Voor de geschiedenis van de Gentse Feesten baseerden we ons op het boek "De Gentse Feesten. Biografie van een 150-jarig monument". Dit boek verscheen in 1993 naar aanleiding van 150 jaar Gentse Feesten. Het boek zelf is niet meer te koop. 1) 2) 3) 4) 5)
Sinds eeuwen feestend Gent Een feest van een Stad Van feesten voor het volk naar volkse feesten De heropleving vanaf de jaren zeventig De Gentse stroppendragers
1) Sinds eeuwen feestend Gent
Inleiding Moet een stad die van "feesten" bij wijze van spreken haar visitekaartje heeft gemaakt niet kunnen terugblikken op een lange traditie van feestvieren? Heeft in onze geschiedenisopvatting het archetype van de rebelse Gentenaars niet teveel de homo ludens weggedrukt, die hier sinds historische tijden wellicht veel sterker de typische stadscultuur heeft bepaald? Maar wellicht is er niet eens een tegenspraak, tenminste als men spel, vermaak en feest kan zien als de hoogste uiting van de mens, precies omwille van de sfeer van vrijheid die er wezenlijk voor is. Geen wonder dat juist het leven en de authentieke stadscultuur van de zich snel emanciperende middeleeuwse steden in Vlaanderen ons vandaag nog zo sterk blijven aanspreken. Er was hier toen een geestelijk klimaat waarin bijvoorbeeld het onsterfelijk geworden satirische dierenepos Van den vos Reinaerde kon tot stand komen, en waarin er alleszins verrassend veel speelruimte was voor ontluisterende spot met de pretentieuze zelfgenoegzaamheid van de gevestigde machten in kerk, staat en samenleving. Zo weelderig is alleszins de "archiefschatkamer van het Gentse verleden", dat ze toelaat ruim 650 jaar terug te duiken in de feesthistorie. Het is waar dat rond 1300 de bescheiden hieromtrent nog zeldzaam zijn en vanuit hun aard (in hoofdzaak rekeningen en oorkonden) slechts een beperkt beeld hebben nagelaten. Maar zodra men de 15de eeuw induikt, neemt deze archivalische belemmering af, en vanaf de 16de eeuw is er al een veelheid van mooie, interessante en precieuze bescheiden die ons vrij nauwkeurig inlichten over de stedelijke feestcultuur. De tentoonstelling onder de titel "De feestende stad. Gent 1300-1940" in het Museum Arnold Vander Haeghen in 1992, samengesteld door mevr. Leen Charles, wetenschappelijk medewerkster bij het Gentse Stadsarchief, heeft daar een indringend beeld van gegeven. Een uitdiepend overzicht van het fenomeen te Gent in de historische literatuur bestaat evenwel nog niet.
1
Ook in de hiernavolgende bijdrage wordt met enkele vluchtige trekken slechts een eerste pretentieloze schets geboden. Aan het eind wordt een bibliografie gegeven die moet toelaten mettertijd een grondig overzicht te wijden aan deze belangrijke brok feestgeschiedenis die, in het geval van Gent, meteen een geschiedenis kan worden van de zeer rijk geschakeerde stadscultuur van de Vlaamse steden, van de middeleeuwen tot het begin van de 20ste eeuw. Men kan het fenomeen bekijken vanuit verschillende invalshoeken. Zo zijn er de officiële plechtigheden, zoals de Blijde intredes van de nieuwe vorsten, die telkens met veel pracht en praal gepaard gingen. De inhuldiging van een vorst, de geboorte van een prins, de overwinning op één of andere vijand, de eerstesteenlegging van een monument, de openstelling van een kanaal, waren even zovele kapstokken waaraan voor enkele dagen de werkplunje mocht opgehangen worden. De publieke vieringen waren telkens aanleiding tot feestvermaak, maar hadden meteen ook heel andere doelstellingen. Vaak werden ze door de overheid aangegrepen om de openbare opinie te beïnvloeden en de geest van solidariteit binnen de stedelijke gemeenschap aan te wakkeren. De grootse processies kaderden daar evenzeer in. De hele stad stapte erin op, van hoog tot laag en volgens een vanouds vastgelegde orde, elk op zijn eigen plaats. Aan alle stadsbewoners, zonder onderscheid, gaven ze de illusie volwaardig deel te hebben in het stedelijke leven, maar tevens het besef van aanvaarding van de bestaande politieke en sociale rangorde. Het symbool en tegelijk wapenschild van de stad Gent, namelijk de "Maagd van Gent", is daarvan de toepasselijke beeldspraak. De maagd was de belichaming van het zwakke, kostbare, af te schermen, genotbiedende element. Het merkwaardige vaandel van de schilderes Agnes van den Bossche uit 1483 in het Bijlokemuseum is daar exemplarisch voor. Het stelt de Maagd van Gent voor, bewaakt en beschermd door een leeuw. De besloten tuin is de stadspersonificatie voor beslotenheid, bescherming, veiligheid binnen. Er zijn wel toegangen, maar die moeten verdedigd worden tegen vreemde indringing. Daar binnenin stileert de stadsgemeenschap zich tot een beeld van ideale eendracht, samenhorigheidsgevoel, convivialiteit. Het was de droom van de ideale liefdestuin, waarbinnen zich in de geruststellende veiligheid de stedelijke samenleving afspeelde. Maar binnen die grenzen was er dan toch weer verrassend veel ruimte om met niet-officiële uitdrukkingsvormen en emotionaliteit om te gaan. In Gent uitte zich dat bij tijd en wijle zelfs in politieke subversiteit en in zijn extreme vorm in de beruchte, soms bloedig uitgevochten vetes tussen de patricische clans.
2
De wereld op z'n kop
Daarnaast was er de eigen, "spontane" feestcultuur van de stadsbewoners. Hoogtepunten waren de vastenavond- en halfvastenfeesten: de wereld op zijn kop tijdens de jaarlijkse carnavalvieringen, waarbij de overheid zich gedurende enkele luttele dagen vrij tolerant toonde tegenover de buitenissige bombarie waarin het volk zich blijkbaar met zoveel onbezonnen en onbevangen gemakkelijkheid wist te bewegen en waar de tijdens het jaar opgekropte frustraties en collectieve benauwenissen ongehinderd geridiculiseerd en weggelachen konden worden. De stad werd geregeerd door de vastenavondkeizer als een illusoir rijk van zotternij en vrolijkheden, waarin er evenwel moest over gewaakt worden dat "gheen ghescil oft twist en gheschiede" en "zonder scamp oft vilonie". Deze citaten komen uit enkele uitzonderlijke documenten uit de 16de eeuw, bewaard in het Stadsarchief, met boeiende informatie over de narrenfeesten. Van 18 februari 1526 dateert een officieel van stadswege uitgevaardigd voorgebod, waarin het programma van het komende vastenavondspel breedvoerig werd medegedeeld. Het spel heeft de vorm van een intrede in Gent van de zogenoemde Gekkenkeizer. Hij resideert op Rooigem, waar hij na zijn vele pelgrimstochten soelaas heeft gezocht. Vooraleer vandaar naar zijn keizerland Sparik terug te reizen, zal hij eerst zijn vorstelijke intocht doen in de stad. Hem wordt daartoe een gevolg toegewezen van een patriarch, een kardinaal, koningen, de opperjachtmeester, en een hele reeks prinselijke heren die elk een "prinsdom" of een "land" vertegenwoordigen. In werkelijkheid zijn zij de tweeëndertig dekens of vertegenwoordigers van de verschillende gebuurten van Gent, waarmee nog eens het volksstedelijke karakter van de manifestatie wordt aangetoond. Op het middaguur wordt er verzamelen geblazen op Rooigem. De stoet komt de stad binnen langs de Brugse Poort, trekt langs de Hoogstraat door de Turrepoort, over de Poel afdraaiend langs de "Vijf Hellemen" naar het Hof van Fiennes, voorbij het Bakkershuis doorheen het kerkhof van Sint-Michiels, langs het Hof van Ravensteyn, via de Predikherenbrug naar de Veldstraat met halte voor het huis van de hoogbaljuw, en verder langs de Korenmarkt, de Kortemunt en de Hoogpoort naar het Stadhuis; via de Mageleinstraat, de Kalandeberg, de Koestraat gaat het tenslotte doorheen de Braempoort naar "'s keysers lant". In een ander verslag van deze optocht wordt verteld dat de keizer zijn prinselijke onderzaten flink begiftigde en hun een banket aanbood in de Grauwpoort aan 't Sluizeken, "dat es 's keysers camere". Het schepenreglement gebood nog dat, eenmaal de keizer in zijn land geleid was en in zijn triomfantelijk hof, "so sal hem elc vanden ondersaten, die het inhalen hebben helpen doen, wederomme keeren naer zijn lant, ende alzo in 't selve rustelic spelen, so daer toe dient ende behoort". Het was dus blijkbaar nodig de uitgelatenheid, waaraan de elite en het gewone volk zich bij zulke gelegenheden in gelijke mate durfden te buiten gaan, flink in te tomen. Uit dezelfde periode dateert een uiterst bizar document op datum van 15 februari 1539 - midden in de gevaarlijke opstand tegen Keizer Karel V! -, nog wel opgenomen tussen de bloedernstige akten en contracten van de vrijwillige rechtspraak, zoals ze vervat zijn in de eerbiedwaardige registers van de keure. Het handelt over de opvoering van een vastenavondspel in de Veldstraat, blijkbaar als een vervolg op een vorig gelijkaardig ludiek optreden op 28 februari 1536. Nu wordt er een overeenkomst gesloten tussen enerzijds de Ezelkoning van de Veldstraat met zijn raad, en anderzijds de Ezelvrouw van het denkbeeldige Cattacy en haar raad. De Ezelkoning wenst zich in zijn verhouding met de Ezelvrouw aan al zijn rechten te houden zoals ze hem door een gezegelde akte van de Keizer van Rooigem en zijn raad drie jaar geleden zijn verleend geweest. De wijk van Cattacy zal haar vastenavondspel maar mogen opvoeren mits het vragen van toestemming aan de Ezelkoning te zijnen paleize in de Veldstraat, of, mocht hij niet in functie zijn, aan de dekens van de drie gebuurten van de Veldstraat. Is de Ezelkoning wél in functie, dan zal de Ezelvrouw van Cattaey hem telkenjare een karper en een emmer mosselen komen aanbieden "met pijppe ende trommelijnghe". Hij van zijn kant zal de Ezelvrouw alle mogelijke bijstand verlenen, "naer advenant alzo dat behoirt, met lijf en goede, vastenaventsgewise". Beide partijen verlenen mekaar op het eind van de ludieke
3
overeenkomst nog kwijtschelding van alle proceskosten uit het verleden. Dit vastenavondspel, waarvan de precieze betekenis ons thans ontgaat, steekt waarschijnlijk vol persiflages op politieke of plaatselijke toestanden uit die tijd. Halverwege de vasten werden de teugels alweer gevierd. Dan was er te Gent - zoals nu nog steeds! de halfvastenfoor. Het was geen kermis, maar een grote markt, waar de meest gewone en de meest buitengewone waren te koop werden aangeboden. Deze jaarlijkse markt wordt voor het eerst vermeld in 1366. Een gulle begunstiger was de Bourgondische hertog Filips de Goede. In 1455 verlengde hij het privilegie, deed daarbij afstand van zijn vorstelijk deel van de marktgelden, en verleende marktvrede en vrijgeleide aan de vele vreemde kooplui. Die kwamen uit verre streken samen met hun collega's uit de Nederlanden, Frankrijk en Duitsland naar Gent afgezakt om, te beginnen vanaf de woensdag na de derde zondag van de vasten, twee weken lang hun inlandse en exotische producten te slijten. Plaats van het gebeuren was in en om het Groot Vleeshuis (dat in deze vastentijd immers niet gebruikt werd!), later in en rond het Stadhuis. Er was in die weken zoveel volk in Gent dat vrijwilligers uit de ambachtsgilden en neringen mede instonden voor de gewapende ordehandhaving. Naast de eigenlijke markt werden er ook allerlei feestelijkheden georganiseerd. Vooral was er sinds onheuglijke tijden middenin de periode van de halfvastenfoor de beruchte Auweet (van het Frans "au guet"), de grote nachtelijke parade van gewapende gildeleden van de wevers, de volders en de 53 kleine ambachtsgilden. De manifestatie was zo beroemd, dat binnen- en buitenlandse groten er herhaaldelijk kwamen naar kijken, onder meer hertog Filips de Goede met zijn hof in 1431 en 1444, Filips de Schone en Margaretha van York in 1500. De optocht had plaats tijdens drie opeenvolgende nachten. Alfons Van Werveke heeft er een kleurrijke beschrijving van gegeven. Na een maaltijd in de respectievelijke gildehuizen begon men zich rond tien uur 's avonds aan te kleden: de gildebroeders in een ijzeren harnas en met de steek- en slagwapens in de hand, de deken en gezworenen in kostbaar staatsiegewaad. Er werd samengekomen in de buurt van het Stadhuis. Daarbinnen werden de dekens en gezworenen van elke groep door de hoogbaljuw, de schepenen en andere notabelen vergast op suikergoed, haring, brood en Franse wijn. Tussen elf uur en middernacht begon klokke Roeland te luiden, sein voor het vertrek van de stoet. Voorafgegaan door de moorkinderen en hun "koning", en verlicht door honderden fakkels en grote kaarsen, trok de grimmige stoet van meer dan drieduizend man paradegewijs twee uur lang door de stad. Na afloop ging elke ambachtsgilde uitbundig feesten in het eigen gildehuis. Moet men het relaas geloven dat een waarnemer uit Rijsel in 1541 vanuit zijn herinnering opstelde, dan werd de nachtelijke stad op dat ogenblik herschapen in een echt oord van dronkenschap, zonde, bijgeloof, overspel, losbandigheid en doodslag. Er zal wel een flink stuk overdrijving zitten in het sterk gekleurd verslag. Ietwat nuchterder gegevens zijn er over het stadsbestuur en de notabelen die zich terugtrokken op de Collatiezolder van het Stadhuis, al waren de 883 liter wijn en de vele lekkernijen die zij bijvoorbeeld op de Auweetdagen van 1539 op kosten van de stadskas nuttigden ook niet mis. De genodigden werden in het Stadhuis bovendien vergast op allerlei vermakelijkheden. Tussen 1405 en 1487 bevatten de stadsrekeningen regelmatig vermeldingen van uitgaven die daartoe werden gedaan, zo voor "dichters, sanghers ende andere ghesellen van consten, die dichten, songhen ende speelden te Halfvastinen in Scepenencamere", elders voor de nar van Kortrijk, of de zot van Luik of vier minstrelen uit Brugge. Een zekere Gillis van Eksaarde werd in 1509 en 1517 betaald om in de Auweet mee te lopen "up 2 hoghe schaatsen" of stelten. Op vastenavond of tijdens de dagen van de Auweet werden ook andere spektakels georganiseerd, in 1333, 1336 en 1362 bijvoorbeeld een steekspel op de Kouter. Verschillende keren was verder de "drooghen jonckheer", of "den coninck vanden drooghe met zijnen gheselscepe" present op het halfvastenfeest om in het Stadhuis aangename verpozing te bezorgen. Het betreft hier de Gentse narrengilde "van den drooghen",
4
waarvan het bestaan en de activiteiten geattesteerd worden van 1439 tot 1535 en die wij bijvoorbeeld tijdens de strenge winter van 1511, samen met een andere narrengilde uit de wijk Meerhem, zien optreden tijdens het steekspel op sleden dat op de Vrijdagmarkt werd georganiseerd.
Processies Het patroonsfeest van Sint-Lieven was nog zo'n gelegenheid voor veel uitgelatenheid. Telkenjare op 28 juni werden de relikwieën van de Gentse schutspatroon in de vroege ochtend door een joelende menigte uit de Sint-Baafsabdij gehaald, om ze naar het vermeende graf van de heilige te Sint-LievensHoutem te dragen. Een dag en een nacht lang gaven de rumoerige pelgrims zich over aan plezier en maakten ze van hun bedetocht een onstichtelijke kermis. Bij de terugkomst 's anderendaags draafden de "Sint-Lievenszotten" met de fiertel in looppas nog eens een keer of drie rond de Vrijdagmarkt. Maar herhaaldelijk gaf dit bizar en wild vertoon tegenover een hogelijk opgewonden menigte, aanleiding tot regelrechte oproer in de stad. De Duitse humanist en arts Agrippa von Nettesheim was getuige van de processie van 1532 en noemde ze "jener tollen Prozession zu Ehren des heiligen Levinus, ihres (=Gents) Patrons, die voll von Schändlichkeiten ist, aber mit Frömmigkeit gar nichts zu tun hat". Dat was ook de reden waarom Keizer Karel V er niet meer moest van weten. Na de beruchte Gentse opstand van 1539~1540 verbood hij in een bijzonder artikel van zijn Concessie Caroline de processie kort en goed, evenals trouwens de nachtelijke gewapende parades van de Auweet op halfvasten. Ietwat bezadigder ging het er aan toe tijdens de Onze Lieve Vrouwprocessie van Doornik. Vanaf omstreeks 1320 werd ze elk jaar bijgewoond door een grote groep Gentenaars, vergezeld van minstrelen en stadstrompetters. In 1355 stelde de stad hiervoor 51 paarden, een wagen en vijftig pond waskaarsen ter beschikking. Zij betaalde bovendien telkens de kledij van de deelnemers en een kunstig baldakijn, versierd met de wapens van Gent. In de jaren 1474-1484 werd het baldakijn vervaardigd door de bekende schilderes Agnes van den Bossche.
Steekspelen, wedstrijden en toernooien Zeer geliefd waren vanzelfsprekend de steekspelen. Een typische bezigheid van edellieden, strekten ze toch ook tot vermaak van de hele stadsbevolking. Tijdens hun verblijf te Gent wensten de graven van Vlaanderen en hun opvolgers, de hertogen van Bourgondië en de vorsten uit het Habsburgse huis, ook wel eens wat verstrooiing. Een groots opgezet steekspel achtten ze bovendien een werkzaam middel te zijn om zich met volks vermaak populair te maken. Voor Gent is de oudste vermelding van 1379. In dat jaar stak graaf Lodewijk van Male zich diep in de schulden door zijn extravagante uitgaven bij de organisatie van een groot steekspel, kort na Pinksteren, op de Korenmarkt. Hij had alle ridders van Vlaanderen, Brabant en omstreken uitgenodigd om zich met hem te komen meten. In 1449 wenste hertog Filips de Goede de ridders die hij voor het kapittel van het Gulden Vlies naar Gent had samengeroepen, wat verpozing te bezorgen door op de Vrijdagmarkt een steekspel te organiseren. Jan Boniface, "ridder van Sicilien" trad er in het strijdperk tegen "den cloecksten ridder van Vlaenderen", Jacques de Slavin. Dit toernooi der edellieden inspireerde enkele jonge Gentenaars om ook zelf op de Korenmarkt een gelijkaardige kamp te organiseren. Het stadsbestuur was het initiatief genegen en sprong bij door stadspersoneel balen stro te laten plaatsen op de plek.
5
De Korenmarkt en de Kouter, maar toch boven alles de Vrijdagmarkt, waren dus het uitgelezen schouwtoneel van uitgelatenheid en hartversterkend spektakel. Voor de bewoners van de Vrijdagmarkt was het telkens een gelegenheid om het plein een grote poetsbeurt te geven, de huizen te schilderen, versiering aan te brengen, teneinde het de hoge gasten en de volkse kijkers zo aangenaam mogelijk te maken. Op zulke dagen puilden de tribunes en de open vensterramen op de verdiepingen uit van het volk. Voor de vorsten, prinsen, hoge gasten en het stadsbestuur was de uitwijkplaats telkens het balkon van het Tooghuis. Een merkwaardig toernooi greep hier op zondagnamiddag 25 februari 1509 plaats. Twintig Duitse huursoldaten traden in het strijdperk tegen evenveel Vlamingen. Het was een kamp op leven en dood: die dag "bleven twee oft drye Duutsche heeren doot ende van ghelycken de perden". De Gentenaar Bauwen Borluut behaalde de speciale prijs van de edeldames, omdat hij "de baene hilt jeghens elcken die quam". Spectaculair was het toernooi op sleden dat op 14 januari 1511 bij vriesweer werd georganiseerd op de Vrijdagmarkt. De uitzonderlijk koude winter gaf toen trouwens in nog meer steden aanleiding tot allerhande ijsvermaak. Het was immers ook in die dagen dat Brussel werd volgebouwd met (de intussen door de Amsterdamse hoogleraar Herman Pleij zo beroemd gemaakte) sneeuwpoppen. In Gent was het de heer van Fiennes, de bewoner van het luisterrijke Hof van Fiennes aan de Korenlei, die als geroutineerde organisator van steekspelen ook nu weer in deze barre wintertijd als initiatiefnemer optrad. Het stadsbestuur ging gretig in op zijn voorstel en nam zich voor er een groot volksfeest voor de hele Gentse bevolking van te maken. Een stadsbode en een trompetter werden naar de verschillende wijken van de stad gestuurd om op de straathoeken de bewoners uit te nodigen om aan de spelen deel te nemen. Het was de bedoeling dat elke stadswijk een eigen equipe zou afvaardigen die het in naam van de wijk tegen stadsgenoten uit andere wijken zou opnemen. De hele Vrijdagmarkt was één immense ijsvlakte, vrij effen, "want de maerct en was niet ghecalsijt". Voor het steekspel op sleden waren er tal van mooie prijzen uitgeloofd. De eerste prijzen werden weggekaapt door de gebuurte van de Ketelpoort en twee groepen van Meerhem. Men speelde ook een soort ijshockey met voortschuivende blokken ijs. Een volgende keer was het niemand minder dan Keizer Karel V zelf die ter gelegenheid van zijn kroning tot keizer van het Heilig Roomse Rijk een apart steekspel organiseerde op de Vrijdagmarkt, namelijk in de zomer van 1530. Aan de vele prinsen, edellieden en de bevolking van zijn geboortestad wilde hij bewijzen met zijn 30 jaar in topconditie te vertoeven. Op zijn wit paard gezeten was hij op het toernooi inderdaad in goede doen. Tot zijn paard struikelde, en hij zelf ten gronde tuimelde. Consternatie alom. "Niets aan de hand", zo stelde de keizer met opgestoken hand de geschrokken toeschouwers gerust. En als bewijs galoppeerde hij nog eens op zijn tegenstrever los, nu zonder lans. Hij wist zich en passant meester te maken van diens dagge, en sneed hem bliksemsnel de pluim van de helm. Steekspelen op het water werden in de 15de eeuw veelal georganiseerd ter gelegenheid van het bezoek van ambassadeurs. Zulke spelen hadden op de Leie aan de Graslei tussen de Grasbrug en de SintMichielsbrug plaats in juli 1461 in het bijzijn van zeven "exotische" gezanten uit het Oosten, en opnieuw in juni 1469 toen de gezanten van de hertog van Milaan in Gent waren om steun te zoeken voor het hertogdom tegen de ambities van de koning van Frankrijk. Lang in de herinnering van de Gentenaars bleef het waterspel bewaard dat in augustus 1556 aan de Graslei werd georganiseerd ter gelegenheid van het allerlaatste verblijf van Keizer Karel in zijn geboortestad, vooraleer hij 's
6
anderendaags vanuit Vlissingen definitief naar Spanje zou vertrekken. Naast volkse watersteekspelen was er toen ook de spectaculaire attractie van het zogenoemde "husekin van Maestricht". Het "husekin" was al in 1497 naar Gent gebracht door de Sint-Sebastiaansgilde van Maastricht ter gelegenheid van het groot schietspel ingericht door de Gentse Sint-Jorisgilde. Het was een houten constructie bovenop een hoge mast temidden van het water. Het kwam erop aan om langs de mast in het huis te klimmen. Eenmaal boven werd de mast snel rondgedraaid, zodat de mastklimmers door de rotatie werden "neder gheslinghert in de Leye, dwele gruwelic van siene was hoe zij daeran hingen". De wijk van de Korenmarkt haalde de eerste prijs... Heel wat mogelijkheden tot ontspanning en vermaak bood het drukke verenigingsleven. Het grootste deel van de actieve bevolking maakte deel uit van beroepsorganisaties, de gilden of corporaties van handelaars en ambachtslui, of ook nog van de talloze broederschappen. Allemaal hadden ze jaarlijks hun vaste dagen om het feestmateriaal boven te halen. Op hun beurt wedijverden de buurtschappen tijdens allerlei stadsvieringen om met hun volksspelen en feestverlichtingen elkaar de loef af te steken en de door de stad uitgeloofde premies weg te kapen. Specialisten in de feestsector waren de schuttersgilden, die niet alleen tijdens hun geregelde oefeningen, maar vooral tijdens de jaarlijkse koningschietingen veel kleur en leven in de stad brachten. Net zoals die schuttersgilden organiseerden ook de talrijke rederijkerskamers - in Gent waren er niet minder dan vijf - hun wedstrijden. Hun voornaamste taak was het opvoeren van toneelstukken voor het publiek, doorgaans in open lucht. Zij genoten flinke materiële en financiële ondersteuning van het stadsbestuur wegens hun deelname in het opluisteren van publieke feesten en het volksvermaak, of hun onschatbare bijdrage tot het prestige van de stad tegenover de buitenwereld. "Vieren" en "vuur" hebben etymologisch dezelfde oorsprong. Vuur was er bij feestvieren inderdaad steevast bij. Er werd soms ingenieus, niet zelden ook erg roekeloos mee omgegaan. Men brandde zowat alles: toortsen, pektonnen, monumentale torens, zonder de straatverlichting met kaarsen, olielampen en lantaarns te vergeten. Vuurpijlen duiken in 1500 op bij de feesten rond de geboorte van de latere Keizer Karel. Tussen de torens van de Sint-Niklaaskerk en het Belfort was een gaanderij van kabels gespannen van waarop vuurpijlen werden afgestoken. 's Nachts werd de stad feestelijk verlicht met lantaarns en pektonnen. Elke vereniging had tevens haar eigen staatsietoortsen of -kaarsen, die bij processies, optochten of rouwplechtigheden werden meegedragen.
Rederijkers Luisterrijk waren de rederijkerstoernooien tussen steden of gewesten onderling. In de geschiedenis van de Nederlandse rederijkerij is het Gentse toneelfeest van 1539 het meest roemruchte geweest. We zijn er vrij goed over ingelicht. Negentien kamers uit Vlaanderen en Brabant kwamen, op uitnodiging van de rederijkerskamer "De Fonteine" in Gent meedingen naar de prijs met de opvoering van een stuk dat een antwoord gaf op de vraag wat er de mens op zijn sterfbed het meest tot troost strekt. Het eigenlijke concours had plaats van donderdag 12 tot en met zondag 23 juni 1539, en werd vanaf begin juni ingeleid met allerhande schitterende plechtigheden, welkomstfeesten en toernooien. Verschillende schuttersgilden uit de deelnemende steden waren eveneens van de partij, en er was ook een zangconcours en een narrenwedstrijd, waartoe bijvoorbeeld Kortrijk een gans regiment "zotten ende innocenten" afgevaardigd had. Drie opgetimmerde poorten gaven toegang tot de feestzone waar, bij de Hoogpoort ter hoogte van het Stadhuis en het Sint-Jorishof, een met kunstige schilderijen en beelden versierd podium was opgesteld en een al even kunstvolle tribune voor de hoge genodigden. 's Avonds werden er "batementen in 't sotte" opgevoerd en was er in de stad een feeërieke feestverlichting. Sommige deelnemende steden hadden voor de gelegenheid werkelijk astronomische sommen uitgetrokken. Met de Violieren van Antwerpen kwamen talrijke hoogwaardigheidsbekleders, kooplieden en gildebroeders mee. Brugge deed naar zijn zeggen zijn enorme inspanning "ter
7
contemplacie van die van Ghent... ende omme goet ghebuerscip ende vriendtscepe met hemlieden t' houdene ende onderhoudene". De Kaprijkse rederijkers waren vergezeld van alle vooraanstaande ingezetenen. Ook Tielt kwam met een aanzienlijk gevolg van stadsbestuurders en notabelen, waarbij zich zelfs vijftig inwoners van Pittem hadden gevoegd die voor de gelegenheid in het groen gestoken waren. Oudenaarde beet in pracht en praal de spits af. Onder leiding van de baron van Pamele stuurde het met zijn rederijkers tevens de notabelen, kooplieden en al wie enige functie of aanzien had mee, "in grooten ghetale ende menichte... omme de stede van Ghendt als hoiftstadt vanden Lande van Vlaenderen te eerne". De hele groep was geüniformeerd in oranje kledij en met rode kousen, riemen en hoeden, bekroond met een witte pluim. Aan de stad Gent moet het feest enorm veel geld hebben gekost. Alleen al aan de prijzen, allemaal in zuiver zilver, is er een fortuin uitgegeven. Er waren niet alleen zilveren kannen, bekers en schalen in verschillende gewichten voor de eigenlijke toneelwedstrijd, ook allerlei andere trofeeën in zilver werden uitgedeeld: aan degenen die van het verst kwamen, die de mooiste intrede hielden, die de meest solemnele kerkgang verzorgden, enz. Het parcours waarlangs de verschillende deelnemers hun intrede deden was met triomfbogen en stellages versierd. De vrijmoedigheid waarmee daar evenwel tegen uitwassen in kerk en staat werd tekeergegaan en met grote voortvarendheid een aantal heilige huisjes werden gesloopt, heeft het "eigenzinnige" rederijkersleven op de duur de das omgedaan. De Engelsman Richard Clough noemde het feest "een arena voor politieke haarkloverij" en "het vehikel voor de verspreiding van nieuwe religieuze opinies". Volgens hem waren de Gentse spelen van 1539 één der belangrijkste oorzaken van de teloorgang van de stad Gent. Dat is natuurlijk een stilistische overdrijving. Maar met Frans De Potter mag men geredelijk het rederijkersfeest toch beschouwen als "het avondrood der ondergaande gemeente".
Stroomlijning in de periode van de Contrareformatie In de ongebreidelde Gentse feestcultuur kwam er vanaf de tweede helft van de 16de eeuw een kentering, ten gevolge van de opstand en de harde straf van 1540 tegen de Stropdragers, en spoedig daarop door de religieberoerten, die in Gent ongemeen fel woedden. Zoals reeds werd gesteld voor de Auweet, de processie van de Sint-Lievenszotten en het rederijkersfeest van 1539, is de overheid op de duur alsmaar strenger beteugelend gaan optreden. Zij zag het feestvermaak niet langer als vrijblijvende grappenmakerij. Voor haar vervulden stadsfeesten in de eerste plaats een maatschappelijke functie, die de gemeenschap hechter aaneen moest smeden, in vermaak dat haar normen en belangen reguleerde. Na 1600 banden kerk en staat met steeds grotere gestrengheid alle uitwassen uit het collectief vertoon. In de nieuwe stadscultuur was er maar weinig plaats meer voor gedurfde individuele initiatieven. De grote manifestaties werden integendeel aangewend om de geest van solidariteit binnen de stedelijke samenleving aan te wakkeren en het besef van de bestaande politieke en sociale rangorde zonder mopperen te doen aanvaarden. De burgerlijke moraal, verbonden met stadsbestuur, staat en kerk, was voortaan de norm van elk publiek feestvertoon. Wat niet belet dat wij ook vandaag nog een enorme bewondering kunnen opbrengen voor de schittering waarmee alles met de grootste zorg werd omringd, lopend van de barokke luister in de eeuw van Rubens, tot het raffinement naar Frans model in de tweede helft van de 18de en in de 19de eeuw. Men bekijke de monumentale schilderijen van de Blijde Intredes die thans nog in de Troonzaal van het Stadhuis en in het Bijlokemuseum bewaard zijn, de vele afbeeldingen van processies, stoeten en optochten in het Stadsarchief en de Universiteitsbibliotheek, om zich daar terdege rekenschap van te geven. Inhuldigingen van vorsten, koningschietingen van de vier hoofdgilden, waterspelen van het Vrije Schippersambacht, ommegangen, waren zoveel gelegenheden om met veel glitter de dagelijkse sleur in het leven van de stedelingen te doorbreken. Indrukwekkend waren voortaan de religieuze massabijeenkomsten. Zoals bij het bezoek van de Italiaanse kapucijn Marcus d'Aviano in 1681. Van 27 tot 30 juni preekte hij op de Vrijdagmarkt voor een ontzagwekkende menigte, samengestroomd uit Gent en de wijde omgeving. Een schilderij in het
8
Bijlokemuseum biedt een beeld van de onoverzichtelijke massa rond de zegenende wonderdoener. Een kroniek verhaalt over de talloze wonderbare genezingen "op den staenden voet", van "besetentheyt, gheschurftheijt, crupelen, bulten ende meer ander syeckten", en voegt eraan toe "dat daer tot Ghendt noijdt zoo veel volck is ghezien geweest". Een ingetogen religieuze manifestatie was verder de jaarlijkse Heilig-Bloedprocessie van de paters Augustijnen. Hun processie van 1698, toen er negen triomfwagens, talloze reuzen, reuzinnen en dierenfiguren door de stad trokken, had dan weer veel wereldse kanten. De bekende jaarlijkse ommegang van Sint-Macharius kende een nooit meer overtroffen hoogtepunt in 1767, toen er een cavalcade uitging van zeventien triomfwagens, vijfentwintig allegorische wagens en vele duizenden figuranten. Veertien dagen lang waren de verschillende stadspleinen het toneel van een duizelingwekkend programma van scherm- en schutterstoernooien, gemaskerde bals, vuurwerk, theater- en operavoorstellingen in het Nederlands en het Frans.
Stroomlijning in de periode van de Contrareformatie In de ongebreidelde Gentse feestcultuur kwam er vanaf de tweede helft van de 16de eeuw een kentering, ten gevolge van de opstand en de harde straf van 1540 tegen de Stropdragers, en spoedig daarop door de religieberoerten, die in Gent ongemeen fel woedden. Zoals reeds werd gesteld voor de Auweet, de processie van de Sint-Lievenszotten en het rederijkersfeest van 1539, is de overheid op de duur alsmaar strenger beteugelend gaan optreden. Zij zag het feestvermaak niet langer als vrijblijvende grappenmakerij. Voor haar vervulden stadsfeesten in de eerste plaats een maatschappelijke functie, die de gemeenschap hechter aaneen moest smeden, in vermaak dat haar normen en belangen reguleerde. Na 1600 banden kerk en staat met steeds grotere gestrengheid alle uitwassen uit het collectief vertoon. In de nieuwe stadscultuur was er maar weinig plaats meer voor gedurfde individuele initiatieven. De grote manifestaties werden integendeel aangewend om de geest van solidariteit binnen de stedelijke samenleving aan te wakkeren en het besef van de bestaande politieke en sociale rangorde zonder mopperen te doen aanvaarden. De burgerlijke moraal, verbonden met stadsbestuur, staat en kerk, was voortaan de norm van elk publiek feestvertoon. Wat niet belet dat wij ook vandaag nog een enorme bewondering kunnen opbrengen voor de schittering waarmee alles met de grootste zorg werd omringd, lopend van de barokke luister in de eeuw van Rubens, tot het raffinement naar Frans model in de tweede helft van de 18de en in de 19de eeuw. Men bekijke de monumentale schilderijen van de Blijde Intredes die thans nog in de Troonzaal van het Stadhuis en in het Bijlokemuseum bewaard zijn, de vele afbeeldingen van processies, stoeten en optochten in het Stadsarchief en de Universiteitsbibliotheek, om zich daar terdege rekenschap van te geven. Inhuldigingen van vorsten, koningschietingen van de vier hoofdgilden, waterspelen van het Vrije Schippersambacht, ommegangen, waren zoveel gelegenheden om met veel glitter de dagelijkse sleur in het leven van de stedelingen te doorbreken.
9
Indrukwekkend waren voortaan de religieuze massabijeenkomsten. Zoals bij het bezoek van de Italiaanse kapucijn Marcus d'Aviano in 1681. Van 27 tot 30 juni preekte hij op de Vrijdagmarkt voor een ontzagwekkende menigte, samengestroomd uit Gent en de wijde omgeving. Een schilderij in het Bijlokemuseum biedt een beeld van de onoverzichtelijke massa rond de zegenende wonderdoener. Een kroniek verhaalt over de talloze wonderbare genezingen "op den staenden voet", van "besetentheyt, gheschurftheijt, crupelen, bulten ende meer ander syeckten", en voegt eraan toe "dat daer tot Ghendt noijdt zoo veel volck is ghezien geweest". Een ingetogen religieuze manifestatie was verder de jaarlijkse Heilig-Bloedprocessie van de paters Augustijnen. Hun processie van 1698, toen er negen triomfwagens, talloze reuzen, reuzinnen en dierenfiguren door de stad trokken, had dan weer veel wereldse kanten. De bekende jaarlijkse ommegang van Sint-Macharius kende een nooit meer overtroffen hoogtepunt in 1767, toen er een cavalcade uitging van zeventien triomfwagens, vijfentwintig allegorische wagens en vele duizenden figuranten. Veertien dagen lang waren de verschillende stadspleinen het toneel van een duizelingwekkend programma van scherm- en schutterstoernooien, gemaskerde bals, vuurwerk, theater- en operavoorstellingen in het Nederlands en het Frans.
Stadsfeesten als uiting van de burgerlijke cultuur Er was opnieuw een breuk in de stadsfeesten rond 1800, ten gevolge van de opheffing van ambachtsgilden, verenigingen, buurtschappen en zoveel groeperingen die tot dan de organisatie van de stedelijke feestcultuur hadden geschraagd. Maar, ondanks de geweldige ommekeer van de Franse Revolutie, werd de 19de eeuw te Gent dan toch bij uitstek weer de eeuw van de gegoede burgerij. Tot aan de Wereldtentoonstelling van 1913 toe drukte ze exclusief haar stempel op de politiek, het stedelijk leven, de urbanisatie, en zij was het verder die in éénklank met de stedelijke overheid als organisator fungeerde van de vele luisterrijke feesten in de stad. Zo waren ook de Gemeentefeesten in hun ontstaansperiode, nu anderhalve eeuw geleden, in wezen een initiatief van de stedelijke bourgeoisie en vertoonden ze alle typische karaktertrekken van de burgerlijke moraal. Vanaf die tijd ook ging men, onder invloed van de romantiek, voor stoeten en optochten veelal putten uit de Gentse, de Vlaamse of de nationale geschiedenis. Het bijbrengen van een "nationaal gevoel" aan deelnemers en toeschouwers stond hierbij voorop. Stedelijke carnavalsvieringen kwamen weer volop in zwang, maar het was merkwaardigerwijs de socialistische beweging die er zich het hevigst tegen verzette en haar sympathisanten opriep tot boycot van deze "slemppartijen", die niets anders op het oog hadden dan de arbeidersklasse onder te dompelen in een sfeer van verderf, zedenverloedering en onderdrukking.
10
Het spontane vertier in de volkswijken Aan de rand - figuurlijk en ook letterlijk: in de betekenis van de volkse wijken buiten het stadscentrum - bleef het spontane populaire vertier zijn eigen leven leiden. Al sinds de 16de eeuw, en later opnieuw vele eeuwen lang tot in een niet eens zo ver verleden, wordt daar melding gemaakt van spelen als ringsteken, mastklimmen, palingtrekken en ganstrekken. Het mastklimmen, al dan niet nog moeilijker gemaakt door het insmeren met zeep, was veelal een onderdeel van waterspelen. Bij het palingtrekken was het de bedoeling een paling vastgebonden aan een touw dat boven de grond of het water was gespannen vanop een voorbijvarende boot of vanaf een dravend rijdier af te trekken. Nauw verwant, maar nog een stuk bloederiger, was het ganstrekken. Een naar beneden hangende levende gans, met de poten vastgebonden aan een touw, werd in het voorbijsnellen de kop afgetrokken. Ieder jaar was de Sint-Jansviering aanleiding om op de avond van 23 juni in de verschillende wijken van de stad vreugdevuren aan te steken. Er werd muziek gemaakt, gedanst, maar het was tevens aanleiding om, zoals een tekst uit 1554 vermeldt, "onghemaniertheden te houden". Na 1700 werden in de periode tussen Driekoningen en Vastenavond de aloude jongelingencharivari hersteld. Grote groepen buurjongens liepen 's nachts gemaskerd rond en brachten met tamboerijnen, ratels en keteltrommen serenades voor de woningen van personen die de volkse huwelijksmoraal hadden overschreden. Vanaf die tijd gaf de vastenavondviering opnieuw aanleiding tot "vergaederinghen, camerspelen, comediën, dansinghen ende andere sinnelijcke uytghestortheden, die den mensch te niet doen van den gheest van penitentie", zoals de bisschop van Gent in 1703 verontwaardigd verklaarde. Hoogtepunt in de wijken was de jaarlijkse parochiekermis : acht kermissen in Gent, die gemiddeld negen dagen duurden! Onder druk van de ondernemers, die met veel te veel werkverlet geconfronteerd werden, bepaalde het Stadsbestuur in 1779 dat er voortaan nog maar één kermis zou zijn in de stad, de Sint-Baafskermis van de tweede tot de derde zondag van juli, daarmee vooruitlopend op de algemene maatregel van de "keizer-koster" Jozef II. Veel uitgelatenheid in buurt- of wijkverband was er verder alleszins bij bruiloftsfeesten, gebuurtefeesten, inhalingen van een primus van de universiteit, en nog zoveel andere gelegenheden meer. De nog bestaande wijkfeesten zijn er een uitvloeisel van, maar ze zijn vandaag tevens voor een stuk opnieuw geassimileerd in het grote feestgebeuren. De Gentse Feesten konden in recente tijd inderdaad weer levensvatbaar worden omdat enerzijds de spontane creativiteit vanuit het volk en anderzijds het overheidsinitiatief - zij het aanvankelijk niet rimpelloos - met elkaar konden worden samengesnoerd. Maar dit is weer een apart verhaal, dat in de volgende bijdragen aan bod komt.
11
2) Een feest van een stad De voorhistorie van de moderne Gentse Feesten 1843-1970 door André Capiteyn Het fenomeen dat nu jaar na jaar als "Gentse Feesten" telkens opnieuw furore maakt, begon anderhalve eeuw geleden onder de naam 'Algemene Kermis - Kennesse Générale", of couranter, "Gemeentefeest - Fête Communale". Dit door de overheid gedicteerde, jaarlijkse stadsfeest paste bij de tijdsgeest van het jonge België, gedomineerd door een bourgeoisie die haar nieuwe macht en welstand levenslustig wou etaleren. In industriestad Gent ging dit, tot genoegen van de fabrieksbazen, ten koste van veel spontaan straatplezier. Even maar, want de volksaard zou spoedig revanche nemen en van het elitaire vertoon toch een populair volksfeest maken.
Gentse Feesten of Gentse Paardenkoersen?
Feestlustiger dan ooit na enkele geslaagde, maar helaas eenmalige festiviteiten, was de Gentse burgerij naar het midden van de 19de eeuw toe ijverig op zoek naar een jaarlijks herhaalbaar prestigieus evenement dat tegelijkertijd mede dankzij de innovatie van "de ijzeren weg" - veel welstellend volk naar de stad zou kunnen lokken. De denkpistes resulteerden in 1838 in een tweeledig voorstel waarover een commissie zich boog. Vooreerst werd gedacht aan het organiseren van toen in mondaine kringen erg geliefde paardenwedrennen. Tegelijk werd voor het eerst het idee van een "Algemene Kermis", georganiseerd door het stadsbestuur, gelanceerd. Eén enkel lid van de commissie, katoenfabrikant Ferdinand Lousbergs, droomde luidop van de extra voordelen die een Algemene Kermis volgens hem bood : op korte termijn zou die een eind moeten stellen aan de wildgroei van de wijk- en parochiekermissen die de hele industrie zoveel schade toebrachten. Een door de overheid goed georganiseerde stadskermis moest alle parochiekermissen - toen nog acht in totaal - opdoeken en het werkverzuim bij de arbeiders tot een onvermijdelijk maar beheersbaar minimum terugbrengen. De meerderheid volgde hem niet in dit optimisme en bleef sceptisch ten aanzien van de slaagkans van een dergelijke ingreep van hogerhand, onder meer verwijzend naar een mislukte poging van keizer Jozef II op dit vlak. De vrees, die vooral in ondememerskringen de bovenhand haalde, dat de stadskermis als "mauvais exemple" het rijtje veeleer nog zou komen aandikken, leidde ertoe dat het initiatief op advies van de commissie door de gemeenteraad op 14 april 1838 werd afgevoerd. Dezelfde dag nog slaakte de Gazette van Gent een zucht van opluchting: "Het voorstel om de Brabanders en Hollanders na te apen door hier een algemene kermis of stedelijk feest in te voeren, is door de Raad wijselijk verworpen." Wel goedgekeurd werden de plannen voor de paardenkoersen, een elitair spektakel dat perfect beantwoordde aan de smaak en de levensstijl van de adel en de hogere burgerij, maar waaraan weliswaar toch prompt een afgeslankt feestprogramma werd gekoppeld, zogenaamd om
12
de "dode" maandag tussen de twee wedstrijddagen wat leven in te blazen. Een aparte toelage van 2.000 fr. voor zuiver volksvermaak, waar sommigen op aandrongen, kwam er dan weer niet, want van een "nieuwe kermis" kon er geen sprake zijn. Al werd het niet met zoveel woorden toegegeven, in werkelijkheid leek het raadsbesluit toch sterk op een compromis tussen de twee oorspronkelijke voorstellen van de commissie : de exclusieve paardenrennen kregen een kermisachtige inkleding, teneinde niet alleen de elite maar ook de lagere volksklassen aan hun trekken te laten komen. Daarmee kregen de koersen de kans, zoals ex-burgemeester Joseph Van Crombrugghe trouwens zelf voorspelde, zich in de komende jaren alsnog tot een gemeentekermis te ontplooien. Een en ander paste bij de pronkzucht van de in Gent sterk staande orangisten, met als tenoren Hippolyte Metdepenningen, Ferdinand Manilius, Joseph Van Crombrugghe (indiener van het paardenrenvoorstel) en Isidore Van Toers (indiener van het kermisvoorstel). Ook de toenmalige burgemeester Jean Baptiste Minne-Barth kwam uit de orangistische rangen, al werd hij vrij snel door zijn medestanders buitenspel gezet en na zijn ontslagneming in 1840 door zijn voorganger Van Crombrugghe weer opgevolgd. Allen bleven zij na 1830 de Belgische onafhankelijkheid aanvechten en zij waren er ten zeerste om bekommerd het imago van Gent als welvarend orangistisch bastion op te vijzelen, zonder helemaal blind te blijven voor de noden van de zwaar door de crisis getroffen massa die ze op hun hand moesten krijgen en houden. Paarden hadden voor de orangisten allicht een aparte betekenis na de onlusten van april 1834. In dat jaar besliste de regering om de paardenstoeterij van prins Willem als deel van de geldverslindende gesekwestreerde goederen van de Oranjedynastie te verkopen. Uit reactie openden de orangisten een inschrijving met de bedoeling vier paarden als geschenk aan de prins van Oranje aan te bieden. De orangistische pers publiceerde de lijst van de intekenaars en interpreteerde hun gebaar als een uitdrukking van het verlangen om het Oranjehuis te herstellen. Dit lokte dan weer te Brussel een tegenmanifestatie uit tijdens dewelke verscheidene huizen van Hollandsgezinden werden vernield en geplunderd. Men kan geredelijk aannemen dat, ook voor de Gentse orangisten, paarden sindsdien haast een politieke symboolwaarde kregen. De gemeenteraad verleende aan de pas opgerichte "Société des Courses de Gand" (in hotel Royal op de Kouter) een toelage van 2500 fr. als stedelijke prijs en telde tevens 11.400 fr. neer om het militaire oefenplein van Sint-Denijs - toen nog het Willemsveld genoemd, thans het terrein van Flanders Expo in een koersplein voor paarden te herscheppen. (Na afloop zou blijken dat er van stadswege bijna 18.000 fr. was gespendeerd). De eerste "hippische feesten" hadden plaats begin juli 1838 en duurden drie dagen. Volgens de beslissing van de gemeenteraad gingen ze gepaard met een prijsschieting van de kruisboogschutters van de Sint-Jorisgilde te Ekkergem en een veldfeest of "fête champêtre" van de Koninklijke Maatschappij voor Land- en Hofbouw in het Casino aan de Coupure, met medewerking van de grote muziekmaatschappij Sint-Cecilia. 's Avonds was er vuurwerk en verlichting 'la giorno" van de tuin van het Casino. De koffiehuizen en de estaminets mochten de hele nacht openblijven. Markant detail : de overheid had het gedrang bij het afsteken van het vuurwerk in het Casino voorzien en vermits er wel lantarenpalen maar geen borstweringen stonden langs de Coupure, liet ze enkele reddingsbootjes kruisen tussen de Rozemarijn- en de Rasphuisbrug om eventuele drenkelingen op te vissen. Heel wat ordelijker ging het eraan toe op en om de paardenrennen waar het allemaal om te doen was. De gegoede Gentse burgers lieten zich met veel vertoon in open rijtuigen naar Sint-Denijs rijden om er "les courses de chevaux" te gaan bijwonen en er hun goklust bij de bookmakers uit te leven. Na de halsbrekerijen van de jockeys, die astronomische prijzen van 1.000, 2.500 en 3.000 fr. in de wacht
13
konden slepen, was "Le retour des courses" ook een spektakel op zich: een urenlange optocht van de meest diverse luxerijtuigen - landauers, char-à-bancs, cabriolets, bricks, enz... - waarin opgedirkte dames en verzorgde heren in grijs sportkostuum, lange redingote, strakke pantalon en hoge "grijzen", hadden plaatsgenomen, uiteraard vergezeld van de nodige lakeien in livrei. De paardenrennen te Sint-Denijs en de vermakelijkheden die ermee gepaard gingen, werden de eerste kalendervaste festiviteiten buiten kerkelijk verband waarbij de hele stad betrokken was. Ze vormden de kiem van de Gemeentefeesten die spoedig zouden volgen, bleven vele jaren een essentieel onderdeel van het feestprogramma en kunnen bijgevolg beschouwd worden als de verre roots van de Gentse Feesten van vandaag. In 1914 hadden ze voor het laatst plaats. Na de onderbreking van Wereldoorlog 1 keerden ze niet meer terug. Ze werden in de 20er jaren afgelost door de drafkoersen op het koersplein van Sint-Amandsberg (Westveld), dat reeds na 1900 in gebruik was, en in de 30er jaren opnieuw op dit van Sint-Denijs. Deze derby's waren echter in geen enkel opzicht te vergelijken met de elitaire koersen van de 19de eeuw en kaderden in de lange rij populaire sportevenementen die in de feestweek werden gehouden. Toen de koersen na de geslaagde start van 1838 in de daaropvolgende jaren ietwat dreigden weg te zinken, werd ter ondersteuning opnieuw - en dit keer met meer aplomb - het idee van een grootscheeps algemeen stadsfeest bovengehaald. Nadat het statussymbool van de hogere klasse de paardensport - door de gemeenteraad vlot en gul was geconsacreerd, had het Gentse Ascot immers dringend behoefte aan een echt feestelijke verpakking om het als society-event ook buiten de stad te kunnen blijven verkopen. Vooral dat laatste was - al dan niet met paarden - de grote zorg van de sterk aan invloed winnende grotere neringdoenden en zaakvoerders wier stem steeds luider ging klinken. Vrij vlug zouden zij erin slagen de kermiswagen vóór de paarden te spannen.
Sint-Cecilia gaat, de Algemene Kermis komt
Al in 1839, bij de tweede editie van de paardenkoersen, werden er van stadswege geen begeleidende attracties meer opgezet. Uit particuliere hoek werden wel enkele initiatieven genomen. Zo organiseerde de industriële maatschappij Cockerill een groot ludiek waterspel op de Brugse Vaart dat enorme bijval kende en vaste prik zou worden in de komende Gemeentefeesten tot het eind van de eeuw. De roep om een Algemene Kermis werd luider rond 1840 als gevolg van de leegte - of beter de stilte - die het abrupte verdwijnen van de populaire Gentse muziekmaatschappij Sint-Cecilia naliet; Sint-Cecilia dat in augustus 1837 nog met een grandioos muziekconcours de hele stad had opgezweept, toen al sommigen had doen dromen van een jaarlijks feest, maar enkele jaren daarop ten onder was gegaan aan haar eigen succes (én aan haar orangistisch imago). Met de woorden van historica Myriame Dolders : "Het grote charisma - in de heidense betekenis van (meestal opgefokte) magie - dat alleen de naam van de harmonie reeds opriep, moet bij het begin van de jaren 140 een vacuüm hebben nagelaten bij de hogere burgerij." De zoektocht naar een gelijkwaardige feestmachine deed niet enkel de melomane burgerij in 1843 teruggrijpen naar het voorstel dat vijf jaar vroeger was weggestemd : een Algemene Kermis of Gemeentefeest zou, met behulp van de stadskas, de grote dagen van Sint-Cecilia doen herleven én
14
de kassa's van de vele handelaars en zaakvoerders - de middenstanders van toen - doen rinkelen. Inmiddels was het burgemeesterschap, na de dood van Van Crombrugghe in 1842, in handen gekomen van graaf Constant de Kerchove de Denterghem, een orangist én liberaal, die vrijwel de hele gemeenteraad achter zich had. De feestpleiters vonden een spreekbuis in de nieuwe maatschappij L'Union, gesticht op 1 juni 1842 en bestaande uit een 400tal "gepatenteerde ingezetenen", met andere woorden de grotere handelaars en winkeliers. De maatschappij presenteerde zich als a-politiek, maar haar leden behoorden vrijwel allen tot de liberale strekking. Haar zetel bevond zich op de Kouter, tussen de Hoofdwacht (later de Handelsbeurs) en het Posthotel. L'Union maakte van een jaarlijkse kermis haar eerste objectief en stuurde op 26 januari 1843 een petitie aan het college waarin werd gevraagd om, samenvallend met de paardenrennen, nog hetzelfde jaar een algemene kermis te houden, "à l'instar des autres villes de la Belgique". (Het idee was inderdaad niet langer origineel: naast grootsteden als Brussel en Luik hadden ook provinciesteden als Aalst, Ieper, Doomik en Bergen reeds een jaarlijks gemeentefeest ingevoerd; Antwerpen, waar alle energie eerst ging in de oprichting van de dierentuin (1843), volgde pas in 1846). Nadrukkelijk werd gewezen op het heilzame effect voor de stadsfinanciën van "une foule d'étrangers, attirés par les réjouissances publiques", zulks dankzij de toen nog geïnde octrooiheffing aan de stadspoorten, een entreegeld dat de feestkosten volgens L'Union ruimschoots zou compenseren. In iets bedektere termen alludeerde ze op de voordelen van een dergelijk evenement voor de lokale tering en nering. De petitie heropende de discussie van vijf jaar voordien over de bestrijding van de arbeidsondermijnende parochie- en wijkkermissen die het werkvolk, tot ergernis van de patroons, telkens weer naar de kroegen in plaats van naar de fabrieken joegen. Ten tijde van de Franse bezetting was het kermis vieren sterk teruggeschroefd ten voordele van de verplichte patriottische feesten, maar met het Hollands bewind was de terugslag gekomen: in tal van wijkkermissen waren de Gentenaars opnieuw met zoveel ijver aan het vieren gegaan, dat naar de mening van sommigen handel en nijverheid er nadeel van ondervonden. Ondanks een lichte terugval in de crisisjaren na de Belgische Onafhankelijkheid, was die kermiswoede nog lang niet geluwd en bleef de Gentse kermiskalender de hele zomer lang onverminderd zwaar beladen. In juli hielden Sint-Baafs en SintAnna feest, in augustus Heilig Kerst en Sint-Pieters, in september was het de beurt aan Sint-Michiels en Sint-Niklaas en in oktober werd het rijtje van de "acht zaligheden" afgesloten door de parochies van Sint-Martinus en - als laatste - Sint-Jacobs. Elke kermis duurde bijna twee weken en velen maakten er een erezaak van geen enkele te missen. In het voorjaar kwamen daar nog de verletdagen van carnaval en halfvasten bovenop. Als het op feesten aankwam, stonden de belangen van de neringdoenden dus duidelijk haaks op die van de fabrikanten. Dit keer moesten de laatsten toch de duimen leggen en haalde de hogere middenstand het op de industriëlen. Op 18 maart 1843 werd het rapport van de commissie voor financiën door de gemeenteraad goedgekeurd en daarmee was de Algemene Kermis nog voor hetzelfde jaar een feit. Het rapport werd in de raadszitting verdedigd door de orangistische raadsleden Manilius en Metdepenningen. Aangezien er op de dagen van de paardenrennen traditioneel toch al niet langer werd gewerkt, kon er maar beter een algemene kermis komen, stelde laatstgenoemde. Een enkeling poogde nog ter compensatie een verbod op de andere kermissen af te dwingen, zonder veel garanties. "Le collège prendra les mesures nécessaires pour arriver graduellement á la suppression des kermesses paroissiales", stelde een toegevoegd artikel van de raadsbeslissing even vaag als voorzichtig. "Handel en industrie" - verzoenend samengenoemd - "zullen voordeel halen uit het binnen de
15
stadsmuren halen, middels schitterende feestelijkheden, van vele vreemdelingen", zo praatte het goedgekeurde commissierapport de Union-petitie na. "Om hierin gegarandeerd te slagen zal deze Algemene Kermis op dezelfde dagen plaatsvinden als de zo succesrijke paardenkoersen. De stad bezit alle mogelijkheden om door de jaren heen prachtige en gevarieerde feesten te blijven organiseren. De talrijke kleine maatschappijen en gezelschappen in deze stad hebben elk zoveel te bieden, dat eentonigheid en verveling de stedelijke kermis nooit zullen aanvreten." Het college besliste jaarlijks een bepaald bedrag ter beschikking te stellen voor subsidies aan die "maatschappijen en gezelschappen" nadat een programma door de stad was opgesteld en door de raad was goedgekeurd. Voor de eerste stadskermis werd echter vooraf een bedrag van 10.000 fr. gestemd, op basis waarvan het feestprogramma zou worden opgemaakt. Daarnaast werd nog eens 2.000 fr. toegezegd om, naar het voorbeeld van L'Union en andere maatschappijen, een grote brooduitdeling aan de armen te organiseren. De aanvangsdatum werd bepaald op de tweede zondag van augustus, met uitzondering voor het eerste jaar omwille van de reeds vastgelegde paardenrennen. In de praktijk echter zou de stadskermis tot in 1856 op de laatste zondag van juni beginnen en op de eerste zondag van juli sluiten. De tussenliggende weekdagen waren niet altijd met animatie gevuld, het aantal effectieve feestdagen varieerde naargelang het programma van het jaar. Vanaf 1857 startten de feesten op de tweede zondag van juli en vanaf 1864 werd er soms ook nog - desnoods buiten het officieel programma - op de maandag na de afsluitende zondag gefeest, nu de beruchte "dag van de lege portemonnees". Meest bekend werd op die maandag het slotconcert, vanaf 1869 gegeven door de harmonie van de weesjongens of kulders op de Korenmarkt.
De eerste stadskermis: meer brood dan spelen
"Zaterdag 24 juni, zal de grote klok van het Belfort om acht uur 's avonds het feest van de volgende dag aankondigen", zo luidde het eerste artikel van het feestprogramma dat reeds eind mei 1843 in alle kranten werd gepubliceerd. "Zondag 25 juni, zal de nationale vlag met het krieken van de dag op de toren van het Belfort geplaatst worden en gedurende de tijd der feesten blijven wapperen. Dezelfde dag zowel als de volgende, gedurende al de tijd der feesten, zal de grote klok van het Belfort 's morgens om acht uur, 's middags, om drie uur 's namiddags en om acht uur 's avonds geluid worden." Het programma vermeldde voor die zondag uiteraard de paardenkoersen op Sint-Denijs, een handboogschieting door de Sint-Sebastiaansgilde, een wedstrijd mastklimmen op het Sint-Pietersplein en een toneelopvoering in de Grote Schouwburg of Opera. 's Maandags was er de voorziene uitdeling van 3000 broden aan de armen, schietingen door de SintSebastiaans- en de Sint-Jorisgilde, volksspelen op de Citadel, een feest in het Casino met bal en vuurwerk, een volksbal op de speciaal verlichte Kouter en een opvoering in de Schouwburg. Op dinsdag was er weer een kruisboogschieting van Sint-Joris geprogrammeerd, opnieuw paardenrennen te Sint-Denijs, een volksspel op de Vrijdagmarkt, een concert van de Philharmonische Maatschappij en een Venetiaanse serenade op de Coupure door het zanggenootschap Orpheus. Voor woensdag, de laatste dag van de eerste feesten, was er "steekspel en andere vermakelijkheden op
16
het water van het Dok", uitreiking van medailles aan de leerlingen van de Academie en groot bal in de Opera. Tot slot mochten "de koffiehuizen en de estaminets op 25, 26, 27 en 28 juni gedurende de ganse nacht openblijven". Op cafévertier na viel er voor de gewone man dus niet zoveel te beleven. De broodbedeling was haast symptomatisch voor de enkele kruimels volksvermaak die hij door de burgerij kreeg toegegooid : een paar geforceerde volksspelen die, volgens ooggetuigen, weinig geestdrift konden wekken. De programmamakers op het Stadhuis hadden op de eerste plaats, nog helemaal in de geest van 1838, aan hun eigen klasse gedacht: deftige concerten, bals en toneelopvoeringen naast traditionele schietingen van de aloude schuttersgilden die met de feesten een politiek gekleurde renaissance beleefden; niet toevallig waren hun hoofdmannen - vooral die uit orangistische hoek - de gangmakers van het hele kermisidee. In de komende jaren werden ze spoedig door een hele trits kleinere maatschappijen gevolgd : Nemrod, Willem Tell, Sint-Rochus, Renaissance, Concordia, Les Vrais Amis, Jeanne d'Arc, Sint-Antonius (karabijn). Met een kermis in de ware zin van het woord had het hele opzet uiteindelijk weinig van doen (veelzeggend zou de term spoedig naar de tweede plaats verhuizen, na Gemeentefeest, of vaker nog gewoon worden weggelaten). De burgerij voelde er weinig voor om echte kermistoestanden - in haar ogen synoniem van losbandigheid, drankzucht, geldverkwisting, werkverzuim en hygiënische gevaren - aan te moedigen, laat staan te subsidiëren. Op de brooduitdeling na werd het overgrote deel van het budget besteed aan de eigen interesses, als voorbeelden van burgerlijk decorum : 1.200 fr. voor de Sint-Sebastiaansgilde, 800 fr. voor die van Sint-Joris, 2.000 fr. voor het Casinofeest, 2.500 fr. voor het bijhorend vuurwerk, 800 fr. voor de Philharmonie, 200 fr. voor Orpheus, tegenover 1.200 fr. voor het bal op de Kouter. Na aftrek van toneel-, drukwerk- en andere kosten, bleef er voor de volksspelen niet veel meer over. Een cijfer werd zelfs niet genoemd. Merkwaardig genoeg werd op een kleine affiche - de eerste affiche van de Gentse Feesten - toch enkel van die volksspelen melding gemaakt. De zorg om de schaarse volkse attracties in de juiste banen te leiden - de affiche roept de deelnemers op om zich vooraf op het Stadhuis te laten inschrijven! - was hier allicht niet vreemd aan. Daarnaast kregen de paardenkoersen zoals steeds een gemeenteprijs van 2.500 fr. plus 2.000 fr. extra. De democratisering van de feesten lag nog veraf. De overwegend positieve reacties kwamen uit de te verwachten hoek, met toch één kritische noot : "De kermis zoals zij dit jaar is ingericht, is verre van de algemene goedkeuring weg te dragen, en vele personen denken dat men voor de som van 12.000 fr. die men de Gentenaren doet betalen, wel iets beters zou kunnen hebben dan mastklimmen, kuipsteken en balletjes rapen. Ondertussen, door het afschaffen van de bijzondere kermissen, zal men zeer vele neringdoende personen in hun belangen benadeligen, en talrijke herbergiers, bakkers, brouwers, winkeliers, enz... die op goede ontvangsten
17
en op veel nering mochten rekenen als het op hun parochies kermis was, zullen nu hun jaarlijkse inkomsten vernietigd zien, en door hoegenaamd niets vergoed." (De Vaderlander, 23 juni 1843). Het stadsbestuur begon inderdaad van dit laatste punt werk te maken, maar de wijkkermissen lieten zich niet goedschiks elimineren. Kort na het einde van de feesten bestookten verscheidene petities uitgaande van herbergiers en kleine zelfstandigen het Stadhuis om op het behoud van de volkse kermissen aan te dringen. Geen enkele parochiewijk had, op Sint-Pieters na, enig voordeel gehaald uit de nieuwe Kermis die zich in een zeer beperkte zone had geconcentreerd, zo luidde het. "12.000 of 15.000 fr. in de Franse schouwburg, op de Kouter, Sint-Pietersplein, het Dok, het Spanjaardkasteel, de Vrijdagmarkt besteed, hebben geen voordeel verschaft aan Sint-Annaparochie, aan 't Heilig Kerst, aan Sint-Jacobsparochie, aan Sint-Baafs, aan Sint-Michiels, aan Akkergem, aan Sint-Niklaasparochie. De vreemdelingen hebben het midden der stad niet verlaten om in onze donkere straten en gesloten herbergen vermaak te zoeken." Het stadsbestuur ging nauwelijks op hun jeremiades in. Wel werd het sluitingsuur van de kroegen - hét grote wapen - iets versoepeld en mochten ze tijdens de wijkkermissen tot één uur 's nachts in plaats van tot 11 uur open blijven. Als gevolg van de beperkende maatregelen - nooit een expliciet verbod boerden de kermissen toch stilaan achteruit, al leidden ze op de traditionele data toch nog vele jaren een soms plots opflakkerend leven. Dit was vooral te danken aan de inzet van de plaatselijke dekenijen die alle belang hadden bij een bloeiend wijkparticularisme. Onverwoestbaar was de grote halfvastenfoor die het na enkele moeilijke jaren vanaf 1850 tot de dag van vandaag onverminderd bleef volhouden op het Sint-Pietersplein. Meer reden tot tevredenheid hadden de beter gesitueerde, doorgaans Franstalige middenstanders, die tenslotte via L'Union het initiatief hadden genomen. Volgens de kranteberichten was er, gezegend door mooi weer, "een ongelooflijk aantal vreemdelingen naar Gent toegestroomd", en daarmee was wat hen betrof het doel bereikt. "De eerste proefneming is gedaan", schreef de Gentsche Mercurius, "en luisterrijk gedaan, elk jaar zal de Algemene Kermis van Gent, zoals de grote plechtigheden van Brussel in België's vermaakwijzer opgetekend worden door alle vrolijke kennisgasten en zomerreizigers welke onze ijzeren wegen naar alle feesten in menigte overbrengen." In een open brief aan de fabrikanten, op 28 juli in alle kranten gepubliceerd, zette burgemeester de Kerchove alle argumenten die tot de invoering van het Gemeentefeest hadden geleid nog eens onverbloemd op een rijtje, en wel allermeest de uitschakeling van de wijkkermissen: "Door het instellen van een algemene kermis heeft de gemeenteraad zich niet tot doel gesteld om aan de reeds bestaande feesten een nieuw feest toe te voegen, maar wel om al die bijzondere feesten ineen te smelten en dit algemeen feest meer luister bij te zetten om aldus aan de stad een nieuwe bron van welvaart en luister te schenken". Voor zover zulks nog nodig was spoorde hij hen aan om "langzamerhand en zonder dwang een andere richting te geven aan dit aloud volksgebruik en de werklieden het voordeel te doen begrijpen van zich niet aan werkloosheid en aan de vermaken der parochiekermissen over te leveren". En hij besloot: "Alleen op deze voorwaarde mag ons Gemeentefeest op een heerlijke toekomst hopen, want alleen dan zal het vanzelf zijn dubbel doel vervullen: het versmelten van alle parochies in één gemeente, van alle leden tot één lichaam." Op het vlak van de kermisbestrijding ging men in andere steden heel wat drastischer te werk. Zo werd te Brussel de oktoberfoor van 1840 nadrukkelijk aangekondigd als "de allerlaatste foor die hier zal
18
plaatsvinden", nadat het stadsfeest was ingesteld. Ook de meifoor werd er zonder pardon afgeschaft. Anderzijds was Gent dan weer bron van inspiratie voor een stad als Antwerpen. Ook daar kwam het stadsbestuur rond 1845 tot de conclusie dat de gewone man zijn levensnoodzakelijke middelen beter niet aan kermissen kon verkwisten. Het Gentse raadsbesluit van 18 maart 1843 werd er als voorbeeld genomen voor een voorstel "betrekkelyk tot het afschaffen der parochiekermissen en het vieren van een Gemeentefeest", voorstel dat op 12 december 1846 werd aangenomen. Het betekende echter niet dat het Antwerpse raadsbesluit onmiddellijk zou worden toegepast; door de crisisjaren waren de stadsfinanciën ten gevolge van de massale hulpverlening te fel geslonken. Na "de duerte van 1847, de Fransche omwenteling van 1848 en de Oostersche cholera van 1849", kon het Gemeentefeest in Antwerpen pas in 1850 voor het eerst plaatsvinden. Meteen werden alle vroegere kermissen afgeschaft, "niet zonder groote opspraek en tegenstribbeling der belanghebbende herbergen en tapperyen". Alleen de oude Sinksenjaarmarkt bleef gehandhaafd, doch zonder enige verdere steun van de stad. Met Antwerpen zowat als laatste schakel, zag de Belgische bourgeoisie, precies halverwege de 19de eeuw, haar sociale status op zijn mooist bevestigd en haar ideeën over culturele catharsis op hun best belichaamd in de keten Gemeentefeesten die ze over het hele land had gecreëerd en waarvan dit van Gent, overeenkomstig de ginds door haar bedongen positie, zeker niet het geringste was. Daarmee hadden de goede burgers concreet en indrukwekkend gestalte gegeven aan de activiteit die hen het nauwst aan het hart lag: feest vieren, wat vooral stond voor elkaar status-bevestigend ontmoeten. Op die manier bewerkstelligde de dominante burgerij tevens voor zichzelf datgene wat ze de lagere volksklassen met man en macht wou ontzeggen: de mogelijkheid om een hele zomer lang van feest tot feest te trekken. In de vroegste jaren was er aan koninklijke belangstelling geen gebrek. Koning Leopold I kwam in 1844 en in 1849, telkens voor een driedaags bezoek met de hele familie. Bij het tweede bezoek was voor het lokaal van L'Union op de Kouter een neogotische portiek opgetrokken, ontworpen door Pierre de Vigne als 'Hommage au comte de Flandre", aansluitend bij de historische stoet over de graven van Vlaanderen die toen door de straten trok. Voor één keer liet men de feesten midden juli starten, zodat 21 juli dat jaar tijdens bet Gemeentefeest viel. De binding tussen Gentse Feesten en Nationale Feestdag kwam echter pas na Wereldoorlog I tot stand. (Stadsarchief)
Van oranje naar tricolorefeesten Hadden vooral de orangisten de paardenrennen annex gemeentefeesten op gang getrokken, toch werd hun geesteskind onmiddellijk door de patriotten gerecupereerd. Dit was niet zo verwonderlijk, aangezien het orangisme precies in de jaren van de vroegste feesten doodbloedde. Nadat koning Willem I in maart 1838 zijn aanspraken op België grotendeels had laten varen en het jaar daarop, met het Tractaat der 24 artikelen, de positie van het onafhankelijke België binnen Europa was geregeld, hadden de orangisten geen reden van bestaan meer en werden ze langzaam door de liberalen opgeslorpt. De liberalen braken als politieke beweging helemaal door rond het midden van de 19de eeuw en gingen zich steeds patriottischer profileren. Als gevolg daarvan nam de nieuwe kennis haar start in
19
een uitgezuiverde Belgische context en werd ze van meet af aan onder tricolore vlag geplaatst. Frequente koninklijke bezoeken maakten er telkens weer een volwaardig royalistenfeest van. Het initiatief ging hierbij niet in het minst van de koning zelf uit; die gebruikte de feesten handig om zijn blazoen in het balsturige Gent op te poetsen. Reeds op het tweede Gemeentefeest, in 1844 was koning Leopold I present, officieel om de eerste steen van het nieuwe Stapelhuis aan het Dok te leggen. Drie dagen lang nam hij, met de hele koninklijke familie, aan alle feestelijkheden deel. Een nieuw driedaags bezoek volgde in 1849. Leopold I opende een industriële tentoonstelling in het Stadhuis en schouwde een historische stoet met als thema "de graven van Vlaanderen". Opvallend was dat de aanvang van de feesten voor één keer van juni naar juli verlegd was, zodat 21 juli - dag waarop de koning in 1831 te Brussel de grondwettelijke eed had afgelegd - voor het eerst tijdens het Gemeentefeest viel. De paardenrennen waren echter wel zoals gewoonlijk twee weken voordien in juni gehouden. In 1853 stonden de feesten in het teken van de 18de verjaardag van prins Leopold, de hertog van Brabant, in 1855 kwam de graaf van Vlaanderen een kijkje nemen en het jaar daarna was het opnieuw de beurt aan de hertog van Brabant. Laatstgenoemde kwam als koning Leopold II terug in 1866 en 1872. In 1881 stond het Gemeentefeest helemaal in het teken van 50 jaar Belgische Onafhankelijkheid. In 1905 begon de viering van 75 jaar België vóór het Gemeentefeest op 18 juni met het bezoek van koning Leopold II. Op zondag 9 juli trok een Venetiaanse waterstoet van de Bargiebrug langs de Coupure, Lindelei, Korenlei en Kraanlei naar de Visserij. De optocht bestond uit 26 vaartuigen die een aantal allegorieën uitbeeldden in 16de eeuwse-stijl, naast reconstructies van thema's uit de geschiedenis van Venetië. Bij de 100ste verjaring, in 1930, waren de feestelijkheden in de Eeuw- en Gemeentefeesten gebundeld. Ondanks dit vaderlandslievend karakter van de 19de-eeuwse Gemeentefeesten kwam de actuele binding met 21 juli, de nationale feestdag, relatief laat en eerder pragmatisch tot stand, kort na Wereldoorlog I. Vanaf 1832 werd de verjaring van de eedaflegging door Leopold I te Gent jaarlijks met een Te Deum en een troepenschouw herdacht. Van een vrije dag was toen nog lang geen sprake. Tot aan Wereldoorlog I - toen de feesten nog volgens het raadsbesluit van 24 december 1855 op de tweede zondag van juli startten viel 21 juli sporadisch op de laatste of de voorlaatste dag van de feesten. Pas na de onderbrekende oorlogsjaren besliste de gemeenteraad in 1919 om aan de nationale feestdag, die dat jaar toevallig nog net in de feestweek viel, ter ere van de oorlogsslachtoffers bijzondere aandacht te schenken. Toch was niet de Wereldoorlog maar de afschaffing van de verlofdagen van carnaval voor het stadspersoneel, begin 1920, de directe aanleiding tot het samenvallen van 21 juli met de Gentse Feesten. Die afschaffing kwam er vooral onder druk van de socialisten. Werd het hele Gemeentefeest, op de paardenrennen na, door hen zonder enige betwisting aanvaard, dan keerden ze zich daarentegen heel fel tegen het in hun ogen al te zeer ontspoorde carnaval.
20
Een pamflet van de Socialistische Werkersvereniging blokletterde in 1902: "Carnaval! Werkers! Werksters! Weldra komen de Vastenavondfeesten: walgelijke slemperijen, herinnering aan overoude slavenuitspattingen, gedenkenis van vroegere tijden van ruwe onbeschaafdheid en onderdrukking". Zodra ze rond die tijd in de gemeenteraad gingen zetelen, wilden de socialisten de hele "slemperij" zo vlug mogelijk wegstemmen. De beruchte "mardi-gras" wensten ze als rustdag vervangen te zien door het 1 mei-feest en vooral door toedoen van Anseele werd alvast de "slonsendag" opgedoekt. Verder konden de socialisten niet gaan, omdat het feest te populair was in burgermanskringen (zo bleven de carnavalbals behouden). Het had dan ook nog heel wat voeten in de aarde vooraleer het hele Carnaval op 26 januari 1920 door de gemeenteraad werd verboden. Ter compensatie van de verloren dagen werd toen voorgesteld "om tijdens de week der Gentse Feesten vakantie te geven aan alle stadswerklieden en bedienden in de mate van het mogelijke. Zodoende zal de week der Gentse kermis een vakantie zijn voor alle werkers inbegrepen de fabriekswerkers". De werkliedenbonden traden dit voorstel bij en pleitten voor "une semaine complète de chômage in heel de industrie (tot dan nam men daar slechts drie dagen vrij). Om te vermijden dat nauwelijks enkele dagen na het sluiten der feesten op de nationale feestdag alweer tot een werkonderbreking moest worden overgegaan, besliste de gemeenteraad op 19 april 1920 om tegelijk met het toegestane verlof de aanvangsdatum van de tweede naar de derde zondag in juli te verschuiven. Als gevolg daarvan viel 21 juli voortaan steeds in de feestweek. Sindsdien ook bleef de vrije week voor het stadspersoneel in voege (evenwel zonder de extra maandag die pas vanaf de jaren '50 officieel stond geprogrammeerd). In de andere arbeidssectoren was de toestand minder overzichtelijk en verschilde, zoals vandaag de dag, van bedrijf tot bedrijf. Onder meer de invoering van het betaald verlof (tijdens dagen naar keuze) en de nood om essentiële sectoren draaiende te houden, brachten met zich mee dat er na 1920 nooit echt van een algemene weeklange werkstop sprake is geweest.
Feesten volgens het boekje tot 1914
Na de geslaagde start van 1843 vloog de feestmachine tientallen jaren haast op automatische piloot verder. Op het politieke vlak konden de liberalen hun invloed alsmaar versterken: vanaf 1857 tot het eind van de eeuw hadden ze het gemeentebeleid helemaal in handen. Dat er in de lijn van het stevig verankerde politieke succes aan de geijkte feestformule weinig zou gesleuteld worden, was evident. Het stadsbestuur speelde op zeker, hield door middel van de subsidiëring alles onder controle en waagde zich niet aan nieuwe experimenten. Renpaarden en boogschutters bleven de dienst uitmaken, gevolgd door veel (Franse) muziek en een beetje (Vlaams) toneel. Volksspelen werden al eens achterwege gelaten. Jaar in jaar uit werden alles bij elkaar slechts minieme veranderingen in het programma aangebracht. De kleine brochure en de metershoge affiche van het jaar voordien konden mits enkele correcties van namen en data vaak zo terug naar de drukkerij voor de volgende uitgave.
21
Zelfs in de zwartste jaren, bijvoorbeeld tijdens de cholera-epidemie van 1849 of tijdens de katoencrisis van 1860-65 toen 60% van de Gentse arbeiders werkloos was, ging het feest gewoon door. Controverses, incidenten of schandalen waren in die vrijwel onbesproken opeenvolging van festiviteiten even ongewoon als blauw vuurwerk. In de officiële terminologie hield men het steevast bij "Gemeentefeest", maar toch dook al vanaf de vroegste jaren her en der de benaming "Gentse Feesten" op, op zich een eerder summiere omschrijving die toen al als beste bewijs van groeiende populariteit kon gelden. De routine werd sporadisch doorbroken met bijzondere evenementen die in het feestprogramma werden opgenomen; soms werden de feesten zelfs integraal in het teken van die bijzondere vieringen, inhuldigingen of verjaardagen geplaatst. Naast de reeds vermelde koninklijke en prinselijke bezoeken waren er onder andere de inhuldiging van de Marcellisbrug en de grote zaal van het justitiepaleis (1844), van het borstbeeld van Jacob van Artevelde in het Stadhuis (1845), en van het grafmonument van Jan Frans Willems op het Campo Santo (1848), het zangfeest t.g.v. het 400-jarig bestaan van de rhetoricakamer der Fonteinisten (1848), een grote historische stoet (1849), de opening van de Tuinbouwtentoonstelling in het Casino (1849), de inhuldiging van het grafmonument van Hippolyte Van Peene (1865), van het standbeeld van Lieven Bauwens (1885) en van dit van prof. Guislain (1887), een tweede historische stoet (1894) en de Ommegang t.g.v. het 300-jarig bestaan van de Sint-Michielsgilde (1913). Waren de feesten goeddeels voorspelbaar, hun succes was nooit gegarandeerd. Al te vaak hadden de weergoden het laatste woord wat de opkomst betrof, terwijl de pers het gemeentebeleid niet spaarde omwille van zijn "steriele subsidie-versplintering". Op het stadhuis regende het inderdaad ieder jaar weer subsidieaanvragen uitgaand van de ontelbare Gentse verenigingen, maatschappijen en sociëteiten die elk een graantje wilden meepikken, maar de pikorde lag binnen de grenzen van het beperkte budget bij voorbaat vast. Ook de vele wijkcomités en gebuurtebonden die buiten de feestzone vielen, stelden alles in het werk om bij de grote kermis aansluiting te vinden, iets wat zonder gemeentelijk fiat annex subsidie quasi onmogelijk bleek. De meeste van die aanvragen werden zonder gevolg geklasseerd. De behoudende aanpak viel goed af te lezen uit de cijfers van het feestbudget, waarin over een periode van ruim een halve eeuw nauwelijks beweging kwam. Het steeds door de gemeenteraad achter gesloten deuren goedgekeurde en opgedeelde budget bleef jarenlang rond de 11.000 fr. hangen, op enkele uitschieters voor bijzondere vieringen na; midden de jaren 1860 werd het opgetrokken tot 15.000 en in de jaren 1890 tot 25.000 fr., een bedrag dat stagneerde tot aan Wereldoorlog I. Gezien de geldontwaarding kon er dus moeilijk van een spectaculaire stijging sprake zijn. De grootste hap van de feestkoek ging steeds naar de paardenrennen van Sint-Denijs, die van het midden tot het eind van de eeuw steevast 5.000 fr. kregen. Deze toelage - ruime tijd zowat een derde van alle uitgaven werd evenwel afzonderlijk verrekend en kwam dus bovenop het feestbudget als dusdanig. Andere vaste posten waren de gratis broodbedeling aan de armen (tot 1888), de muziekgezelschappen (de Philharmonie, de Melomanen, de Muziek van de Burgerwacht, ook de toelage voor het Kouterbal), de schuttersverenigingen, de regattenmaatschappij, het Casinofeest, het Vlaamstalig toneel (vooral de Fonteinisten, Broederrnin en Taelyver)
22
en de toekenning van onderscheidingen aan de bloemenverkopers van de zondagse bloemenmarkt op de Kouter. Van de gebuurten konden alleen de Korenmarkt, de Vrijdagmarkt (na 1863) en de Oude Beestenmarkt (o.a. voor volksspelen) jarenlang op een vaste toelage van 200 fr. rekenen. Voor de andere was het telkens weer knokken geblazen. Met name de gebuurte van Sint-Jacobs - sinds 1970 het brandpunt van het hele gebeuren - deed toen al verwoede pogingen om een plaatsje op de affiche te veroveren. Zonder resultaat. Door haar ligging tussen twee vaste waarden van het programma - Vrijdagmarkt en Oude Beestenmarkt - viel SintJacobs uit de feestboot. Een nieuwe gebuurtebond was er ca. 1880 opgericht en had meteen zelf naar goede gewoonte enkele jaarlijkse kermisjes opgezet. Zich bewust van de precaire situatie, vroeg de deken in 1883 een eerste keer subsidie voor een grotere kermis, te houden ná de Algemene Kermis, om zo naar eigen zeggen de Vrijdagmarkt niet te hinderen. ("Sint-Jacobsplaats" telde toen nochtans, dixit de deken, niet minder dan 36 herbergiers, de Vrijdagmarkt "slechts" 17). Hij vroeg echter wel de festiviteiten in het stadsprogramma van de feestweek te vermelden. Na enig aandringen zegde de stad 150 fr. toe. Sint-Jacobs probeerde nog tevergeefs dit bedrag te verdubbelen "om een feest te kunnen houden waardig de vroegere vermaarde feesten op Sint-Jacobsplaats ingericht." Het feest had inderdaad plaats twee weken ná de Algemene Kermis van 1883, en ging gepaard met concerten, volksspelen, verlichting en vuurwerk; op 19 augustus werd het nog eens dunnetjes overgedaan. De totale kosten bedroegen 704 fr., waarvan het grootste deel door de herbergiers en de brouwers was bijgedragen. Het kleine tekort van 5 fr. werd "door de geburen bijgepast." In de jaren daarna volgden nieuwe subsidieaanvragen, soms expliciet voor een "liberaal feest, te houden tijdens de Gentse kermis", zoals de deken in 1889 schreef zonder de vroegere reserves, "want bijna overal is er wat te doen, en bij ons is er nooit iets". Ondanks de wat flemende toon van "de neringdoende en liberale kiezers van Sint-Jacobsplaats" hield de stad de kas stijf dicht, waarna Sint-Jacobs zijn pogingen opgaf en bijgevolg nooit in het programma figureerde. Even leek het er zelfs op of zijn concurrent, de Vrijdagmarkt - geanimeerder geworden na de oprichting van Arteveldes standbeeld in 1863 - zou op het eeuweinde het laken helemaal naar zich toehalen. Tekenaar Heins en raadslid Bruggeman stelden voor de gevels van het plein elk jaar in juli te verbergen achter een monumentaal middeleeuws ogend decor. Temidden van dit neptheater kon dan, volgens hen, het hele Gemeentefeest geconcentreerd worden, als een educatief gerichte happening die "een onderrichting voor het volk zou wezen". Hun idee werd door enkele architecten prompt tot een project voor integrale restauratie, naar het voorbeeld van de Grote Markt te Brussel, gebombardeerd. Het enorme project verdeelde echter de meerderheid, van uitstel kwam afstel en de Vrijdagmarkt moest het heel wat bescheidener met wat "musique et illumination" blijven doen. De algemene budgetcijfers van de jaarlijkse begrotingen geven een onvolledig beeld. Ze maken geen melding van de vele aanvullende uitgaven : de correcties, de rappels, de bijkomende en uitzonderlijke kredieten. Bovendien werden vele jaarlijkse toelagen aan toneel- en muziekverenigingen die niet specifiek voor de feesten golden, apart opgenomen. Hoeveel de stad dus telkens daadwerkelijk spendeerde valt even moeilijk te achterhalen als de inkomsten die de neringdoenden uit de jaarlijkse kermis puurden. Voor de stad waren die directe inkomsten er nauwelijks of niet. Het eerder door L'Union als kasspijzer voorgespiegelde stadspoortenoctrooi leverde weinig op. Het stadsbestuur achtte het raadzamer van die heffing af te zien om zo nog meer buitensteedse bezoekers aan te trekken : al in het derde jaar van de
23
feesttijdrekening - 1845 - zwaaiden de poorten van de stad tijdens de feestdagen kosteloos open, zoals een speciale affiche wist te melden. Ook de meeste monumenten en musea mochten tijdens die dagen door iedereen gratis worden bezocht. De stadspoorten verdwenen in 1860, de traditie van het gratis museumbezoek blijft tot vandaag overeind.
Gratis naar de schouwburg
Een andere stevige traditie werd die van de kosteloze Nederlandstalige toneelvoorstellingen. Reeds in 1843 was er in de Grote Schouwburg een optreden door Broedermin en Taelyver, het in 1840 opgerichte gezelschap dat oorspronkelijk "Uyt Yver voor de Moedertael" heette en vooral rond de figuur van Hippolyte Van Peene draaide. Van Peene streefde naar een vernieuwde toneelaanpak, gericht op alle lagen van de bevolking. In hetzelfde jaar werd er tevens Franstalig werk gebracht door het Théâtre Royal de Bruxelles, hoewel het Brussels gezelschap daarvoor geen toelating had gekregen van het Brussels stadsbestuur. Het Théâtre Royal kwam zijn contract toch na en verhaalde de opgelopen 1000 fr. boete op de stad Gent. Sommigen zagen in de weigering van Brussel een patriottische oprisping tegen het orangistische Gent. Na 1843 kwamen de toneelopvoeringen helemaal in handen van de flaminganten. Die grepen de geboden subsidiekansen gretig aan om hun cultuurpolitiek tijdens de feestweek extra te promoten. Sinds het heropleven van de rederijkerskamers had ook Gent zoals zo vele andere Vlaamse steden enkele toneelverenigingen van amateurspelers. De flaminganten zagen in dit herboren volkstoneel een bewijs van vernieuwde volkskracht; anderen vonden dat het slechts teerde op slecht vertaalde Franse draken of platvloerse kolder, bovendien gebracht in een van het Franse theater nageäapte declamatiestijl. Dankzij de stadstoelage - die jaar na jaar moest worden afgedwongen - konden de Gentse amateurs hun Vlaams toneelwerk gratis opvoeren en op die manier een nieuw en breder publiek bereiken. Of dat was alvast de bedoeling. Naast Broedennin en Taelyver slaagde ook de rederijkerskamer der Fonteinisten, met als hoofdman Jan Frans Willems, er in om al in de vroegste jaren toelagen op te strijken. In 1848 konden de Fonteinisten bovendien hun 400-jarig bestaan met veel luister tijdens het Gemeentefeest vieren. Vooral onder impuls van Hippolyte Van Peene werd in 1847 de eerste vaste Vlaamse toneelzaal, de Minardschouwburg, ingehuldigd. De plechtigheid had plaats tijdens het Gemeentefeest, op 27 juni, en ging gepaard met de opvoering van het zang- en blijspel "Brigitta of
24
de twee Vondelingen" van Hippolyte Van Peene op muziek van Karel Miry. Daarmee hadden de Vlaamse gezelschappen in Gent hun lang verwachte eigen zaal. Van toen af gaven zowel Broedermin en Taelyver als de Fonteinisten in de Minard vrijwel jaarlijks kosteloze toneelvoorstellingen en soms groots opgezette toneelwedstrijden ter gelegenheid van de Algemene Kermis. In de zeventiger jaren kwam hieraan een eind. Na een laatste concours in 1875 verdwenen beide gezelschappen uit de programmering, maar hun werk werd voortgezet door andere groepen: het Nederlands Toneelverbond, de Volksvrienden en het Van Crombrugghe Genootschap. Eind jaren '80 vielen ook hun activiteiten stil, tot de nieuwe Nederlandse Schouwburg aan het SintBaafsplein, de huidige K.N.S. (nu het 'Groot Huis'), rond de eeuwwisseling werd voltooid. Vanaf 1901 gaven de hoger genoemde groepen, een paar jaar weer de Fonteinisten, het eigen gezelschap van de nieuwe schouwburg, de Multatuli-kring en tal van kleinere toneelkringen, nagenoeg dagelijks gratis volksvoorstellingen van Vlaams toneelwerk in de Koninklijke Nederlandse Schouwburg. Dit gebruik werd onverminderd in ere gehouden. In de 60er jaren van de twintigste eeuw werd een en ander door het stadsbestuur in het "Festival van het Nederlandstalig Amateurtoneel" gebundeld, en tot vandaag de dag zijn de kringen van de Gentse theaterwereld tijdens de feestweek telkens zeer actief.
Dansen onder de lichtjes van de Kouter
De Kouter was de favoriete locatie voor kioskconcerten en voor de befaamde bloemenwedstrijd op zondagochtend, maar het was eerst en vooral de plek waar gedanst werd. Het Bal populaire, het volksbal op het stralend verlichte plein, was een hoogtepunt van elk Gemeentefeest. Het groeide uit tot een van de meest vaste waarden van het hele programma; in sommige perioden werd het bijna synoniem van het hele gebeuren en vandaag de dag leeft het nog steeds door als "Bal 1900". Vanouds was de Kouter een van de belangrijkste openbare plaatsen van Gent. In de loop van de 15de-16de eeuw langzamerhand door gebouwen afgelijnd, was het plein de belangrijkste verzamelplaats voor de bevolking, vooraleer de Vrijdagmarkt die rol overnam. Wapenlieden verzamelden er na de nachtwacht of voor de wapenschouw, paarden werden er voor de strijd gekeurd, vrijwilligers werden er ingeschreven, markten (o.a. de paardenmarkt van Halfvasten), tornooien en feesten werden er gehouden. Eeuwenlang ook hielden de schutters van Sint-Sebastiaan, die er hun gildenhuis hadden, Sint-Joris en Sint-Michiel er hun wedstrijden. Voor bijzondere feestelijkheden werd de plaats 's avonds rijkelijk verlicht. Zo bijvoorbeeld in 1781, voor de plechtige intrede van aartshertogin Maria Christina en hertog Albert van Saksen, toen er meer dan 15.000 lantarens brandden. Een gelijkaardig feest had plaats in 1793, ter ere van aartshertog Karel-Lodewijk van Lorreinen, die na een banket in de Sint-Pietersabdij en een groot vuurwerk op de Vrijdagmarkt naar de Kouter werd geleid, waar ruim 8000 lantarens waren aangestoken. In 1803 was de Kouter - toen Place d'Armes genoemd - voor het eerst het toneel van een groot dansfeest, georganiseerd ter ere van Napoleon in een reusachtige tent, versierd met leuzen en luchters. Rondom het plein waren verlichte arcades en guirlandes aangebracht. Napoleon en Joséphine de Beauharnais, vergezeld van generaals en ministers, kwamen er op 16 juli om half elf aan en verbleven er zowat een uur.
25
Met die stralende reputatie werd de Kouter veertig jaar later uitgekozen voor het eerste Bal Populaire in 1843. Van toen af aan gingen - uitgezonderd in de oorlogsjaren - elk jaar in juli de lampjes en lampionnen aan, brandend met olie en vanaf 1912 elektrisch, voor een opmerkelijk standenvermengend dansfestijn in open lucht. In het tweede jaar dook het volksbal al op in het toneelstuk "De Gentsche kermis van 1844" van de toentertijd populaire toneelauteur en acteur Karel Ondereet. In dit "historisch volkstafereel", gesitueerd in het café van Moeder Langerok, roept één van de klanten, Jan Biesbroek : "Welaan, kinders! 't Is vandaag grote kermismaandag: groot bal op de Kouter. Ik hoop dat wij er zullen gaan dansen; het zal haast gaan beginnen: 't is rond tien uren." En in Snoecks's Almanach voor het jaer 1863 vroeg de huisdichter : "Waer kan men zoo In verlichting doen En 't volk doen dansen metfatsoen, Als op ons Kermis-feeste?" Van alle programmapunten kwam het Kouterbal op het eerste gezicht het best in aanmerking om de rol van de omstreden en bestreden wijkkermissen over te nemen: een straatgebeuren, flink ondersteund door de lokale herbergiers, waar het volk zich zonder veel bemoeienissen goed kon "uitleven". Bij de eerste editie in 1843 stond het Bal Populaire zeer expliciet tegenover het bal van de burgerij geprogrammeerd, dat gelijktijdig op maandagavond in het Casino plaats had. Was er dus duidelijk op een verschillend publiek gemikt, toch liep de belangstelling door elkaar: de massa kwam af op het vuurwerk aan de Coupure en de Casino-burgers van hun kant gingen, later op de avond, een kijkje nemen op de Kouter. De Gazette van Gent constateerde: ".,. beide bals bestemd voor verschillende volksklassen, hebben nochtans wederkerig van elkaar genoten. Het volk heeft het prachtige vuurwerk kunnen bewonderen... van de andere kant schijnt het dat enige fashionabelen wat later in de nacht, ook van het volks-kouterfeest hebben willen proeven." Het was een tendens die zich de volgende jaren doorzette, toen er vanaf het tweede jaar twee volksbals waren ingevoerd: "De grote massa komt minder aan bod bij de twee volksbals op de Kouter, ook al omdat de betere standen hier aanwezig zijn." Voor een echt volksfeest was de Kouter, met zijn prestigieuze gevels in het chique stadsdeel naast Opera en Justitiepaleis, uiteraard niet erg geschikt; bovendien kwamen heel wat kijklustigen op de spectaculaire verlichting "a giorno" af. Volks of niet, publiek was er telkens genoeg. Stilaan werd het Bal Populaire door alle Gentenaars haast met de Gemeentefeesten zelf geïdentificeerd en gekoesterd. Andere bals, zoals dat op de Oude Beestenmarkt, konden het nooit verdringen, net zo min als het Casinobal, het bal in de Opera of de vele andere danspartijen, soms allemaal gelijktijdig gehouden door het Willemsgenootschap, de Verenigde Werklieden, het Van Crombrugghe Genootschap, de maatschappij Willem Tell, e.a. Alleen vanuit conservatief-katholieke hoek werd het bal als vermeende bron van uitspattingen precies zoals de verfoeide wijkkermissen - fel aangevallen en achtereenvolgens als "fête ignoble", "bacchanale" en "saturnales" gebrandmerkt. Vanuit die kant vond men het ongehoord dat de overheid geld uitgaf voor iets dat er uit bestond "d'entasser la nuit des milliers d'ouvriers sur une place publique". Toen de katholieken het op het Stadhuis heel even voor het zeggen kregen, schoten ze onmiddellijk in actie. Onder het mom van bestrijding van de onhygiënische stofwolken, liet schepen van Openbare Werken, Kervyn de Volkaersbeke, in 1856 de toen nog ongeplaveide Kouter onderspuiten daags voor het bal, hetgeen door velen als directe sabotage bestempeld werd. Pikant detail: de schepen had het zand dat het extra stof veroorzaakte enkele dagen voordien zelf laten aanrukken.
26
In hetzelfde jaar, vlak voor de finale machtsovername door de liberalen, ontketenden de katholieken die in burgemeester Delehaye hun man hadden gevonden - een ware hetze tegen het volksbal, dit naar aanleiding van de jubileumviering 25 jaar koning Leopold. Deze viering, voorzien voor 31 augustus en 1 september 1856, werd ongeveer als een herhaling van het weinige weken voordien gehouden Gemeentefeest opgevat - voor het eerst werd toen zelfs de benaming "Gentse Feesten" gebruikt - en het programma vermeldde haast alle vaste ingrediënten ervan, het Kouterbal vanzelfsprekend inbegrepen. Het bal werd een test voor de macht van het klerikalisme in de gemeenteraad. Aanvankelijk slaagden ze erin het bal uit het programma te weren. Toen het protest tegen de afschaffing evenwel te groot werd - tot en met de dreiging van sommige industriëlen om het hele jubileum te boycotten -, en toen een petitie van de omwonenden op het behoud aandrong - daarmee de argumenten van burgemeester Delehaye over vermeende klachten ontkrachtend -, haalden de katholieken raadsleden bakzeil. Eén van hen nam uit protest ontslag. Daarop brak een kleine persoorlog uit tussen de katholieke Le Bien Public en de liberale Le Messager de Gand; eerstgenoemde verweet de liberalen doelbewust zedenverwildering uit te lokken en onderstreepte dat de petitie niet toevallig van de herbergiers uitging (in die tijd zowat 10% van het totale kiespubliek!). Sindsdien was de danspartij van de Kouter voorgoed gered. Voor de liberale meerderheid mocht het bal ongestoord zijn rol blijven spelen: het kanaliseerde het volksvermaak binnen beheersbare grenzen, het kostte niet veel geld en het was populair. Alleen de weermakers, niet langer de brandweerlui, konden het "kloefkesbal" dik honderd jaar lang nog dwarsbomen. De verlichting, met eenvoudige raapolie, was bijzonder vernuftig opgezet: twee grote geschilderde decors van hout, aan beide uiteinden van het plein opgesteld, verbeeldden oosterse paleizen in de sfeer van Duizend en één Nacht. In de planken waren horizontale, dicht naast elkaar geplaatste ringen in ijzerdraad geschroefd, waarin kegelvormige glazen hingen, voor een derde met olie gevuld. Daarin stond een blikken staander met buisje waarin de pit stak. Aan de buitenzijde waren de glazen zo gekleurd dat elke kleur overeenstemde met die op het decor. Ook de guirlandes die van boom tot boom slingerden waren met dergelijke gekleurde glazen beladen. Langs de rand van het plein hingen nog extra guirlandes met bonte Japanse lantarens van papier. Het vergde een hele ploeg bedreven "lampenisten" om met behulp van lange ladders al die duizenden lichtjes zo snel mogelijk aan te steken, zodat een volledig ensemble werd bereikt voor de aanvang van het openluchtbal. Het was een levende verlichting die men zag groeien, volop opflakkeren en na enige uren, zoals het bal zelf, stilletjes wegkwijnen en uitdoven. Het gewemel van al die vlammetjes in alle kleuren bood een toverachtig spektakel, volgens de Nederlander Potgieter die hier in 1871 op bezoek was, "het eigenaardigste schouwspel ter wereld". Toen in 1912 op elektrische verlichting met gloeilampen werd overgeschakeld, baadde de Kouter met één druk op de knop in een zee van licht, maar ging veel van het toverachtige verloren. De houten paleisdecors met de vetpotjes - volgens bewaarde schetsen wellicht nog vernieuwd in 1887 - bleven wel nog een tijd in gebruik. Om een beeld te krijgen hoe het er in de 19de eeuw onder de lichtjes echt aan toe ging, zijn er bij gebrek aan foto's nog enkel de kranten : "Men kon maandagavond nauwelijks op de Kouter rondgaan, zo veel volk was er, oud en jong, allen wilden die verlichting zien. Er werd veel gedanst. Hier en daar wat een te wilde kermisvogel die in zijn zotte sprongen de wandelaars stampt en stoot, maar met wie de politie al spoedig weg weet." Niet iedereen was er echter altijd even uitgelaten. "'t Schouwspel rond de Kouter is laat in de nacht eigenaardig: op de banken en op de plankieren, langs de kant der Hoofdwacht, zitten honderden jongens en meisjes, mannen en vrouwen, waaronder oudjes die zo goed in hun bed zouden zijn. Velen vermaken er zich daar met slapen. Elk zoekt zijn plezier waar hij 't vindt." Later in de eeuw vond de merkwaardige standenontmoeting, die zich al vanaf 1843 had gemanifesteerd, een gans "aparte" oplossing, goed illustrerend dat het begrip "volksbal" niet al te
27
letterlijk moest worden genomen. Het zuidelijk deel van de Kouter werd het onbetwiste terrein van de welstellende burgerij; dat deel werd dan ook het eerst geplaveid. Voor dit betere publiek stond vanaf de Hoofdwacht een vijfdubbele rij te huren klapstoelen op het voetpad klaar, vooral gepatroneerd door de moeders van huwbare dochters. Niet toevallig was dit het terrein van de geestelijke vaders van de feesten, de leden van de maatschappij L'Union, die tot haar ontbinding in 1901 rechts naast de Hoofdwacht haar vergaderzaal had. De rest van het plein was overgelaten aan de lagere klassen. Tussen beide zones lag niet enkel een psychologische barrière, maar stond als effectieve buffer een dubbele rij karretjes en kraampjes waar allerlei eetwaar te koop was : belegde broodjes met gehakt, ham, gerookte tong en kaas, maar vooral een heel gamma dorstverwekkende versnaperingen, van de met zout bestrooide in olie gebakken grauwe ertwen ("kroakemandels"), over de sterk gekruide bologna-saucissen ("bloende"), lookworst en paardenlever, tot de geheel uit pekel bestaande gedroogde schol en witvis ("schurre" en "witting"). Anderzijds was de exclusieve zone aan de oostkant nog afgesloten door een groot terras voor het wijnlokaal Sandeman, terras dat een goede barricade vormde tegen de werkmansleute. De grens tussen beide werelden werd van weerszijden strikt in acht genomen; als er al eens een jeugdige uitval werd ondernomen, dan was dit steeds van hoog naar laag, nooit omgekeerd. Het werkvolk danste tussen de bomen op het middenplein dat, bestrooid met fijn grind, allerminst een ideale dansvloer bood. Door het gestamp van de "kloefkes" en vooral door het wuiven van de lange damesrokken steeg het stof al vlug als een lichte nevel boven het plein op; de dansers keerden dan ook grijs bestoven huiswaarts. De kenners gaven daarom de voorkeur aan het met effen keien geplaveide straatgedeelte voor de Concorde, de Club des Nobles en de verder gelegen herenhuizen tot aan de Kouterdreef. In "De Leemen Torens" bracht Karel van de Woestijne in de hem eigen barokke stijl een bijzonder schilderachtig relaas van het openluchtbal op de Kouter zoals het in 1913 nog volop leefde. Na de inzinking in de jaren '50 en '60 van onze eeuw blies het stadsbestuur met de steun van de dekenijen het aloude volksbal in 1972 nieuw leven in onder de naam "Bal 1900". Het werd weer een luchtige danspartij, gehouden op de eerste maandagavond onder feeërieke belichting, maar voortaan opgefleurd met een wedstrijd voor het best verklede paar "op grootmoeders wijze"; ook de gekozen muziek lag met polka's, mazurka's en walsen in dezelfde lijn. In 1993 wordt de nostalgie een paar generaties aangepast met, op dinsdag, een tweede bal in het teken van de "sixties". Onder dit vernieuwde etiket is het destijds zo populaire Kouterbal zowat de enige authentieke Gentse Feestenattractie die de honderdvijftigjarige geschiedenis van de feesten, van 1843 tot vandaag, heeft overleefd.
Met vuurpijlen en luchtballons
Vuurwerk hoorde sinds eeuwen onverbrekelijk bij grote feesten, bijgevolg ook bij de Gemeentekermis. In oorsprong was vuurwerk weinig meer dan een vorm van verlichting: vanaf de 15de eeuw werden brandende pektonnen gebruikt om feestelijkheden op te luisteren of om gebouwen te verlichten. Meer beweging kwam er met het afschieten van vuurpijlen - zoals bij de geboorte van Keizer Karel in 1500 -, liefst vanop draaiende wielen of vanop de draak van het Belfort. In de 17de eeuw brak het intussen sterk geëvolueerde klank- en lichtspel helemaal door. Elk voorwendsel was goed voor een spetterend spektakel, waaraan de overheid vaak enorme bedragen
28
spendeerde. De vuurwerkmakers moesten hun getekende ontwerpen vooraf voor goedkeuring aan het stadsbestuur voorleggen. Bij de start van het Gemeentefeest ging dit gebruik onverminderd door. Alle "artificiers" met naam probeerden jaarlijks de opdracht in de wacht te slepen middels fraaie schetsen en rekeningen of, later, via gedrukte catalogi mét prijslijst. Het afschieten van een vuurwerk bleef niet lang een monopolie van de overheid; meer en meer gingen de dekenijen en gebuurtebonden of andere verenigingen een deel van hun budget daaraan besteden. De eerste paardenrennen in 1838 gingen gepaard met een denderend vuurwerk in het Casino aan de Coupure waar duizenden op afkwamen. Vijf jaar later, bij het eerste Gemeentefeest, schoot het Casino opnieuw een "hoogst luisterrijk" werkstuk af. Daarna werd een vuurwerk in het Casino iets uitzonderlijks. Het schouwspel verlegde zich naar de Vrijdagmarkt: eerst met het afschieten van "un oiseau d'artifice" (1846), nadien met de grote voorstellingen van Ruggieri, "artificier de Paris" (1854-55-59). In 1855 schoot dezelfde artificier vuurpijlen af vanop het Belfort "simulant l'incendie et la destruction de la tour". Daarna deed men het kalmer aan; een jaarlijkse geldverslindende vuurshow was nog lang niet vanzelfsprekend. Vanaf de jaren zestig knalde het soms bescheiden bij de Dampoort, de Brugse Poort, in de Dierentuin (door de Société Royale d'Histoire Naturelle) of op kosten van het Willemsgenootschap (Belgradostraat). Een groot spektakel kwam er pas weer in 1881 op de Citadel, ter gelegenheid van 50 jaar Belgische Onafhankelijkheid. In 1888 was er een groots schouwspel in de Voorhaven door Emile Ricard uit Brussel, die een enorme montage had opgebouwd met een brandende "Lion Belge". In de jaren '90 werden vuurwerken frequenter; er werd geen enkel jaartje meer overgeslagen en vaak knalde het op verschillende plaatsen tegelijk. Favoriete locaties werden het Sint-Pietersplein (vanaf 1890), de Korenmarkt (vanaf 1894) en de Vrijdagmarkt (vanaf 1898). Andere stadswijken waren soms ook actief: de Nieuwe Beestenmarkt, Sint-Anna. het Sluizeken, de Heirnis, de Brugse Poort, Meulestede en Ekkergem. Vanaf 1920 waren het Maria Hendrikaplein en de Dampoort er elk jaar bij. Na Wereldoorlog II was het vuurwerk een goed geordend dagelijks spektakel, met als vaste locaties de Korenmarkt, de Vrijdagmarkt, de Dampoort, het Maria Hendrikaplein, het Gravensteen en het Belfort. Evenmin als zonder vuurwerk waren de feesten compleet zonder ballonvaart, al ging die traditie natuurlijk niet zo ver terug en hield ze het ook niet zo lang vol. Voor zover bekend ging de eerste ballon te Gent de lucht in op 19 november 1785. De Fransman François Blanchard vertrok in zijn "Montgolfière" (volgens het warme lucht-principe) op de Bijlokemeersen. Naar verluidt volstonden twee vaten vitriool om het tuig met een diameter van 26 voet op te blazen. Wegens de slechte weersomstandigheden kwam zijn ballon voor de Scheldemonding in zee terecht. Blanchard overleefde het avontuur en werd bij zijn terugkeer in Gent uitgebreid gehuldigd. In de 19de eeuw werden de "ascensions aérostatiques", nu ook met gebruik van diverse gassoorten, vooral in Frankrijk een populair volksvermaak. Heel wat ballonvaarders of "aéronauten" - de voorgangers van de vliegtuigpiloten trokken vanaf de jaren zestig met hun innovatie als kermisattractie van stad tot stad en maakten van hun demonstratie telkens weer een heel spektakel, onder meer met trapezewerk, vuurwerk (onder de met gas gevulde ballon!), uitgeworpen valschermen en dies meer. Jaarlijks schreven velen van hen naar het Gentse Stadhuis om hun diensten aan te bieden : o.a. Jean Baptiste Glorieux, Alfred Rousiot, Louis Godard, Emile Billaut, Edouard Surcouf, allen uit Frankrijk, of Georges Thiel, Fernand Henrotin en Avaert uit Brussel. De stad moest zorgen voor het nodige zand voor de af te werpen zandzakjes, voor het nodige gas (waarvoor een contract
29
met de Gentse Gasmaatschappij moest worden afgesloten), voor een veilige afsluiting van de "tankplaats" en voor een ploeg helpers. In Gent namen de aéronauten een moeilijke start; pas vanaf de jaren '80 gingen ze vrijwel jaarlijks de hoogte in en hielden dit vol tot Wereldoorlog I. Al in 1843 vroeg een zekere De Coninck (uit de Oliestraat bij de Steendam) liefst 3000 à 4000 fr. toelage om een ballon te maken waarmee hij elk jaar "op differente manieren de lucht zal ingaan als dat de bewoners der stad Gent niet zullen kunnen zeggen dat het altijd het zelfde is, en dat ik mij zal laten vallen in de Universiteit op de groten cour". Voor de demonstratie zelf nam hij genoegen met 100 fr., dit om terug in de stad te geraken mocht het tuig somtijds in brand komen als wanneer ik weyt van de stad ben." Het stadsbestuur gaf hem geen kans zijn kunsten te bewijzen en negeerde zijn voorstel. In het tweede jaar plande de Philharmonische Muziekmaatschappij "une ascension d'un grand aérostat" tijdens haar feest in de Bagattenstraat. De oplating stond dubbel geprogrammeerd, maar al bij de eerste poging ging het verkeerd: het "lochtbal-monster" scheurde kort voor het opgaan. De maatschappij feestte nadien zonder. In 1866 ging het andermaal mis. De maatschappij van de Sabbatdagbroeders, die ook volksspelen en roeiwedstrijden hield buiten de Brugse Poort, had Glorieux uit Roubaix gevraagd om vanop het Sabbatdagplein (Drongensesteenweg) op te stijgen met zijn nieuwe luchtballon Le Zodiaque. Helaas, "ofschoon de luchtballon volkomen opgeblazen scheen, kon hij zich niet van de grond opheffen." Het duurde vele jaren eer Glorieux zich weer in Gent vertoonde. Op 11 augustus 1884, na de Gemeentefeesten dus, hield hij een demonstratie met vertrek op het Sint-Pietersplein, haalde wat kunsten uit aan een onderhangende trapeze en landde na een uur in de Drongense meersen. Op 12 juli 1887 kwam hij met zijn Hercule (1000 kubieke meter) terug naar het Fête du Parc in het Citadelpark, waar vanaf dan tot kort voor Wereldoorlog I nagenoeg jaarlijks een ballon de hoogte inging. Het volgend jaar ging het echter grondig fout. Het incident leverde één van de zeldzame kermisschandalen op, los van de politiek of sociaal geïnspireerde spanningen. Op 9 juli 1888 vertrok Glorieux vanop het Sint-Pietersplein aan boord van Le Congo: "Twee heren vergezelden de onverschrokken luchtreiziger, zij schenen zeer op hun gemak en zwaaiden lang met hun hoeden. Wie echter niet op hun gemak bleken te zijn, waren vier arme honden, die aan koorden gebonden, van onder aan de luchtbal hingen. De beklagenswaardige honden waren bestemd om met valschermen neergelaten te worden. Hoog in de lucht werden de valschermen afgesneden; één wilde maar niet opengaan en de hond is te gronde geploft en natuurlijk dood ter plaatse gebleven. Iedereen had medelijden met die arme dieren, wier leven zo roekeloos werd op het spel gezet. Het publiek vermaakte er zich in het geheel niet mee en het werd algemeen afgekeurd dat de heer Glorieux zulk een dierenmishandeling had durven doen, waarop men zelfs een artikel van het strafwetboek zou kunnen toepassen. Wij vertrouwen dat het nooit meer gebeuren zal." De verontwaardiging onder de lezers van de Gazette van Gent was even groot als die van de verslaggever: "Zelden heeft een schouwspel meer verontwaardiging onder de menigte verwekt ...", "Eenieder vroeg zich af hoe men zulk een walgelijk schouwspel toeliet in de stad Gent...", "Waarlijk ziet men niet genoeg met honden leuren in de straten en op de markten", klonk het in de lezersbrieven. Het stadsbestuur was nochtans vooraf gewaarschuwd : op zijn briefpapier maakte Glorieux er met kunstige tekeningen geen geheim van welke stunts hij in huis had; naast honden zeulde hij ook paarden de hemel in. Geen wonder dat de Franse aéronaut na zijn mislukte hemelvaart
30
een hele tijd niet meer welkom was in Gent. Ook het Sint-Pietersplein werd sindsdien niet meer voor de ballonkunsten gebruikt (tot de ballonwedstrijden ingericht door de Aéro Club des Flandres na 1900). In het Citadelpark gingen de vluchten nog door tot 1909, onder meer door de Brusselaars Denys, Dumortier, Georges Thiel en Eugène Godard, die zijn ballon L'Industrie helemaal overdekt had met publiciteit voor magazijnen, wat door het publiek niet erg werd gesmaakt. Vanaf 1894 dook ook Glorieux weer op, die nu in Doornik was gevestigd; in Gent wierp hij niet langer honden maar medepassagiers aan valschermen naar beneden! Na de Eerste Wereldoorlog en de doorbraak van de luchtvaart was de belangstelling voor luchtballonnen fors geslonken, zeker als schouwspel voor de grote massa. Ballonvaarder Ernest De Muyter deed het nog eens met zijn Belgica vanuit het Citadelpark (1924) en vanuit de tuinen van het Casino (1925). De nadruk lag nu meer op het sportieve vlak onder de vorm van wedstrijden voor lange afstandsvluchten, waarbij vooral de Aéro Club des Flandres actief was, terug van uit het Citadelpark. Ook die dagen waren echter geteld: na de wedstrijd van 1928 volgde in 1929 een meeting voor vliegtuigen op het oefenterrein van Sint-Denijs-Westrem. Een laatste opflakkering kende de ballonvaart van de feestweek nog op het Maria Hendrikaplein, waar van 1934 tot 1954 sporadisch nog een luchtballon werd opgelaten, meestal gecombineerd met een rally voor auto's en motorfietsen.
Tussen de twee wereldoorlogen
Naar de eeuwwisseling toe ging de stadskermis, alle ervaring en routine ten spijt, steeds meer aan het slabakken. De afsluitende maandag viel bijvoorbeeld steeds vaker weg. De evoluerende publiekssmaak had steeds minder boodschap aan de vele achterhaalde vormen van animatie en het gebrek aan variatie begon zich te wreken. Velen hielden de feesten voor bekeken en vonden, dankzij een toegenomen mobiliteit, buiten de stad andere vormen van recreatie. Schreef Prosper Claeys in 1894 : "Nu zij die willen tonen dat ze hun wereld kennen minstens drie maanden van de zomer in een of andere badstad vertoeven, gelijk de mode tegenwoordig dicteert, is het bon ton geworden om zich vanaf juni niet meer publiekelijk te vertonen. Ook vele arbeiders willen van de drie vakantiedagen profiteren om een uitstapje naar het buitenland te maken. Dat verklaart het verval van ons groot jaarlijks feest, met een programma dat met het jaar schraler en eentoniger wordt." De lang volgehouden centralisatie werd opgegeven voor een bredere spreiding over meerdere stadswijken: buurten als de Brugse poort, Rabot, Heuvelpoort, Dampoort, Heirnis, Heilig-Kerst en Ekkergem kregen zo ook een deel van het vertier. In het Citadelpark werd vanaf 1885, bij de inhuldiging van de nieuwe kiosk, een "Fête du Parc" opgestart, met concert door de harmonie van de kulders, het oplaten van "komische luchtbellen" en vanaf 1887 het vertrek van een bemande luchtballon. In Sint-Denijs-Westrem bleven de paarden draven, maar de stadstoelage werd flink teruggeschroefd. De schietingen van de aloude schuttersgilden moesten alsmaar meer plaats maken voor de aan populariteit winnende sportwedstrijden. Met de Ommeganck - de grote historische praalstoet ter gelegenheid van haar 300-jarig bestaan - organiseerde de Sint-Michielsgilde, samen
31
met Sint-Joris en Sint-Sebastiaan, tijdens de kermis van 1913 zo ongeveer haar eigen uittocht. Uiteindelijk zette de Eerste Wereldoorlog een punt achter de stilaan zichzelf overlevende 19deeeuwse versie van het Gentse Gemeentefeest. Tijdens de oorlogsjaren werd er in Gent uiteraard niet veel gefeest. De opschorting bood de kans om na de oorlog met een resoluut nieuwe aanpak te starten, maar dit werd slechts gedeeltelijk hard gemaakt. Voortaan startten de feesten op de derde zondag van juli, om de nationale feestdag in de feestweek in te schakelen, en duurden een hele week, officieel zonder de extra maandag. Vanaf 1929 begonnen ze al op zaterdag. De meest opvallende verandering was het afvoeren van de grote paardenkoersen te Sint-Denijs-Westrem waarmee de hele kermiskar tachtig jaar vroeger op gang was getrokken. De afschaffing kwam er vooral door toedoen van de socialisten in de gemeenteraad die geen goed oog hadden in de meer kwalijke gevolgen van de toenemende democratisering van de paardensport, met name de van de burgerij naar de arbeidersklasse overgewaaide goklust en de sociale ellende die er een gevolg van was. Door het stopzetten van de gebruikelijke stadstoelage aan de "Société des Courses", moest de maatschappij haar activiteiten staken. De gevolgen waren aanzienlijk : voor de eigenaars van stallingen en lokalen buiten de Kortrijkse Poort die de huurwaarde van hun panden zagen in elkaar storten, voor de herbergiers en winkeliers die de jaarlijkse volkstoeloop naar dit stadsdeel zagen verdwijnen, en voor de vele andere kleine neringdoenden, koetsiers, huurhouders, enz.., die uit de paardenkoersen grote inkomsten hadden geput. Ook het tweede elitaire paradepaard van de oude Gemeentefeesten, de schietingen van de schuttersgilden, verdween van het programma. Volksspelen waren er alleen nog op de Oude Beestenmarkt. Vele andere attracties bleven evenwel onverkort behouden: concerten, volksbals, vuurwerk, toneelvoorstellingen, militaire défilés. Het Casino aan de Coupure, favoriet verzamelpunt van de burgerij, was na de bouw van het nieuwe Casino in het Citadelpark (1912) uitgeteld. Nieuw was, vanaf de jaren'30, het dagelijks poppentheater in het Museum voor Folklore in de Langesteenstraat. Zwaartepunten bleven de Korenmarkt, de Vrijdagmarkt, de Oude Beestenmarkt, de Kouter en het Sint-Pietersplein, gevolgd door nieuwkomers als het Veerleplein en het Maria Hendrikaplein. Andere wijken speelden vooral een rol als locatie voor sportmanifestaties: loop- en wielerkoersen aan de Kortrijksesteenweg, vissen aan de Drongensesteenweg, zwemmen aan de Dampoort en verderop, roeiwedstrijden te Langerbrugge, "bootjesvaring" in Terdonk, drafkoersen te Sint-Amandsberg en later opnieuw te Sint-Denijs. Daarnaast werden er nog heel wat competities georganiseerd: turnfeesten, duivenvluchten, danstornooien, wedstrijden voor tuinversiering, voor afgerichte honden en voor afstandsvluchten met luchtballons. In 1924 werden de feesten besloten met een groot "Venetiaans Feest" naar 19de-eeuws model, ingericht door onder meer de Royal Sailing Club en de Royal Yacht Club van Gent. De waterstoet van tientallen versierde boten en bootjes vertrok aan de Groendreef en volgde de Coupure, de Linde-, Recoletten-, Ajuin-, Predikheren-, Gras- en Kraanlei tot de Blekersdijk. Drijvende krachten waren meer en meer de lokale dekenijen en sportclubs die het initiatief grotendeels uit handen van het stadsbestuur onttrokken. Het stadsbudget was vastgelegd op 40.000 fr. In 1928 werd het, ter compensatie van de devaluatie, op 60.000 fr. gebracht. Daarmee financierde de stad rechtstreeks de concerten, de serenades, de vuurwerken, de verlichting van de monumenten en van de Kouter "a giorno", diverse wedstrijden (toneel, bloemen, sport), en de kosten voor het drukwerk. De rest ging via subsidies naar gebuurtebonden, dekenijen en andere verenigingen. Ondanks de onmiskenbare democratisering van de feestkalender werd het in de eerste helft van deze eeuw toch steeds moeilijker om de grote massa op de been te krijgen. De reden lag voor de hand: als gevolg van de uitbouw van de sociale wetgeving en de toenemende vrije tijd daalde de behoefte om alle vertier in één feestweek samen te persen. Veel van de manifestaties sport, muziek, toneel - waar in juli het etiket Gentse Feesten werd opgekleefd, kon men ook buiten die ene week vrijwel het hele jaar rond bijwonen. Bovendien was er die buitengewone uitvinding: de cinema, waar men elke week
32
voor weinig geld kon wegdromen. In het ontspanningsleven van de arbeiders zouden de Gentse Feesten dan ook nog slechts een ondergeschikte rol gaan spelen. In een reeks interviews met textielarbeiders en -arbeidsters, verschenen in "Hun werk, hun leven" (Museum voor Industriële Archeologie en Textiel, 1980) worden ze niet eens vernoemd. Hoe anders was het nog op het eind van de 19de eeuw, vastgelegd in de mémoires van de socialistische militant jozef Volckaert bijvoorbeeld die, heimelijk verliefd op Prudence, haar pas in de roes van de Gentse Feesten zijn liefde durfde bekennen ("En dat alles voor een paar tirannen", Kritak, 1983). Na Wereldoorlog I was er een eind gekomen aan het Gemeentefeest zoals het in 1843 door de burgerij was geconcipieerd, geënsceneerd en mettertijd door het stadsbestuur kunstmatig in leven was gehouden, zij het niet zonder succes bij de massa die met de jaren haar eigen weg had gevonden in - of naast - het overwegend burgerlijk aanbod. Door de massale respons was de officieel overeind gehouden Gemeentekermis toch tot een gekoesterd volksfeest uitgegroeid. Voor de drie grote politieke partijen - liberalen, katholieken en socialisten - die de macht voortaan deelden, was het een dusdanig diep in het gemeenschapsleven verankerd verschijnsel dat het op zich nooit in vraag werd gesteld; de gewijzigde politieke en sociale verhoudingen weerspiegelden zich enkel, zoals overal elders in de maatschappij, in een meer gelijkschakelende manier van vieren, waarbij het elitaire steeds meer moest wijken voor het populaire. Meer tegemoetkoming aan de zich wijzigende publiekssmaak kon nochtans niet verhinderen dat het Gemeentefeest na '14-'18 op een hellend vlak terecht kwam; de dalende belangstelling leek door niets of niemand te kunnen worden gestopt. Daar waar het in menige Belgische stad een stille dood zou sterven, bleef het in Gent dan toch voortbestaan. Een verklaring hiervoor is wellicht de "versplintering" van het feest over een groot deel van de stad, als een soort terugkeer naar de tijd van de wijk- en parochiekermissen. Op die manier kon de traditie, onder een steeds lichter wegende stedelijke supervisie, vooral door hardnekkige kernen van buurtbewoners aan de basis in stand worden gehouden.
De Gentse Feesten afschaffen ?
In 1940 zette het oorlogsgeweld voor de tweede keer een domper op de jaarlijkse feestvreugde. Op 21 juli schreef Vooruit : "Het zal wel onnodig zijn mee te delen dat gezien de huidige omstandigheden er niet kan aan gedacht worden feestelijkheden in te richten ter gelegenheid der Gentse Kermis". Alleen monumenten als het Gravensteen, de Sint-Baafsabdij en het Museum voor Folklore werden zoals gewoonlijk kosteloos toegankelijk gesteld. Werd er van stadswege niets officieels gepland, dan betekende dit echter niet dat de feestweek in de oorlogsjaren onopgemerkt voorbij ging. Her en der werden eigen initiatieven genomen die de door de barre tijden des te noodzakelijker ontspanning leverden. Zo zette het socialistische Ons Huis in 1941 een Groot Kermisprogramma op in zijn lokaal aan de Vrijdagmarkt, en organiseerde de hulporganisatie Winterhulp in 1942 een Zomerfoor in het Citadelpark, een nationale kanowedstrijd aan de Phoenixbrug en een groot wielercriterium aan het Zuidpark. Na de bevrijding dreunde de oorlogsellende in de nieuw opgestarte feesten nog door: een stoet van krijgs- en politieke gevangenen trok door de stad, militaire taptoes werden gehouden, en de opbrengst van de programmabrochure (verkocht aan 5 fr.) ging naar de oorlogsslachtoffers. Aan dat naoorlogse
33
programma was wezenlijk niet zo erg veel veranderd: concerten, volksbals, braderijen met radioserenades, toneelopvoeringen, vuurwerk, verlichting, volksspelen, poppenspel en veel sport : het was er nog allemaal, zij het aanvankelijk op een lager pitje wegens de penibele toestand van 's stads financiën. Gebuurtebonden en dekenijen bleven, met stadstoelagen, zwaar doorwegen: natuurlijk de Korenmarkt en de Vrijdagmarkt (Arteveldefoor), daarnaast vooral de Dendermondsesteenweg (met vuurwerk aan de Dampoort), het Maria Hendrikaplein (avondmarkt op de donderdag), de Heirnis, het Van Beverenplein en de Gezondheidstraat. De feestcentra lagen zo over de hele stad verspreid als evenzovele kleine wijkkermisjes; sommige dekenijen maakten er gewoon hun gebuurtefeest van. In 1948 vierde men "Gent 300 jaar bloemenstad", ter gelegenheid van het 300-jarig bestaan van de bloemengilde Sint-Dorothea, met een groot kunst- en liefdadigheidsfeest ten bate van het "Werk der oorlogsblinden". In 1949 werd het programma uitgebreid naar aanleiding van "Duizend jaar Gent". Pas in de "fifties" kon in het zog van de heropbouw van België en de toenemende welvaart, van een bescheiden opleving sprake zijn. Goede barometer was de "tweede maandag" die eerst schuchter, nadien met meer nadruk opnieuw de volwaardige sluitingsdag van de feesten werd. Vanaf 1952 werd die maandag in de programmabrochure vermeld, met - voor het eerst officieel aangekondigd - het traditioneel sluitingsconcert van "'t muziek van de kulders" op de Korenmarkt, dat zowat het topgebeuren werd van het centrum en de Korenmarkt elk jaar vol deed lopen. Vóór het concert werden de muzikantjes ontvangen bij Fritz-Daskalidès in de Veldstraat, waar ze vergast werden op chocolademelk met boterkoeken. Een andere traditie die weer opdook was die van de handboogschietingen, nu door tal van schuttersmaatschappijen (o.a. de Metropole-schutters). Ze konden zowat als de opvolgers van de oude schuttersgilden gelden, hoewel hun activiteiten toch eerder aansloten bij de vele populaire sportmanifestaties die de feesten echt overrompelden tot in de verste uithoeken van de stad. Om dat schutters-renouveau extra kracht bij te zetten, hielden de Sint-Rochus- en de Sint-Jorisgilde opnieuw kruisboogschietingen, helemaal in middeleeuws ornaat, in het Gravensteen (1950-56). Een terugkeer naar de grote dagen van weleer kon dit allerminst voorstellen. De vakantievlucht uit de stad, die al lang vóór Wereldoorlog II was begonnen, begon steeds grotere vormen aan te nemen en lokte alsmaar meer loontrekkenden weg, met funeste gevolgen voor de feesten. In 1944 constateerde Het Laatste Nieuws: "Zo zagen we voor de oorlog al sinds jaren de stad Gent letterlijk leeglopen in de feestweek. Het was hier nooit zo stil geweest als toen het feest was." Na de oorlog zou het er weinig op verbeteren: "Het is een gemeenplaats geworden te beweren dat de Gentenaars met de feestweek naar zee gaan. De echte Gentenaars echter blijven trouw aan hun stad, meestal omdat ze niet anders kunnen." (Het Volk, 27 juli 1947). In 1950 publiceerde Vooruit onder de kop "Gent in getemperde feestroes" een ware jammerklacht: "Wat in de avonduren opviel was het gebrek aan belangstelling in de stadskuip zelf. Niemand kon zich in een feestatmosfeer wanen, want er was niet de minste drukte. Wat moeten de vreemdelingen daarover denken, die hotse botse in onze stad rondkuieren, na een drukke dag van monumentenbewondering? Indien er al ganse horden Gentenaars waren weggetrokken, heeft de emigratie gelegenheid gevonden om zich verder te ontwikkelen zondagmorgen. Treinen en autocars voerden met welbehagen hun ganse ladingen weg. Straks zullen wij op de Gentse Feesten met een brandende bollantaarn in klaarlichte dag moeten rondgaan om een Gentenaar te ontdekken, zoals Diogenes."
34
Toen in de jaren zestig met de groeiende sociale welvaart daar nog de charter uittocht naar zonniger stranden bovenop kwam, zakten de feesten nog dieper weg. Weer aansluitend bij een lange traditie startte het Festival van het Nederlandstalig Amateurtoneel dat de kosteloze volksvoorstellingen, die een tijdlang in de Opera waren gehouden, opnieuw in de Koninklijke Nederlandse Schouwburg aan het Sint-Baafsplein bracht. Een tweede schaars lichtpunt was de opening van het Museum voor Volkskunde aan de Kraanlei in 1962, waar volksspelen zoals vogelpik en teerlingbak een toevlucht vonden op het uitnodigende "koerke". De herleving van de volksspelen was overigens eerder al opvallend in tal van andere buurten, ook een reflex die zich meer op het verleden dan op de toekomst richtte. Alleen Romain Deconinck ging in "zijn" Minardschouwburg op eigen kracht dapper door en bleef, zonder één frank stadstoelage, volle zalen trekken met zijn speciale Gentse Fieste-programma. Voor het overige was het bloedarmoede troef, met een programma dat "er vrijwel hetzelfde uitzag als vijftig jaar terug". Buiten het centrum begonnen nu ook de dekenijen meer en meer af te haken, op enkele erg actieve als Dendermondsesteenweg en Sint-Pietersstation na. Het resterende aanbod bleek hoe dan ook niet van dien aard dat het de thuisblijvers veel op kon vrolijken, laat staan dat het de reislustigen tegen kon houden. Even speelde het stadsbestuur met het idee om de feestweek naar de maand september te verschuiven, maar het zag daar uiteindelijk toch van af. Sommigen begonnen er onbevangen voor te pleiten het Gemeentefeest op te doeken. "De Gentenaar die in de feestweek de stad niet ontvlucht, is een zeldzaamheid geworden", schreef Pierre Kluyskens in De Gentenaar. "De Gentse feesten gedurende een drietal jaren afschaffen ware misschien nog het beste middel om ze dan opnieuw in trek te brengen", betoogde hij, verwijzend naar de gecontrarieerde aard van zijn stadsgenoten,"... op dat psychologisch ogenblik uitpakken met een radicaal nieuwe formule, waarbij de massa in haar geheel en niet meer een paar boogschutters en vogelpikliefhebbers zouden betrokken worden, ware de ideale oplossing. Zoals men thans te werk gaat, strijkt men ieder jaar wat meer sleet en slechte zalf op hetgeen zo hard en zo droog geworden is als een houten been." Kort voor de Weesjongensschool aan de Martelaarslaan werd opgeheven, gaven de kulders in 1963 hun laatste maandags slotconcert op de Korenmarkt. Het had er alle schijn van dat het hele Gemeentefeest spoedig hetzelfde lot beschoren was. Zes jaar zou het duren eer de Korenmarkt, ter vervanging van het kuldersconcert, met een nieuw idee voor de dag kwam: een avondmarkt langs de Graslei onder het motto "uitverkoop van de lege portemonnees", gevolgd door orkestoptreden en vuurwerk op de Korenmarkt. De laatste maandag, verre naklank van hoe moeilijk de Gentenaars het ooit hadden om zelfs na een hele week met feesten te stoppen, werd in de volksmond prompt omgedoopt in "dag van de lege portemonnees" Steeds leger werd intussen ook het officieel programmaboekje dat tot een onooglijk vouwbladje verschrompelde, ook de affiches verloren alle fantasie en kleur. Zelfs het eeuwenoude hart van de feesten, het Bal Populaire op de Kouter, liet het afweten; de lichtjes bleven nog wel branden maar er werden enkel nog fonoplaten gedraaid. Nieuwe impulsen gingen nog uit van de in 1967 opgerichte dekenij Volkstuinen Gent-Assels, ver van het stadscentrum bij de Drongensesteenweg naast de Watersportbaan; deze dekenij stak van wal met een eigen goed gevuld programma van dagelijkse festiviteiten. In de kuip kon vrijwel alleen het Museum voor Volkskunde, op zeer beperkte schaal, de schijn nog wat ophouden. Na de bescheiden viering van het 125-jarig bestaan van het Gentse Gemeentefeest in 1968, leek er weinig minder dan
35
een wonder nodig om het "houten been" nieuw leven in te blazen. En dat wonder kwam er... bij SintJacobs.
Gered door Sint-Jacobs
De vernieuwing die de Gentse Feesten in de 70er jaren pas echt groot zou maken, was een uitvloeisel van de contestatiebeweging in mei 1968. Door de sociale gerichtheid van de contestanten van toen kreeg het volkse element, uit aversie tegen alles wat naar kleinburgerlijkheid rook, als vanzelf de volle aandacht. Binnen het Gentse alternatieve circuit leidde dit tot een herwaardering van de spontane creativiteit van de massa: het Gentse dialect, de Gentse straatliedjes en, als mooiste gelegenheid om die te brengen, de Gentse Feesten, zoals ze - volgens die volksromantische visie tenminste - ooit geweest waren. Al in 1969 trok volkszanger Walter De Buck in de feestweek samen met enkele muzikanten onder veel bijval langs straten en pleinen, maar werd er door de marktkramers ongeveer weggejaagd. Het jaar daarop organiseerde hij "zijn" Gentse Feesten: hij stak een volledig tiendaags programma in elkaar en bracht dit, met tal van andere artiesten, elke avond (en nacht) op het pleintje naast Sint-Jacobs. Het programma, onder het motto "Gentse Feeste gelijk in den tijd", stond in het teken van Karel Waeri, een marktzanger uit de 19de eeuw.
36
De affiche, gedrukt op behangpapier, bracht niettemin een verfrissend repertoire van dans, mime, folk, blues, jazz, naast Vlaamse en, natuurlijk, Gentse volksmuziek. De door Walter De Buck gestichte vzw Trefpunt vroeg en kreeg van het stadsbestuur meteen een subsidie van 20.000 fr., of de helft van de totale kosten. De stad, die het nieuwe initiatief niet ongenegen was, leverde ook het podium naast de Sint-Jacobskerk en gaf de toelating om er, op de verkoop van bier en pannekoeken na, een echt gratis volksfeest van te maken. Aan die goede verstandhouding kwam vlug een einde. Door zijn nonconformistische houding botste Trefpunt in de volgende jaren onvermijdelijk keer op keer met het stedelijk "establishment" dat tegelijk zijn respectabel honderdjarig monument door zoveel alternatief succes in de verdrukking meende te zien komen. Daarenboven waagde het volkje van Sint-Jacobs het ook weer aan te knopen bij iets wat sinds de vroegste tijden al bij volkse feesten had gehoord, iets wat de bewindvoerders, naast hun morele en pscudo-morele bezwaren tegen het straatplezier, altijd al had doen huiveren: het publiekelijk de spot drijven met het gezag. Het kostte de organisatie dan ook heel wat moeite om, ondanks de met de jaren steilgroeiende toeloop naar het pleintje, van het stadsbestuur de nodige erkenning en medewerking te krijgen. Laatstgenoemde was intussen, samen met andere feestcomités waaronder die van de dekenijen, van lieverlee op de weer vaart gekregen feestkar gesprongen. In 1972 herrees op de Kouter het aloude "Bal Populaire" als "Bal 1900", tegelijk opgevat als wedstrijd voor het best uitgedoste Belle-Epoquekoppel. Vanaf '74 werden de feesten ingeluid met een grote openingsstoet, met vertrek en aankomst bij het Museum voor Volkskunde. In hetzelfde jaar startte ook de Stroppenommegang, een evocatie van de historische vernedering door Keizer Karel, gebracht door de gelijknamige gilde. Als tegemoetkoming aan "de velen die in juli met verlof gingen", vond men het in die jaren niettemin nodig om in de maand september bijkomende feestelijkheden te organiseren: optredens van muziekkorpsen en bloementapijt met vuurwerk op het Sint-Pietersplein. Na de fusie van 1976 zou het stadsbestuur, onder het beleid van burgemeester Placide De Paepe en feestschepen Jozef Ackerman, echt lessen gaan trekken uit het voorbeeld van Sint-Jacobs, en het roer resoluut omgooien. Bij Sint-Jacobs was de "happening" ondertussen uitgegroeid tot een brede waaier van creativiteit met onder meer jeugdatelier in de namiddag en aandacht voor diverse kunstuitingen. Door de toenemende betrokkenheid van vrijwel ieder die in Gent met kunst, cultuur of recreatie doende was, kregen de feesten ook elders in de stad alsmaar meer creatieve diepgang : podiumkunsten, straattheater, stadswandelingen, bezoek aan anders ontoegankelijke monumenten, tentoonstellingen, kunstmarkten, artistiek aperitief, enz... gingen de kalender verrijken. De programmering kwam in handen van de nieuw opgerichte Dienst Culturele Animatie, geleid door Paul Vlaeminck. De coördinatie werd verzorgd door de Dienst Feestelijkheden. Beide diensten maakten van het inmiddels officieel tot Gentse Feesten omgedoopt Gemeentefeest opnieuw - of misschien wel voor het eerst - een echt populair en stadsomvattend evenement. Een fenomeen dat elk jaar weer in juli, zoals geen enkele andere stad dat kan nadoen, tien dagen lang de hele Gentse kuip op haar kop zet.
37
3) Van feesten voor het volk naar volkse feesten Van feesten voor het volk naar volkse feesten door Roeland Van De Walle De titel van deze bijdrage vraagt ongetwijfeld enige toelichting. Het is namelijk zo dat in de beginperiode van de "Algemeene Kermis" (1843, e.v.) het in de bedoeling van de initiatiefnemers ligt om de over vier maanden gespreide parochiale kermissen - van juli tot oktober - in één duidelijk afgebakende tijdsspanne te dirigeren. Om het nog concreter te stellen : het volk zou voortaan feesten op bevel, m.a.w. de gemeentelijke overheid en inzonderheid de fabrieksbonzen willen zelf de feesten voor het volk organiseren. Hierbij speelt ongetwijfeld de idee - al of niet terecht - dat bij al dat gefeest van werken weinig in huis komt. Gedurende die vier maanden van de parochiale kermissen is er altijd wel ergens een feest dat aanleiding geeft tot werkverzuim. Hoe men het ook bekijkt, de toenmalige gezagsdragers zijn in de eerste plaats bekommerd om de fabrieken zo rendabel mogelijk te laten draaien. In deze optiek zijn "arbeidzame" werknemers een eerste vereiste, werkverlet dient ten alle prijzen vermeden te worden.
De burgerij wikt... Alles bij elkaar genomen kunnen we de eerste edities van de "Algemeene Kermis" als paternalistisch omschrijven: brooduitdelingen, netheidsprijzen, uitdeling van kledij zijn geplogenheden die de toenmalige, zichzelf respecterende maatschappijen nastreven. Al bij al zijn ze wel sociaal bewogen, maar het dient volgens hun eigen inzicht en spelregels te geschieden. De grondgedachte is en blijft: "Hoe meer feesten, hoe meer armoede; hoe minder feesten, hoe meer en beter werk..." In een detailstudie over de beginperiode van de Gentse Gemeentefeesten (1843-1857) heeft M. Dolders duidelijk aangetoond - hoe goed men het ook in die beginjaren bedoelt - dat de burgerij het meeste kermisgeld aan zichzelf spendeert. M.a.w. het grootste part van het subsidiegeld gaat naar de eigen initiatieven: de paardenwedstrijden op het Sint-Denijsplein krijgen het grootste bedrag toegeschoven, maar ook de groots opgezette schutterskampioenschappen rijven een aanzienlijke subsidie binnen. De volksspelen die er uiteraard eveneens bijhoren - het gaat hier toch immers om feesten voor het volk - worden eerder als een noodzakelijke ballast ervaren. Wanneer een aanzienlijk bedrag voor de brooduitdeling wordt uitgetrokken, is het geweten vlug gesust... Bij een dergelijke vaststelling rijst de vraag: "Kan men wel feesten op commando? Komt de volksvreugde immers niet uit het volk zeIf?" In zijn recente studie over het gezelschapsleven in Gent, merkt Lode Hoste terecht op dat het aanvankelijk de burgerij en de middenstanders zijn die talloze verenigingen oprichten, waar de arbeidende klasse geen deel aan heeft wegens gebrek aan geld en tijd. En het zijn precies die verenigingen die geruime tijd de dragende kracht van de Gentse Feesten zullen zijn. In een maatschappij waar profijt en maximale winst hoog in het vaandel worden gedragen, is er sowieso weinig ruimte voor feestelijkheden. Enig lichtpunt in deze donkere periode voor de volkse feestcultuur is, dat het volk zelf zijn tradities en gewoonten niet zo maar opzij zal zetten. Na in de eerste jaren de directieven van hogerhand te hebben ondergaan, zal het volk uiteindelijk zelf het roer in handen nemen. Men zal zelf activiteiten ontplooien om de "Algemeene Kermis" naar zijn hand te zetten. Op die manier is dit allesomvattende feest geëvolueerd van een "feest voor het volk" naar een "volks feest", waarbij de goegemeente de basis vormt.
... het volk van Gent beschikt
38
De Gentenaar zou zijn reputatie van "lollekenshere" geweld aan doen, zo hij niet op zijn eigenste manier zijn stempel zou drukken op het feestgebeuren: in de beluiken, in de volkse wijken en herbergen organiseert hij wedstrijden, kampioenschappen, fakkeloptochten, wandelconcerten, enz. In die besloten gemeenschappen worden de echte volkse feesten op het getouw gezet. Dat één van de belangrijkste doelstellingen bij het instellen van één gemeentelijke feestweek na verloop van tijd toch wel bereikt wordt, leert ons een volksliedje : Wij 'n nen maar twee plezieren in 't jaar, Wij 'n nen maar twee plezieren in 't jaar, Carnaval en Gentse Feesten. Dit Gemeentefeest zal bijna onvermijdelijk een dualistisch karakter hebben: enerzijds is het een alles overkoepelend feest, maar anderzijds is het ook een familiaal gebeuren. Sommige manifestaties zijn quasi een massaspektakel, terwijl andere dan weer op een bezoek in gezinsverband mikken. Vader, moeder en kinderen kleden zich op hun paasbest en trekken naar de stad om van al dat feestelijk gedoe te genieten: poppenspel, kermis, concert, optochten, wedstrijden... Blijft men thuis, dan nog kan men in de lokale herbergen zijn hart ophalen aan allerlei "trucjes" die vertoond worden, aan allerlei weddenschappen, enz. Voor iedereen, van hoog tot laag, is er slechts één motto : men heeft vrij, er hoeft niet gewerkt te worden, dus van thuisblijven kan er geen sprake zijn. Binnen de 19de-eeuwse paternalistische visie is er regelmatig sprake van de spaarzaamheid die men het volk dient aan te leren. Maar het zal zeker niet in de bedoeling gelegen hebben om de Gentenaar te laten sparen voor zijn feesten: eerst wordt er gespaard voor het carnaval, en wanneer dit nog maar goed voorbij is, liggen de Gentse Feesten al in het verschiet. Zo verhaalt Trentenseau over enkele rakkers die oud ijzer inzamelen, het verkopen en het verdiende geld opsparen tot aan de Gentse Kermis ... Vanuit volkskundig oogpunt heeft dit "Algemeen Gemeentefeest" heel wat te bieden. De boutade van de bekende Gentse priester-volkskundige Gabriël Celis, als zou alles in de wereld veranderen met uitzondering van het programma van de Gentse Feesten, dient uiteraard met een korreltje zout genomen te worden. Maar in deze uitspraak ligt ook reeds een verklaring vervat voor het verval van deze feesten: het jaarlijks terugkerende programma zal het enthousiasme en de spontaniteit drukken waardoor de belangstelling zal teruglopen. De verantwoordelijke organisatoren hebben dit eveneens aangevoeld en zo zien wij op regelmatige tijdstippen allerlei nieuwe initiatieven opduiken, het ene al succesvoller dan het andere.
Constanten Blikken we terug op 150 jaar Gentse Feesten, dan kunnen er uiteraard een aantal constanten aangestipt worden. Hiermee bedoelen wij de manifestaties die over een zeer lange periode - ca 50 jaar - in het feestprogramma te traceren zijn. In eerste instantie zijn er de paardenkoersen op het SintDenijsplein, die nagenoeg standhouden tot aan de Eerste Wereldoorlog; verder de plechtige ontvangsten ten stadhuize, de zang-, toneel- en muziekopvoeringen, huldigingen van verdienstelijke personen met medailles en diploma's, tentoonstellingen en museumbezoeken, het Te Deum op 21 juli (in 1926 voor de eerste maal in de feestbrochure vermeld), sportmanifestaties, poppenspellen, bloemenwedstrijden, vuurwerk, verlichting "a giorno" van straten, pleinen en monumenten, het luiden van de Roelandklok, het oplaten van bemande luchtballons, markten en braderijen... Een lijst die ongetwijfeld nog voor aanvulling vatbaar is. De aandachtige lezer zal opmerken dat de meest Gentse manifestatie van de Gentse Feesten niet in die lijst is opgenomen, met name het volksdansfeest op de Kouter, in het vorig deel reeds uitgebreid
39
beschreven. Dit bal heeft, zonder onderbreking, sinds 1843 op het feestprogramma gestaan. Van heinde en ver komen de danslustigen naar dit bal. Na middernacht worden de "buitenpoorters" verondersteld reeds op de terugweg naar huis te zijn, zodat het dansterrein nagenoeg exclusief aan de Gentenaars is voorbehouden. Dit volksdansfeest, het "Bal Populaire" of Kloefkesbal (later het Bal 1900) staat bi wijlen bloot aan kritiek, maar zal ondanks alles weten stand te houden. Een andere vaststelling is dat de plaats van het feestgebeuren nogal eens verlegd wordt. Bij de vaste locaties, die het 150 jaar hebben volgehouden, vermelden we de Kouter, de Vrijdagmarkt en de Korenmarkt. Andere plaatsen komen met wisselend succes op het programma voor, zoals het SintPietersplein, de Oude en Nieuwe Beestenmarkt, de Dendermondsesteenweg, het Koningin Maria Hendrikaplein, het Antwerpenplein, Bij Sint-Jacobs, het Veerle- en Sint-Baafsplein. Kortom, er is in heel Gent waarschijnlijk geen straat of plein, waar in het kader van de Gentse Feesten nooit iets gepland werd. Het succes van een bepaalde locatie kan soms afhankelijk zijn van één enkele factor, zoals bijvoorbeeld een bijzonder actieve inwoner of vereniging van de wijk. Wanneer deze het echter voor bekeken houdt, zal in vele gevallen ook de animatie in verval geraken. Een ander algemeen verschijnsel - en zeker niet inherent aan de Gentse Feesten - is, dat waar veel volk bijeenkomt ook veel venters van allerlei pluimage zullen aangelokt worden. Dit fenomeen doet zich voor tijdens kermissen, (jaar)markten, volksfeesten, dus zeker ook tijdens de Gentse "Algemeene Kermis". Het is een gegeven van alle tijden : waar vroeger potsenmakers, acrobaten, goochelaars, straatmuzikanten, wonderdokters de dienst uitmaken, zijn deze anno 1992 vervangen door mimespelers, straatmuzikanten, acrobaten... m.a.w. "nil novi sub sole". Deze vaststelling leidt ons naar een volgende stap: een dergelijke gebeurtenis is dé gelegenheid om het eigen kunnen aan een groot publiek voor te stellen. We kunnen ervan uitgaan dat vele groepen de periode van de gemeentefeesten afwachten om in première te gaan met hun nieuwe produktie. Ze kunnen immers rekenen op een groot potentieel publiek en een gunstig onthaal betekent een enorme, onbetaalbare reclame voor de eventuele latere optredens. Er worden ook allerlei andere innovaties bijvoorbeeld op technisch vlak - voorgesteld. Denk maar aan het oplaten van luchtballons, fietswedstrijden, vliegmeetings, enz. In 1912 worden op de Vrijdagmarkt en in het Casino cinemavoorstellingen "en plein air" gegeven. Wanneer de radio ingeburgerd raakt, worden rechtstreekse concertuitzendingen verzorgd. Nadien volgen openbare fonoplatenconcerten, nu zijn het discobars en lasershows.
Een spontaan volks amalgaam Bij het onderzoek naar het volkse binnen de "Algemeene Kermis" duiken er enkele problemen op. Zo wordt in de beginfase van dit Gemeentefeest weinig of geen aandacht besteed aan het volkse element in het programma. Zoals reeds hoger aangestipt sponsorden de organisatoren (= de burgerij) in de eerste plaats hun eigen spelen (paardenkoersen, schutterstoernooien, galabals, enz.). Het is pas wanneer het volk meer en meer zelf het initiatief in handen neemt, dat hierin verandering zal komen. Omtrent het bronnenmateriaal zijn we aangewezen op het officiële programma: meestal is het de eenvoudige vermelding "Volksspelen" zonder nadere omschrijving, waarbij enkel de plaats van het gebeuren wordt medegedeeld. We mogen ons al zeer gelukkig achten als er vermeld wordt om welk volksspel het gaat, en in het meest positieve geval vernemen we ook nog hoe het spel verloopt en welke de spelregels zijn. Een niet te verwaarlozen element dat vorsers hebben vastgesteld, is dat wat in het officiële programma wordt opgenomen nog geen garantie biedt dat het ook daadwerkelijk wordt uitgevoerd. Maar het tegenovergestelde is eveneens waar: veel privé-initiatieven en spontane invallen vinden we zeker niet terug in het gedrukte programma. Het beste voorbeeld hiervan is het aloude en zeer geliefde concert van de kulders op de Korenmarkt, dat pas vanaf 1952 in het officiële programma vermeld staat. Een schat van informatie bieden uiteraard de dagbladen, maar deze gegevens dienen
40
uiterst kritisch benaderd en grondig geanalyseerd te worden. Een dergelijke uitgebreide detailstudie valt echter buiten het bestek van deze bijdrage. Bij dit alles dringt zich nog de vraag op: waar ligt de grens tussen volksspel, volkssport en sportevenement. Wat - laat ons zeggen - 100 jaar geleden als een volwaardige sporttak werd beschouwd, kan in onze tijd in de categorie van de volkssporten verzeild geraakt zijn. Uit het 150-jarig programma-aanbod kan een overvloed aan volksspelen gedistilleerd worden, maar het is bijzonder moeilijk hierin enige ordening te scheppen. Belangrijk om te onthouden is dat vele - zo niet de meeste - van die volksspelen op de lachspieren werken. In de eerste plaats beoogt men vermaak en die gekke bedoening komt zeker ten goede aan de algemene, opgewekte sfeer tijdens die Gentse Kermis: het is feest! Na deze eerder algemene vaststellingen, willen we vervolgens enkele aspecten van die week "Algemeene Kermis" benaderen vanuit een volkskundig oogpunt.
Het openingsceremonieel Interessant om na te gaan is hoe in de loop der jaren de officiële opening van de feestweek geëvolueerd is. Aanvankelijk kondigt Klokke Roeland op zaterdagavond om 20 uur het begin aan van het Gemeentefeest. Op het Belfort en op andere (officiële) gebouwen in de stad wordt de Belgische driekleur gehesen. Dit eenvoudige scenario blijft nagenoeg ongewijzigd behouden tot in de 20ste eeuw. In 1914 wordt de Antwerpse stadsbeiaardier, Mr. Brees, uitgenodigd om een openingsconcert te geven. Vanaf 1930 worden aan dit beiaardconcert een zangkoor en Thebaanse trompetten toegevoegd. In 1948 wordt een vernieuwing doorgevoerd: op zaterdagnamiddag wordt op diverse plaatsen in de stad de opening van de Gentse Feesten omgeroepen door een heraut, vergezeld van een ruiter met het stadsvaandel, twee ruiters-trompetters, twee ruiters-trommelaars en vier ruitersbegeleiders. Dit initiatief zal helaas slechts tot in het midden van de vijftiger jaren overleven. De heraut roept met luider stemme: Goede lieden al van Ghendt ende ghi, ommestaanders alle, ick groet U allen seer! Horckt toe ende luistert goet! Met blider tonghe vercondighe ick U ene goede ende profitelicke boodscap! Ghemerckt dat het in die goede stede van Ghendt, sinds over hondert jaer ende meer, ene vaste geploghenhede es geweest omme het jaer, in den sommere, ene volle weke ghedurende recreatie te nemen ende die daghen van verkwickende ruste met feesten ende plaisieren allerhande te vullene; Ghemerckt dat het jaere weeromme al soverre in sinen loop es gevordert dat die ghebrueckelike ende oirbare tiden ommediese voornoemde Fiesten te houdene sin wederghekeert; So ist dat Borgemeester ende Scepenen van Ghent, mitsgaeders de vroede vaderen van Raed ende Gemeente besloten hebben ende gheresolveerd, besluiten ende resolveren dat van vandaghe af, synde den negentienden van den Julimaand worden voor open verklaard de Ghentse Fiesten voornoemd voor een strecke van neghen daghen sonder onderbrekinghe tot en met den tweeden Sundaeghe daerupvolghende Ende daeromme est het dat onse glorierycke "Klokke
41
Roeland" desen noene met heure macbtige stemme dese Feesten reeds heeft ingeluut ende also de feestelicke stemminghe in alle Gentsche herten heeft ontweckt. Min goede borghers! Vermaeckt U goed ende brengt dese daghen van jolyt, van sier ende swier door in saligbe peis ende vrede! Het become U allen goed! Dit laet U segghen ende wenst U toe het magistraat deser stede. Leve het feestvierend Ghent! Dies, segghe ick U adieu ende groete U nochmaals allen diep ende seer!" (tekst uit 1952) Die heraut vinden we nu nog terug aan het hoofd van de openingsstoet die in 1993 reeds aan zijn 20ste editie toe is. Die stoet, die elders nog aan bod komt, vergeleek Freek Neirynck ooit eens met een "sortie d'artistes" zoals bij een circus. Iedereen die tijdens de feestweek iets of wat organiseert poogt zijn/haar programma aan de toeschouwers langheen het parcours voor te stellen. Maar het zou toch geen Gentse Feestenstoet zijn, mochten er geen spontane en ludieke tussenkomsten zijn van al dan niet gewenste gasten. Alhoewel die stoet in 1974 een nieuwe impuls geeft aan het feestprogramma, is het van belang aan te stippen dat in de 19de eeuw feestelijke optochten - wel niet in de zin van de huidige feeststoet - schering en inslag zijn. Verenigingen, verdienstelijke personen, kampioenen worden naar rang en stand in een feestelijke optocht gehuldigd. Rond de Eerste Wereldoorlog verliest deze traditie veel aan slagkracht, om in het Interbellum nagenoeg volledig uit te sterven. In het openingsceremonieel is sinds enkele jaren een nieuwe traditie gegroeid: op vrijdagavond, rond de klok van 18 u. houdt de burgemeester zijn officiële feestrede. Na de plechtigheid in het stadhuis zakken velen af naar het Museum voor Volkskunde waar na de opening van een tentoonstelling een gezellig samenzijn volgt op de stemmige binnenkoer. Toch betekent de openingsstoet op zaterdagnamiddag het echte startschot voor het begin van de feestelijkheden. Volledigheidshalve dient opgemerkt dat in de voorafgaande dagen reeds diverse manifestaties in het kader van de Gentse Feesten gestart zijn.
Veelheid aan volksspelen Bij het organiseren van volksspelen geldt in de beginjaren steeds één richtlijn: men mag het volk helpen en plezieren, maar het volk belachelijk maken is uit den boze. Naarmate de grote massa zelf het roer in handen neemt, zal ook hieraan minder aandacht besteed worden. Langzamerhand zal de wedijver tussen de verschillende stadswijken toenemen : de kampioen van het ene buurtschap wil zich meten met de kampioen van het andere... De overwinnaars, de helden, worden als primussen uitgehaald: stoeten, praalwagens, koetsen, triomfbogen, toespraken door de wijknotabelen... alles en iedereen is present. Een dergelijke huldiging groeit op haar beurt uit tot een heus volksfeest waarbij iedereen deelgenoot in de vreugde is. Als volksspel wordt in 1843 reeds het mastklimmen op het Sint-Pietersplein vermeld. Bij dit in Gent blijkbaar zeer geliefde spel hoeft weinig uitleg. Of de paal steeds met bruine zeep wordt ingesmeerd is niet duidelijk. Interessant is echter de prijzenpot voor hen die de top bereiken: neusdoeken, halsdoeken, hemden, broeken, hespen, worsten, enz. Nog in het programma van 1843 worden ringspelen en wedlopen te voet in de oude Citadel aangekondigd. Merkwaardig hierbij is dat deze spelen enkel voor inwoners van de stad Gent open staan. Deze beperkende maatregel zal echter vlug afgeschreven worden, daar destijds bij de argumentatie om tot één algemeen Gemeentefeest te komen, herhaaldelijk gewezen wordt op de te verwachten financiële inkomsten door bezoekers van
42
buiten de stadspoorten. In hetzelfde programma worden nog Volksvermaken op de Vrijdagmarkt aangekondigd, maar nadere gegevens ontbreken. Een belangrijk element dat van bij het begin van de Gentse Feesten tot op heden nagenoeg jaarlijks zal terugkeren, zijn de spelen op het water. Aan het Dok op de Brugse Vaart, aan de Coupure, aan de Visserij, en nu aan de Watersportbaan worden allerlei waterfestiviteiten gepland: steekspelen, ringsteken te paard (= een houten paard op een brede plank gemonteerd; dit spel staat ook bekend als paardenduik). Daarnaast wordt "ballekens rapen" of "den bal op 't zeef" vermeld, maar hierover zijn geen nadere gegevens bekend. Op de Gentse binnenwateren gaat men op "goelejacht", varen in een houten kuip met een spade als roeispaan. Er is een vliegende ringsteking, een hindernissenwedstrijd met bakkerstroggen, een badkuipenrace, tobbedansen, enz. In de eerste plaats is het een grappige bedoening. De te winnen prijzen zijn hoofdzakelijk functioneel: vesten, broeken, halsdoeken, mantels, maar ook uurwerken, pendules, tabaksdozen, pijpen, wandelstokken, medailles, hespen en worsten. Een sprekend voorbeeld is de prijzenpot voor het krulboltoernooi van 1852 : eerste prijs een pendule ter waarde van 85 fr., tweede prijs lepels en vorken ter waarde van 53 fr., en als derde prijs twee kandelaars van 25 fr. Voor het volk waren dit ongetwijfeld waardevolle geschenken, maar toch verdwijnen ze in het niet bij wat het stadsbestuur het jaar daarop aan de winnaars van de paardenkoersen en van de schutterswedstrijden... schenkt: 20.000 fr. aan zilverwerk! Eén van de bekendste en dus ook één van de vermakelijkste volksspelen is "kuipke steken" Waarschijnlijk is dit een variante op het ringsteken : een ton met water gevuld hangt tussen twee palen, men kan de kuip te voet of al rijdend "steken", uiteindelijk is het toch te doen om het natte pak... Andere succesnummers op het affiche zijn de eierkoers, zaklopen (soms in het bijzonder voor vrouwen), strooplikken, loopkoers met een kikker op een kruiwagen, ringsteken, kaarten, biljarten, bollen, teerlingspel, ezelskoers, palingbijten (in de zeventiger jaren van onze eeuw staat het "grabbelen naar de paling" op het programma van de dekenij Korenmarkt), wedstrijd met hindernissen voor vrouwen (er wordt echter niet bij vermeld om welke hindernissen het hier gaat), "muilentrekken" (= gekke gezichten zetten), "schuifelen" (= fluiten), "keerskenslopen", "pap-eten", pijproken. enz. Bijzonder geliefd is het spel "wit en zwart". Een met zeep ingesmeerde paal wordt horizontaal opgesteld, daaronder wordt een zeil gespannen, waarvan een deel gevuld is met "schouwbitter" (= roet) en een ander deel met meel. De kunst bestaat erin "heelhuids" van de ene kant naar de andere te glijden, anders valt men in het wit of in het zwart. Volledigheidshalve vermelden wij enkele volksspelen die ons niet bekend zijn. De vraag rijst hierbij zelfs of het wel om spelen gaat, het zou evengoed een toneelopvoering of een cabaret kunnen zijn. Zelfs de lyrische benamingen helpen ons niet verder: "Opstijging uit en nederdaling in de hel" (1848), "Gevecht met rookkanonnen" (1846), "Spel van verschillende kleuren", "Verlichte Draak" (1853). Alle situeren zich op de Oude Beestenmarkt, vele jaren de uitverkoren plaats voor volksspelen. Zoals we reeds opmerkten, was de "Algemeene Kermis" dé gelegenheid om met allerlei nieuwigheden uit te pakken. In dit kader willen zeker de vele tentoonstellingen niet onvermeld laten, het vereremerken van verdienstelijke personen, enz. Deze laatste geplogenheid is in onze tijd sterk teruggevallen. Vroeger reikte men bij de minste gelegenheid een medaille uit, denk maar aan de talrijke plechtige ontvangsten ten stadhuize van de deelnemende verenigingen aan de diverse wedstrijden (toneel, sport, schieting, rang, enz ... ). Het inhalen van deze groepen aan het Zuidstation en de feestelijke optocht naar het Stadhuis behoorden tot de niet te missen evenementen van de algemene kermis.
De Lochte Genteneirs Vooraleer over te stappen naar de echte (?) sportmanifestaties willen we nog een heel bijzondere vereniging in het voetlicht brengen, zonder wiens deelname de Gentse Feesten - vroeger althans geen volwaardige Gentse Feesten waren, met name de Lochte Genteneirs. De leden van deze
43
maatschappij oefenen zich in het uitvoeren van kunstdansen en in het spelen van "pantomienen". Zoals iemand het ooit eens uitdrukte, voeren zij het "typiekste" en meest volkse nummer van de Gentse Feesten op. De exacte datum van de oprichting is niet bekend, maar we weten dat de laatste voorzitter van de Lochte Genteneirs, Eugeen Mortier ('1839), op veertienjarige leeftijd, in 1853, lid wordt van de maatschappij. Volgens Mortier, die in 1919 zijn verhaal doet aan journalist K. Lybaert, bestaan er op het ogenblik van zijn intrede naast de Lochte Genteneirs nog twee gelijkaardige verenigingen: de Zware Genteneirs en de Leeuwkes (deze twee laatste maatschappijen zullen in 1867 ophouden te bestaan). Elke vereniging telt zo'n 20 á 25 leden en hun kunstdansen - met bijhorend succes - zetten tot navolging aan in Brugge en Brussel. Gedurende 3 á 4 jaar is men leerling en wanneer de leerling bekwaam geacht wordt promoveert hij tot "provoost". Na nog eens 5 á 6 jaar kan men dan het diploma verwerven van "meester-danser". De publieke dansoefeningen worden op een verhoogd podium uitgevoerd, terwijl de groep begeleid wordt door een orkestje. De optredens nemen vier á acht uur in beslag: na ieder nummer dat doorgaans een tiental minuten duurt nemen ze een "kwartierke repos", kwestie van op adem te komen ... In "Fierlefijn", een werk van G. Le Roy, lezen we dat ze een jas dragen, een korte broek van bruin fluweel, witte kousen met een strik boven de kuit vastgebonden, een slappe hoed met pluim, er is zelfs één als danseres verkleed... En de beschrijving gaat verder: "Zij zijn mager en vlug gelijk apen en heel hun optreden verloopt bloedserieus". Een jury noteert hun fouten en wie kampioen wordt, is voor het komende jaar een hele beroemdheid. Al bij al moet het toch wel een gekke bedoening geweest zijn die op de lachspieren van de omstaanders werkte. Hun uitverkoren terrein was de Oude Beestenmarkt. Traditioneel begraven ze op de laatste dag van de feestweek de Gentse kermis : vier mannen in een wit laken met een puntmuts dragen het "lijk" van de kermis (= man met een lijkdoek bedekt) en dansen in langzame pas rond het plein, in stoet gevolgd door de overige Lochte Genteneirs. De laatste optredens dienen rond de Eerste Wereldoorlog gesitueerd te worden. Terloops willen we aanstippen dat ze ook in de moderne Gentse Feesten blijven doorleven, want toen Walter De Buck in de zeventiger jaren een fanfare oprichtte, noemde hij ze naar deze legendarische dansgroep. Tot de gemeenschappelijke volksvermaken behoren de kermis en het circus. Merkwaardig genoeg zijn ze echter geen constante op het feestaffiche. Dit heeft waarschijnlijk te maken met het feit dat het in de eerste plaats rondreizende gezelschappen zijn die jaarlijks een min of meer vast programma afwerken, waarin de Gentse Feestweek moeilijk in te schakelen is. Sporadisch duikt een foor op, meestal op het Sint-Pietersplein. Thans hebben de kermisattracties een vaste stek gevonden op de Vrijdagmarkt. De vermelding van een circus dat in Gent zijn tenten opslaat tijdens de feestweek is eerder zeldzaam.
Sport en wedstrijd De kruisboogwedstrijden kunnen moeilijk tot de volkssporten gerekend worden, zeker niet in de 19de eeuw waar ze wezenlijk deel uitmaken van de burgercultuur. Ook de handboog- en de balpijpschietingen bewegen zich op de grens van volks- en burgersport. Anderzijds verschijnen op de affiche soms kampstrijden die wij bij de eerste oogopslag bij de volksspelen zouden catalogeren, maar dit uiteindelijk toch niet blijken te zijn. Zo wordt in 1853 op de Vrijdagmarkt een "ringsteking te peerd" geprogrammeerd. Naderhand blijkt het een hele "Garde Civique"-bedoening te zijn geweest, waar het volk zelfs niet gewenst is : de tribunes voor de personaliteiten zijn immers zo hoog opgesteld dat de omstaanders nauwelijks iets kunnen zien. Op regelmatige tijdstippen worden militaire parades georganiseerd waarbij de ringsteking te paard de rijvaardigheid van de ruiter dient te demonstreren. Verder zijn er nog enkele wedstrijden die moeilijk in een categorie onder te brengen zijn: wedstrijd voor briefdragers, schenkbordwedstrijden voor kelners, miss-verkiezingen, enz. Ook kampen met
44
dieren staan op het programma zoals vinkenzettingen en duivenvluchten. Verder worden er prijzen uitgeloofd voor de mooist bebloemde of bevlagde huizen, balkons of tuintjes, enz. De sportgebeurtenissen tijdens die week zijn - zoals men mag verwachten - zeer talrijk. Een volledige lijst van alle sportmanifestaties zou vrij eentonig zijn, daarom hebben we gepoogd ze in enkele hoofdrubrieken onder te brengen. Bij de balwedstrijden horen korfbal, basketbal, voetbal. Verder vermelden we wedstrijden voor "automobiels en motocycletten". De fameuze paardenkoersen kwamen reeds in de algemene historiek van de feesten aan bod. Voor alle duidelijkheid moeten we hieraan toevoegen dat de koersen zelf aan het gewone volk voorbijgaan, maar het is vooral de stoetsgewijze terugkeer, met de opgedirkte heren en dames in hun open landauwers, die aan Jan met de pet een aantrekkelijk schouwspel biedt, te vergelijken met de parade van circusartiesten... De roeiwedstrijden, de regatta's, zijn vele jaren een enorme trekpleister geweest, evenals de schutters- en schermtoernooien. Openbare turngala's zijn schering en inslag, maar ook voor de vechtsporten wordt regelmatig plaats ingeruimd (worstelkampen, boksmeetings, enz.). In de vijver van het Citadelpark, maar ook elders in onze waterrijke stad, worden lijnvisserskampioenschappen georganiseerd. De Gemeentefeesten zijn tevens het ideale moment voor het organiseren van wielerwedstrijden. Reeds in 1871 is er een "Concours de vélocipèdes", en vanaf dat ogenblik treffen we op het programma "velokoersen" aan. Midden de jaren vijftig ziet men van verdere organisatie van de Grote Prijs der Stad Gent af wegens een te grote concurrentie van de Ronde van Frankrijk: er kunnen niet langer voldoende grote namen aangetrokken worden ...
Muziek en dans Een feest zonder feestmuziek is uiteraard ondenkbaar. Ook hier is het niet haalbaar om een volledig overzicht te geven. Gedurende de hele periode van de Gentse Feesten worden op de meeste plaatsen (straten en pleinen) concerten geprogrammeerd door militaire en burgerlijke muziekkorpsen. Wandel- en kioskconcerten, fanfares en harmonies, beiaardspel, jachthoorns, accordeonisten, straatzangers en -muzikanten... Kortom, er is voor elk wat wils. Na de Tweede Wereldoorlog duiken de fonoplatenconcerten op die later zullen evolueren tot discobars. Het meest bekende concert was ongetwijfeld dit van de Kuldersfanfare op de Korenmarkt (tot 1963). Bij muziek hoort automatisch zang en dans. Wij beperken ons tot het volkslied en de volksdans. Wat het eerste onderdeel betreft kunnen we zeer kort zijn. In zijn onovertroffen werk "Het Gentse Straatlied" (1932) merkt Richard Vankenhove op dat "(...) het te betwijfelen valt of bij de Gentse Feesten veel nieuwe liedjes het licht zagen (...) Het was meer de gelegenheid om de oude liedjes weer eens op te rakelen". Of deze bewering kan doorgetrokken worden voor de periode na 1970 valt echter te betwijfelen. De impuls die Walter De Buck de laatste twee decennia aan het Gentse volksliedrepertorium heeft gegeven, zette anderen er ongetwijfeld toe aan om zelf de eerste stappen te zetten op het terrein van het (Volks)lied. Vele van die liedjes - bijv. "Da moe keunen" (E. Goeman), "ja santé mijn ratse" spelen wel niet steeds direct in op het feestgebeuren, maar ze hebben dit met elkaar gemeen dat ze in de periode van de feestweek op de markt worden gebracht. Dit heeft alles te maken met de reeds eerder geopperde idee dat die "Algemeene Kermis" dé gelegenheid is om iets nieuws aan het publiek voor te stellen. Wij verwijzen naar het reeds geciteerde "Wij 'n hen maar twee plezieren in 't jaar...". Bij L. Dupré vinden we een toepasselijk lied op het mastklimmen: Schippers, klimmers, sterke gasten Gij, pekbroeken, sa klem op! Daar zijn weer cocagnemasten,
45
Ziet dat gij komt tot den top! Neemt een broek of laken veste, En maakt daarvan geen gerucht, Want, onder ons, al de reste En is maar calicot en bucht. Het lied dat E. Hullebroeck in 1917 aanhaalt, en dat men zingt op weg naar 't Kloefkesbal, kan ook voor andere gelegenheden dienen: 't zijn die jongens van Gent, 't Is 't volk van Artevelde, Ze zijn als moedig' helde, toch overal bekend, 't Is 't volk van Artevelde, 't zijn die jongens van Gent! Tra-la-la-la-la-la (3x) 't zijn die jongens van Gent! In zijn toneelstuk "De Gentse Kermis van 1844" (uitg. 1860) laat K. Ondereet het koor zingen: 't Is kermis, 't is kermis, sa laet ons lustig wezen: 't Is kermis, 't is kennis, sa laet ons vrolyk zyn. Ja de uitzet geeft ons nieuwen moed. Dat lekker bierken smaekt ons goed. Laet ons maer drinken, En lustig klinken (bis) : De spinner is er door gevoed. 't Is kermis, 't is kermis, sa laet ons lustig wezen: 't Is kermis, 't is kennis, sa laet ons vrolyk zyn. Of zoals het opgetekend wordt in "Snoeck's Almanach voor het jaer 1863": Wie schoone feest en leut wil zien, Zoo wel voor ryke als arme liën, Die moet naer Gent maer varen; In geene stad van heel ons land Heeft men van lollen zoo'n verstand, als by de Gentenaren. Ziet slechts den Gentschen Karnaval, Met ommegang en masker-bal, Waer ieder prykt om 't meeste: Waer kan men zoo'n verlichting doen En 't volk doen dansen met fatsoen, Als op ons Kermis-feeste? Wat het volksdansen betreft, kunnen we nog korter zijn. De plaats voor volksdansen is uiteraard het Kouterbal, maar welke dansen er in de 19de eeuw uitgevoerd worden is niet duidelijk. Hoogstwaarschijnlijk zullen volksdansen en kunstdansen elkaar afgewisseld hebben. De meest oorspronkelijke Vlaamse volksdansen vinden we nu nog enkel terug bij de (gespecialiseerde) volkskunstgroepen
Eten en drinken
46
Een ander hoofdstuk is de verzuchting die we regelmatig horen dat men tijdens de Gentse Feesten nooit of te nimmer van honger en dorst zal omkomen. Anno 1993 is dit zo, maar vroeger was het niet anders... Laten we eens op speurtocht gaan naar de Gentse lekkernijen anno 1900 : "kroakemandels", ook wel de "kaviaar van de werkmens" genoemd, harde eieren, "Gentschen tripel", zoute witvis en "schurre", macarons, "crème de glaçe", cacaomelk, boter- en oliekoeken, harde mastellen, garnalen, enz. Wij wagen ons niet aan een vergelijkende studie met wat op de dag van vandaag te eten en te drinken wordt aangeboden.
Marktgebeuren Via deze beknopte culinaire omweg zijn we bij het aspect markten en braderijen aanbeland. Het is een vaststaand feit dat daar waar veel volk samenkomt ook veel marktkramers en ambulante venters hun opwachting zullen maken : er is daar immers een enorm potentieel koperspubliek bijeen. Her en der worden in de stad tijdens de "Algemeene Kermis" markten en braderijen georganiseerd. Aan vele van die marktevenementen zijn wedstrijden verbonden. De oudste en meest bekende is ongetwijfeld de bloemenmarkt op de Kouter. Het hoogtepunt valt op de eerste zondag van de Gentse Feesten. Reeds weken voordien worden de mooiste bloemen per categorie tentoongesteld en gekeurd. Bij de uiteindelijke prijstoekenning horen natuurlijk de nodige medailles en diploma's, die dan fier aan de bloemenstanden worden opgehangen. Dit lokte in 1917 bij E. Hullebroeck de spottende opmerking uit dat er nagenoeg "geen enkele bloemist niet werd vereeremerkt, zo was immers iedereen content". De meest begeerde prijs is de Ereprijs Toontje Verstuyft, genoemd naar de eerste bloemenventer op de Kouter. Eerlijkheidshalve dienen we op te merken dat het eerste optreden van Toontje Verstuyft zich op de Vogelmarkt situeert. Pas de daaropvolgende zondag verlegt hij zijn actieterrein naar de Kouter. Gelet op zijn succes, krijgt hij al spoedig enkele navolgers... en dit alles geschiedt in 1772! Een andere belangrijke locatie in het marktgebeuren is de Vrijdagmarkt. Jaar na jaar treffen we op deze historische plek volksspelen aan, maar tijdens het Interbellum krijgt de marktfunctie de bovenhand (tijdens de Gentse Feesten wel te verstaan). Deze markt - aanvankelijk braderij - zal op zaterdagnamiddag stilaan uitgroeien tot een wezenlijk onderdeel van de (niet-officiële) openingsceremonie van de feestweek. De "Gentse Marktliedenkoopbond" maakt van de gelegenheid gebruik om aan verdienstelijke marktkramers diploma's en erepenningen uit te delen: feest der marktkramers, wedstrijd voor versierde kramen en sinds 1954 wordt het kampioenschap der standwerkers hieraan toegevoegd. De laatste decennia heeft het Koningin Maria Hendrikaplein een befaamde reputatie weten op te bouwen inzake het marktgebeuren tijdens de Gentse Feesten. Sinds 1920 worden hier wijkfeesten georganiseerd die langzaam zullen evolueren tot een topper op de donderdag van de feestweek. Gerenommeerd is het Kampioenschap van Oost-Vlaanderen voor demonstreerders en standwerkers.
Dag van de Lege Portemonnees Momenteel is de bekendste en de drukst bijgewoonde markt deze van de Dag der Lege Portemonnees op de Graslei.
47
Tijdens een interview afgenomen op 8 oktober 1987, verklaart Willy Steyaert dat hij in 1961 één van de initiatiefnemers is om een avondmarkt op de Graslei in het leven te roepen. De aanleiding hiertoe zijn de tanende feestelijkheden op de Korenmarkt. Uit een artikel van M. Broeckhoeve in "Oostvlaamse Zanten" en bevestigd in het tijdschrift "Onze Dekenijen", blijkt dat deze (avond)markt pas uit 1969 dateert. De benaming zou door dezelfde heer Steyaert gegeven zijn en is eenvoudig te verklaren doordat na een week lang feesten de portemonnees ongetwijfeld wel leeg zullen zijn. De eerste editie kent niet het verhoopte succes, maar de volgende jaren kruipen de marktkramers in een exotisch plunje zoals "Black and White", Spaanse kledij, maar ook meer inlandse drachten komen aan bod zoals "boerenjongens en boerenmeisjes" of advocatentoga's. Aanvankelijk verloopt de markt als volgt: wie een aankoop doet, krijgt daar boven op een lege portemonnee: het College van Burgemeester en Schepenen dat in de loop van de dag op de markt rondwandelt, krijgt twee portemonnees waarin 500 fr. steekt; deze kunnen zij - op willekeurige basis ruilen met een lege portemonnee. In de feestbrochure van 1992 lezen we : "Markt onder de benaming "Dag van de lege portemonnees" met gratis bedeling van vijftienduizend portemonnees (waaronder talrijke gouden) onder de kopers. Betwisting onder de demonstreerders van het fel begeerde "Kampioenschap van België" en voor de meest verdienstelijke "De Arteveldeprijs" ma. 27 juli van 15 u. tot 23 u. Graslei-Hooiaart-Predikherenlei." Hieruit mogen we toch wel afleiden dat de portemonnees verre van leeg zijn ...
Gentse "typen" In de rand van het marktgebeuren tijdens de Gentse Feesten willen we toch enkele figuren - uit het verleden en heden - citeren die met recht en reden een plaatsje verdienen in de Galerij van Gentse typen. Het is wel van belang steeds voor ogen te houden dat de meesten onder hen hun activiteiten niet beperken tot de Gentse Feesten. We mogen echter aannemen dat ze tijdens die welbepaalde week extra bedrijvig zullen zijn. Algemeen kunnen we ze indelen in straatventers, straatzangers en/of muzikanten, volkspoëten en "rariteiten". In de tentoonstellingscatalogus "De Markt" (Gent, 1988) worden reeds enkele figuren vermeld die tijdens markten en feesten hun opwachting maken zoals Giele, de Geernaardmarchand, Kokedie, Blind Louwietje, Sander den Oliekoekmarchand en Sieske de Gistmarchand. Deze laatste waagt het zelfs om in 1898 in de ballon van luchtvaarder Glorieux te stappen maar vóór het opstijgen stapt hij toch maar weer uit want hij staat op het punt "de klandizie te jonnen aan den ... snepschieter!" In zijn galerij vermeldt Emiel Andelhof nog enkele andere specimens die vooral tijdens de (Gentse) feesten in de schijnwerpers treden. Jef Casteleyn verkoopt vliegende blaadjes op de Kouter. In feite is hij een Eeklose bard die zijn eigen gedichten aan de man tracht te brengen: "Achetez mon ouvrache, Monsieur, dix centimes". Hij beschouwt zichzelf als een nationaal volkspoëet en - naar eigen zeggen heeft hij evenveel talent als Ledeganck of Maeterlinck... Zo is er ook Zot Sofietje die tijdens de wedstrijd voor bloemenkwekers op de Kouter rondfloreert met een enorme, opgespelde dahlia-cactus. Een bijzondere vermelding verdient de "zeerloper" Aimé Termont, die zijn ronden loopt tijdens de feestweek. Iemand rekende uit dat hij tijdens de Gentse Feesten van 1962 de afstand Gent-Parijs aflegde. Op de laatste dag treedt hij enkel op ten voordele van de kulders. In deze context voorbijgaan aan de figuur van Karel Waeri (1842-1898) zou ons zeker niet in dank afgenomen worden. Karel Waeri trad het hele jaar door op, maar hij is toch wel nauw verbonden met de Gentse Feesten als we bedenken dat de revival die begin de jaren zeventig door Walter De Buck werd ingezet voor een groot deel gedragen werd door liedjes uit het repertoire van deze Gentse Béranger. Samen met zijn broer vormde hij in 1862 een duo dat in Oost- en West-Vlaanderen een ruime bekendheid verwierf. Waeri was klein van gestalte en trad steeds op met zijn viool maar speelde
48
nooit terwijl hij zong. Het instrument diende eerder ter beklemtoning van sommige zinsneden. Hij trad op als marktzanger, maar ook het caféchantant-genre sprak hem duidelijk aan. Hij had een kluchtig repertoire waarin hij komische voorvallen en sensationele gebeurtenissen bezong. Zijn beroemde "Vetjes", komische dubbelzinnig - erotische liederen, waren bijzonder geliefd. In zijn politieke liederen nam hij vaak een anti-katholiek standpunt in, waarin hij de sociale wantoestanden aanklaagde en steevast de zijde koos van de kleine man in de straat (zie: E. Demoen, "De Marktzangers"). Ook de liedjes van een Hélène Maréchal (1893-1970) waarmee ze eeuwige roem verwierf zoals "Levende Ploate" en "t Groen Hoedje" waren/zijn regelmatig te horen tijdens de Gentse Kermis
Neergang in de jaren '50 In de loop van die 150 jaar zijn de Gentse Feesten niet altijd even succesrijk geweest, er waren hoogtes en laagtes. Die neergang was soms te wijten aan de penibele financiële toestand van de stadskas, aan de gespannen internationale situatie, aan oorlogen, enz. Maar ook andere factoren speelden een rol. Zo merkte P. De Keyser - tijdens een toespraak ter gelegenheid van de 100ste verjaardag van de "Algemeene Kermis" in 1943 - terecht op dat de terugkeer van steeds dezelfde feestnummers door een officieel bureau opgesteld, zonder medewerking van de levende organismen, een geest van sleur heeft doen ontstaan, die weinig bevorderlijk was voor de feestcultuur. Nieuwe tijden brengen nieuwe gewoonten en behoeften met zich mee en betekenen bijwijlen een gevoelige slag voor de Gentse Feestweek. Zo brengt de komst van de cinema de mensen in een droomwereld, waarbij het amusement van de Gentse Kermis als het ware in het niet zinkt. Rond het midden van de 20ste eeuw duikt een nieuwe concurrent op voor het z.g. "feest aan huis", met name de vernieuwde sociale wetgeving die voor veel meer vrije tijd dan voorheen zorgt. Stilaan zullen de Gentenaars hun feesten verloochenen en op reis trekken. Wij mogen aannemen dat op het einde van de jaren vijftig dit Gemeentefeest op sterven na dood is. Maar toch niet helemaal dood en in dit kader dienen we even de rol van het Museum voor Volkskunde te belichten.
Rol van het Museum voor Volkskunde in de continuïteit Reeds van bij de officiële oprichting van het museum in 1931 - in de voormalige kerk van de Geschoeide Karmelieten aan de Lange Steenstraat heeft het museumbestuur ingespeeld op de Gentse Feesten: er is gratis museumbezoek (met herberg), er is poppenspel, er is een gelegenheidstentoonstelling en er zijn volksspelen. Nu, zestig jaar later, zijn deze basisingrediënten nog steeds aanwezig. In 1933 wordt in het museum het Eerste Landjuweel voor Poppenspellen georganiseerd, met deelnemende groepen uit Antwerpen, Oostende en Gent. Vanaf 1934 zal het poppenspel dagelijks op het feestprogramma aangekondigd worden, en bij vele families behoort het bijwonen van een poppenspelvertoning in het Folkloremuseum tot een vast onderdeel van hun Gentse Kermis. Hierbij hoort ook een "pintje-dek" of zoals nu een "plumetje". Na de woelige oorlogsjaren blijft men moedig verder doen en door het invoeren van allerlei nieuwigheden poogt het bestuur de belangstelling te handhaven en zelfs op te voeren. Er worden wedstrijden georganiseerd zoals het pijproken (1951), de vogelpik en teerlingbak (1952) een Internationale Prijs der Stad Gent voor Harmonika (1953), enz. Dat niet alle initiatieven even succesrijk zijn, getuigt dit laatste voorbeeld: alhoewel met veel tam-tam aangekondigd, zal de wedstrijd voor harmonika geen vervolg kennen... Ofwel is het reeds een symptoom van de wegkwijnende Gentse Feesten. Klap op de vuurpijl is dat het Museum voor Folklore, wegens de bouwvallige toestand van het kerkgebouw in 1959 dient gesloten te worden.
49
De verhuis en de officiële inhuldiging van het nieuwe museum in het gewezen Kinderen Alijnsgodshuis aan de Kraanlei zal pas in het najaar van 1962 plaatsvinden. Gedurende deze vier jaar van de gedwongen opschorting van de Gentse Feesten in het museum, zullen de poppenspelers daarentegen niet stilzitten: zij geven vertoningen op diverse plaatsen in de stad (meestal avondvoorstellingen). Het jaar na de officiële inhuldiging - in 1963 - zou de grote test komen : is het mogelijk de draad met het verleden al dan niet weer op te nemen, zullen de Gentse Feesten in het museum nog aanslaan? De resultaten overtreffen alle verwachtingen: 9500 museumbezoekers en 1400 toeschouwers voor het poppenspel. Het museum wordt ook 's avonds opengesteld, de z.g. "nocturnes", en om het binnenplein te verlichten maakt men gebruik van de vetlampjes van de vroegere Kouterverlichting. Merkwaardig is wel dat in 1963 het museumbezoek verplicht wordt gesteld, wat tot komische toestanden leidt : "(...) gehol door zalen, klandestien ontsnappen via openstaande deurtjes, om toch maar een plaatsje te bemachtigen op één der schaarse zitbankjes rond het binnenplein (...) Geburen gingen naar huis om stoelen bij te halen ..." Op het officiële programma kondigt het stadsbestuur aan dat in het Museum voor Volkskunde de Gentse Feesten zullen gevierd worden in de stijl van 1913. Er wordt dus op een vernieuwing gehoopt, maar er komt geen initiatief van overheidswege, dus gebeurt er uiteindelijk niets. Tijdens de nocturnes wordt er gedanst op het grasplein en spontaan staan volkszangers op uit het publiek: de Gentse Feesten zijn bijlange na niet dood... Uit deze toch wel geslaagde feesten in het nieuwe museum worden volgende conclusies getrokken: "Niet alle Gentenaars verlaten de stad tijdens de week van de gemeentekermis; de feesten kunnen pas herleven indien de Gentenaars zelf vernieuwen door het oude te doen herleven; het hoeft niet altijd duur vermaak te zijn om het echt plezierig te maken." Redenen te over om het initiatief de volgende jaren verder te zetten. Terwijl elders in de stad de Gentse Feesten op een laag pitje staan, begint in het museum de heropbloei en wanneer eind de jaren zestig de plannen van Walter De Buck rond Sint-Jacobs een realiteit worden, zijn de moderne Gentse Feesten geboren.
Afsluiting van de Feesten Traditioneel wordt de Gentse kermis afgesloten op de laatste zondag of maandag. Tot in 1963 geniet de fanfare van de Kulders het voorrecht om het feest te besluiten op de Korenmarkt. Maar ook de aankondiging van de Dag der Lege Portemonnees, de begrafenis van het "lijk der feesten" op de Oude Beestenmarkt door de Lochte Genteneirs wijzen op het naderend einde van de feestvreugde. De laatste jaren is de kaarskensprocessie op de Korenmarkt het eigenlijke sluitstuk. Na deze rondgang worden nog een laatste keer alle registers opengetrokken om de feestweek uit te wuiven tot het volgend jaar ...
50
4) De heropleving vanaf de jaren 70
Kijk ne kier, de reuzen zijn daor! De Gentenaars keken verwonderd en amusant op toen in het stadscentrum die zaternamiddag in juli 1974 bij de aanvang der Gentse Feesten opeens tromgeroffel en bazuingeschal weerklonk. "'t Er es daor ne stoet", hoorde men vanop de trottoirs roepen. En inderdaad, met de leden van de Koninklijke Gentse Politieharmonie voorop, wenst een heraut, gezeten op een schimmel, aan alle inwoners in naam van de magistraat der stede "een goede Gentse Feesten in zalige peis en vree... " Men kon het zo van de Gentse aangezichten aflezen: "Wa d'es dade, van waor komt da?!?". Ouders met kleine kinderen liepen spontaan naar de reuzen die op de kadans van de muziek der Postharmonie plechtig opstapten. "Kijk ne kier, aast'hulder, toe, de reuzen zijn doar!". Daarna volgde een sliert artiesten. Cabaretiers, toneelspelers, dansgroepen en poppenspelers voerden zomaar straatvoorstellingen op. Prachtig getooide paarden en koetsen met fiere menners op de bok, fraai geklede dames brachten de "Belle Epoque" opnieuw tot leven. Het geheel werd afgesloten door twee vertegenwoordigers van het Gentse politiekorps. Aldus deed de eerste Gentse Kermisstoet in 1974 zijn ronde, zonder veel voorafgaande publiciteit. Het lag enkel in de bedoeling van de initiatiefnemers - de Bestuurscommissie van het Museum voor Volkenkunde - om diegenen die tijdens de feestweek een programma van "leute op zijn Gents" te bieden hadden, in een korte optocht aan het publiek voor te stellen, als het ware een "sortie d'artistes" zoals bij het circus. Het was een openbare manifestatie, die tegenover de gezagdragers met hand en tand diende verdedigd te worden, te meer daar het op zaterdag verboden was optochten te organiseren. Alles is echter in goede plooien gevallen, wat vooral te danken is aan de grote begeestering van bij het eerste moment bij alle deelnemers. Die kleine groep van het eerste uur is inmiddels enorm uitgedeind. Wij herinneren ons nog de perscommentaren over die eerste optocht: "Kaos mee goate?", de stoet was inderdaad nogal "uitgerokken"... Maar het jaar daarop, in 1975, schreef men: "Een heraut bazuinde het uit: Gentse Feestweek met druk bijgewoonde Folklorestoet ingezet . En zoals het de "Heren van het Comiteit van Ruchtbaarheid" past, leveren zij nu bijna twintig jaar commentaar, waardoor de openingsstoet een grote weerklank heeft gevonden. Het is onbegonnen werk om alles neer te pennen wat zich in die voorbije jaren heeft afgespeeld. Wij hebben er de gekste, de plezantste, de vindingrijkste, de eenvoudigste, de onnozelste... potsenmakers gezien. Belangrijk bij dit alles is de spirit van de deelnemers die er voor zorgt dat de stoet ieder jaar een andere stoet is. De talrijke foto's en krantenknipsels zijn daarvan de stille getuigen. Zonder blikken of blozen eens plezier maken en gek doen, zomaar midden in de stad, ten aanschouwe van iedereen, dat kan en mag in de Gentse Feestenstoet. Wij herinneren ons nog het jaar van de fusie met de randgemeenten, toen Schepen Ackerman vanop de trappen van het museum de stoet in ogenschouw nam, en als voormalig burgemeester van de
51
gemeente Oostakker uitriep: "Ezeu è klein stoetsen, da moe veel greuter, mee de randgemeenten daarbij..." De stoet telt nu meer dan zestig groepen, zodat het een hele organisatie geworden is om alles in goede banen te leiden. Eerlijkheidshalve dient aangestipt te worden dat het leiden in goede banen ons enigszins verontrust, door het besluit van overheidswege om de stoet, die inmiddels tot de traditie behoort, van de al even traditionele wegen af te leiden naar een minder geschikte stadswijk waardoor de geordende en groots opgezette start van de stoet als in een flessenhals wordt samengedrukt. Zoals het ook een goede gewoonte was om de ontbinding aan het museum te laten plaatsvinden, daar waar hij toch twintig jaar geleden werd gesticht. Het was een uitstekend bindmiddel, een thuishaven, en een feestelijk eindpunt, om na de optocht even te verpozen en na te kaarten. Goede samenspraak ware wellicht de oplossing om deze waardevolle traditie, die reeds over de grenzen heen bekendheid heeft verworven, te behouden. Onze Gentse Kermisstoet is uniek!
... Ja, 't es were Gentsche Fieste
Vroeger binst de Gentsche Fieste Was de stad verlaote, met den beste wil die zagde Giene mensch op straote De gebuurte dekenijen Mochte overslaon De musee dee stillekes vuurt En daarmee was 't gedaon. Enkele regels uit het "Lied van de Gentsche Fieste" (F. Neirynck en H. Vandernoot) waarin enige waarheid schuilt. Zowat vijfentwintig jaar geleden klaagden de Gentenaars: "d'er zijn gien Gentsche Fieste niemier". Men speelde zelfs met de idee om de datum van de feesten te verleggen naar bijvoorbeeld de maand september, na de grote vakantie. Maar het Museum voor Volkskunde, zowel in de Lange Steenstraat als later op de Kraanlei, heeft zich daar niet aan gestoord. Reeds in 1933 werd volgens de "Kleine geïllustreerde gids van Gent" - een uitgave van publiciteitsagentschap Ganda in het kader van de Gentse Feesten - in het toenmalige Museum voor Folklore het eerste landjuweel voor poppenspellen georganiseerd : "Zondag 16 juli 161/2u. Opvoering van "Don Quichote" en van "t Spookkasteel" door het poppentheater Kallemoeie van Oostende. Maandag 17 juli 16 1/2u. Opvoering van "De Drie desserteurs" door Poesje van Antwerpen. Dinsdag 18 juli 16 1/2u, Opvoering van "Blauwbaard" door 't Spelleke van de Folklore. Donderdag 20 juli 16 1/2u. Opvoering van "Baeckeland" door 't Spelleke van Treeze Blauwers. Vrijdag 21 juli 16 1/2u. Opvoering van "Genoveva van Brabant" door 't Spelleke van de Kuipe. Zondag 23 juli 16 1/2u. Slotopvoering door de laureaat (=Kallemoeie uit Oostende). In Het Volk van 12-13 december 1959, in een artikelenreeks "Typisch herbergleven in vroeger dagen" lezen we: "In het Museum voor Volkskunde werd een Estaminet gebouwd, uitgerust met alle typische rekwisieten tot "tabakspot" op den toog en "zageman" op de schouw toe. En tijdens de Gentse Feesten tapt men er weer den tripel en het pintje-dek, terwijl teerlingbak en vogelpik het brandpunt van de belangstelling blijven".
52
Na de verhuis in 1962 van het museum naar het Kinderen Alijnshospitaal aan de Kraanlei, ontstonden nieuwe mogelijkheden. Nu kon men in openlucht Gentse Feesten vieren. Julien Boes, toen conservator van het museum, en Richard Valkenhoven, voorzitter van de museumcommissie, hebben deze nieuwe kansen direct benut. De traditionele spelen werden opgeluisterd met vrolijke muziek: vier muzikanten met blaasinstrumenten brachten volkse melodietjes. Het podium waarop ze speelden bestond uit vier tonnen waarop men planken legde. Door het succes werden die voormiddagfestiviteiten alras met avondvoorstellingen uitgebreid. Richard Vankenhove was hiervan de grote bezieler. In die jaren toonde vooral de oudere generatie Gentenaars interesse voor het lied uit de volksbuurten en voor de strijdliederen van eertijds. Steevast sprong Vankenhove op het podium en onverstoorbaar bracht hij zijn lijflied "Triene Versluys naar d'Expositie van Parijs" (K. Waeri), veertien strofen lang, elk van negen regels. Uit het publiek steeg meer dan eens de verzuchting op: "Gaot da nog lange duure...... Iedereen mocht op het podium van het museum plaatsnemen om er zijn/haar zangtalenten ten gehore te brengen. Ook het poppenspel dat nu in openlucht opgevoerd werd, genoot veel bijval. Het "Spelleke van de Folklore" van vader Gust De Puydt begon aan zijn herleving. Daarbij kwam de mogelijkheid voor het organiseren van tentoonstellingen, zoals in 1968 "125 jaar Gentse Feesten". In de loop der jaren kenden de avondvoorstellingen een steeds toenemend succes: de Gentse cabaretier Gust Lajoie en de accordeonist Bert Vandersteene, Wannes Van de Velde in zijn troubadourstijd, de Gentse dansgroep "Dulle Griet", goochelaars, de zangers Maria Tell, "de lieveling van de operettelieffiebber", Willem Vermandere, enz. Nu reeds meer dan tien jaar zorgt de kabaretgroep "Moereloere" avond na avond voor "vollen bak in den musee". Het belangrijkste in dit alles is het feit dat iedereen er iedereen kan ontmoeten. Tijdens de ruilbeurzen overleggen de hooggeleerde heer en de onderlegde collectionneur met elkaar, terwijl de ambachtskunstenaars er hun kunde en kennis demonstreren. Figuren als Julien Boes, Gust De Puydt, Richard Vankenhove en met hen vele anderen hebben ongetwijfeld hun steentje bijgedragen in het succes van de Gentse Feesten in het museum. Maar dit alles zou niet mogelijk geweest zijn zonder de steun van het stadsbestuur. Aan Schepenen De Cordier, Moreeuw, Vandewege en senator Van Herreweghe bewaren we bijzondere herinneringen. In het dagblad Vooruit van 25-26 februari 1967 lezen we bij het verslag van "Het Begrotingsontwerp" dat Gilbert Temmerman op de grote verdienste van het Folklore Museum wijst, dat tot ieders voldoening een uitstekende activiteit ontwikkelt. Hij stelt voor de subsidie met 20.000 fr. te verhogen ... Meer dan zestig jaar activiteit, besloten in de viering van 150 jaar Gentse Feesten, betekenen voor het museum kostbare relaties, niet in het minst met de Gentse bevolking zelf. Die Gentenaars, de getrouwen van het museum, sporen ons aan bij de pinken te blijven en te vernieuwen.
Gesprekken met de feesten-organisatoren Opgetekend door Fabien Audooren, Johan Debudt en Guido De Leeuw Niets leidt tot meer subjectiviteit dan te proberen objectief de geschiedenis van de hedendaagse tijd te vatten en neer te schrijven. Het valt overigens op hoe zeldzaam de bewaard gebleven bescheiden zijn, op grond waarvan een uitdiepend en genuanceerd beeld zou kunnen geschetst worden van de diverse organisaties en organisatoren, hun beweegredenen, doelstellingen, hun successen en mislukkingen. Veel initiatieven zijn immers spontaan gegroeid en hebben hun eerste successen gekend vanuit een ongetwijfeld warme en zeer gedreven, maar allesbehalve gestructureerde en nog minder met administratieve bescheiden omringde organisatiekern.
53
Het interview, het optekenen van getuigenissen uit de mond van degenen die het daadwerkelijk allemaal gedaan hebben (of nog steeds doen), leek ons bijgevolg de aangewezen methode te zijn om zo goed mogelijk achter de waarheid te komen. Het is er ongetwijfeld, zoals Walter De Buck zei, een ietwat verbloemde versie van, maar het is een charmante en levensechte waarheid, omdat ze vanuit de persoonlijke ervaring opborrelt van mensen die, op afstand gezien, recht van spreken hebben. Het zal de lezer opvallen dat één belangrijke getuige ontbreek: Paul Vlaeminck, de chef van de thans ter ziele gegane Dienst Culturele Animatie en Feestelijkheden, die vanaf 1978 de coördinatie deed en initiatieven ontplooide vanuit het Stadsbestuur. Verschillende geïnterviewden verwijzen evenwel naar het aandeel van deze dienst gedurende ruim een decennium. Het is tekenend te noemen voor de geest van collegialiteit die er vandaag onder de particuliere organisatoren heerst, dat de equipe van de vzw Trefpunt - de bakermat zelve van de herleving van de Gentse Feesten - aanbood om in te staan voor het voeren van de gesprekken en het optekenen ervan. Guido De Leeuw, Johan Debudt en Fabien Audooren gingen op stap naar de verschillende pleinen, en laatstgenoemde goot het allemaal in keurige teksten. Als een reflectie op wat hij tijdens de gesprekken had gehoord, voegde Audooren er een aantal persoonlijke bedenkingen aan toe. Ze zijn zo indringend en lezenswaar dat ze hierna, als verantwoording, worden afgedrukt. (Johan Decavele) Het is ons opgevallen dat de meeste organisatoren de exacte geschiedenis van de groei van de Gentse Feesten op hun pleintje niet altijd goed kennen. Naar jaartallen en data werd soms geraden. Iedereen wist wel dat dit of dat gebeurd was, maar wanneer? Wat ons wel trof was dat de verschillende organisatoren steeds zeer gemotiveerd waren en zich verantwoordelijk voelden voor hetgeen er bij hen gebeurt. Bij velen leeft een grotere betrokkenheid dan men zou vermoeden. De meesten hadden ook nogal wat te vertellen over de houding van de stedelijke overheid sinds de wedergeboorte van de Gentse Feesten. Sommigen hebben een uitgesproken mening over de situatie van vandaag en enkelen over hoe het verder moet in de toekomst. Ik heb deze "bedenkingen" in de tekst verwerkt, omdat ze een duidelijk beeld geven van de Feesten anno 1993. Al deze teksten zijn door de betrokkenen nagelezen, en waar nodig aangepast. (Fabien Audooren)
De start bij Sint-Jacobs Gesprek met Walter DE BUCK Hoe verder gebeurtenissen van het heden verwijderd zijn, hoe mooier ze worden. Gekruid door onze verbeelding en het vergeten van de negatieve kanten, maken dat vroeger altijd beter was! Mooie herinneringen worden op de duur als belegen wijn; het ronde gekruide retro-wijntje uit het jaar "Weet je 't nog". Trefpunt: dat kleine oude huisje, nr. 18, aan het Sint-Jacobspleintje, waar vroeger een fietsenwinkel was. Naast het antiekwinkeltje van madame Morant waar ik '61 mijn galerijtje "Trefpunt" startte. "Allez, weet je dat niet meer hoe De Buck als hij uit Indië terug kwam in Gent rondliep met lang haar, een lange baard en op zijn blote voeten!" ja ik weet het nog. Hoe ik in het
54
vroege voorjaar van 1960 naar Indië trok op zoek naar de geheimen en de verborgen wijsheden van de Hindu cultuur. Hoe ik na een lange pelgrimstocht bij de Goeroe Natarajan hoog in de blauwe bergen van Zuid-India belandde. Goeroe Natarajan was een Indische wijsgeer die aan de Parijse Sorbonne gestudeerd had bij de Franse Filosoof Henri Bergson, om nadien zijn verdere leven te wijden aan de studie van de eeuwenoude Vedanta filosofie. Ik weet nog goed, hoe op een dag de goeroe mij hard aanpakte met de woorden: "Wat kom jij hier zoeken, jij bent een scheppend kunstenaar maar geen filosoof, een doener in de plaats van een denker. Laat de filosofie aan de denkers en maak jij met je kunst van het leven een feest voor het oog en het oor van iedereen". Filosofie is als de top van een berg waarvan alle kunstdisciplines de materie zijn. Ik herinner mij hoe ik deze woorden als een trap voor mijn broek ervaarde. Vandaag weet ik dat de man gelijk had, dat ik meer thuis ben in het dal, dan op de top van de berg. Ik weet dat ik meer aanleg heb voor het organiseren van feesten en het maken van beelden en tekeningen. Ik weet dat ik meer talenten heb om te zingen en om te musiceren dan aanleg voor mediteren. In elk geval, terug uit India, huurde ik het kleine huisje bij Sint-Jacobs waar alles zou beginnen wat nu de "vernieuwde Gentse Feesten" wordt genoemd. In het begin waren de activiteiten van Trefpunt zeer kleinschalig, tweemaal per week een samenkomst, jazz- en poëzie- avonden, voordrachten. Om de twee weken hadden we een opening van een tentoonstelling met teken-, schilder- of beeldhouwwerk van jonge, toen nog onbekende artiesten. Het was een soort open-privéclubje onder het beschermende statuut van een vereniging zonder winstoogmerk: "Vzw Trefpunt". De ganse onderneming draaide als een elektrische motor. Professor Luc Daels, toen nog assistent aan de Gentse universiteit, en ikzelf waren de twee polen van de kracht die de motor draaiend hielden. Luc bracht veel mensen aan uit het universitaire milieu en ikzelf uit het bonte wereldje van artiesten. Het galerijtje bestond uit een voutekamertje, de ruimte van de gewezen fietsenwinkel en de daarachter gelegen woonkamer. Als er samenkomsten waren deed de ernaast gelegen keuken, waar ik met mijn vrouw en drie kinderen woonde, dienst als voorraadkamer voor de dranken. De feitelijke bar was in het kelderke onder de voutekamer. Een klein wit gekalkt kelderke met kruisgewelf, vier houten banken langs de muur, een kacheltje in het midden en drie houten biervaatjes als tafeltjes. Moesten de muren van het kelderke kunnen spreken, ze zouden vertellen hoe Octaaf Landuyt er elke woensdagavond met zijn leerlingen samenkwam. Hoe bij elk nieuw schooljaar zijn oud-leerlingen, waaronder Karel Dierikx, Werner Cuvelier en onze museumdirecteur Jan Hoet, de nieuwe schachten tot de studentendoop begeleidden. Hoe Herman Van Hecke, een nog zeer jonge rijzende ster aan het firmament van de Gentse kunstwereld, de barman was van het kelderke. Hoe na het officiële gedeelte van de avonden we ons hart konden luchten, ik met mijn gitaar en Herman met zijn 5 string banjo. We zongen blues, liedjes van Leadbelly, Sonny Terry en George Brassens. Ik zong enkele liedjes van de Indiaans-Argentijnse zanger Atahualpa Jupanqui en deed rond die tijd mijn eerste pogingen om eigen liedjes te schrijven en te zingen. Verder zouden de muren vertellen hoe jazz-, volksmuziek- en bluesgroepen in het kelderke van 't Trefpunt ontstonden. Roland Van Campenhout, toen pas ontslagen bij de zeemacht, deed er zijn eerste experimenten op gitaar. Herman, onze barman, was een nogal onrustige natuur en wou de wijde wereld zien. Hij wou ophouden met lesgeven als licentiaat geschiedenis, enkele maanden naar Indië gaan en zich bezinnen over een eigen kunstenaarsloopbaan. Reizen kost geld en om Herman zijn reis te bekostigen besloten we om tijdens de Gentse Feesten met gitaar en banjo in cafés en op terrassen te spelen. Het systeem werkte en Herman vertrok voor enkele maanden naar Indië. Het
55
daaropvolgende jaar, Herman was pas terug, zouden we opnieuw spelen tijdens de Gentse Feesten. Ons duo groeide snel uit tot een kleurrijk groepje muzikanten met een veelzijdig repertoire. Mijn imitaties van het Franse, Engelse en Spaanse repertoire werden wel aanvaard en gesmaakt door het publiek, maar veel mensen drongen erop aan dat ik me zou toeleggen op het Gentse lied. Ik kende nog zeer veel Gentse straatliedjes die ik van mijn vader had geleerd, maar het was Wannes Van de Velde die mij uiteindelijk voor het Gentse lied deed kiezen. Na enkele jaren was het rondtrekken langs Gentse cafés en terrassen tijdens de Gentse Feesten, waar verder niet veel meer te beleven viel, een gewoonte geworden. De meeste mensen waren weg tijdens die tien dagen verlof. De Korenmarkt en het Sint-Baafsplein lagen er doods bij. Enkele caféhouders steunden ons en dachten, liever die bonte bende artiesten dan dat alle jaren terugkomend tirolerorkest op de Korenmarkt, waar niemand nog naar luisterde en waar iedereen onverschillig aan voorbijliep. De groep musicerende mensen was aangegroeid en opgesplitst in verschillende groepjes. Zoals Wannes van de Velde met doedelzak samen met jazz-drummer Butch als trommelaar en "De Doolaards" met Rudy Bellemans en Dirk van Esbroek, die dan pas uit Argentinië kwam. Of het trio Rum met Paul Rans en Dirk Lambrechts. Onze Gentse groep was een historisch allegaartje. Herman Van Hecke - banjo en zang, Benny Van Groeningen - contrabas en zang, Roland Van Carnpenhout gitaar en zang, Dees De Bruine, jawel onze bloedeigen Dees, op viool en ikzelf - gitaar en zang. Al deze groepen gingen hun eigen weg en om twaalf uur 's nachts was er appel in 't Trefpunt. Het geld van de verschillende groepen werd samengelegd en tussen pot en pint verdeeld onder iedereen die meegespeeld had. Het laatste jaar dat we zo rondtrokken was in 1968. De breuk tussen de deftige burgerij en de rebelse langharigen had zich door de gebeurtenissen van mei 1968 scherper geprofileerd. Van dan af kregen we veel meer last met de politie door klachten van handelaren en marktkramers. We moesten een leurderskaart hebben en werden gedurig gecontroleerd terwijl we speelden. Op vele plaatsen werden we gewoon weggejaagd als storende elementen op de deftige, op stervens na, dode Gentse Feesten. Tegen al deze plagerijen van de openbare instanties besloot ik om iets te doen voor de volgende feesten. Ik schreef een brief naar de burgemeester en schepenen van de Stad Gent en vroeg hen, in naam van vzw Trefpunt, de toelating om tijdens de Gentse Feesten met enkele vrienden muziek te maken op een vaste standplaats, liefst op het Sint-Jacobsplein. Voor Trefpunt zouden we enkele tafeltjes en stoeltjes zetten, en op het pleintje een paar drank-, pannenkoeken- en rijstpapkraampjes. De bediening zou door vrijwilligers gebeuren, vrienden en sympathisanten van de vzw, en de opbrengst van de drank, pannekoeken en rijstpap zouden dienen om de onkosten en de muzikanten te betalen. De toegang zou gratis zijn voor iedereen. In de namiddagen zouden er kinderanimatie en volksspelen georganiseerd worden. Het Sint-Jacobspleintje was in die tijd een van de meest verlaten pleintjes van de stad en de toelating om het feest te organiseren werd me vlot toegestaan. Ik wist maar al te goed dat dit met enige bijbedoeling gebeurde. De algemene gedachtengang van de notabelen was: "Daar komt toch geen kat, en zo zijn wij van dat langharig werkschuw tuig bevrijd op de Korenmarkt en op het SintBaafsplein". Ik moet nu eerst vertellen wat er intussen gebeurde met vzw Trefpunt: De samenkomsten en activiteiten in het kelderke en het galerijtje waren stilgevallen, sinds de stadspolitie op een maandagmorgen rond nieuwjaar 1968, de deur van het galerijtje verzegelde. De vrijdagavond voordien was er van mij een tentoonstelling geopend met enkele beelden en een reeks tekeningen. Er stond een politieman voor de deur die mij de toegang belette. Ik moest naar het politiebureau gaan, waar ik vernam dat mijn werken aangeslagen werden op bevel van de later zeer bekend geworden substituut Jespers. Het proces dat volgde duurde zijn tijd, maar uiteindelijk werd ik in beroep vrijgesproken, in ere hersteld en ik kreeg mijn werken terug. Voor bepaalde mensen bij de overheid bleef ik echter een verdacht figuur. Wie regelmatig naar Indië ging bij een zogenaamde goeroe en omringd werd door die rare hippies moest zonder twijfel een drugdealer zijn. Ik werd al enkele jaren geplaagd met huiszoekingen van politie en rijkswacht, maar ze hadden nooit iets gevonden. De vzw bestond toen alleen nog op papier. Na het voorval met mijn tekeningen hielden de vrienden van
56
vroeger zich op de vlakte. Ik heb mezelf tijdens de revolte van 1968 nogal radicaal opgesteld en de leden van de vzw wachtten af wat er verder zou gebeuren. Ikzelf wou mijn oude vrienden niet compromitteren of lastig vallen met mijn plannen. Met de oude statuten onder de arm nam ik zelf het initiatief om de Gentse Feesten aan Sint-Jacobs te organiseren. ik stond er helemaal alleen voor. Ik wilde het in de eerste plaats feestelijk maken met lampjes "á la giorno". Geld was er niet en de lampjes evenmin. Gelukkig kon ik met hulp van mijn hippe vrienden toch feesten. De lampjes kon ik van het Pand in het Patershol lenen. Ik mocht ze gebruiken en zou alleen de gebroken lampjes moeten betalen. De donderdag voor de feesten begon ik dan, moederziel alleen, de lampjes op te hangen aan de bomen. Toen ik de volgende morgen op het pleintje kwam zag ik dat twee derden van de lampjes op de grond lagen. "Een schoon begin" dacht ik, slierten afgetrokken gebroken lampjes en doorgesneden elektriciteitsdraden. Ik heb nooit geweten wie me dit gelapt heeft. Maar in nood kent men zijn vrienden. Mong Rosseel, de stichter van de politieke theatergroep "Vuile Mong en de Vieze Gasten", was sinds enige tijd bezig met buurtwerk in de Sleepstraat. Hij kwam die bewuste vrijdagmorgen kijken hoever de werkzaamheden stonden voor het grote feest. We hadden afgesproken dat de leden van "het Circus van de Vieze Gasten" zouden helpen om de dranken te verkopen tijdens de feesten. Toen hij de ravage zag, aangericht door onbekenden, ging hij hulp halen in het buurthuis. Met verenigde krachten konden we laat in de avond de lampjes uittesten. De volgende morgen kwamen de mannen van de Stad het podium en vlaggenmasten plaatsen. Van zodra de bierleverancier met de eerste camion het pleintje opreed, was de verstandhouding met de mannen van de Stad vlug geklonken. In minder dan geen tijd was het podium opgesteld. De tafels en de stoelen werden in een halve cirkel errond geplaatst. In het midden van het pleintje plantten ze een negen meter hoge vlaggenmast voor de mastbeklimming. De man die mij beloofd had om voor de geluidsversterking te zorgen, kwam in de late namiddag op het pleintje met in elkaar geknutselde radio's en enkele micro's van een oude bandopnemer. De paniek sloeg mij om het hart. Wat nu gedaan? Om acht uur moest het feest beginnen. Het was al na zes uur en er was geen behoorlijke geluidsinstallatie. We riepen de specialist Marc Van Hecke ter hulp. Ik hoor hem nog vragen: "Hedde gulder cens?" Geld was op dat moment het laatste waaraan ik dacht. Om acht uur, of iets later stond er dan toch een degelijke geluidsinstallatie. Sindsdien zijn Marc en ik vrienden geworden. Het feest kon beginnen. Na nog wat vertraging, omdat mijn muzikanten verdwenen waren tussen het toegestroomde volk, kon ik de eerste Gentse Feesten aan Sint-Jacobs openen met het Gentse straatliedje: "Zijde gij kwaad op mij, ge zijt gij toch mijn loetje!" Bij een terugblik op de Gentse Feesten aan Sint-Jacobs moet ik steeds denken aan die generatie die in hun jeugdjaren het negentiende eeuwse café-chantant nog meegemaakt hebben, zoals mijn vader. Hij was een stuk ouder dan mijn moeder en was opgegroeid in de haven- en fabrieksbuurten van Meulestede. Soms vertelde hij ons van de grote armoede in die buurten rond de jaren negentienhonderd. Van vaders en moeders die dronken om hun verdriet en onmacht te vergeten. Van kinderen die achtergelaten langs de straten zwierven op zoek naar eten. Van de vele kinderen die in lange 'resems' naar de fabriek trokken. Van het geluid van hun kloefkes op de kasseistenen in de vroege morgen. Deze verhalen maakten een diepe indruk op mij. Voor mij werden de fabrieken zoiets als het vagevuur of de hel voor kinderen. Soms maakte mijn vader met ons lange wandelingen langs de volkswijken en de fabrieken waar hij opgegroeid was. Het lijkt me nu alsof hij ons wilde inwijden in een ander soort Gent dan datgene dat we kenden. Bij die wandelingen vertelde hij ons over het caféchantant uit zijn jeugdjaren. Hoe de mensen tussen pot en pint over hun 'lief en leed' zongen, in een soort Gents dialect dat nu bijna verdwenen is. Hij leerde ons zeer vroeg het Patershol kennen, toen een zeer ruige buurt. Zijn atelier bevond zich daar en dagelijks fietste hij er naartoe om te schilderen. Op de Hondenmarkt vertelde hij ons over de 'lochte Genteneers', een groep die voor de eerste
57
wereldoorlog revues bracht op de Gentse Feesten. Zo werd ik van jongsaf aan ingewijd in de wereld van de Gentse dialectliedjes. Mijn liefde voor deze liedjes is fel beïnvloed geweest door deze uitstapjes met mijn vader. Mijn vader was al lang overleden, toen ik de reeds lang vergeten liedjes uit zijn tijd van onder het stof haalde en er de Gentse Feesten mee opfleurde. Er kwam een vreemde kracht vrij. Iets als een gevoel van samenhorigheid, van tijdloosheid der dingen, iets wat bijna iedereen die op het pleintje rondliep, aanvoelde. De liedjes over de vreugde en het verdriet van de gewone mensen tijdens de industriële revolutie van de negentiende eeuw sloegen in als een bom. Het effect van die liedjes is zeker een van de basiselementen geweest die het succes en de heropleving van de Gentse Feesten in de hand hebben gewerkt. Vandaag moet ik dikwijls een ander liedje horen, een boutade die bij veel mensen steeds terugkomt: "In den tijd da de gij d'er mee begonst zijt oan't Sint 't Sjoakobs, wa'st veel leutiger of nou!" of "De Gentsche Fiesten zijn nie meer wa da ze woaren alsge gij d'ermee begost". Ach, denk ik dan, onze leefgewoonten zijn zoveel veranderd en de manier van feestvieren is toch altijd een weerspiegeling van de tijdgeest. Wie zie je vandaag nog op een stoel voor zijn deur zitten, op 't plankier aan de zonnekant van de straat om wat te babbelen, te breien of een kaartje te leggen met de buren. Wie houdt er zich nog bezig om samen met de buren aan een touw te trekken. Wie springt er nog 'voor de rapste' met een 'patattenzak' rond zijn benen tot het einde van de straat, met vallen en opstaan, tot groot jolijt van alle buurtbewoners? Wie klimt er nog op een negenmeter hoge mast, ingesmeerd met bruine zeep, voor een hesp of een bak bier? Alles is zoveel veranderd op zo'n korte tijd dat een algemene vervreemding misschien wel onvermijdelijk is. Ik weet wel dat 'kritiek voeren op alles' een historisch bekende eigenschap van de Gentenaars is. Dat het succes van onze Gentse Feesten, waar we nu zo fier op zijn, soms wel uit de hand gelopen is, zal ik zeker niet ontkennen. Bij het aanhoren van deze kritiek vertel ik hen het liefst nog eens hoe het allemaal begon. Hoe het programma van de eerste jaren hoofdzakelijk bestond uit veel jazz-, blues- en rockoptredens van mijn muzikale vrienden uit de bruine cafés. Hoe het in die tijd debuterende politiek rock-circus "Vuile Mong en de Vieze Gasten" op de feesten zijn eerste successen haalde. Hoe deze laatsten niet alleen een aanzienlijk deel van het programma invulden, maar tevens zorgden voor het tappen van de drank en het aansluiten van de vaten. Hoe er altijd weer opnieuw vrijwillig jonge mensen bijkwamen die meehielpen om de lege glazen op te halen en ze te spoelen. Hoe kleine Turkjes bij al die drukte dachten dat er veel geld te verdienen was. Hoe zij onvermoeid de lege glazen ophaalden om dan na vijf minuten om geld te komen. Ik gaf ze dan enkele drank- of eetbonnetjes waarop ze kwaad wegliepen omdat ze geen geld kregen. Hoe ze dan, na enig overleg met elkaar, toch met tientallen kwamen helpen voor enkele drankbonnetjes die ze dan aan het publiek verkochten! Hoe een van die kleine belhamels met donkere huid en blinkende zwarte karbonkelogen naar mij kwam en riep: "Meneer, meneer, mijn vader ook muziek spelen, mijn vader hier spelen". Hoe hij daarbij naar het podium wees en de gebaren van een doorgewinterd popidool imiteerde. Hoe ik zei: "Altijd welkom, zeg aan uw vader dat hij hier morgen kan optreden". Hoe we het klaarspeelden om op een zaterdag in juli de Gentse Feesten te beginnen zonder geld om de muzikanten te betalen en we niet eens een vast programma hadden. Hoe we er in slaagden om gedurende tien dagen te musiceren en te jammen. Hoe we improviseerden omdat er maar enkele afspraken
58
gemaakt waren en we voor de rest wel zouden zien wie de gaten zou opvullen. Hoe dezelfde vrienden steeds terug kwamen. Derrol Adams, Roland and the Bluesworkshop, Wannes Van de Velde en Willem Vermandere, mijn twee collega's uit de plastische kunsten die zich als Vlaamse dialectzangers ontpopt hadden, de Piotto's met hun zigeunermuziek, Koen de Kouter en Waso en de ganse jazzscene uit die tijd, van de oude stijl tot en met free-jazz. ik vertel hen dan ook graag dat wereldmuziek of etnische muziek een van mijn grote liefdes was, en nog steeds is, maar dat we geen geld hadden om buitenlandse groepen uit te nodigen. Hoe de kleine glasophalers met hun zwarte karbonkelogen, met enkele drank- en eetbonnetjes dit probleem oplosten. Hoe er door hun spitsvondigheid een mooi verhaal ontstond. "Het feest was amper goed op gang, het moet de vierde of vijfde dag geweest zijn, en we voelden ons reeds goed thuis op ons pleintje. Plots hoorden we een vreemdsoortige muziek met veel tromgeroffel vanachter de kerk komen. Enkele ogenblikken later stapte de kleine glasophaler met de karbonkelogen, wiens vader muziek speelde, het pleintje op. Boven zijn hoofd hield hij een stok waar een houten plakkaat aan vast genageld was. Op het plakkaat stond geschilderd: "Wij danken u dat wij op uw feest mogen spelen". Achter de kleine koploper volgde een ganse stoet muzikanten en dansers uit het verre Anatolië in kleurrijke traditionele klederdracht. Sindsdien is de etnische muziek niet meer weg te denken uit de programmatie aan Sint-Jacobs." Ik denk dikwijls terug aan al die 'mooie dagen', aan die Turken, die zigeuners, die blueszangers uit de bruine cafés, die vele tappers, vatenslepers, glazenophalers en -wassers, die het feest gemaakt hebben tot wat het nu geworden is. Veel dezelfde mensen uit de beginperiode, weliswaar wat ouder geworden, draaien nog steeds mee in het grote raderwerk dat de feesten nu geworden is. Dit bewijst dat niet alles wat groot wordt, uit de hand moet lopen. Guido De Leeuw, nu voorzitter van vzw Trefpunt, de vereniging die ik dertig jaar geleden met enkele vrienden oprichtte, begon zeer jong te werken als glasophaler op het pleintje. Fabien Audooren, in de beginjaren tapper, is nu verantwoordelijk voor de programmatie op de verschillende podia. Een andere positieve noot is dat de tweede generatie, de kinderen van medewerkers die vanaf het eerste uur meewerkten, nu verantwoordelijke functies hebben in het fabriekje van "tien dagen feest". Ik acht me gelukkig dat de basisideeën, de filosofie van het feest als een ontmoeting van mensen, denkwijzen en culturen, bewaard zijn gebleven. Misschien vallen de waardevolle dingen nu minder op door de grootschaligheid en de massale toeloop, maar toch blijft de waarde van het feest dezelfde.
Het Europees Straattheaterfestival en bij Sint-Jacobs Gesprek met Fabien Audooren Wat ik mij nog herinner van de eerste Gentse Feesten is de kleinschalige organisatie en het spontane karakter van het geheel. Ik kende Walter De Buck nauwelijks, maar toch had ik het gevoel dat ik er bij hoorde, bij die bonte mengeling van alternatieven en langharigen. De eerste keer dat ik op het pleintje verzeilde tijdens die bewuste eerste feesten, was Rudy Bellemans van de Doolaards aan het optreden, samen met een Ier, die ik achteraf nooit meer gezien heb. Ik had Rudy Bellemans leren kennen in Antwerpen, en we hadden bij hem thuis al samen gemusiceerd. Hij zag me zitten tussen het volk, zo'n vijftig á zestig man, en hij riep me op het podium. Er werd ergens een gitaar gehaald en ik mocht meespelen. Het podium bestond uit drie kleine "pratikabels", het was ook niet overdekt, en in het midden stond er maar één micro. Met hoeveel muzikanten je ook op het podium
59
stond, er was maar één micro beschikbaar. We speelden nummertjes uit het klassieke folkrepertoire, liedjes die iedereen kende, en we hadden nog succes ook. Dat was mijn eerste optreden op de Gentse Feesten. In die tijd was Mong Rosseel samen met enkele vrienden het buurthuis 'Kontakt' begonnen in de Sleepstraat en Walter kwam daar regelmatig spelen. De tweede Gentse Feesten traden we op met het koor van het buurthuis. Walter had ook gevraagd of we met enkele mensen van het buurthuis konden helpen bij de drankverkoop. Op die manier waren we dicht bij de feesten betrokken. In oktober vierden we de eerste verjaardag van het buurthuis en voor die gelegenheid hadden we met een paar vrienden een "show" in elkaar geknutseld. Dit was de geboorte van Vuile Mong en de Vieze Gasten. Walter had ons zien optreden en hij gaf ons een kans om, tussen het tappen en bestellen door, op de Gentse Feesten van 1972 op te treden. Het publiek was laaiend enthousiast. Walter geloofde erg in de groep en in augustus nam hij ons mee door Vlaanderen als voorprogramma. Voor we het beseften, werden we een veelgevraagde groep. Die doorbraak is er grotendeels gekomen door dat optreden op de feesten en door de stimulans die we van Walter kregen. De Vieze Gasten zijn nu nog steeds een vaste waarde in het programma. Sinds we als groep geëvolueerd zijn naar een theatergezelschap spelen we tijdens de feesten in de Baudelookapel. De eerste jaren werd er op alle vlakken geïmproviseerd. Naast de programmatie op het podium was er veel ruimte voor de inbreng van het publiek. Het podium stond altijd vol met mensen die de groepen liever van dicht volgden, en er zaten ook altijd mensen tussen die spontaan de pauzes tussen de verschillende optredens verzorgden met Gentse liedjes. Don Camillo was een vaste gast. Hij was steeds gekleed in pitteleir, een wit ondervestje en chapeaubuse. Met zijn zelfgebouwde percussie-instrumenten of op zijn mondharmonika speelde hij elke avond als entr'acte "it's a long way to Tipperary" of "Oh Suzanna". Jeróme Rieux was ook een vaste zanger. Hij had een veel uitgebreider repertoire, maar zijn beste nummers waren toch "de sterkste man van Gent" en "'t sleutelgoatse". Naarmate hij ouder werd kon hij zijn teksten moeilijker onthouden, maar er was altijd wel iemand in het publiek die hem de volgende zin kon toeroepen. Alles kon, en alles mocht. Elke avond waren er jam-sessions die meestal tot de vroege ochtend duurden. Op de Vlasmarkt was er toen maar één café open tijdens de feesten: 'De Ekkentu'. Dit café werd uitgebaat door Cecile Carels. Zij was ook vanaf het eerste uur betrokken bij de feesten en haar café was gedurende die tien dagen dag en nacht open. Elke avond waren er optredens. Roland, de Piotto's en Waso traden er geregeld op. Guido Schiffer op viool en ik op accordeon hebben daar vele nachten gespeeld. Meestal stonden er meer dan honderd mensen binnen, opeengepakt op de vloer, op de stoelen, op de tafels, en de sfeer was ongelooflijk. Soms gebeurde het dat iedereen, in de mate van het mogelijke, stond mee te dansen zodat de vloer het dreigde te begeven. Er stond dan iemand in de kelder die kwam roepen als de vloer te veel begon mee te geven, en dan moesten we onmiddellijk stoppen. De jaren nadien hebben ze de vloer speciaal ondersteund voor de feesten. De Vlasmarkt was toen de plaats bij uitstek voor straatanimatie. Jaar na jaar stond Mong Rosseel er met een spooktent, waar zelfs Arne Sierens en Wim Meuwissen nog aan meegewerkt hebben. Pol De Braeckeleer van "De Muur" heeft daar met het reuzenei, de koe, het kaartenhuisje en de muur gestaan. Schitterende animaties die zeer veel volk lokten, en waar je voor 20 frank inkom steevast bedot was. Het was verbazend dat degene die één van deze attracties bezocht had, weigerde om de inhoud te verklappen aan de anderen. Zelf zien en zelf beleven was de boodschap. Gust Buysse is jarenlang ook een vaste animator geweest op de Vlasmarkt. Elk jaar probeerde hij een nieuw wereldrecord te vestigen. Zijn naam veranderde mee met zijn recordpogingen: "Guust de stempelaar, Guust de wortelschreper, Guust de muilentrekker", enz. Zijn merkwaardigste stunt was mischien wel het wereldrecord briefschrijven aan president Reagan.
60
Wat ik me ook nog goed herinner is de stunt van Jan Verroken. Hij liep op een schuine kabel omhoog van het druppelkot op Sint-Jacobs naar een kraan die op het einde van de Vlasmarkt stond. Elke dag werd deze stunt keer op keer uitgesteld. De voorlaatste dag liep hij dan toch terwijl de fanfare van Sint juttemis zorgde voor een muzikale begeleiding waarvan je kippevel kreeg. De eerste jaren werkte ik als tapper en naarmate de feesten groeiden werd het steeds moeilijker om op een treffelijke manier te tappen. We moesten soms zo snel bestellen dat de koeling van de taps het niet meer haalde en er enkel nog schuim uit de tapkranen kwam. Toen lieten we gewoon emmers vollopen waaruit we dan de pinten schepten. Toen kon dat nog en accepteerden de mensen dit. Er was een groot voordeel aan, de pintjes waren steeds tot de rand gevuld. Vandaag zou je om hygiënische redenen onmiddellijk het kraam moeten sluiten. Een plezante anekdote uit die tijd was dat Walter en Dick Rogiers op een morgen verdwenen waren. Spoorloos. Er brak paniek uit, want ze hadden de kas meegenomen. Tegen de avond kwamen ze goed in de wind terug. Ze hadden een bloemenwinkel leeggekocht en de bloemen aan het station uitgedeeld aan de treinreizigers. Als reden gaven ze op dat dit een uitstekende campagne was voor de public relations van de Gentse Feesten. Na het vijfde jaar zijn de Gentse Feesten in een stroomversnelling terecht gekomen, en werd het publiek steeds talrijker. Het programma werd gevarieerder en uitgebreider. Volksmuziek, jazz, blues, etnische muziek, kleinkunst, Rock & Roll, het was toen al een bonte mengeling van artiesten en groepen. Er werd ook naar efficiëntere methoden gezocht om de bediening van de drank vlotter te laten verlopen, dikwijls zonder succes. Voor veel medewerkers was de sfeer belangrijker dan het werk. In de namiddag waren er ook altijd activiteiten voor de kinderen. Stekelbees heeft jaren het "jeugdatelier" onder de naam "Patati Patata" op zich genomen. leder jaar opnieuw werd de draak buiten de stad opgehaald om dan stoetsgewijze naar Sint-Jacobs te komen. Vanaf 1972 werden er om de dag af te sluiten, of beter om de volgende dag te beginnen, films gedraaid. Marc Van Hecke, die van 1970 tot en met 1982 voor de geluidsversterking zorgde, selecteerde de films. Er zaten soms veel mensen te kijken, zelfs als het beeld bijna niet meer zichtbaar was omdat het 's morgens al te klaar was. Later heb ik verschillende ideeën voor de stoet uitgewerkt, zoals de wandelende parodie op de gemeenteraad, de reuzentaart met de koppen van politiekers, de act met de guillotine, enz. In 1982 hebben we het gebouw aangekocht waar nu het Nieuwpoorttheater is. Vanaf 1980 hebben we die ruimte gebruikt tijdens de Gentse Feesten om er theatergezelschappen en aanverwante acts te programmeren. In de tweede helft van de tachtiger jaren is Dirk Pauwels met enkele vrienden begonnen met de uitbouw van wat nu het "Nieuwpoorttheater" is. Vroeger werd er ook altijd rond een thema gewerkt, of werd er een instrument in het daglicht gesteld. De meest uiteenlopende zaken zijn aan bod gekomen: 'Culturen als Buren', 'Wat betekent volksmuziek in de wereld van vandaag?', 'Wa gaade gij worden als ge groot zijt?', 'Het getal 13', De doedelzak, 'Het Geheim', 'De tip van de Sluier', enz. De laatste jaren werken we zonder thema. Er komen zoveel verschillende culturele aspecten aan bod tijdens de Feesten dat je voor elke editie wel tien namen kan bedenken.
61
Sinds 1985 is er een nieuwe Raad van Beheer, waarvan ook ik deel uitmaak. Door allerlei omstandigheden was er dat jaar een enorm verlies van ongeveer 3.000.000 fr. Om die put te vullen hebben we toen voor de volgende jaren voor het eerst een beleidsplan uitgewerkt. In dat plan werd alles heel strikt gebudgetteerd. Het artistieke budget werd vastgelegd, en moest strikt nageleefd worden. Het plein kreeg een nieuwe indeling, het podium werd verplaatst en er kwam een nieuwe tentenstructuur. We hebben ook moeten bezuinigen op de onkostenvergoedingen voor de medewerkers, enz. Elke frank werd twee maal omgedraaid voor we hem uitgaven. De steun die we tot dan toe van de stad kregen, beperkte zich tot het betalen van enkele groepen, die ook op de andere grote pleinen optraden, en het leveren van de podia, nadars en vlaggenmasten. Binnen deze krappe begroting werd er, naast de programmatie, toch plaats gevonden om elk jaar opnieuw opdrachten te geven aan enkele plastische kunstenaars. Als één van de hoogtepunten wil ik "De Vlieger" (1983) van Luc Van Haegenborgh vermelden. Hij was trouwens ook de man achter de reuzenbetonblok die we in 1980 met vzw Trefpunt aan de stad schonken. In 1989 realiseerden we een "affichekunst-happening" in samenwerking met het Gentse Museum van Hedendaagse Kunst. In 1990 volgde het plastisch project: "De enige drempel is de stoep van de straat". In 1991 kwam een poëzieproject tot stand in samenwerking met het Poëziecentrum. Aan de stelling naast de kerk werden gedichten opgehangen. Voor elk gedicht had Franky Cane een bijpassend schilderij gemaakt. Die gedichten werden ook op posters gedrukt en in de binnenstad opgehangen. In 1992 realiseerden we een plastisch fotoproject van Guido De Leeuw over de multiculturele samenleving, en verwezenlijkten we het project: "Gebakken gedichten" van Frank Liefooghe op het Rode Plein in Moskou. Sinds 1985 heeft ook de sponsoring zijn intrede gedaan op Sint-Jacobs. Voor die tijd kregen we hier en daar wat materiaal en een beetje geld van de brouwerij. Door de stijgende kosten voor de programmatie, de infrastructuur, de medewerkers, en niet te vergeten de BTW en de bedrijfsvoorheffing op buitenlandse artiesten, is sponsoring voor de organisatie van de Gentse Feesten onontbeerlijk geworden. De steun die we van de overheid krijgen is zelfs niet voldoende om de BTW en de bedrijfsvoorheffing te betalen. Toch proberen we in de mate van het mogelijke het pleintje zelf vrij te houden van reclamepanelen en agressieve publiciteitscampagnes. Het pleintje is er in de eerste plaats voor de concerten, voor de plastische aankleding en voor het publiek. Wij willen die sfeer proberen te behouden. Tot vandaag begrijpen en respecteren onze sponsors dit. Tot 1989 kreeg vzw Trefpunt van de stad op artistiek vlak een paar groepen aangeboden via de Dienst Culturele Animatie. De Korenmarkt kreeg er nog eens 800.000 fr. bovenop, en het SintBaafsplein werd volledig georganiseerd door de stad. In datzelfde jaar hebben we toen een voorstel uitgewerkt met een nieuwe verdeelsleutel voor de subsidies en die aan het nieuwe stadsbestuur voorgesteld. Elke organisator zou subsidies ontvangen in verhouding tot het artistieke budget dat hij zelf investeerde. Het stadsbestuur is ons daar gedeeltelijk in gevolgd, in die mate dat ze voor de drie grote pleinen ongeveer evenveel subsidieerden. Voor Sint-Jacobs betekende dit een subsidieverhoging van meer dan 1.000 %.
62
In 1989 zijn Guido De Leeuw en ik naar de stad gegaan met het voorstel om in Gent een straattheaterfestival te organiseren. De stad heeft onmiddellijk enthousiast gereageerd. Ze wilden zelfs als gelijkwaardige partner mee organiseren. Vzw Trefpunt zou instaan voor de artistieke invulling, en de stad zou de praktische realisatie op zich nemen. In 1990 hebben we samen het eerste Europees Straattheaterfestival te Gent georganiseerd. Dit festival sloeg in als een bom en het wantrouwen dat voordien leefde bij sommige beleidsmensen en collega-organisatoren, veranderde snel in een laaiend enthousiasme. Eén van de sterkste troeven van het Straattheaterfestival was dat het zeker geen elitair festival was. Het Straattheaterfestival was toegankelijk voor iedereen, en bijna alle voorstellingen waren gratis. Omdat de groepen op straat optraden, speelde ook hier de spreekwoordelijke "drempelvrees" die de "cultuurtempels" wel hebben, geen rol. Tijdens het eerste Straattheaterfestival werd al snel duidelijk dat er ook bij ons een ruime belangstelling groeide voor openluchtvoorstellingen van hoog artistiek niveau. In 1992 werd de naam van Vzw Trefpunt aangevuld met de ondertitel: "Produktiecentrum voor Kunsten op Straat". We wilden naast het hoge aantal kwalitatief goede buitenvoorstellingen die beschikbaar waren uit het buitenland, zelf starten met de realisatie van volwaardige buitenprodukties. Tijdens het tweede Europees Straattheaterfestival realiseerden we één eigen buitentheaterproductie, "Arena", en één coproductie met het "Theaterfestival aan de Werf' uit Utrecht, "Aero". Eén van de onderdelen van het tweede Europees Straattheaterfestival werd "De Grote Prijs Guido Claus", ter nagedachtenis van Guido Claus, één van de "Twee Wezen", met wie wij jarenlang een prettige en vriendschappelijke samenwerking hadden. Jarenlang was hij medewerker op Sint-Jacobs als schenker in ons "druppelkot". Deze wedstrijd is bedoeld voor jonge en nieuwe groepen, en voor solospelers die, met een minimum aan materiaal, toch een boeiende voorstelling weten te realiseren. De eerste prijs werd gewonnen door de Compagnie Contre-Pour met hun voorstelling: "Les Hommes en Noir" In 1990 zijn we tijdens de Feesten gestart met de organisatie van orgelconcerten in de SintJacobskerk. Iedereen kende de Sint-Jacobskerk, één van de mooiste kerken van Gent, langs de buitenkant, maar de meesten onder ons waren er nooit binnen geweest. Die kerk is gedurende het jaar, buiten de kerkdiensten, niet open voor bezoekers. Er kwamen heel wat luisteraars naar de concerten; sommigen waren enkel geïnteresseerd in het interieur. Sinds 1991 geven we voor deze concerten compositieopdrachten aan hedendaagse Vlaamse componisten. De Gentse Feesten zijn op een punt aangeland dat het regionalisme ver overstijgt. Het is meer dan ooit nodig om dit festival op een professionele manier te kunnen uitbouwen. De laatste jaren heb ik heel wat festivals bezocht in Europa. Telkens valt het unieke karakter van de Gentse Feesten als "stadsfestival" en "volksfeest" op. Nergens in Europa bestaan er stadsfeesten die op dezelfde manier als in Gent uitgebouwd zijn, en meestal is de periode ervan veel korter. Toch lijkt het voor buitenlandse organisatoren onwaarschijnlijk als ze vernemen dat bijna de hele organisatie van dit festival door vrijwilligers gedragen wordt. Zelfs kleinere festivals in het buitenland beschikken meestal over voltijds betaalde medewerkers en kunnen rekenen op een structurele subsidie van de verschillende overheden. Hun artistiek budget is meestal een veelvoud van het onze. De Gentse Feesten organiseren is voor mij en voor sommige medebeheerders bijna een full-time job. Gelukkig biedt mijn werk bij de Vieze Gasten mij tot op dit ogenblik voldoende ruimte om de nodige tijd aan de organisatie van het Europees Straattheaterfestival en Sint-Jacobs te besteden, al gaat dit meestal ten koste van andere zaken. Toch is het soms zeer ontmoedigend om altijd weer geconfronteerd te worden met een tekort aan financiële middelen en een gebrek aan waardering van sommige overheidsinstanties. Je leert er mee leven en je hoopt dat de toekomst beterschap zal brengen. De ideeën zijn er, de mensen zijn er, de know-how is er, de infrastructuur is er, maar we
63
beschikken niet over de nodige fondsen om sommige projecten waar te maken. Spijtig. Nochtans is een voortdurende vernieuwing en een creatieve investering, die ook financieel gesteund wordt, nodig voor de verdere ontplooiing van de Gentse Feesten. De Feesten zijn van een klein onderonsje uitgegroeid tot een festival dat fungeert als venster, waardoor cultureel Europa naar Gent kijkt. De culturele uitstraling van de Gentse Feesten is hoogwaardige publiciteit die het imago van Gent als "cultuurstad" zeker ten goede komt. Wat ik nog boeiend vind aan de geschiedenis van de Gentse Feesten is het tegengestelde standpunt van de stedelijke overheid. In 1843 heeft het Gents stadsbestuur bij collegebesluit de Gentse Feesten ingevoerd met op de allereerste plaats de bedoeling er een volksfeest van te maken: een feest van, door en voor het volk. De Gentse Feesten zijn in oorsprong een initiatief van de stedelijke overheid. In de zestiger jaren waren de Gentse Feesten, nog steeds een initiatief van de stad, op sterven na dood. Tot Walter De Buck in 1969 begonnen is op het Sint-Jacobsplein. De stedelijke overheid heeft de eerste jaren ontkend dat er een nieuw initiatief was. Het is pas jaren later, toen ze geconfronteerd werden met de enorme opkomst van het publiek dat ze, schoorvoetend en van op afstand, noodgedwongen de situatie erkenden. Deze 'nieuwe' Gentse Feesten zijn uit het volk gegroeid. De vele plaatselijke organisatoren hebben samen de Gentse Feesten weer groot gemaakt, groter dan iemand in 1969 ooit had durven denken. Dat succes is op de eerste plaats te danken aan de vele mensen die zich jarenlang belangeloos, vrijwillig en spontaan hebben uitgesloofd voor het welslagen van de Gentse Feesten. Zij zijn het die van de Gentse Feesten telkenmale iets prachtigs, iets unieks hebben gemaakt. Dat de Gentse Feesten in de zeventiger jaren, toen al zelfs buiten Gent, een unieke uitstraling hadden, wordt bewezen door het feit dat veel festivals in Vlaanderen zich geïnspireerd hebben op de Gentse Feesten: de Lokerse Feesten in Lokeren, de Paulusfeesten in Oostende, het Straatfestival in Vlissingen, het Cactusfestival in Brugge, de Savooifeesten in Ninove, de Steenfeesten in Antwerpen, enz. Walter De Buck heeft jaren geleden dit prachtige stadsfeest 'terug' aan de Gentenaars geschonken. Alle Gentenaars en alle bezoekers van de Gentse Feesten zouden hem alleen al daarom een zeer warm hart moeten toedragen. De Gentse Feesten Bij Sint-Jacobs waren niet alleen de bron van de nieuwe Gentse Feesten, maar ze zijn er nog altijd de voortrekker en de grootste bezieler van. De Feesten Bij Sint-Jacobs zijn nog altijd een artistiek volksgebeuren met een verrassend hoog cultureel niveau. Het is onze taak om creatief te blijven, want daardoor blijven we ons onderscheiden van de doorsnee festivals. De grote verscheidenheid van muziekgenres, straattheater en straatanimatie is één van de sterkste troeven binnen onze programmatie. Sint-Jacobs is sinds het begin een multiculturele happening geweest, en vandaag, meer dan ooit, willen we dit standpunt beklemtonen. De overheid en de vele organisatoren hebben de plicht om samen te zoeken hoe de basisidee van de Gentse Feesten, "een feest van, voor en door het volk", in de toekomst op een eigentijdse manier verder uitgebouwd kan worden. Antwerpen is in 1993 de culturele hoofdstad van Europa. Gent is dat al jaren, al is het telkens maar voor tien dagen.
Het Puppetbuskersfestival en Figeuro Gesprek met Freek Neirynck
64
Ik weet niet meer precies hoe ik op de Gentse Feesten terechtgekomen ben. Ik herinner mij nog dat ik het eerste jaar door Walter De Buck aangesproken ben voor twee dingen: ten eerste heeft hij mij samengebracht met Anton Cogen, Jenny Tanghe en Daan Hugaert om een éénakter van Henrietje Van Daele te spelen: "het Bonbonièrke". Ten tweede heeft hij mij gevraagd om mee te spelen in een jamsession waarvan ik mij herinner dat ook Roland, Ferre en Wannes er aan deelnamen. Ik speelde op een koperen fanfaretrommeltje dat ik van mijn grootvader mocht gebruiken. Die avond heb ik met zo veel overtuiging gedrumd op dat trommeltje dat ik er langs beide kanten doorgeslagen heb. Diezelfde nacht ben ik geëindigd met Jenny Tanghe op de Muide, in een greppel, alletwee zo zat als honderdduizend Zwitsers. Wat ik mij ook nog herinner is dat er aan de kant van de kerk enkele kraampjes stonden waar jonge artiesten hun werk konden presenteren. Ik stond daar met gedichtjes geschreven op bierviltjes. Die verkocht ik en zo geraakte ik aan mijn pinten. Ik weet eigenlijk ook niet meer hoe ik in contact gekomen ben met Walter De Buck. Wat ik mij wel van Walter herinner zijn vrij conflictueuze gesprekken waarom ik niet naar Kathmandu en Indië ging, en hij wel. Ik herinner mij een relatie met Walter die voor mij vooral een luisterrelatie was. Ik was veel te jong om hem iets bij te brengen. ik heb nooit in goden of goeroes geloofd maar uiteindelijk heeft die man mij wel het een en het ander bijgebracht dat mijn verdere leven bepaald heeft. De eerste keer dat ik organisatorisch bij de Gentse Feesten betrokken ben geraakt, was met Teater Taptoe. Wij speelden toen in het NTG in de loop van het jaar. Albert Hansens leefde nog en ik was gewetensbezwaarde in het NTG. Albert heeft mij toen gevraagd of Teater Taptoe een produktie voor kinderen wou spelen. De kinderen keken boven en de ouders beneden naar toneel. Dat moet 15 jaar geleden zijn. Wij vroegen of wij dan ook tijdens de Gentse Feesten konden spelen in het NTG. Teater Taptoe heeft zijn eerste reeks voorstellingen gespeeld voor volwassenen, met "De Roste Wasser" van Romain Deconinck en mijzelf. Deze voorstelling ging door in de repetitiezaal van het NTG. Nadien hebben wij een aantal heel merkwaardige verhuizingen meegemaakt. Wij hebben o.a. gespeeld in een winkel in de Mageleinstraat "Het Matrassenpaleis", in de garage Van de Calseyde in de Belfortstraat, in de zaal Edmond Van Beveren in de Meerseniersstraat, in de "Vermoeide Ballerina", enz. De nieuwe injectie toentertijd was dat Pierke Pierlala met "Het spelleke van Drei Kluite" een eigen gezelschap werd. Pierke is ontstaan tijdens een spektakel van Teater Taptoe: "Café Spectacle Chez Ludovic". We speelden toen in de garage Van de Calseyde. Ik had een item geschreven voor de drie Gentse figuren Pierke, Louis de Lapkensdief en Karelke den Bult. Ik probeerde om er politieke satire in te steken omdat ik gelezen had in oude boeken dat politieke satire altijd een element geweest was van het Gentse poppentheater. Toen was dat compleet verdwenen. Poppentheater voor volwassenen was heel ver te zoeken. Ik heb geprobeerd dat te reconstrueren en dat sloeg ontzettend aan. Daar is het eigenlijk begonnen. Wij zijn heel lang het enige professionele gezelschap geweest dat speelde tijdens de Gentse Feesten. De laatste jaren spelen de voorstellingen zich meer af in het Gravensteen, en in het Brouwershuis in het Patershol.
65
Het Gentse Feesten-publiek bij Teater Taptoe is anders dan tijdens de voorstellingen gedurende het jaar. Tijdens de Gentse Feesten krijg je mensen binnen die je anders nooit in je theater krijgt. De spreekwoordelijke drempelvrees bestaat niet of nauwelijks tijdens de Gentse Feesten. Het Puppetbuskersfestival en Figeuro zijn aanvankelijk beide ontstaan vanuit Teater Taptoe, de organisatie kwam later in handen van het Europees Figurentheatercentrum. Op een bepaald moment traden wij zo veel op met Teater Taptoe in buitenlandse festivals dat wij het een beetje vervelend begonnen te vinden dat wij collega's waar we ontzettend veel van konden leren, nooit eens konden tonen aan ons eigen publiek. Uit de idee: "We moeten deze mensen toch ook in Gent kunnen uitnodigen", is het eerste International Puppetbuskersfestival ontstaan. Dat viel toentertijd toevallig samen met een wens van de Gentse cultuurverantwoordelijken die een nieuwe culturele injectie in de Gentse Feesten nodig vonden. Wij hoorden dit en ik ben met Paul Vlaeminck letterlijk gaan onderhandelen. Er zijn ontzettend veel poppentheaterfestivals in de wereld, maar er is geen enkel poppentheaterfestival op straat. In festivals is het dikwijls zo dat je, naast de geprogrammeerde voorstellingen in de grote schouwburgen, ontzettend veel groepen op straat of op de stoep kan zien die boeiende dingen brengen. Deze straatvoorstellingen zijn soms interessanter dan de voorstellingen in de schouwburg. Ik wou voor een deel echte Puppetbuskers, gasten die voor 'den hoed' spelen. Dit was geen economische bedenking, maar veeleer: geef die gasten ook een kans. Zo veeleisend zijn ze niet. Als ze kunnen rondgaan met de hoed, een hotelkamer hebben en een restaurant waar ze kunnen eten, zijn ze dik tevreden. Ik wist dat er in heel Noordwest-Europa geen straatpoppentheaterfestival was en dat wou ik realiseren. Ik heb vroeger voor Proka het International Solo Puppettheaterfestival georganiseerd, maar ik vond dit initiatief nu veel belangrijker en grensverleggender. Zo is dat gegroeid en dat sloeg schitterend aan. Het jaar nadien hebben Fabien Audooren en Guido de Leeuw daar op een heel fijne manier op in gespeeld met de organisatie van het "Eerste Europees Straattheaterfestival". Zo was de culturele injectie een feit. Daarvoor hadden we Gentse Feesten voor de Gentenaars en voor de voyeurs, en nu hadden we Gentse Feesten voor de mensen die speciaal voor een cultureel evenement naar Gent kwamen. De spelers die wij uitnodigen naar ons festival, en die ik in vele gevallen persoonlijk ken, vallen omver van de spontane gastvrijheid die wij blijkbaar als Gentenaars hebben. Als ik dat vergelijk met buitenlandse festivals, dan word je nergens zo gastvrij ontvangen als in Gent. Daarbij komen zij uiteindelijk af op een figurentheaterfestival en dat blijft voor hen het belangrijkste. Als ze 's avonds om halfacht gedaan hebben, trekken ze de stad in waar 'waanzin' met drie hoofdletters geschreven wordt. Hun eerste indruk is dan ook: "Dit kan niet". Zo'n 'WWWaanzinnig feest!', maar na enkele dagen vinden ze het heerlijk.
66
Een bijkomend aspect is dat ze verwonderd zijn over de contacten die ze hier leggen en die ze niet hadden verwacht. Na het festival toeren dikwijls een aantal van deze groepen goed betaald rond in België op uitnodiging van organisatoren die deze groepen bij ons zagen. De meeste spelers zijn zeer enthousiast over de professionele manier waarop wij, met onze zeer beperkte middelen, werken. Als ze hun laatste optreden gespeeld hebben, dan ligt hun gage een uur later klaar. Geen cheques of overschrijvingen, geen bankproblemen, hun geld ligt klaar. Als meerwaarde hebben we een formule ingebouwd in de festivals van het Europees Figurencentrum, namelijk: de prijs Luc Vincent, genoemd naar een collega van Teater Taptoe die helaas overleden is. Die prijs ten bedrage van tienduizend frank, komt niet van de Stad Gent - laat dat duidelijk wezen maar van de familie van Luc Vincent. De groepen die deze prijs de voorbije jaren gewonnen hebben, komen wij nu zelf regelmatig tegen op internationale festivals. Gent is dus ook een katalysator van internationale culturen. Als je dan een groep als Green Ginger, die als eerste de prijs gewonnen heeft, in Pakistan, de Verenigde Staten en Kreta, op affiches ziet staan met onder zijn naam: "Prize-winning Artist International Puppetbuskersfestival Ghent Belgium", dan ben je wel fier. De reden om Puppetbuskers en Figeuro tijdens de Gentse Feesten te organiseren, en niet in een andere periode, heeft te maken met een aantal parameters die heel specifiek zijn. Ten eerste had ik bij Teater Taptoe ervaren dat mensen die anders nooit naar cultuur komen kijken, toch tijdens de Gentse Feesten naar voorstellingen komen. Ten tweede: voor elke seconde, elk uur, elke maand, elk jaar dat ik in dit initiatief gestoken heb, ben ik nooit betaald geweest. Daarom heb ik dit uiteraard in mijn vakantiemaand georganiseerd. Hetzelfde geldt voor de vrijwillige medewerkers waarmee ik die vijf festivals uitgebouwd heb en die ik alleen maar kon bereiken tijdens de vakantiemaanden. Ze zouden nooit bereid geweest zijn om dit in oktober of november te doen. Nog een belangrijke reden waarom we het Puppetbuskersfestival en Figeuro tijdens de Gentse Feesten organiseren, is ons geloof in de popularisering van de cultuur. Zowel de organisatoren van het Europees Straattheaterfestival, als wij zijn toevallig oude strijders' van mei 68. We hebben alledrie de slogans die uit Parijs kwamen gelezen of meebeleefd. "Als het volk niet naar het theater gaat, moeten we met het theater naar het volk gaan". Wel, als er één openliggende kans is om dit te realiseren, dan zijn dat zeker de Gentse Feesten. Zeker als je niet te verwaand bent om te werken of om een spektakel te brengen dat een bepaald publiek aanspreekt. Ik wil niet pleiten om tijdens de Gentse Feesten alleen maar elitaire programma's te brengen, want dan zitten we goed fout. Het jaar dat de Gentse Feesten alleen maar vol zit met slappe vormen van volkse humor dan zitten we evengoed fout. De rijkheid van de Gentse Feesten bestaat uit de zeer brede waaier van activiteiten waar iedereen op zijn beperkt niveau probeert hoogstaande kwaliteit te brengen. Wat ik een beetje mis in de Gentse Feesten is een soort collectief gevoel. Uiteindelijk gaan de mensen interindividueel consumeren tijdens de Gentse Feesten. De organisatoren zelf zijn daar uitzonderingen op. Voor hen zijn dit lange werkdagen, zij investeren collectief om het voor anderen leuk te maken. Het publiek verwacht dit ook van hen. Daarentegen vind ik dat de politici profiteren van het feit dat wij fiere Gentenaars zijn, dat we fier zijn op het medium waarmee we werken, en dat we vreselijke naïevelingen of beter naïeve idealisten zijn. Wij gaan ervan uit dat we aan onze stadsgenoten het beste willen brengen voor zo weinig mogelijk geld. Daar profiteren ze van. De politiekers zeggen: "Die gasten van vzw Trefpunt en van het Europees Figurentheater, die hebben eigenlijk wel wijze ideeën." Maar daar consequenties uit trekken, of ons daar iets meer om respecteren, vergeet het maar. Als ik in het buitenland aan een collega-festivalorganisator op het vlak van figurentheater zeg: "Dit is mijn budget voor Figeuro of
67
International Puppetbuskersfestival", dan is de eerste vraag: "Per dag?". "Nee, nee, sorry, Dit is mijn budget voor acht dagen". Dan lachen ze ons gewoon uit. Trouwens er zijn politiekers die nog zo eerlijk zijn en die zeggen: "We mogen content zijn dat we Freek Neirynck hebben, hij kent al die mannen en voor hem komen ze bijna voor niets optreden, dus moeten wij ze niet betalen". Enkele groepen komen inderdaad gratis optreden; voor de opbrengst van de hoed. De meesten komen tegen een verminderde prijs. Daar profiteert men grandioos van. De rol van de Stad in dit festival ligt op verschillende vlakken. Ten eerste: als ik de Gentse Feesten louter zakelijk bekijk, dan vind ik dat er dringend een economisch onderzoek moet komen naar de inkomsten van de Stad tijdens de Gentse Feesten en naar wat de Stad daar als 'zogezegde subsidie' aan de organisatoren tegenover stelt. Ten tweede moet de Stad zich zo ver mogelijk afhouden van de artistieke evaluatie van het gebeuren. Ten derde: de Stad mag zich nooit moeien en zichzelf nooit engageren tot het zelf programmeren tijdens de Gentse Feesten. Hooguit kunnen ze een zeer wijde en zeer soepele coördinatiefunctie vervullen. Ze zouden bijvoorbeeld de echte organisatoren van de Gentse Feesten, met respect voor hun diverse echelons, bij elkaar moeten brengen en luisteren naar wat hun problemen en suggesties zijn. Er zou veel meer basisoverleg moeten zijn over de Gentse Feesten. Uiteindelijk hebben we het over tien dagen. Als ik een beetje kan rekenen is dat een dertigste van een jaar. Eén dertigste van een jaar vind ik politiek en sociologisch niet onbelangrijk. Er zou een overlegstructuur gecreëerd moeten worden tussen de Schepen van Financiën, de Schepen van Markten, de Schepen van Cultuur en de Schepen van Feestelijkheden, die samen, en in overleg met een structuur van de belangrijkste organisatoren, het budget van de Gentse Feesten beheren. Ik denk dat je die groep om de veertien dagen moet bijeenbrengen vanaf begin september tot eind juni. Dit overlegorgaan zou zowel inhoudelijk als financieel- economisch, en op het vlak van de burgerverantwoordelijkheid, het "Gentse Feesten-beleid" uitstippelen. Ik verwijt de politiekers dat ze soms niet beseffen hoe de verschillende organisatoren hun verantwoordelijkheden opnemen voor de totaliteit van de Gentse Feesten. Ik ken weinig organisatoren die alleen over hun plein nadenken. Ik heb alleen het gevoel dat men de aanwezige krachten die er zijn, het liefst uit mekaar houdt. Toch zijn er organisatoren die goed met elkaar overeenkomen en eigenlijk maar een knipoog nodig hebben om tot belangrijke beslissingen te komen waar honderdduizenden mensen plezier aan hebben. Ik denk dat er bepaalde politiekers zijn die denken: "Het zou toch wat gemakkelijker zijn mochten die gasten wat meer ruzie maken want dan krijgen wij de kans om in te grijpen." Dat is compleet tegen de filosofie waarmee Walter de Gentse Feesten gestart heeft: "Laat dingen ontstaan". Oké, binnen het bestel van de Stad coördineer dat eventjes, maak afspraken, maar zorg dat het niet dictatoriaal wordt. Ik verzet mij ook tegen het argument: "de dienst Cultuur mag ook wel eens financieel over de brug komen." Nee, de Dienst Cultuur zou zich ervan bewust moeten zijn dat zij een integrerend deel is van de Gentse Feesten. Dat ze dus niet een beetje geld moet geven, maar dat ze de Gentse Feesten binnen haar beleid moet opnemen als een van haar werkingspunten. Promotioneel zou er een managementsplan moeten opgesteld worden voor de Gentse Feesten. Iedereen kent Avignon. We hebben geen externe programmatoren nodig om de Gentse Feesten bekend te maken, die hebben we. We hebben geen publiek nodig om de Gentse Feesten bekend te maken, dat is er. Weet je wat we nodig hebben? Een manager die de Gentse Feesten zo belangrijk maakt als Avignon. Hij moet alleen het potentiële, de variëteit en de charme die er is bekend maken in de wereld. Dat is één man met een jaarcontract. Ook dit is een optie die verwacht moet worden van het Stadsbestuur.
68
Een evenement waar meer dan één miljoen mensen op afkomen, hoe kan je dat, zoals nu, amateuristisch organiseren? in de toekomst zou er een soort superambtenaar voor de Gentse Feesten moeten komen. Dat mag geen gewone ambtenaar zijn en zeker geen partijbenoeming, maar iemand uit het werkveld die de organisatie in goede banen leidt en die probeert alle partijen met elkaar in contact te brengen. Ik pleit ook voor een duidelijke profilering van de verschillende podia. Als elk podium zich op een randgebied gaat begeven, dan is het niet meer leuk. Wat bij de ene organisator niet past, zou doorgespeeld kunnen worden aan de andere organisatoren, iets wat het Puppetbuskersfestival en het Europees Straattheaterfestival reeds spontaan doen. De Gentse Feesten zijn een buitengewoon festival. Ik hoop dan ook dat de verdere toekomst met het nodige overleg en de juiste visie uitgebouwd zal worden. De culturele injectie mag zeker niet afgebouwd worden. integendeel, er moeten meer gelden ter beschikking gesteld worden van de artistieke initiatieven en we moeten meer dan ooit zeer waakzaam zijn voor alles wat commercieel is.
De Korenmarkt Gesprek met Eli De Rijck, Mevr. Van Gansbeke-Evrard, André Vanhove, Hendrik Van Gansbeke In de naoorlogse periode werden de Gentse Feesten op de Korenmarkt gevierd tijdens twee weekends, de eerste zaterdag en zondag en de tweede zaterdag, zondag en maandag in juli. De programmatie in die tijd werd verzorgd door "De Zwaenezonen" uit Drongen en de laatste dag, de maandag, kwamen "De Kulderkes", de fanfare van de weeskinderen van het Kuldershuis. Er stond een podium op de Korenmarkt en voor het publiek waren banken voorzien. De toenmalige dekenij zorgde voor de organisatie en de nodige fondsen werden door een bode opgehaald bij alle ledenhandelaars. Tijdens de tweede wereldoorlog viel alles stil. Het enige officiële gebeuren had plaats op de Oude Beestenmarkt. Daar traden "De lochte Genteneers" op, een komische acrobatengroep. In de jaren '50 verliepen de Gentse feesten volgens hetzelfde stramien. Begin de jaren '60 zwakten de Gentse feesten verder af met een dieptepunt in 1963 doordat de fanfare van de Kulderkes wegviel. In de tweede helft van de 60er jaren werden de Kulderkes vervangen door een paar balorkesten, die optraden in dezelfde weekends. In 1969 probeerde de dekenij de draad weer op te nemen door op de Graslei en de Hooiaard de "Dag van de lege portemonnees", een standwerkersmarkt, te organiseren. Dit initiatief is uitgegroeid tot een jaarlijkse traditie. In 1970 was Walter De Buck Bij Sint-Jacobs gestart met de organisatie van de nieuwe Gentse Feesten. In hetzelfde jaar is men op de Korenmarkt beginnen onderzoeken om iets gelijkaardigs, maar met behoud van het volkse karakter, te starten. Het bestuur van de dekenij werd hervormd en er werd in 1972 effectief gestart met het organiseren van de feesten. De overheid was zeer blij dat er een alternatief kwam op de Korenmarkt als tegenhanger van, zoals ze toen zeiden, het langharig werkschuw tuig van Sint-Jacobs. Er was nu ook een plein voor de andere mensen. Het is dank zij de goodwill van de Stad, maar vooral door het voorbeeld van Sint-Jacobs, dat er ook Gentse Feesten gekomen zijn op de Korenmarkt.
69
Op de Korenmarkt zijn we heel klein begonnen met weinig middelen. Van sponsoring was er toen nog geen sprake. In 1972 bouwden we een klein podium op de Korenmarkt dat eigenlijk alleen maar uit een planchet bestond. De uitbater van "Het Metrootje" stond te kijken en vroeg aan iemand van de dekenij wat er ging gebeuren. Hij antwoordde: "Gentse feesten organiseren, zoals De Buck op Sint-Jacobs". Waarop de uitbater antwoordde: "Allez, al de cafés zijn gesloten, ge zult geen volk hebben". Door het gebrek aan middelen werd er het eerste jaar door pers en publiek terecht kritiek geuit op de slechte programmakeuze. Er was geen geld, dus moesten we improviseren. Op een avond waren er twee groepen niet komen opdagen. Toen heeft iemand van de dekenij de mensen uit het publiek uitgenodigd om zelf een liedje op het podium te komen zingen. Dit werd een ongelooflijk succes. Met simpele kleinschalige dingen waren de mensen toen nog tevreden. Dit vrij podium is een paar jaar behouden gebleven. Het was een gezellige caleidoscoop van eenvoudige, meestal Gentse liedjes. Van het programma stonden maar een paar dingen op voorhand vast. Alle dagen werd er tussen 14 en 15 uur vergaderd om te beslissen wat er die dag ging gebeuren. Groepen die een optreden achter de rug hadden, kregen in sommige cafés soms nog een drankje, met het gevolg dat zij met veel plezier verder musiceerden of zongen in die cafés. Er werd toen ongeveer een tienduizend frank per dag besteed voor de optredens. We hadden zelfs groepen die gratis kwamen optreden. Zij waren tevreden als hun naam maar in het programmaboekje stond. Wij hadden toen ook veel harmonieën in het programma, en de mensen waren tevreden als ze een harmonie zagen op de Korenmarkt. Op een bepaald moment is er schoorvoetend hulp van de Stad Gent gekomen. De eerste hulp kwam van Schepen Ackerman (toenmalig schepen van Feestelijkheden). Met hem is er veel verandering gekomen qua medewerking van de officiële diensten. Hij zorgde ervoor, in de mate van het mogelijke, dat er bij niemand iets ontbrak. Later liep de ondersteuning door de Stad samen met de oprichting en de groei van de Dienst Culturele Animatie waar Paul Vlaeminck toen directeur was. Daardoor werd het programma wat uitgebreider. De Stad betaalde enkele groepen en zorgde voor de logistieke steun. Dit was de eerste financiële en artistieke steun van de Stad. Enkele jaren later kreeg de Korenmarkt 180.000 fr. subsidie, wat vervolgens evolueerde naar ongeveer 800.000 fr. De Korenmarkt heeft het altijd moeten stellen met heel weinig financiële hulp van de plaatselijke horeca, niettegenstaande zij gouden zaken doen. Het is duidelijk dat de Gentse Feesten op de Korenmarkt nooit hadden kunnen blijven bestaan zonder de hulp van de Stad. Wij hebben altijd een goede samenwerking gehad met de Dienst Culturele Animatie, hoewel er soms kleine schermutselingen waren. Er werd in die tijd door deze dienst bespaard op een manier die ons niet steeds aangenaam was. Zo werden er groepen geëngageerd voor de drie grote pleinen. Soms kregen wij één van die groepen nadat die reeds op de twee andere pleinen had opgetreden. Zo voelden we ons soms 'derderangs', en een beetje gekwetst in ons eergevoel.
70
De Korenmarkt en zeker Bij Sint-Jacobs zijn uit het volk gegroeid. Het Sint-Baafsplein was veeleer een politieke zet. Sommige politiekers vertelden toen zelf: "We moeten ook iets hebben voor onze mensen". In die tijd werden de pleintjes met een politiek kleurtje bedacht. Zo beschouwde men Bij Sint-Jacobs als 'het rode plein' (alhoewel men Walter De Buck bij geen enkele kleur kon onderbrengen) en de Korenmarkt als 'het blauwe plein'. Het Sint-Baafsplein werd als tegenhanger 'het gele plein'. Het toenmalige Stadsbestuur subsidieerde de programmatie en de infrastructuur op het Sint-Baafsplein volledig, en dit voor verschillende miljoenen. Daartegenover was de eigen inbreng van de omliggende horecabedrijven op het Sint-Baafsplein zeer miniem. Deze situatie was zeer frustrerend voor de andere organisatoren die maar weinig of geen geld kregen van de overheid. Sinds er een nieuw Stadsbestuur aan de macht is, is er op het vlak van de subsidies veel veranderd. Er wordt nu een eerlijker verdeelsleutel gehanteerd. De drie grote pleinen krijgen ongeveer evenveel. In het begin waren er slechts een paar kraampjes op de Korenmarkt. Wij hadden zelf aan enkele mensen gevraagd of ze een standje wilden uitbaten. Zij deden dit gratis en moesten geen standgeld betalen, integendeel, wij waren tevreden dat ze dit wilden doen. Ze brachten wat animo in het geheel. Na enkele jaren gaven die standwerkers spontaan 1.000 fr. steun voor de organisatie. De aanvragen voor standjes bleven stijgen, en de dekenij heeft toen ingegrepen door een selectie te maken en de financiële bijdrage aan te passen. Deze standplaatsenverhuur is voor ons nog steeds een zeer belangrijke bron van inkomsten. Vroeger kon de dekenij, als we iets nodig hadden, bij de ledenhandelaren gaan aankloppen. Meestal bekwamen we het gevraagde zonder veel moeite. De drankbonnetjes voor de artiesten werden verdeeld over de verschillende cafés. Als we een prijs nodig hadden voor een tombola, dan hadden we meestal prijzen te veel. Sedert de jaren tachtig is dat moeilijker geworden. Sommige leden vinden dat ze door hun lidgeld te betalen hun bijdrage aan de Feesten reeds hebben geleverd. Andere vinden dat ze helemaal geen bijdrage hoeven te betalen. Zij hebben het duidelijk nog niet begrepen. Hun financiële inbreng voor de Gentse Feesten staat nog altijd niet in verhouding met het grote aantal mensen dat bij hen iets komt consumeren. Een groot nadeel dat wij in tegenstelling tot Sint-Jacobs en sommige andere pleinen hebben, is dat we de terrassen en drankverkoop niet zelf exploiteren. Toch zou dit op de Korenmarkt ook moeten kunnen. Op het Laurentplein organiseert de vzw Gents Variété Promotion. Met andere woorden: andere pleinen krijgen wel toelating van de stad om een eigen horeca uit te baten. Het zou interessanter zijn mocht de stad eerder de organisaties erkennen. De stad zou dan het gebruik van de straat of het plein voor de periode van de Gentse Feesten aan deze organisatoren kunnen toewijzen. Café-uitbaters die geen bijdrage betalen zouden ook geen uitbreiding van het terras mogen krijgen. Wie zijn steentje niet bijdraagt, moet ook niet van de situatie profiteren. De Hooiaard en de Graslei hebben van in het begin deel uitgemaakt van de feesten op de Korenmarkt. Ze hebben wel lang gezocht naar een eigen identiteit op de Hooiaard. We hebben geprobeerd om daar een eethoek te
71
maken door alle eetkramen daar te plaatsen, maar dat is niet gelukt. De laatste jaren fungeert de Hooiaard meer als alternatief podium. Op de Graslei wordt meer de zachte muziek en de animatie geprogrammeerd. Het College zou meer moeten investeren in de Gentse Feesten. De 12.000.000 fr. die ze nu investeren in de programmatie is veel te weinig. Op een totale stadsbegroting zijn een paar miljoen meer te verwaarlozen. Wat kunnen ze verliezen? Wij zijn het toch die het werk doen, terwijl zij de pluimen op hun hoed steken. Promotioneel laten ze hier een unieke kans liggen. Zelfs een festival in het kleinste boerengat krijgt meer professionele steun van de overheid. Het argument dat de stad gebruikt: "Gent heeft reeds het Gentse Filmgebeuren, het Time-festival, het Festival van Vlaanderen, enz. waarin we moeten investeren", gaat niet helemaal op. Deze festivals hebben een welbepaald publiek. De Gentse Feesten daarentegen zijn een pluriform festival dat iedereen bereikt. Het programma omvat een volledige caleidoscoop op alle vlakken van cultuur. Gedurende deze tien dagen is er een veelvoud van culturele aanbiedingen. Politiek is het onbegrijpelijk van om het even welk College dat ze op dit gegeven niet inspelen. Zolang er idealistische onnozelaars zijn die het toch doen, zullen de politiekers blijven zeggen: "Foert, ze doen het toch". Moesten alle organisatoren tegen hen zeggen: "Doe het zelf', dan pas zouden ze beseffen wat een berg werk er verzet wordt door al die vrijwilligers. Het zou de Stad veel meer geld kosten om een hele ploeg ambtenaren te betalen die nodig zijn enkel al voor de voorbereiding. Om nog te zwijgen van het personeel dat nodig is voor de organisatie tijdens de Gentse Feesten. Veel mensen zeggen: "Vroeger was het beter". Ergens hebben ze misschien wel gelijk. De spontane ludieke momenten zijn verdwenen. Het vrij podium kent geen succes meer. Mensen die echte Gentse liedjes zingen worden zeldzaam. Typische Gentse volksfiguren als "Zotte Frans", zijn verdwenen. Binnen de soms strakke programmatie wordt dikwijls te weinig ruimte gelaten voor de "blauwe bloem van de romantiek". Het contact met het publiek is weg door het grotere podium. Alles verloopt meer gestructureerd dan vroeger. Die evolutie is helaas niet tegen te houden. De dekenij organiseerde van in het begin de feesten. Toch is het een zeer beperkte kern die instaat voor de organisatie. Dit heeft het grote voordeel dat iedereen zijn taak goed kent. Programmatorisch willen we nog steeds het volkse karakter op de Korenmarkt behouden, 'Gentse Feesten van en voor iedere Gentenaar'. Wij willen de mensen amusement en zeker gezelligheid bieden gedurende tien dagen. Toch denken we dat de Korenmarkt tijdens de Gentse Feesten een eigen identiteit en een volwaardige programmatie heeft uitgebouwd waar we terecht fier op kunnen zijn.
Het Sint-Baafsplein Gesprek met Mevr. Samijn en Dhr. Cuyken
72
De Gentse Feesten op het Sint-Baafsplein zijn in oorsprong ontstaan uit een initiatief van de stad Gent, en de eerste jaren kan je niet vertellen zonder rekening te houden met de figuur van Paul Vlaeminck. In de volksmond werd het Sint-Baafsplein dan ook "het plein van de Stad" genoemd. Voor die tijd gebeurde er niets. De meeste winkels en cafés waren dicht tijdens de Gentse Feesten wegens hun jaarlijkse sluiting. Er waren zelfs jaren dat ze hun vensters blindeerden met de affiche van de Gentenaar. Het is pas sinds 1980, denken we, dat Paul Vlaeminck, die toen directeur van de Dienst Culturele Animatie was, begonnen is met het organiseren van activiteiten op het Sint-Baafsplein. De Stad organiseerde en betaalde alle kosten. In het begin heeft de Stad zelfs niet eens de mening van de dekenij hierover gevraagd, laat staan dat we in de organisatie betrokken werden. Er is ons de eerste jaren ook niet gevraagd om een financiële bijdrage te leveren. Het is pas jaren later, toen de Stad een kleine bijdrage vroeg aan de dekenij, dat we onze "staart zijn beginnen roeren". Sinds 1986 zijn we iets meer betrokken bij de organisatie en hebben we voor de eerste keer een aantal activiteiten kunnen suggereren. Meestal gingen we Paul Vlaeminck eind april, begin mei een bezoekje brengen op kasteel Borluut en daar hoorden we dan welke groepen er op het programma stonden. Soms konden we nog eens kiezen uit een paar groepen. Zo hebben we wel de taptoe in de namiddag kunnen voorstellen. Hoe alles geregeld was, hoeveel geld de organisatie kostte, daarover werden we nooit ingelicht. Hij was ambtenaar van de Stad, en hij kreeg geld van de Stad. Toch mogen we niet ontkennen dat Paul Vlaeminck goede dingen gedaan heeft voor de Gentse Feesten. Hij heeft veel mogen en kunnen realiseren. Paul Vlaeminck zorgde steeds voor grote namen op de affiche zoals: Francois Glorieux, Bobby Setter, Demis Roussos, George Moustaki. De financiële bijdrage van de dekenij in het begin was miniem. Het is pas als we met Paul Vlaeminck en de plaatselijke caféhouders rond de tafel zijn gaan zitten, dat ook zij via de dekenij begonnen zijn met het betalen van een bijdrage. Na enkele jaren hebben we ook geprobeerd om deze bijdrage stelselmatig op te trekken. Sinds 1990 staan we nu zelf in met de dekenij voor de organisatie en de programmatie van de Gentse Feesten op het Sint-Baafsplein. Het grootste bedrag voor de financiering komt nog steeds van de Stad. Wij hebben geen eigen exploitatie. Onze inkomsten komen van de uitbesteding van één eetkraam en drie marktkramers, en de bijdragen van de omwonende handelaars. De taptoe hebben we na vele jaren moeten afschaffen omdat de cafés de uitbreiding van hun terras dienden op te breken. Er was te weinig plaats op het plein zelf. Wij zijn tevreden met het imago dat we nu hebben en we willen dat ook zo houden. Wij zorgen elke dag voor een gevarieerd programma. In de namiddag loopt de programmatie van 15 uur tot 18 uur. Ons publiek bestaat dan voornamelijk uit de eerste en de derde generatie. 's Avonds programmeren we van 20 uur tot 1 uur. We hebben dan veeleer een ouder publiek en jonge tieners die afkomen op de Vlaamse zangers en de Vlaamse muziek. We zorgen ervoor dat we elke avond minstens één grote vedette op het programma hebben staan. We kunnen ook stellen dat we door onze programmatie van lichte muziek een eigen publiek bereiken, dat trouw blijft aan het Sint-Baafsplein.
73
Het Laurentplein Gesprek met Lily Castel Mijn oudste herinneringen aan de Gentse Feesten zijn het "Bal 1900" op de Kouter. Mijn ouders verkleedden zich en als kind mocht ik mee. Dat duurde meestal tot in de vroege ochtend. Nadien zijn de Gentse Feesten, voor zover ik mij herinner, stilaan compleet uitgestorven. Ze bestonden volgens mij niet meer. En plots hoor je dat er weer van alles gebeurt, en je gaat kijken. Toen waren er enkel optredens aan Sint-Jacobs. Ik ben er maar weinig geweest, waaronder een keer met Zaki. Gedurende deze periode trad ik meestal op aan de kust. Zelf heb ik maar een paar keer op de Gentse Feesten opgetreden, ondermeer op het Veerlepleintje en lang geleden op de Korenmarkt. Op het Sint-Baafsplein heb ik drie opeenvolgende jaren opgetreden met de Bigband van Franck Milton. Sedert de opkomst van het Laurentplein is dit plein mijn vaste plaats geworden om op te treden tijdens de Feesten. Voor 1988 werden er wel initiatieven genomen op het Laurentplein, maar ze hadden geen artistiek niveau door een gebrek aan organisatie en door de afwezigheid van een volwaardig gestructureerd programma. Ik heb in die tijd ook nog op het Laurentplein gewerkt. De infrastructuur was zeer primitief: een tent met spankoorden zoals vroeger, houten tafels en organisatie nul. De echte uitbouw van een goed programma is in 1988 begonnen. Ikzelf heb vanaf het eerste jaar echt meegewerkt. Toen heeft Freek Neirynck een scenario geschreven waarin de verschillende items door Luk De Bruyker aan elkaar gepraat werden. Meer een revue-stijl, met de Gentenaars die voorhanden waren, want in dat circuit loopt Gent niet over van talenten. Vanaf het tweede jaar bouwden we onder impuls van Marc Van Den Bossche een vijfjarenplan uit voor het Laurentplein. Ik sta sindsdien in voor de samenstelling van het namiddag- en avondprogramma. In 1992 hebben we het vijfjarig jubileum gevierd. De programma's op het Laurentplein beginnen om 11 uur in de luxueus ingerichte tent waar de mensen komen genieten van het aperitiefconcert tot 13 uur. De tent zelf heeft ook een "Garden", het restaurant. Het is er echt tof en zeer mooi. De meeste bezoekers maken er een uitstap van. Sommigen blijven eten om daarna naar het namiddagprogramma te komen kijken. Van 15 uur tot 18 uur verzorg ik met een aantal artiesten een vlot, sfeervol, leutig en professioneel opgebouwd Gents programma dat meer geschikt is voor de derde leeftijd. 's Avonds maken veel bezoekers de combinatie: een etentje gevolgd door de avondshow. Het programma loopt van 20 uur tot 23 uur. Nadien kunnen de mensen, als ze dat willen, nog dansen. Onze Gentse kern voor het avondspektakel bestaat uit Pat Remue en Fred Geirnaert, Rosa Geinger en ikzelf. Het programma bestaat uit drie delen waarvan het derde deel volledig in het Gents wordt gebracht. Ik kies steeds voor een show met als ingrediënten: vlotte en goede muziek, komische
74
sketches, liedjes uit het internationale repertoire en uit de Gentse volksmuziek, een sfeervolle belichting en een schitterend decor. Ons publiek bestond aanvankelijk uit veertig- en vijftigjarigen die de drukte van Sint-Jacobs en de Korenmarkt niet zo graag hebben. Ze houden van de café-chantant sfeer, ze willen rustig, proper en gezellig zitten, terwijl ze naar een goede show in het Gents dialect kunnen kijken. Bij ons gebeurt alles live, met eigen orkest. Wij brengen een sfeer zoals in de tijd van de "Ancienne Belgique". Sinds twee jaar werk ik met een aantal jonge mensen die ook een moderner repertoire brengen. Daardoor komt er nu ook belangstelling van een jongere generatie. Ik baseer mij op de wisselwerking tussen mezelf en mijn publiek. De ouderen bouwen af, en ik wil ook de jongere mensen bereiken zodat ook zij de Gentse liedjes leren kennen. We hebben op het Laurentplein de goede formule gevonden, dat kan je meten aan het succes want alle programma's spelen wij voor een "vol huis". Ik meen te mogen zeggen dat wij het showspektakel op het Laurentplein uitgebouwd hebben tot een begrip tijdens de Gentse Feesten. Het is een feit dat het plein, ook dankzij de voortdurende inzet van Marc Van Den Bossche, zijn plaats heeft weten te verwerven tussen de andere traditionele "grote pleinen". De sterkte van de Gentse Feesten is de brede waaier van activiteiten die je er kan vinden. Iedereen kan er aan zijn trekken komen. De Feesten zijn een begrip geworden voor heel veel mensen, niet alleen Gentenaars, maar ook velen van ver buiten Gent. Dat merk ik ook op het Laurentplein, waar vele bezoekers van onze tent niet-Gentenaars zijn. Ik ben blij dat ik tijdens de Gentse Feesten een programma kan brengen waarmee ik een groot publiek bereik. Het zou heel jammer zijn moesten ze nu zeggen: "het is nu welletjes geweest, we hebben zoveel jaar Gentse feesten gehad, gedaan ermee". Integendeel, ik geloof dat er nog meer dan genoeg enthousiasme is om door te gaan en nieuwe ideeën naar voor te brengen.
Het Veerleplein Gesprek met Georges Casteleyn In 1982 werd de dekenij, die toen nog in haar kinderschoenen stond, aangesproken door een viertal café-uitbaters gevestigd rond het SintVeerleplein om 'iets' uit de grond te stampen. Jammer genoeg is deze eerste poging mislukt door omstandigheden waar de dekenij geen vat op had. In 1986 hebben een drietal café-uitbaters en de tabakshandelaar opnieuw een kans gewaagd. Bij deze tweede poging zaten de weergoden niet mee en het regende zes dagen. Het programma vertoonde nog enkele kinderziekten, maar de eerste stap was gezet. Door de slechte weersomstandigheden hebben zij toen een zwaar verlies geleden. Gelukkig is de dekenij toen financieel bijgesprongen.
75
In 1987 heeft de dekenij mij aangesproken met het verzoek of ik, zij het dan achter de schermen, voor hen de organisatie zou willen verzorgen. Ik heb de uitdaging aanvaard, maar onder bepaalde voorwaarden. Indien er winst gemaakt zou worden zou die enkel en alleen mogen besteed worden aan, ten eerste, het feestcomité van het Veerleplein (voor feestverlichting en dergelijke) en, ten tweede, aan sociale werken. Het eerste jaar hadden we verlies, maar gelukkig hebben we een bank gevonden die bereid was om het tekort bij te passen. Iedereen was ervan overtuigd dat er ook op het Sint-Veerleplein mogelijkheden genoeg waren om een stevig Gentse Feestenprogramma uit te bouwen. Het volgende jaar hebben we naar een bepaald imago gezocht door te kijken naar de andere pleinen. In de eerste plaats wilden wij niet concurreren met de andere organisatoren, maar eerder een genre brengen dat op de andere pleinen nog niet aan bod kwam. Uiteindelijk hebben we gekozen om aan het publiek een rustig zitje aan een tafel aan te bieden waar tijdens de optredens ook nog een gezellig babbeltje hoorbaar blijft. Wij hebben dus gekozen voor een rustige sfeer. Helaas was er dit tweede jaar ook verlies, maar dat was al veel kleiner. Het derde jaar boekten we voor het eerst winst. En sedertdien heeft het succes van het Veerlepleintje zich in stijgende lijn ontwikkeld. Links en rechts vernemen we dat de meesten het Veerleplein bezoeken om hun avond in rust en zeker in gezelligheid af te sluiten. Het programma wordt strikt gevolgd. Om elf uur dertig beginnen we met een aperitiefconcert. Deze concerten worden door velen bijgewoond. Het programma wordt afgesloten om stipt één uur 's nachts. De mensen mogen wel nog wat blijven napraten maar een nieuwe bestelling wordt niet meer aanvaard. De laatste twee jaar proberen we voor het aperitiefconcert over te schakelen naar jazz of dixieland... We proberen aldus een zo gevarieerd mogelijk programma samen te stellen. In de namiddag is er meestal animatie, een waaier van muziek en zang, maar we houden het altijd rustig. 's Avonds sluiten we af met grotere groepen, soms met een bezetting van acht tot achttien man. De fondsen nodig voor het financieren van het programma komen van de drankverkoop, aangevuld met een return van de stad van 200.000 F. voor de vier kramen die op het pleintje staan. De stad geeft ons nog 95.000 F. subsidie, en dan is er nog de sponsoring. Via het programmaboekje komt er nog sponsoring van de omliggende handelaars via een advertentie. En ten slotte hebben we een twintig kraampjes in eigen beheer. Deze worden zorgvuldig uitgekozen opdat zij geen concurrentie zouden vormen voor de gevestigde handelaars. De winsten van de Gentse feesten gaan, voor een deel naar de eindejaarsverlichting, maar het grootste deel gaat naar sociale werken. Jaarlijks richten we een Sint-Niklaasfeest in, enkele variété namiddagen voor de derde leeftijd, een namiddag voor gehandicapten... Tijdens de Gentse feesten richten we een geanimeerde namiddag in uitsluitend voor gehandicapten, met gratis frisdranken, koffie, koeken en briochen. Daarbij worden onze eigen mensen, diegenen die in de buurt van het Veerlepleintje wonen, niet vergeten. Indien deze mensen echt hulp nodig hebben, voorzien we hen in de wintermaanden van eten of brandstof. Wie de geschiedenis van de dekenijen kent, weet dat sociale werken een van de doelstellingen van deze verenigingen zijn. De geschiedenis van de foor op de Vrijdagmarkt tijdens de Gentse Feesten is ook interessant om te vertellen. Voor zover ik mij herinner heeft daar altijd een foor gestaan. Maar twintig jaar geleden
76
bestond deze foor slechts uit twee á drie kraampjes. Sommige van de foorkramers kwamen maar aan in het midden van de Feesten, anderen vertrokken al na twee of drie dagen. Ze kwamen en gingen naargelang ze er zin in hadden. De foorreizigers moesten toen zeer weinig betalen voor een standplaats. Wij waren zelfs blij dat ze wilden komen. Zij brachten wat animatie in de zo goed als uitgestorven Gentse Feesten. De foor is eigenlijk maar beginnen groeien toen Walter De Buck met de Gentse Feesten Bij SintJacobs gestart is. Naarmate de Feesten groeiden aan Sint-Jacobs, is de foor op de Vrijdagmarkt meegegroeid. Elk jaar kwamen er nieuwe kandidaten bij. Ze moesten immers maar het minimum standgeld betalen. Sommige foorreizigers hebben daar zeer goed hun boterham verdiend. Na enkele jaren hadden we teveel aanvragen, de Vrijdagmarkt stond vol en we hebben moeten uitbreiden naar de Prondelmarkt, en naar het pleintje voor de ingang van de Sint-Jacobskerk. Dat heeft voor de nodige problemen gezorgd. De artiesten op het podium hadden last van het lawaai van de kermismolen die aan de ingang van de kerk stond. Maar ja, een kermis heeft ook haar eigen sfeer. We hebben de molen pas kunnen verplaatsen nadat de Vrijdagmarkt heraangelegd is. Nu zijn dat gouden plaatsen geworden, en we kunnen zeker zeggen dat de foor op de Vrijdagmarkt groot geworden is dankzij het initiatief van Walter De Buck op Sint-Jacobs.
Van gisteren naar morgen Gesprek met Guido De Leeuw De eerste Gentse Feesten was ik er nog niet bij. De tweede heb ik als toeschouwer meegemaakt en de derde werkte ik er als garçon. Ik was toen 17 jaar. Groot was mijn verbazing toen ik na de Gentse Feesten een enveloppe kreeg met 6325 F. in. Dit was het eerste bedrag dat ik als tiener verdiend heb. Walter De Buck maakte een zeer grote indruk op mij. Er ging een nieuwe wereld voor mij open. Enkele jaren later ben ik vrij snel bij de organisatie betrokken geraakt. Ik heb de hele evolutie meegemaakt. Ik kijk met veel nostalgie naar deze beginjaren terug. Er was een ongelooflijke sfeer van solidariteit rond Sint-Jacobs. Door de gewijzigde tijdgeest is er veel veranderd, maar de oorspronkelijke doelstelling blijft nog steeds gehandhaafd. De evolutie van de Gentse Feesten rond Sint-Jacobs, aanvankelijk een ontmoetingsplaats voor progressief Gent en Vlaanderen, werd ook al snel bevolkt door nieuwsgierigen die, onder meer door het zien van Woodstock op televisie, het langharig werkschuw tuig wel eens in 'levende lijve' wilden zien. Maar voor ze het wisten waren ze in de ban van het feest en namen ze er actief deel aan. In een toespraak ter gelegenheid van de onthulling van het Karel Waeribeeld in 1989 zei gouverneur Balthazar over Walter De Buck: "...De man die de kille gele steentjesleegheid van de jaren 50 en een stuk van de jaren 60 heeft doorbroken door zelf opnieuw volkszanger te worden en reanimator van de Gentse Feesten. Hij heeft van het Sint-Jacobspleintje een legendarische grote spetterende levendige cultuurplek gemaakt. Ik heb er vanaf het eerste jaar vele heerlijke uren beleefd en ben er hem ontzettend dankbaar voor... ". Ik herinner mij nog zeer goed de slechte relatie met de overheid die we in het begin hadden. Dat leidde soms tot serieuze conflicten. Zo heb ik ooit meegemaakt dat er iemand van de EGW (nu Electrabel) onder politiebegeleiding de elektriciteitsdraden moest komen doorknippen wegens
77
geluidsoverlast. Gilbert Vanlaer liet ze niet aan zijn verdeelkast komen. Hij riep voortdurend: "Van mijn kasse blijven". Na een tijdje heeft Gilbert zelf de elektriciteit afgelegd. De bezoekers op Sint-Jacobs werden kwaad. Walter probeerde met de toenmalige burgemeester Van den Daele via de telefoon tot een compromis te komen. Marc van Hecke had, zonder dat Walter dit wist, het gesprek via de geluidsinstallatie versterkt. De agenten wisten niet dat we over een noodinstallatie beschikten. Het publiek kon alles horen en begon woedend met bierflesjes op de tafels te kloppen. De agenten kregen allerlei scheldwoorden naar hun hoofd, en zijn stilletjes afgedropen. De rekening van Francois Sermijn loog er niet om. Wij moesten 80.000 F. surplus betalen voor de schade aan zijn tafels. We hebben dit "klopconcert" met glazen en flesjes altijd als een keerpunt beschouwd. We beseften toen dat het volk voor 100 % achter ons stond. De Gentse Feesten waren niet langer meer het 'feestje van en voor alternatieven', maar een volksfeest voor iedereen die er bij wilde zijn. Later heeft de overheid het nog eens geprobeerd. Willem Breuker was aan het optreden en de politie had de opdracht gekregen om alles stil te leggen. Ze hadden hun lesje geleerd, en lieten deze keer de elektriciteit ongemoeid. Ze hadden niets beter kunnen bedenken dan op het podium te klimmen en in het zicht van een overvol pleintje de muzikanten aan te manen om te stoppen. Ze pakten de drummer zijn stokken af, zodat ook hij niet voort kon spelen. Het hele plein scandeerde: "Gestapo! Gestapo!" tot de politie verdwenen was. Ik vond dit zeer indrukwekkend. Later heeft men mij verteld dat dit ook de afkorting was voor de Gentse Stads Politie. De stad is toen mee in de boot gesprongen en begon de Gentse Feesten te organiseren op het SintBaafsplein. Naar mijn gevoel was schepen Ackerman de drijvende motor achter dat initiatief. Hij wilde van het Sint-Baafsplein het "plein van de stad" maken. De stad zou instaan voor al de financiële, materiële en logistieke steun die nodig was om ook daar de Feesten te organiseren. Paul Vlaeminck, ambtenaar van de stad en directeur van de Dienst Culturele Animatie, was verantwoordelijk voor de organisatie op het Sint-Baafsplein. Daardoor werd het Sint-Baafsplein een geprivilegieerd plein ten opzichte van de andere pleinen. De plaatselijke middenstanders kregen in hun voortuin een mooi cadeau van het stadsbestuur zonder dat ze zich zelf moesten engageren of een financiële bijdrage moesten leveren. Op de andere pleinen werd er ondertussen met eigen middelen en met grote financiële risico's baanbrekend werk verricht op artistiek en organisatorisch vlak. Die situatie is jaren blijven bestaan. Het is pas veel later dat ook de Korenmarkt een behoorlijke toelage kreeg. SintJacobs, waar de nieuwe Feesten herboren waren, moest het blijven stellen met een kleine vergoeding. Meestal kregen we door de Dienst Culturele Animatie één groep aangeboden, die ook op de andere pleinen speelde. Het was echter te begrijpen dat het toenmalige stadsbestuur Walter De Buck en vzw Trefpunt tot in 1988 stiefmoederlijk bleef behandelen. Walter De Buck en zijn companen kwamen immers uit de marginale hoek. Het stadsbestuur wou zich niet verbinden met de langharigen van die tijd. De politieke en culturele kloof was te groot. De verhouding met de stad is jarenlang stroef blijven verlopen. De relatie met het stadsbestuur is pas beginnen verbeteren na de fusie. Onder burgemeester Monsaert en zeker met schepen Ackerman heeft het stadsbestuur een meer tolerante houding aangenomen. Ackerman was een standvastig man die zich aan zijn woord hield. Hij heeft de deur op een kier gezet en was altijd bereid om naar ons te luisteren. "Luisteren kost geen geld" dacht hij waarschijnlijk, want we hebben nooit veel financiële
78
steun van hem gekregen. Het bleef bij infrastructurele hulp: podia, nadars, vlaggemasten, zaken die de andere organisatoren ook kregen. In de jaren tachtig was Sint-Jacobs een "eiland" in de ondertussen uit de hand gelopen commerciële Gentse Feesten. Dit uitte zich voornamelijk door een overdadige aanwezigheid van hamburger- en hotdogkramen. Rector De Meyer, een fervent Gentse Feesten bezoeker, zei het volgende: "Ik ga zeer graag naar de Gentse Feesten. Dit is een realisatie als geen andere. Grote klasse. Slechts een schaduwzijde: wanneer je tijdens de Feesten door de mooie straten van Gent stapt, moet je je neus dichtknijpen. Wat een stank! Die kramen onteren de Gentse Feesten. In 1989 kreeg mijn seminarie, dat een internationaal congres over spijkerschriftfilologie organiseerde, een delegatie buitenlandse professoren op bezoek. Een collega van Bagdad zei me: men zegt soms dat het in het Oosten stinkt, maar ik begrijp niet hoe jullie dit toelaten." De laatste jaren heeft men bewust gekozen om de wildgroei van de eetkramen te beperken. Een beslissing die door het publiek ten zeerste gewaardeerd werd. Toch moeten we steeds alert blijven. Ik zie het als een van de voornaamste taken van het stadsbestuur om de verschillende organisatoren, die een zeer grote verantwoordelijkheid hebben, zowel naar de artistieke inhoud als naar het publiek, te beschermen. Tenslotte zijn zij het die samen, het unieke en cultureel rijk gevarieerde karakter van de Gentse Feesten, bepalen. Na de gemeenteraadsverkiezingen van 1988, is de verhouding van vzw Trefpunt met het nieuwe stadsbestuur op een andere basis kunnen starten. Voor het eerst werden wij als volwaardige partners aangezien. Er kwam een constructieve dialoog tot stand met Jaak De Poorter, de nieuwe Schepen van Feestelijkheden. Na twintig jaar Gentse Feesten op Sint-Jacobs was de tijd rijp om een nieuwe en eerlijkere financiële verdeling voor te stellen. Voor de Gentse Feesten van 1988 heeft vzw Trefpunt een nieuwe financiële verdeelsleutel voorgesteld die gebaseerd was op de eigen inbreng van de organisatoren. De stad zou slechts voor een aanvullende subsidie zorgen die even groot was als het bedrag dat elke organisator aan zijn artistiek budget besteedde. Het stadsbestuur is daar maar gedeeltelijk op ingegaan om de begrijpelijke reden dat met dit voorstel, de organisatie op het Sint-Baafsplein nauwelijks nog over financiële middelen had kunnen beschikken. De inbreng van de horeca was daar immers zeer miniem. De stad had jarenlang alle kosten betaald en op die manier een klimaat geschapen waarbij de plaatselijke horeca niet de minste behoefte voelde om in het programma financieel te participeren. De financiële herschikking in 1989 gaf ons iets meer ruimte om artistieke projecten zoals de plastische projecten, het poëzieproject, de orgelconcerten, enz. uit te bouwen. Ik vind dat dergelijke projecten even belangrijk zijn als de artistieke projecten op de podia. Ze creëren een speciale sfeer die ik op veel andere pleinen mis. Die projecten dragen soms meer bij tot de culturele uitstraling van de Gentse Feesten dan de programmatie op de verschillende podia zelf. Door de andere aanpak van het nieuwe stadsbestuur is het Europees Straattheaterfestival tot stand kunnen komen. Velen vonden dat de Gentse Feesten, meer dan ooit, een nieuw elan nodig hadden. Het initiatief van het Straattheaterfestival was de perfecte invulling. Na de eerste editie in 1990 volgde er dan ook gejuich op alle banken. Dit eerste festival bewees ook dat een goede samenwerking tussen de stad en een privé-organisatie toch tot uitstekende resultaten kon leiden. Vandaag ontkent niemand meer dat het Europees Straattheaterfestival en Puppetbuskers voor een nieuwe culturele injectie gezorgd hebben, waar de Gentse Feesten volgens velen dringend aan toe waren. Niemand ontkent nog dat beide festivals voor een groot gedeelte de culturele uitstraling van de Gentse Feesten bepalen. Wel, dan moet je daar ook de consequenties uit durven trekken. We hebben bewezen dat we het artistiek aankunnen en dat we over de nodige know-how beschikken.
79
De Gentse Feesten hebben de laatste jaren een sterke ontwikkeling gekend. De inbreng van de stedelijke overheid, de provincie en de nationale overheid is een must geworden. De economische return (BTW, Bedrijfsvoorheffing op Buitenlandse Artiesten) gaat trouwens veeleer richting Brussel dan in de stadskas. Het publiek bestaat niet langer uit Gentenaars alleen. Het komt uit alle hoeken van Europa. Die buitenlandse bezoekers ervaren de Gentse Feesten als een ongelooflijke gebeurtenis. Ik herinner mij, toen ik vijf jaar geleden bij een kandidaat sponsor de Gentse Feesten verdedigde als "nationaal gebeuren" op de elfde etage van het World Trade Center te Brussel, dat ik het veel moeilijker had dan vandaag. Ik werd regelmatig terug naar huis gestuurd met de argumentatie dat de Gentse Feesten een plaatselijk of een stedelijk gebeuren waren. Sedert we het Europees Straattheaterfestival organiseren, twijfelt niemand meer aan het nationale en/of internationale karakter van de Feesten. Integendeel, de internationale uitstraling is momenteel een troef geworden in de verschillende besprekingen met onze sponsors. Helaas, de nationale overheid miskent en onderschat, ten onrechte, nog steeds de culturele uitstraling van de Gentse Feesten. Sinds het ontstaan in 1843 was het de bedoeling om gratis culturele evenementen voor de bevolking in te richten. Vandaag wordt het moeilijker om die basisidee te blijven waarmaken. De Feesten organiseren kost steeds meer geld. Er zit wellicht geen groei meer in de drankverkoop, en de grote pleinen kennen een verzadiging qua publiek. Sponsoring is in deze tijden van crisis moeilijker dan ooit te vinden. Daarom is het noodzakelijk dat de verschillende overheden meer financiële middelen ter beschikking stellen. Gezien de financiële moeilijkheden van de grote steden in België, kunnen we begrijpen dat het stadsbestuur niet zomaar in één, twee, drie geld op tafel kan leggen. Toch haalt de stedelijke overheid vandaag meer geld uit de Gentse Feesten dan vroeger o.a. via de terrastaksen en de aanbesteding van de eetkramen. Deze meerinkomsten vloeien echter niet automatisch terug naar de organisatoren. De laatsten krijgen al jaren dezelfde return, dus een status quo qua subsidies. Ik vind dat die situatie in de nabije toekomst herzien moet worden en dat de return aangepast moet worden. Doordat organiseren de laatste jaren veel duurder is geworden, beschikken de organisatoren in principe over minder geld. Het gevolg is dat het artistieke niveau van de Gentse Feesten dreigt achteruit te gaan. Het publiek is een behoorlijk artistiek niveau gewoon en stelt steeds hogere eisen zowel qua programma als qua infrastructuur. Indien de organisatoren hier niet meer aan kunnen voldoen, dreigen de Feesten in hetzelfde straatje te belanden als in de jaren vijftig-zestig, en een langzame dood te sterven. De Gentse Feesten zijn geëvolueerd van het kleine initiatief van Walter De Buck Bij Sint-Jacobs tot een grootschalig stadsfestival. Een professionele aanpak dringt zich meer dan ooit op. Vandaag lijkt het onwaarschijnlijk dat enkele jaren geleden er nauwelijks een dialoog was tussen de verschillende organisatoren en het stadsbestuur. Men wou de dialoog tussen de verschillende organisatoren niet uitbouwen. Deels door het feit dat de Stad door haar grote participatie op het Sint-Baafsplein niet meer over de middelen beschikte om op een evenwaardige manier de andere organisatoren te bedienen en deels door de afstand die ze, zeker van de marginalen van Sint-Jacobs, wilde houden. Van
80
"dialoog" en "samenwerking" was er weinig sprake. Gelukkig vaart het nieuwe stadsbestuur een andere koers en hebben ze de mogelijkheid gecreëerd om op gepaste tijden de problemen rond de tafel te bespreken. Binnen een professionele uitbouw is het zeker noodzakelijk dat er een goed contact is tussen de verschillende organisatoren en de verschillende diensten die verantwoordelijk zijn voor de veiligheid. De grote volkstoeloop die sommige grote manifestaties met zich meebrengen, zoals bv. de koordloper Michel Menin die in 1992 van de Sint-Niklaaskerk naar het Belfort liep, kunnen alleen maar veilig verlopen als er een goede verstandhouding is met alle betrokken partijen. Vzw Trefpunt is meegegroeid met de Feesten. De beheerraad bestond in de beginjaren van de Gentse Feesten slechts uit drie beheerders: Walter De Buck, Johan Debudt en ikzelf. De groei van de organisatie heeft geleid tot een noodzakelijke uitbreiding van het bestuur. In 1985 werd er een nieuw bestuur verkozen. Walter De Buck werd ere-voorzitter omdat hij meer behoefte voelde om terug te beeldhouwen. Hij gaf de fakkel over aan een jongere groep. Ikzelf werd de nieuwe voorzitter. De beheerraad bestaat nog steeds uit: Johan Debudt, Huguette Hendrikx, Rita Van Steenberge, Fabien Audooren, Dirk Dhondt, Robert Van Yper, Danny Van Dyck en Claude Van de Putte. Deze groep is tot vandaag nog steeds met veel enthousiasme actief. Sinds 1992 hebben we binnen vzw Trefpunt gekozen om de zaken professioneler aan te pakken. Met een kleine kern vormen we nu een dagelijks bestuur. Als artistiek verantwoordelijken zijn Fabien Audooren en ikzelf aangesteld. Voor het eerst in de geschiedenis van vzw Trefpunt heb ik nu de mogelijkheid om voltijds met de Gentse Feesten bezig te zijn. In datzelfde jaar werd de ondertitel van vzw Trefpunt: "Centrum ter aanmoediging van Kunst en Kunstambachten" gewijzigd in: "Produktiecentrum voor Kunsten op Straat". Binnen het bestuur van vzw Trefpunt heeft iedereen zijn specifieke taak en verantwoordelijkheid. De nieuwe dialoog met de verschillende organisatoren en de nieuwe aanpak van het huidige stadsbestuur moet zeker verder uitgebouwd worden. De Gentse Feesten zijn zeer belangrijk geworden voor Gent. De economische return is tot vandaag nog niet onderzocht, maar iedereen is er van overtuigd dat hij zeker zeer groot is. Toeristisch en cultureel betekenen de Feesten een buitengewone promotie die maar weinig andere steden kunnen bieden.
Don Camillo Walter De Buck Van de typisch Gentse cafés waar eens het caféchantant bloeide, bleef er na de oorlog 1940-1945 niet veel over. Toen ik als jongeling in de Gentse cafés begon rond te neuzen was alles vlug aan het veramerikaniseren. Overal plastic, neonlicht en jukeboxen. De Wurlitzer-Rock-Ola-flitslichtjes-automaat zorgde ervoor dat er van café-chantant geen sprake meer kon zijn. Op een van mijn ontdekkingstochten langs de Gentse kroegen, ontmoette ik een vreemd mannetje dat, staande naast een van die jukeboxen, het Rock-Ola gedreun begeleidde met castagnetten en tapdanspasjes. Ik zag hem het eerst in een druk bezocht café in de
81
Boudewijnstraat, de uitgaansbuurt aan het Sint-Pietersstation. Het café zat vol met pendelarbeiders, zwetende dansende dienstplichtigen en wilde rocking-girls. Don Camillo van Gent, zoals men het vreemde mannetje noemde, gekleed in zwart jacquet en hoge hoed, kwam duidelijk uit een vervlogen tijd. Het was alsof hij de snelle veranderingen in de wereld wilde tegenhouden. Alsof hij het caféchantant, waarvan hij duidelijk een overgebleven soort 'waardevol fossiel' was, wilde in stand houden. In de beginjaren van de Gentse feesten aan Sint-Jacobs opende ik zelf café "De Martiko" in de Steendam met de bedoeling opnieuw een ontmoetingsplaats te organiseren waar levende muziek gespeeld kon worden en waar opnieuw liedjes konden worden gezongen. In "De Martiko" kwam vlug een allegaartje van folk-, jazz- en zigeunermuzikanten samen. In dat liedjescafé heb ik samen met Clee Van Herzele de fanfare van "de Lochte Genteneers" opgericht. Deze fanfare was oorspronkelijk bedoeld als begeleidingsgroep voor de Gentse Feesten van het negentiende-eeuwse stakingslied "Koevoet is beter dan boulie". De naam was geïnspireerd op "de Lochte Genteneers", de Gentse revuegroep van de hondenmarkt van voor de eerste wereldoorlog. Onze fanfare ging vlug een eigen leven leiden. Met Clee als bezielende muziekmeester hielden we elke week een repetitie waarvoor hij telkens weer nieuwe muziekstukjes schreef. Elke maandagavond was er café-chantant. Dit liep telkens uit op een jamsession die tot laat in de nacht duurde. Op deze maandagavond-muzikantenontmoetingen sukkelde de intussen stokoud geworden "Don Camillo van Gent" ons café (waar geen juke-box stond) binnen. "De goede oude tijd komt terug" dacht het oude mannetje dat zijn bijnaam gekregen had van de hoertjes rond het SintPietersstation. Hij was intussen verhuisd naar de buurt van ons café. Tussen de jam-sessions in zong hij "je ne peux pas vivre sans amour", blies enkele deuntjes van voor de oorlog 1914-1918 op zijn mondharmonica en strompelde dan zielsgelukkig terug naar zijn kleine huisje in de Stierstraat. Don Camillo, die intussen het tijdelijke voor het eeuwige verwisselde, was jarenlang de "mascotte" van "de Lochte Genteneers". Als pittige verschijning heeft hij zeker veel bijgedragen tot het bijzondere cachet van de eerste tien jaren Gentse feesten aan Sint-Jacobs ! Hij was waarschijnlijk een van de laatste afstammelingen van een speciaal soort mensen : de loslopers, de vrijbuiters die, in de sombere tijden van het Vlaanderen der negentiende eeuw, zich wisten te handhaven. Door middel van een kwinkslag, wat gezond verstand en met een knipoog zeggende: "Ik ben n'en echte".
Ochtendblauw was onze trouwste metgezel Laurens De Keyzer "Wanneer het zo blijft voortduren, dan mag het stadsbestuur voor mijn part de Gentse Feesten gerust afschaffen" schreef wijlen professor en kunstcriticus Pierre Kluyskens ergens in 1953 in "De Gentenaar" - en zijn droom werd daad. Alleen, het stadsbestuur moest de Feesten niet afschaffen. Ze schaften zichzelf af. Driekwart van Gent trok naar de Belgische kust of de Costa del Sol, het andere kwart slenterde doelloos rond in de schamele resten van het eertijds zo grote buurtfeest, bij een vuurwerk zonder gensters of een fanfare die door God vergeten was. Het oude volksfeest werd de prooi van de betaalde vakantie. En de consumptiemaatschappij deed de rest.
82
Jaren later schreef ik zelf in "De Gentenaar". Maar toen had de mei van '68 zich al genesteld tussen de bomen aan de Sint-Jacobskerk, het feest had een nieuwe, een frisse, een vruchtbare grond gekregen. Fris is veel gezegd, want zo zagen we er niet uit. Ik niet. Mijn haren verborgen slordig mijn schouders en het verstand aan de kant van mijn slapen; de stropdas, dat verwerpelijk fallisch aanhangsel van de bourgeoisie, zwoer ik in één adem af met het geloof van mijn voorouders; mijn broek stond stijf van gestolde biervlekken; mijn longen kweekten kommerloos een rokershoest; friet en mayonaise pleegden haast dagelijks een roekeloze aanslag op mijn toen nog onbesproken gehalte aan cholesterol. En aan gezag hadden we helemáál een broertje dood. We waterden ongegeneerd onder het bureau van de gouverneur en ei zo na pleegden we de liefde, of iets wat erop leek, tegen de muren van de nabijgelegen rijkswachtkazerne. De liefde! Het ging zover dat ik bij de toenmalige directeur van mijn krant ter orde werd geroepen, want een man had me tussen het gedrukte feestnieuws betrapt op een lyrische boodschap aan zijn vrouw. 'Een leuk versje', zei de directeur terecht, 'maar laat het meteen het laatste zijn dat je via onze persen tot die dame richt.' En zo oefende hij mij ongewild in de kracht van het woord, ook als schuiloord. Ons ander schuiloord was de Martiko. Volgens de dikke Van Dale moest het eigenlijk 'marteko' zijn, maar de betekenis bleef dezelfde : een marteko is een aap. Nog beter te begrijpen - steeds volgens Van Dale - in de Zuidnederlandse uitroep : 'hij is zo lelijk als een marteko'. En voorwaar, lelijk waren we. Althans zij die, zoals ik, hun bioritme niet naar behoren konden verzoenen met de wetmatigheden van dag en nacht. Op de lange duur was café Martiko de plek waar dag en nacht ongemerkt in elkaar overgingen, alsof ze in mijn hart besloten hadden om één en ondeelbaar te worden. Zodat de middagzon een kwelling werd en de volle maan een tegentijd, en alleen het blauw van de ochtend mij nog verzoenen kon met het onverbiddelijke getol van onze aardbol. Ochtendblauw was onze trouwste metgezel. Daar had Walter voor gezorgd - Walter voor de vrienden, De Buck voor de politie. Hij wilde, avond na avond, dat het feest bij Sint-Jacobs zonder einde zou zijn. En nadat de muziek, al dan niet manu militari, uitgestorven was, liet hij tot in het gloren van de morgen oude pellicule projecteren op een scherm tegen de flank van de kerk. Groucho Marx en zijn broers, Charlie Chaplin, Laurel en Hardy - ik vergeet nooit hoe ik daar op die klapstoelen van wijlen stoeltjesfabrikant François-Sermyn, met de eeuwige pint op de klaptafel, tranen zat te lachten van bier en plezier. En vooral misschien, van zorgeloosheid. Castro was mijn held, van Mao hield ik niet, Vietnam was een slogan, de arbeider de sigaar, en Walter zorgde ervoor dat ik het goed had. Hij zag mij graag, zij het vanuit een redelijke dosis achterdocht. Niet geheel ten onrechte verdacht hij er mij van een langharig vermomde flierefluiter te zijn, een wat verwende burgerzoon die kwam parasiteren op zijn boodschap van liberté, égalité en fraternité. Dat zei hij niet met zoveel woorden. Maar je moest geen helderziende zijn om te achterhalen wat hij dacht, toen hij bij nacht en ontij de achterhoede van zijn troepen overschouwde en zijn boodschap in holle frazen en lege bierglazen zag verkeren. Het mooie was dat hij bij dit alles ook zelf nooit nuchter bleef. Dat hij geen macht op het oog had. En dat hij daardoor ook geen volgelingen schiep, alleen een kleurrijke en eigenzinnige bende die kwam nippen aan de vrijheid waarvan hij het zinnebeeld was. En die houding hielp hem, jaar na jaar, het kaf van het koren scheiden.
83
In 't begin konden we elkaars koppen nog tellen. We waren met niet veel en in de ogen van de buitenwacht leken we alleen maar even aangespoeld op een op drift geslagen eiland. Het zou z'n tijd wel duren, dachten ze. Ze kwamen met bosjes kijken, aan de rand van het Sint-Jacobsplein, als naar marteko's in de zoo. En toen het ze welletjes leek, wegens teveel gerucht en bieromzet, werd er altijd wel iemand bereid gevonden om klacht neer te leggen bij de politie om het hoekje. Het bleek overigens, dat moet gezegd, geen sinecure om tot pakweg vijfhonderd meter in de omtrek de slaap te vatten, achtervolgd door de "Vlieger" en de "Koevoet" van Walter - zodat het feest voor de omwonenden vaak meer op pesterij dan op plezier ging lijken. Zo werden de "Vlieger", de "Koevoet" en consoorten, voor ons nochtans zalige meezingers, gaandeweg symbool voor de terreur van een zootje ongeregeld. Protestsongs, als het ware, al stak het protest niet altijd in de teksten. En aangezien dialoog, laat staan tolerantie, toen nog niet op de vorige generatie veroverd was, paste op deze terreur slechts dat ene antwoord : het vegen van de straat. Met dit standpunt van de goedmenende burger was de toenmalige burgemeester en politiechef het trouwens roerend eens. Hij ervaarde onze liefde voor nacht en vrijheid als een regelrechte bedreiging voor wet en orde. Als een vuile sneeuwbal op een helling die noodgedwongen zou eindigen in een goddeloze poel. Dus vaardigde hij uit dat de nachten korter moesten en de decibels omlaag. Walter zelf gunde hij blik noch woord, en zo deden ook de andere vroede vaderen van de Stad. Je sprak toen niet in stadskledij met langharig werkschuw tuig. En zeker niet met iemand die, op blote voeten en behaard en bebaard als Socrates, al evenzeer de gifbeker verdiende als bederver van de jeugd. Het was een ongemakkelijke situatie. Te meer omdat de politieofficier van dienst vaak wel een redelijke kerel was die begreep dat de "Vlieger" en de "Koevoet" niet direct de openbare orde bedreigden, laat staan de revolutie hadden ingeluid. Hij had gelijk. Revolutie is er niet gekomen. De katers waren niet te tellen, maar bloed heeft er nauwelijks gevloeid. De Gentse Feesten waren terug van weggeweest. Als een octopus in de straten van de stad. Voor mij is het allemaal veranderd, die avond toen mijn ouders voor het eerst het pleintje bezochten waar ze 's nachts van wakker lagen. De volgende dag al brachten ze vrienden mee. Want Walter De Buck vonden ze bij nader toezien heel sympathiek, mijn vader brulde uit volle borst de Vlieger mee het slapeloze leed was geleden, ze maakten nu ook lawaai, arm in arm met hun verloren gewaande kinderen. Van toen af waaide het ooit zo bevochten en marginale pleinfeest gaandeweg uit tot iets als een instituut, een verworven stadsrecht, een tiendaags rockconcert - en later ook: een worstenkraam, een straattoneel, een schlagerfestival, een luchtkasteel, een speelgoedtuin, een reclamebal, een kermisplein, een theaterfeest, een biertent, een toeristenkamp, een opendeurweek, een cultuurwinkel - kortom, een gigantische markt voor elk wat wils. Sindsdien valt alles in de plooi. Niemand voelt zich nog aangerand door tien dagen nachtlawaai, de politie viert mee, het stadsbestuur belegt dagelijks persconferenties om hoeracijfers mee te delen en kritiek op te vangen, de organisatie van straten en pleinen gebeurt zo goed als vlekkeloos, zelfs de hygiëne van het friet- en hamburgervet wordt nauwgezet in de gaten gehouden. En het is maar goed zo. Ik mis mijn pleintje niet van weleer. Toen de glazen nog van glas waren, de muziek geïmproviseerd en de politie dagelijkse klant. Ik mis het niet, omdat alle goede dingen beter sterven als het tijd is. Zoals in de natuur en bij de mensen. Het is beter zo. Overigens heb ik weinig recht van klagen, daarvoor heb ik stad en burger in mijn krant al te danig helpen verleiden om de gecontesteerde nachten in gespeelde waanzin te recupereren.
84
Maar ik ben sindsdien wel mijn tweede jaarlijkse thuis kwijt. Ik ben de weg in het feest verloren. Misschien komt dat, heel ouderwets, omdat ik de ziel van die dagen verloren ben. Misschien, heel ordinair, omdat ik - twintig, vijfentwintig jaar na datum - meer slaap nodig heb en minder volk. Ik weet het niet precies. Bij het afscheid van iemand schreef ik lang geleden een versje, het enige mooie vers dat ik ooit geschreven heb. Het ging zo : 'Heb ik je brieven in de kast geschoven en je woorden hebben zwak geweend en heb ik je blonde glimlach in het stof gelegd en aan de muur heb ik de laatste lippen van je hart gehangen., Met de Gentse Feesten heeft het niets te maken - al heb ik die lippen daar wel voor het eerst versierd. Maar het tekent ook, alles wel beschouwd, het latere einde van mijn verhouding met het pleintje aan de kerk. En alsof hij mij midden in dit afscheid betrapt en wil bezweren dat het leven verder gaat, krijg ik vandaag van Walter De Buck een geboortekaartje in de bus. Om te zeggen dat hij in de buik van Mia, als vijfde loot aan zijn tweede kroost, nu ook Fideel verwekt heeft. Na Selien, Liza, Leonard en Emiel. Ik denk dat Walter minder slaap nodig heeft dan ik.
Een trouwe bezoeker Drs. P Over de Gentse Feesten praat ik graag, en zelfs blijk ik nu bereid erover te schrijven. Dat is wel een stuk bewerkelijker, maar voor een goed doel - het gedenkboek. Het Gedenkboek mag ik het wel noemen, want het belooft indrukwekkend te worden. Dat verplicht tot zorgvuldig formuleren: gelukkig zullen anderen de geschiedenis, de statistiek, de culturele en maatschappelijke aspecten etcetera opdissen, en mag ik me tot persoonlijke indrukken beperken. Die zijn levendig. Een kleine twintig jaar geleden kwam ik met het fenomeen in aanraking. Het woord fenomeen is welgekozen. De Feesten waren toen nog lang niet zo overspoelend als nu, maar minstens even frappant. Ze waren vooral autochtoon. Alles speelde zich af in streektaal, rondom Sint-Jacobs en met slechts elementaire voorzieningen. Als ik me goed herinner was er één openluchtpodium en één tent. Optreden geschiedde door mij toen onbekende lieden, merendeels rijk behaard, allen sterk gedreven. Ze zongen strikt regionale teksten die ze zelf begeleidden met getokkel. Er zullen ook instrumentale groepjes hebben gewerkt, in de tent, want ik weet nog dat er werd gedanst. Ook die muziek en het dansen waren - hoe zal ik het zeggen - traditioneel. Het deed me onmiddellijk denken aan volksvermaak als afgebeeld door Breughel en tijdgenoten. Dezelfde herkenning werd verschaft door de lange tafels op straat, waaraan men zat te eten en te drinken. Het was een tafereel van onbevangen en archaïsche levensvreugde. Naar ik later vernam waren de Feesten na een coma herleefd door toedoen van Walter De Buck, die er dan ook een krachtige stempel op drukte.
85
Als gezegd, de uitvoerende kunstenaars kan ik niet bij name vermelden; ik neem echter voetstoots aan dat Willem Vermandere, Roland en het ensemble Rum te beluisteren waren. Mijn excuses aan alle ongenoemden, die stellig elders in dit werk belicht worden. Voor mij was deze eerste ervaring niet zozeer een schouwspel van bekende Vlamingen als wel het indrinken van een tintelende sfeer vergelijkbaar met die van het niet bepaald gelijksoortige carnaval van Rio de Janeiro. In de navolgende jaren heb ik menigmaal de Feesten bezocht, zodat ik getuige was van hun groei. Inhoudelijk zowel als ruimtelijk. Zigeunermuziek op de Korenmarkt. Dixieland op de Graslei. Orkesten uit Afrika, de VS en elders. Een poëzietent. Theater. Straattoneel. Worstjes. Het befaamde Druppelkot. Een spiegeltent. Diversen. En niet te vergeten de halve bevolking, schat ik, van België en omstreken. In weerwil van de evolutie - verwording in sommige stambewuste ogen - is het nog steeds een evenement dat terecht Gentse Feesten heet. Het is in Gent en van Gent (een mij dierbare stad) en het blijft een fenomeen, een unicum in ons werelddeel. Mocht er een lezer zijn die het nog nooit heeft gezien, en die in zijn grot of plaggenhut dit drukwerk doorbladert, dan heb ik nuttig advies voor hem. Er zijn verschillende manieren om deze Feesten bij te wonen. Men kan aan de hand van het programma een reeks verrichtingen waarnemen. Men kan ook, facultatief wandelend, goede vrienden ontmoeten en met hen iets feestelijks gebruiken. Maar de mijns inziens meest indrukwekkende belevenis verkrijgt men door achter op het Groot Podium te zitten (dat is helaas niet iedereen toegestaan) terwijl iemand als Johan Veminnen zeer helder verlicht optreedt, en uit te zien over de mensenzee die het Sint-Jacobsplein bevolkt.
5) De Gentse Stroppendragers De Gentse Stroppendragers Stropdrager of strop is al eeuwen de spotnaam van de Gentenaars, die tot in de 10e eeuw ‘Heren van Gent’ werden genoemd. Maar in 1537 kwamen de inwoners van de rebelse stad nog maar eens in opstand tegen de bevelen van hun wettige vorst. Ze weigerden hun aandeel in de belasting voor de Keizer te betalen, die het geld nodig had om de oorlog tegen Frankrijk verder te zetten. De onwil van de Gentenaars leidde uiteindelijk tot een bloedige opstand in de stad. Keizer Karel kwam op 14 februari 1540 in hoogsteigen persoon en met een grote legermacht naar zijn geboortestad en legde die een zware straf op. Gent verloor alle privileges en diende een zware geldboete te betalen. De Sint-Baafsabdij werd gesloopt om plaats te maken voor een Spaanse dwangburcht. Vijfentwintig kopstukken van de opstand werden onthoofd. Bovendien moest een groot aantal inwoners blootsvoets en gekleed in een zwarte tabbaard voor de Keizer verschijnen en op hun knieën om genade smeken. Vijftig anderen ondergingen de bijkomende vernedering in hun hemd en met een strop om de hals door te stad te moeten lopen als teken dat ze de galg hadden verdiend. Deze historische gebeurtenis wordt elk jaar op de vrijdag van de Gentse Feesten herdacht. Een groep Gentenaars stapt dan in tabbaard, blootsvoets en met een strop om de hals door de straten van het Gentse stadscentrum om de boetetocht van 1540 met koppige trots over te doen. Aan de ommegang nemen uitsluitend geboren Gentenaars deel. Als aandenken voor het bezoek aan Gent kan u dan in verschillende erkende winkels een echte Gentse strop kopen.
86