2011-02
Oefenvragen Management Assistent A - Personeelsmanagement 1.
Stel u wilt een secretaresse aannemen. Welk hulpmiddel kunt u inzetten bij het vaststellen van de geschiktheid voor deze functie? 1. Vragen om en nabellen van referenties. 2. Een vakbekwaamheidproef. 3. Een psychologische test. A. B. C. D.
Alleen hulpmiddel 1 en 2 zijn geschikt. Alleen hulpmiddel 1 en 3 zijn geschikt. Alleen hulpmiddel 2 en 3 zijn geschikt. Alle hulpmiddelen zijn hier geschikt.
2.
Wat is één van de voornaamste redenen om tijdens een sollicitatiegesprek te werken met een checklist met gespreksitems? A. Met dit hulpmiddel koppelt u gebeurtenissen uit het verleden aan mogelijk gedrag in de toekomst, waardoor u de geschiktheid beter kunt inschatten. B. Met dit hulpmiddel kunt u een goed beeld vormen van de geschiktheid van de kandidaat. C. Op deze wijze komt u achter de werkelijke motivatie voor betreffende functie. D. Op deze wijze wordt aan iedere sollicitant dezelfde vragen of onderwerpen voorgelegd, zodat er een vergelijk mogelijk is.
3.
Welke stijl van leidinggeven, volgens het model van Situatiegericht Leiderschap, hoort bij onderstaande uitspraak? Manager: "De werkwijze mag je zelf bedenken, zolang je maar zorgt dat het werk goed wordt opgeleverd binnen de gestelde deadline." A. B. C. D.
4.
Stijl 1 - Instrueren. Stijl 2 - Begeleiden. Stijl 3 - Stimuleren. Stijl 4 - Delegeren.
Welke stijl van leidinggeven, volgens het model van Situatiegericht Leiderschap, hoort bij onderstaande uitspraak? Manager: "Ik weet dat dit de eerste keer is dat je voor de directie moet presenteren. Je hebt al veel ervaring met het geven van presentaties, ik weet dat je het kan. Waar twijfel je dan precies over?" A. B. C. D.
5.
Stijl 1 - Instrueren. Stijl 2 - Begeleiden. Stijl 3 - Stimuleren. Stijl 4 - Delegeren.
Welke stijl van leidinggeven, volgens het model van Situatiegericht Leiderschap, hoort bij onderstaande uitspraak? Manager: "De werkwijze van deze taak is dat je eerst het apparaat schoonmaakt, dan de controle uitvoert en onregelmatigheden in je rapport vermeldt."
2011-02
A. B. C. D.
6.
Stijl 1 - Instrueren. Stijl 2 - Begeleiden. Stijl 3 - Stimuleren. Stijl 4 - Delegeren.
Van welk soort leidinggevend gedrag is in onderstaande situaties sprake? 1. In een goed gesprek met een medewerker geeft een manager aan op welke manier bepaalde werkzaamheden nog verbeterd kunnen worden. 2. Een manager vertelt op gedetailleerde wijze welk resultaat hij van de medewerker verwacht en wat hij kan doen om dit te bereiken. A. In beide situaties is sprake van sturend leidinggevend gedrag. B. In beide situaties is sprake van ondersteunend leidinggevend gedrag. C. Situatie 1 is sturend leidinggevend gedrag en situatie 2 is ondersteunend leidinggevend gedrag. D. Situatie 1 is ondersteunend leidinggevend gedrag en situatie 2 is sturend leidinggevend gedrag.
7.
Op welke wijze is het verschil tussen Stijl 1 Instrueren en Stijl 3 Stimuleren het beste omschreven? A. Stijl 1 wordt toegepast bij probleemsituaties zoals te laat komen, corrigeren of gebrek aan kennis. Stijl 3 is vooral van toepassing bij de hoger opgeleide medewerkers. B. Bij stijl 1 hoort sturend leidinggevend gedrag terwijl dit bij stijl 3 beter kan worden vermeden, daar werkt het vaak averechts. C. Bij stijl 1 is de medewerker weinig gemotiveerd (motivatiedip) en bij stijl 3 is de motivatie juist stabiel hoog. D. Bij stijl 1 is de competentie laag (de medewerker moet nog nagenoeg alles leren) en bij stijl 3 is de medewerker volledig competent.
2011-02
8.
Een manager ziet dat een medewerker het erg druk heeft. Zijn werk dreigt niet af te komen, omdat hij met een probleem worstelt waar hij moeilijk uitkomt. De manager vraagt aan de medewerker of hij hem kan helpen en neemt de taak met het probleem over. Dit is een hele opluchting voor de medewerker die nu zijn werk wel af kan krijgen. Welke stelling is juist? 1. De manager ontlokt met deze handelwijze een cultuur waarbij de medewerkers steeds minder initiatief en verantwoordelijkheid zullen nemen. 2. De manager loopt de kans dat hij uiteindelijk alleen nog maar problemen van anderen aan het oplossen is. 3. Er is hier sprake van Aap-management met als gevaar dat de medewerker niet meer nadenkt over het oplossen van zijn problemen. A. B. C. D.
9.
Alleen stelling 1 en 2 zijn juist. Alleen stelling 1 en 3 zijn juist. Alleen stelling 2 en 3 zijn juist. Alle stellingen zijn juist.
Aan het begin van een nieuwe periode moet een nieuw werkrooster worden opgesteld. De manager heeft de medewerkers gevraagd met voorstellen te komen. Zij zijn allen heel bekwaam en werken al geruime tijd samen. Men is eensgezind van mening dat het anders en beter kan met de werkroosters. Wat is de meest effectieve opstelling van de manager in deze situatie, volgens de theorie van situatiegericht leiderschap? A. De manager ontwikkelt zelf een nieuw rooster en neemt de leiding bij de invoering ervan, waarbij de manager zorgt voor betrokkenheid door goede instructie en overleg. B. De manager geeft de medewerkers de verantwoordelijkheid om zelf het nieuwe werkrooster te maken en daarna met de manager te bespreken. C. De manager ontwikkelt zelf een nieuw werkrooster en zorgt voor de invoering. Daarbij houdt de manager rekening met de ideeën uit het team. D. De manager gaat samen met het team om de tafel zitten en bespreekt hoe het nieuwe rooster eruit komt te zien.
10.
Welk recht heeft een werknemer niet met betrekking tot zijn of haar eigen personeelsdossier? A. Het laten verbeteren van gegevens die feitelijk onjuist zijn. B. Het volledig bekijken van het complete personeelsdossier. C. Het laten aanpassen van gespreksverslagen. D. Het aanvullen van gespreksverslagen met de eigen versie.
2011-02
11. Op welk moment is er sprake van een arbeidsovereenkomst? A. Op het moment dat werkgever een schriftelijke bevestiging heeft gestuurd binnen 1 maand na aanvang van de werkzaamheden. B. Op het moment van het verrichten van de eerste werkzaamheden door werknemer in opdracht van werkgever. C. Op het moment dat werkgever en werknemer een mondelinge of schriftelijke afspraak maken over de te verrichten arbeid tegen betaling. D. Op het moment dat zowel werkgever als werknemer een schriftelijke arbeidsovereenkomst hebben ondertekend.
12.
Welke stelling is juist? Stelling 1 Het doel van een functioneringsgesprek is onder andere het aanspreken van de medewerker op onacceptabel gedrag. Stelling 2 Het doel van een functioneringsgesprek is onder andere het wegnemen van belemmeringen voor toekomstig functioneren. A. B. C. D.
13.
Alleen stelling 1 is juist. Alleen stelling 2 is juist. Beide stellingen zijn juist. Beide stellingen zijn onjuist.
Welke stelling is juist? Stelling 1 Het beoordelen van medewerkers is van primair belang om het werkplezier van de medewerker daar waar mogelijk te vergroten. Stelling 2 Het beoordelen van medewerkers is van primair belang om belemmeringen weg te nemen voor toekomstig beter functioneren. A. B. C. D.
Alleen stelling 1 is juist. Alleen stelling 2 is juist. Beide stellingen zijn juist. Beide stellingen zijn onjuist.
2011-02
14.
Welke stelling is juist? Stelling 1 Een Risico Inventarisatie en Evaluatie (RI&E) stimuleert een gezonde levensstijl, ook op de werkvloer. Stelling 2 Een Risico Inventarisatie en Evaluatie (RI&E) dient aangevuld te worden met een Plan van aanpak. De arbeidsinspectie controleert hierop. A. B. C. D.
15.
Alleen stelling 1 is juist. Alleen stelling 2 is juist. Beide stellingen zijn juist. Beide stellingen zijn onjuist.
In welke wet worden zowel werkgevers als werknemers met financiële prikkels gestimuleerd om om er alles aan te doen om gedeeltelijk arbeidsgeschikten aan het werk te helpen of te houden? A. Wet Arbeid en Zorg (WAZO) B. Wet Verbetering Poortwachter (WVP) C. Arbeidsomstandigheden wet (Arbowet) D. Wet Werk en Inkomen naar Arbeidsvermogen (WIA)
2011-02
Oefenvragen Management Assistent A - Personeelsmanagement 1.
D
2.
D
3.
D
4.
C
5.
A
6.
A
7.
B
8.
D
9.
B
10.
C
11.
C
12.
B
13.
D
14.
B
15. D