillen in de ontwikkeling van industriële structuren heeft dit bijgedragen tot grote en toenemende geografische verschillen in de werkgelegenheids- en werkloosheidscijfers, en ervoor gezorgd dat de mogelijkheden voor herverdeling van arbeid over bepaalde sectoren en regio’s naar dynamische bedrijven en sectoren toe beperkt blijven.
36
Grafiek 28: Cumulatief verschil tussen het HICP en de gezondheidsindex van België en het gemiddelde voor de drie buurlanden 7,0
Diensten Industriële goederen Onbew erkte voedingsmiddelen Bew erkte voedingsmiddelen Energie Cumulatief verschil tussen gezondheidsindex en HICP EU-3 HICP
% 6,0 5,0 4,0 3,0 2,0 1,0 0,0 -1,0 99
00
01
02
03
04
05
06
07
08
09
10
11
Bron: berekeningen van de diensten van de Commissie (EU-3 is berekend als een gewogen gemiddelde).
Rijst de vraag of de voordelen dan wel de nadelen van het loonindexeringssysteem doorslaggevend zijn. Het belangrijkste argument ter ondersteuning van het mechanisme van automatische loonindexering is dat het bijdraagt tot de bescherming van de koopkracht van de bevolking en dus de binnenlandse vraag ondersteunt, terwijl tegenstanders van het systeem de nadruk leggen op de rol die het speelt in de achteruitgang van het kostenconcurrentievermogen, waardoor de uitvoer afneemt, de invoer toeneemt of zelfs de rechtstreekse oorzaak is van het wegtrekken van bepaalde producties naar het buitenland. Kader 2: Wisselwerking tussen loonsverhogingen, productie en werkgelegenheid In het theoretische geval van een volledig gesloten economie, die alles produceert wat zij verbruikt en investeert, zou het effect van loonstijgingen op de productie en de werkgelegenheid normaal gezien positief zijn. Ook veel sterkere loonstijgingen dan in het buitenland hebben geen negatief effect op vraag en productie, behalve misschien dan via hun effect op de inflatie. Omgekeerd is, in het geval van een volledig open economie die alles wat zij produceert in het buitenland verkoopt en alles invoert wat zij verbruikt en investeert, de steun die loonsverhogingen aan de binnenlandse vraag bieden, niet van invloed op de binnenlandse productie, die uitsluitend bepaald wordt door de buitenlandse vraag, terwijl de binnenlandse vraag alleen van invloed is op de invoer. Loonstijgingen hebben dan een negatief effect op productie en werkgelegenheid. In België, een van de meest open economieën in de EU, zal het negatieve effect zwaarder doorwegen. Deze hypothetische inschatting wordt onder meer bevestigd door een recente studie van de Universiteit van Leuven20. Op grond van econometrische ramingen wordt geconcludeerd dat een toename van de "gezondheidsindex" met 1% leidt tot een loonstijging van 0,7% gespreid over vijf kwartalen. Ook zou een loonstijging van 2% leiden tot een verhoging van de werkloosheid met 0,3 procentpunt. Het negatieve effect van loonstijgingen op de werkgelegenheid wordt versterkt door het feit dat het effect ervan op het verbruik niet ondubbelzinnig positief is: als zij een verlies aan concurrentievermogen tot gevolg hebben, 20
Konings, Joep, Bas van Aarle en Marieke Vandeweyer, (2012).
37
leidt dit tot een toenemende werkloosheid, die aanleiding kan geven tot extra voorzorgssparen en een afnemend vertrouwen als gevolg van de achteruitgang van de openbare financiën (in een land als België met een hoge overheidsschuld). In dezelfde geest zou volgens de studie het effect van een "indexsprong" op de werkgelegenheid (m.a.w. het niet toepassen van een indexering van 2%, zoals gebeurd is in 1982-1983 toen België met een vergelijkbaar verlies aan concurrentievermogen te kampen had) altijd positief zijn en neerkomen op 14 000 à 41 000 extra arbeidsplaatsen (0,3% à 0,9% van het feitelijke niveau van totale werkgelegenheid), afhankelijk van het consumptiegedrag van de huishoudens (het laagste cijfer komt overeen met de aanname van een marginale consumptieneiging van 1, het hoogste met een consumptieneiging van 0,4%). Het automatische loonindexeringssysteem kan ook meer direct van invloed zijn op de werkgelegenheid in het geval van multinationale bedrijven die een grote vrijheid hebben in de keuze van hun productielocaties, hetgeen een nogal nauwkeurig beeld lijkt te geven van de situatie in de Belgische industriesector. Sommige multinationale ondernemingen trekken een bepaald budget uit voor loonsverhogingen bij hun dochterondernemingen in verschillende landen, zodat zij bijvoorbeeld een loonstijging van 2% kunnen toestaan, ongeacht welk loononderhandelingssysteem in dat land van toepassing is. De dochterondernemingen kunnen dit bedrag dan vrij onder hun werknemers verdelen. In landen waar echter een stelsel van (automatische) loonindexering (of verplichte loonstijgingen) geldt, gaat het extra budget vaak geheel op aan het effect van de indexering, waarbij alle (goed of slecht presterende, meer of minder verdienende) werknemers hun loon met eenzelfde percentage zien stijgen. Door dit mechanisme kunnen bedrijven beter presterende werknemers niet belonen en dit kan zelfs negatieve gevolgen hebben voor de werkgelegenheid wanneer de inflatie en dus ook de indexering aanzienlijk hoger zijn dan het budget toestaat.
4.
BELEIDSUITDAGIGE
Uit de voorgaande analyse blijkt dat België te maken heeft met macro-economische onevenwichtigheden die niet buitensporig zijn maar wel moeten worden aangepakt. Met name de macro-economische ontwikkelingen ten aanzien van het externe concurrentievermogen op het gebied van de goederenhandel en de schuldenlast, en dan vooral het hoge niveau van de overheidsschuld, verdienen nadere aandacht om het risico van eventuele negatieve effecten ervan op de werking van de economie te verkleinen. België heeft al beleidsmaatregelen genomen die gericht zijn op het aanpakken van de inflatiedruk als gevolg van forse stijgingen van de energie- en grondstoffenprijzen om het verlies aan kostenconcurrentievermogen van de Belgische economie te compenseren. Een Prijzenobservatorium heeft uitgebreide bevoegdheden gekregen en de detailprijzen voor energie zijn vanaf april 2012 tot het einde van het jaar bevroren. De regering heeft ook een aantal structurele maatregelen aangekondigd die de komende maanden in de energiemarkt zullen worden uitgevoerd21, hoewel het merendeel daarvan niet gericht is op het bevorderen van de concurrentie, maar veeleer op het direct verlagen van de energiefactuur van de eindverbruiker22. Om de O&O21
22
Zo heeft de federale regering besloten GDF Suez te verplichten een deel van haar productiecapaciteit (afgeschreven nucleaire installaties) af te stoten en op de markt te verkopen. Andere initiatieven zoals online-instrumenten om de prijzen voor elektriciteit en gas te vergelijken (ter beschikking gesteld door de regulators van de drie gewesten) kunnen ook leiden tot een grotere transparantie van de prijzen voor afnemers. Deze hebben betrekking op de afschaffing van de overstapvergoeding, subsidies voor duurzame energie, schorsing gedurende 9 maanden van de overdracht van geld aan het Kyotofonds, het stimuleren van de gewesten om te werken aan een verlaging van de distributietarieven, een herziening van het sociaal tarief en een bevriezing van de distributietarieven tot 2014.
38
intensiteit van de economie te verhogen, verleent de federale regering een belastingvrijstelling van 75% op het salaris van onderzoekers en hebben de gemeenschappen en gewesten strategische innovatiebenaderingen ontwikkeld met betrekking tot belangrijke aspecten van een geslaagde innovatiestrategie. Om verder verlies van prijs/kostenconcurrentievermogen te voorkomen, kan België: •
ervoor zorgen dat de "loonnorm" correct wordt toegepast door beter gebruik te maken van de mogelijkheid om correcties achteraf aan te brengen;
•
beginnen met een hervorming van het loonindexeringssysteem, onder andere door "all-in"-overeenkomsten te bevorderen, waardoor de loonstijgingen beter sporen met ontwikkelingen van de arbeidsproductiviteit en het concurrentievermogen. Een vermindering van het gewicht van energieproducten in de index zou de gevolgen van het automatische indexeringssysteem beperken in tijden van hoge geïmporteerde inflatie en meer speelruimte laten om de loonstijgingen af te stemmen op de productiviteit en het concurrentievermogen. België zou ook nog het gebruik van "opt-out"-clausules in sectorale collectieve arbeidsovereenkomsten kunnen bevorderen om ervoor te zorgen dat de loonstijgingen beter worden afgestemd op de ontwikkeling van de arbeidsproductiviteit op lokaal en sectoraal niveau. Een en ander kan leiden tot een verbetering van het aanpassingsvermogen van de arbeidsmarkt en tot een vlottere arbeidsherverdeling in de richting van de meest dynamische bedrijven en sectoren;
•
maatregelen nemen voor een betere werking van de energiemarkten, met meer concurrentie en een nauwlettender toezicht op de energiesector, waardoor er neerwaartse druk zou komen op de energieprijzen en het kostenconcurrentievermogen dus zou verbeteren. Er is ruimte om verbetering te brengen in de coördinatie tussen de mededingingsautoriteit en de sectorale regulators als middel om de handhaving van de mededingingsregels in de energiesector te versterken. Een verbetering van de energie-efficiëntie van de economie zou ook het effect van olieprijsstijgingen op het concurrentievermogen en de inflatie matigen;
•
zorgen voor meer concurrentie in de detailhandel door de barrières voor markttoegang te verlagen en operationele beperkingen te verminderen, alsook in andere netwerkindustrieën (telecommunicatie, postdiensten en vervoer) door belemmeringen van regelgevende aard weg te nemen en institutionele regelingen voor een doeltreffende handhaving van de staatssteunregels te versterken;
•
de belastingdruk verschuiven van arbeid naar andere inkomstenbronnen, hetgeen een positief effect kan hebben op het kostenconcurrentievermogen van de Belgische economie.
Wat het niet-kostenconcurrentievermogen betreft, zou België er baat bij hebben verdere stappen te zetten in de richting van de uitvoer van hightechproducten, waarin inputkosten een minder belangrijke rol spelen. Een verdere stimulering van investeringen in O&O en ICT zou zowel de technologie-inhoud van de producten als de productiviteit verhogen. Het onderzoek- en innovatiebeleid kan meer door de vraag worden gestuurd en er kan voor worden gezorgd dat volop wordt ingezet op een betere coördinatie en algemene samenhang tussen de verschillende O&Obeleidslijnen op het niveau van de federale overheid, de gemeenschappen en de gewesten. Ook moet er meer jong talent worden aangetrokken voor wetenschappelijke 39
en technische studies om tekorten aan vaardigheden te voorkomen en aldus te vermijden dat particuliere investeringen in O&O in de toekomst verder afnemen. Voorts moeten ondernemersgeest en innovatievaardigheden in het hele onderwijsstelsel worden bevorderd. Om vaardigheden beter af te stemmen op de vraag op de arbeidsmarkt moet de samenhang worden versterkt tussen het onderwijs-, het opleidings- en het werkgelegenheidsbeleid in de verschillende gewesten en moet meer worden geïnvesteerd in de samenwerking tussen de gewestelijke autoriteiten om de interregionale mobiliteit van arbeidskrachten te stimuleren. Hervormingen van de arbeidsmarkt, bijvoorbeeld door werken aantrekkelijker te maken en de effectieve pensioenleeftijd op te trekken, kunnen leiden tot een betere benutting van het volledige potentieel van de beschikbare arbeidskrachten. Wat de overheidsschuld betreft, zou de economie als geheel gebaat zijn bij een doortastende uitvoering van maatregelen die gericht zijn op een duurzame consolidatie van de overheidsfinanciën, waardoor de overheidsschuld gestaag kan afnemen. Dit zou niet alleen het met de staatsschuld samenhangende risico beperken, maar de autoriteiten ook meer speelruimte geven om een begrotingsbeleid te voeren dat gericht is op een verbetering van het kostenconcurrentievermogen van het land, én om het hoofd te bieden aan onverwachte ontwikkelingen in andere economische sectoren, zoals de financiële markten. Op de lange termijn zou ook het snoeien in de met de vergrijzing verband houdende uitgaven helpen om een verdere stijging van de staatsschuld te voorkomen.
40
REFERETIES De Grauwe, P. (2010), "De competitiviteit van België: een lange termijn analyse", Leuvens economische standpunten 2010/132. Duprez, C. (2011), "International Trade in Services – A growing contribution to Belgium's current balance", NBB, Economic Review December 2011, blz. 53-67. Te raadplegen op: http://www.nbb.be/doc/TS/Publications/EconomicReview/2011/ecorevIII2011_H4.pd f Federaal Planbureau (2010), "Comparaison des composantes de la croissance de la productivité: Belgique, Allemagne, France et Pays-Bas, 1996-2007", Studie 18-10, 2010. Konings J., B. van Aarle and M. Vandeweyer, (2012), "De impact van de automatische loonindexering op de koopkracht en werkgelegenheid", K.U.Leuven, Vlaams Instituut voor Economie en Samenleving (VIVES) en Vlaams netwerk van Ondernemingen (VOKA), februari. Nationale Bank van België (2011), "End of the crisis in the housing markets? An international survey", Economic Review, Nummer 1 (53-41). Nationale Bank van België, Centrale Raad voor het Bedrijfsleven (CRB) en Federaal Planbureau (2011), "De uitdagingen voor het concurrentievermogen in België", 20 september 2011.
41