Inhoudsopgave:
1. INLEIDING 2. EEN RUIM TIENJARIGE GESCHIEDENIS 3. WAAROM EEN VERBOD VAN DISCRIMINATIE? 4. DE TERMINOLOGIE 5. DE REIKWIJDTE VAN DE WET 6. EEN INTERMEZZO: DE GRONDWET EN BOTSING VAN GRONDRECHTEN 7. ADVIES VAN DE RAAI) VAN STATE 8. DE SGP EN DE AWGB 9. TWEESPRONG OF MIDDENWEG
Colofon: Infoschetsen zijn uitgaven van het LVSGS/SGP-jongeren, sectie Info-zaken. De bedoeling is om actuele onderwerpen kort samen te vatten en toe te lichten vanuit het partijstandpunt. Infoschetsen verschijnen 4 x per jaar en zijn bedoeld voor jongeren vanaf 16 jaar. Uitgaven zijn te bestellen bij: Ds. G.H.Kerstenhuis Laan van Meerdervoort 165 2517 AZ 's-Gravenhage telefoon 070-3456226 / 3468688 september 1994 Vormgeving en druk: Drukkerij Gebrs. Verloop, Alblasserdam
2
1. Inleiding Begin 1993 werd een gemeenteraadslid veroordeeld tot een voorwaardelijke geldboete, omdat hij homosexualiteit als een uit te roeien zonde had aangemerkt. De rechtbank vond zo'n uitspraak beledigend voor homo's en was daarom van oordeel dat het raadslid strafbaar was. Niet veel later in april van datzelfde jaar stelde wijlen minister C.l. Dales tijdens een predikantenbijeenkomst, dat "de overheid een bijbeluitleg moet verbieden, waar deze uitleg mensen schaadt." Hiermee bedoelde de minister vooral te zeggen dat een bijbels-reformatorische visie op homosexualiteit niet meer kon. Op deze bijeenkomst waren zo'n vijfhonderd predikanten aanwezig. Op een enkeling na reageerde niemand van de aanwezigen echt geschokt. Integendeel, honderden predikanten stemden er met een warm applaus mee in. Applaus, terwijl je juist protest zou verwachten. Het waren sprekende voorbeelden. Sprekend, omdat juist op dat moment de 'anti-discriminatiewet' centraal stond in de Haagse politiek. Want net in februari 1993 had de Tweede Kamdt dit wetsvoorstel goedgekeurd en doorgestuurd naar de Eerste Kamer. Deze voorbeelden onderstreepten nog eens de bezwaren en vragen die de protestants-christelijke partijen en tal van christelijke organisaties en instellingen hadden ingebracht tegen deze anti-discriminatiewet, de zgn. Algemene wet gelijke behandeling (awgb).
2. Een ruim tienjarige geschiedenis Een wetsvoorstel komt niet uit de lucht vallen, zeker niet wanneer het een nogal ingrijpend en verstrekkend wetsvoorstel is, zoals deze awgb. Al in 1981 presenteerden CDA-staatssecretaris mevrouw J.G. Kraaijeveld-Wouters en CDA-minister J. de Ruiter van Justitie een Voorontwerp van een wet gelijke behandeling. Doel daarvan was om ongerechtvaardigd onderscheid tussen personen op grond van geslacht, homofilie of huwelijkse staat in het maatschappelijk leven tegen te gaan. Het Voorontwerp riep een golf van kritiek op. Van kerken en christelijke organisaties, die de wet zonder meer afwezen, tot de belangenorganisatie van homosexuelen (COC) toe, die het Voorontwerp nog niet ver genoeg vond gaan. Het eerste kabinet-Lubbers (CDA/WD) besloot de kritiek serieus te nemen en met een nieuw ontwerp te komen. Het kabinet kwam er echter niet uit. De partijstandpunten van het CDA en de WD lagen te ver uiteen. In het regeerakkoord van het tweede kabinet-Lubbers legden de partijen zich vast om met een Algemene wet gelijke behandeling te komen, die discriminatie zou verbieden wegens godsdienst, levensovertuiging, politieke gezindheid, ras, geslacht, burgerlijke staat en sexuele geaardheid. In maart 1988 diende de regering eindelijk het ontwerp van de awgb bij de Tweede Kamer in. In de jaren daarvoor (1985-1987) hadden W D , D66 en PvdA elk een eigen voorstel geformuleerd. Van deze voorstellen werd er niet één gerealiseerd. Door de val van het kabinet-Lubbers II in 1989 kwam het wetsontwerp niet meer aan de orde. Het nieuwe kabinet-Lubbers III, nu bestaande uit CDA en PvdA, trok het wetsvoorstel in en diende (op 25 februari 1991) een nieuw wetsontwerp bij de Tweede Kamer in: Algemene regels ter bescherming tegen discriminatie op grond van godsdienst, levensovertuiging, politieke gezindheid, ras, geslacht, hetero- of homosexuele gerichtheid of burgerlijke staat (Algemene wet gelijke behandeling). Tijdens de behandeling in de Tweede Kamer werd aan deze opsomming ook de grond nationaliteit toegevoegd.
"Buitengewoon pijnlijk" Tijdens het debat in de Tweede Kamer reageerde het kabinet op de bijdragen van de partijen. Het meeste schokkende was de reactie van de minister van Binnenlandse Zaken, wijlen mevrouw C.l. Dales. Zij kwam met haar reactie, toen opnieuw de (homo)sexuele moraal centraal stond, vooral waar het de positie van de homosexuele leraar betrof. Volgens Dales zou een bijzondere school een homosexuele leerkracht niet mogen ontslaan als deze docent een relatie heeft of samenwoont. Daarbij stelde zij dat de laatste uitleg die tijdens het debat aan het wetsvoorstel gegeven werd, de geldende was! Toen Dales een vraag van GroenLinks of homosexuele mannen en vrouwen dezelfde rechten hebben bij de inrichting van hun leven als heterosexuelen, bevestigend beantwoordde, reageerden de protestants-christelijke partijen geschokt. Aan de uitzonderingen die in de wet nog waren opgenomen, werd hiermee de nodige afbreuk gedaan. Toen de minister daarna de vèrstrekkendheid van haar uitspraak voor ogen werd gehouden, erkende Dales dat het een "buitengewoon pijnlijke" kwestie was voor de protestants-christelijke partijen. Het was echter, zo hield zij deze vertegenwoordigers voor, voor haar óók pijnlijk dat de protestants-christelijke partijen bepaalde gedragingen als zonde betitelden. Daarmee, zo deelde zij mee, onttrokken zij zich aan de discussie.
3
In februari 1993 werd de awgb in de Tweede Kamer behandeld. Een overgrote meerderheid keurde dit voorstel goed, zodat het wetsvoorstel ter behandeling naar de Eerste Kamer gestuurd kon worden. De Eerste Kamer heeft onlangs het wetsvoorstel eveneens aanvaard. Daarmee is na ruim tien jaren van vertraging en uitstel het verbod om te discrimineren op grond van de hierboven genoemde redenen (godsdienst, levensovertuiging, enz.) wettelijk vastgelegd.
3. Waarom een verbod van discriminatie? De laatste tientallen jaren is het verbod van discriminatie steeds verder tot ontwikkeling gekomen. Na de Tweede Wereldoorlog werden er gaandeweg meer internationale verdragen opgesteld die rassendiscriminatie moesten tegengaan en voorkomen. Net als in andere landen ging men in Nederland geleidelijk het begrip discriminatie verbreden en werd het discriminatieverbod gehanteerd t.a.v. de verhouding tussen en de behandeling van man en vrouw; het huwelijk en gezin en andere samenlevingsvormen en niet in de laatste plaats t.a.v. homosexualiteit. Zoals over het algemeen het geval is, worden maatschappelijke veranderingen ook vertaald in wetgeving. Het discriminatieverbod vond dan ook spoedig zijn wettelijke verankering. Om hiervan een (belangrijk) voorbeeld te noemen: in 1983 werd in de Grondwet het discriminatieverbod opgenomen. Dit discriminatieverbod luidt: Allen die zich in Nederland bevinden, worden in gelijke gevallen gelijk behandeld. Discriminatie wegens godsdienst, levensovertuiging, politieke gezindheid, ras, geslacht of op welke grond dan ook, is niet toegestaan (artikel 1). Zoals je ziet, worden in artikel 1 van de Grondwet dezelfde gronden genoemd, zoals die ook in de awgb genoemd worden. De Raad van State (dat is een belangrijk adviescollege van de regering) vond de awgb dan ook niet echt nodig. De regering zette echter haar zin door en diende het wetsvoorstel toch in bij de Tweede Kamer. Waarom? De regering gaf hier als reden voor dat er nog steeds in het dagelijks leven op vele terreinen van de samenleving gediscrimineerd werd. Daarbij dacht zij dan aan terreinen "die voor de mogelijkheden van het individu om deel te nemen aan het maatschappelijk leven van groot belang zijn." Nu was al in internationale verdragen en verklaringen, in richtlijnen van de EG en - zoals we zoëven zagen - in de Grondwet een algemene norm van gelijke behandeling en non-discriminatie vastgelegd. En ook op andere bepaalde deelgebieden is in Nederland die norm uitgewerkt. Een voorbeeld hiervan is de Wet gelijke behandeling van mannen en vrouwen (bij de arbeid). Dat houdt o.a. in, dat er geen verschil meer gemaakt mag worden tussen man en vrouw bij het aanbieden van een baan, in salariëring bij eenzelfde soort baan, enz. Alleen een vastlegging van een algemene norm van non-discriminatie vond de regering echter niet voldoende. Volgens haar moest er daarom een wet komen die duidelijk maakte op welke gronden en op welke terreinen in het maatschappelijk leven discriminatie verboden was. Want ieder mens moet zich vrij in het maatschappelijk leven kunnen bewegen. Wil iemand schoonmaker worden op 4
een christelijke school en er is daar een vacature, dan mag de sollicitant niet geweigerd worden omdat hij een andere godsdienst belijdt. En -om nog een ander voorbeeld te noemen- in een personeelsadvertentie, waarin om een verpleegkundige wordt gevraagd, mag geen foto met alleen maar verpleegsters daarop worden opgenomen. Dat zou mannen ontmoedigen om te solliciteren ... Met andere woorden: iedereen moet in gelijke gevallen op gelijke voet in de samenleving behandeld worden. Natuurlijk, zeggen voorstanders hiervan, is ieder mens wel uniek, enig in zijn soort. In dat opzicht bestaat er verschil tussen mensen. Maar voor wat betreft de menselijke waardigheid is er geen verschil. En deze gelijkwaardigheid van mensen moet in iedere samenleving, dus ook de Nederlandse, het uitgangspunt zijn, ongeacht hun godsdienst, levensovertuiging, politieke gezindheid, ras, geslacht, nationaliteit, hetero- of homosexuele gerichtheid of burgerlijke staat. Daarom vond de regering dat de awgb dan ook noodzakelijk was. Deze wet zou de burger de rechtsbescherming moeten geven die de burger nodig heeft tegen discriminatie die hij zou ondervinden in de samenleving. De burger hoefde zich in geen geval te laten belemmeren in zijn doen en laten. Onmiskenbaar is hier -naast het bestrijden van onrecht (van discriminatie)- de emancipatorische functie van deze wet zichtbaar. Want het is namelijk ook de bedoeling van de awgb gedragingen te laten veranderen. De regering heeft dit ook nadrukkelijk onder woorden gebracht: "Het is de bedoeling dat burgers, bedrijven en instellingen deze wettelijke regels zullen naleven [...] Primair zal dit wetsvoorstel meebrengen dat men zich overeenkomstig de in deze wetgeving neergelegde normen zal gedragen door daarmee bij het eigen handelen rekening te houden." Wellicht vind je deze argumenten nog niet eens zo onsympathiek. Het is bijvoorbeeld toch discriminatie dat iemand als -om eens wat te noemen- secretaresse in een bedrijf geweerd wordt om haar huidskleur! En moeten wij nu echt zo somber tegen deze wet aankijken? Christenen kunnen zich toch ook op deze wet beroepen? Het is daarom goed dat wij de awgb zelf eens onder de loep nemen. Maar laten we eerst eens kijken naar de begrippen (de terminologie) die in deze wet gebruikt worden.
4. De terminologie In de awgb staan dus regels die de burger tegen discriminatie moeten beschermen. In de wet zelf komt het woord discriminatie echter niet voor, maar wordt de term onderscheid gebruikt. Deze term wordt verder gesplitst in direct en indirect onderscheid. Het maken van direct en indirect onderscheid op de grond van godsdienst, levensovertuiging, geslacht enz. is verboden. Geheel nieuw zijn deze termen niet. In de Wet gelijke behandeling van mannen en vrouwen worden dezelfde termen gebruikt. Ook in die wet is sprake van direct en indirect onderscheid. Wat moet je je nu voorstellen bij direct onderscheid? Ingewikkeld onder woorden gebracht is direct onderscheid dat onderscheid dat rechtstreeks verwijst naar één van de in de wet genoemde non-discriminatiekenmerken. Er mag dus geen onderscheid gemaakt worden, bijvoorbeeld bij het aanbieden van een baan, omdat iemand homofiel is (homosexuele gerichtheid), of van een ander ras, of omdat iemand samenwoont met een vriend of vriendin (burgerlijke staat). Er is hierop een beperkt aantal uitzonderingen. Deze zijn in de wet vastgelegd (artikel 5 en 7). Meer dan deze (genoemde) uitzonderingen zijn er niet. Wij komen daar straks op terug. Van indirect onderscheid is sprake wanneer personen die onder de bescherming van de awgb vallen, benadeeld worden. Niet omdat zij gediscrimineerd worden, maar omdat er jegens hen een onderscheid gemaakt wordt dat gebaseerd is op een ander kenmerk of gedraging dan de in dit wetsvoorstel vermelde discriminatiekenmerken. Een voorbeeld kan dit verduidelijken. Een niet-Nederlander wordt bijvoorbeeld ontslagen om een bepaalde reden die niet verboden wordt in de awgb, maar hij of zij behoort wél tot de personen die door deze wet beschermd worden. Het is niet zo moeilijk in te zien dat het niet meevalt vast te stellen wanneer nu indirect onderscheid gemaakt wordt dat verboden is. Daarom heeft de regering bij de omschrijving van indirect onderscheid een algemeen omschreven uitzondering in de wet opgenomen (artikel 2, eerste lid).' Het begrip "enkele feit" is eveneens een veel gebruikte term in de wet. Er mag geen onderscheid gemaakt worden op grond van het enkele feit van politieke gezindheid, ras, geslacht, enz. Een voorbeeld. Het enkele feit dat iemand hindoe is, mag niet als enige argument in de beoordeling van zijn toelating in een bejaardentehuis worden betrokken. Hieronder zal blijken dat juist deze term veel verwarring en onduidelijkheid schept.
1 Het maken van indirect onderscheid kan in dat geval "objectief gerechtvaardigd" zijn. In de rechtspraak is een aantal criteria ontwikkeld door middel waarvan kan worden bepaald of in een concreet geval sprake is van een "objectieve rechtvaardiging". Het gaat dan om de volgende criteria: * de ter bereiking van het doel gekozen middelen dienen te beantwoorden aan een werkelijke behoefte (van, bijvoorbeeld, de onderneming) en * moeten geschikt zijn om dat doel te bereiken en " daarvoor ook noodzakelijk zijn; * aan het nagestreefde doel is iedere discriminatie vreemd. Zo kan een instelling voor bijzonder onderwijs bijvoorbeeid een objectief gerechtvaardigd onderscheid maken wanneer zij dat onderscheid van doorslaggevende betekenis vindt voor haar identiteit.
6
5. De reikwijdte van de wet Zoals al hierboven kort werd aangegeven, heeft de awgb betrekking op de terreinen van de samenleving die van groot belang zijn voor het functioneren van mensen in de samenleving. Het gaat daarbij met name om het terrein van: -
-
de arbeid in dienstverband en binnen het vrije beroep (aanbod van arbeid, arbeidsvoorwaarden, beroepsopleiding, promotie, ontslag); het aanbod van goederen en diensten en het sluiten van overeenkomsten ter zake in beroep of bedrijf, door de overheid, de particulieren en de instellingen die werkzaam zijn op het gebied van volkshuisvesting, welzijn, gezondheidszorg, cultuur en onderwijs; school- en beroepskeuzevoorlichting.
Als je hierbij ook nog eens de gronden waarop onderscheid verboden is, betrekt, dan zie je wel dat deze wet bijna het gehele maatschappelijke leven betreft. Er is dus weinig dat niet onder de toepassing valt van deze wet. Wij bekijken hieronder wat deze wet betekent voor de (kerk)genootschappen, het personeelsbeleid van en het aanbod van goederen en diensten door bedrijven, scholen en instellingen.
5.1 (Kerk)genootschappen
Omdat het Kabinet uitgaat van het beginsel van scheiding van kerk en staat en ook rekening zegt te willen houden met de in de Grondwet opgenomen grondrechten van vrijheid van godsdienst en levensovertuiging, zijn in de wet uitzonderingen opgenomen om hieraan uitdrukking te geven. Daarom is deze wet dan ook niet van toepassing op de interne aangelegenheden van kerkgenootschappen (en andere genootschappen op geestelijke grondslag). Ook het geestelijke ambt (zoals dat van predikant en zendeling) valt buiten het terrein van de rechtsgeldigheid van deze wet (artikel 3, sub b). Met deze vrijwaring krijgen de betreffende genootschappen de vrijheid om de interne aangelegenheden en verhoudingen naar hun eigen inzicht te regelen. Een (kerkgenootschap krijgt hiermee echter geen onvoorwaardelijke uitzonderingspositie. De vrijwaring betekent beslist geen vrijbrief! De vrijheid van godsdienst en levensovertuiging wordt dus wel geëerbiedigd binnen een (kerkgenootschap. Het aanbod van arbeid door een (kerkgenootschap binnen het verband is daarom dan ook uitgezonderd. Maar het hangt wel van de concrete omstandigheden af, of een rechtsverhouding tussen een (kerk)genootschap en een werknemer wordt gezien als een rechtsverhouding binnen het genootschap. Dat verschilt per functie. Het maakt bijvoorbeeld uit of iemand schoonmaker of koster is! Een (kerk)genootschap zal dus in het geval het een schoonmaker in dienst neemt, minder eisen mogen stellen die verband houden met de in het (kerk)genootschap heersende godsdienstige opvattingen. Zodra het (kerk)genootschap echter naar buiten treedt, neemt het op gelijke voet met anderen aan het maatschappelijk verkeer deel. Dan treedt het namelijk buiten het eigen verband op. En in dat laatste geval is de wet onverkort van toepassing. Dat kan bijvoorbeeld het geval zijn wanneer een kerk een kerkelijke ruimte bedrijfsmatig verhuurt en deze ook in het openbaar aanbiedt.
7
Een "gevaarlijke opmerking" Tijdens een plenaire vergadering van de Tweede Kamer hebben de politieke partijen de mogelijkheid verschillende keren hun visie naar voren te brengen. Wanneer zij dat de eerste keer doen, dan noemt men dat de eerste termijn. Een tweede ronde wordt de tweede termijn genoemd. Toen de politieke partijen voor de tweede maal hun standpunten nog eens hadden toegelicht, ging het kabinet opnieuw in op de vragen en de opmerkingen vanuit de Tweede Kamer. Daarbij reageerde minister Dales op een vraag of een christelijke school aan een kandidaat mocht vragen of hij/zij bereid was of begeerde te leven naar Gods Woord en geboden. Een dergelijke vraag vond de minister een "gevaarlijke opmerking". Want waar het daarbij om gaat, zo stelde de minister, is de uitleg van de Bijbel, de Heilige Schrift. Dat hield volgens haar in, dat één gedragsinterpretatie van de Schrift niet meer kon. In dit verband verwees zij naar de ontwikkeling die "zeer veel kerken" hadden meegemaakt en waarin inmiddels theologisch aanvaard was "dat een homofiele relatie niet strijdig hoeft te zijn met Gods Woord. Er zijn voldoende voorbeelden voorhanden van individuen die in grote narigheid worden gebracht, die ernstig leed wordt toegebracht. Dat willen wij niet meer laten voortgaan. [...] Het gaat om het claimen van een autoriteit met betrekking tot de uitleg van de Schrift. Na wat ik zo langzamerhand heb gehoord, moet ik aannemen dat die autoriteit aan talloze mensen een dermate groot leed heeft toegebracht dat wij nu in een fase zitten waarin dat niet meer kan." Gelukkig draaide de regering dit antwoord in de Eerste Kamer terug. In dat verband wees zij er op, dat de overheid niet mag treden in de juistheid van een bepaalde Schriftuitleg: "Een bepaalde Schriftuitleg kan niet door de overheid worden opgelegd of verboden."
5.2 Personeelsbeleid Naast artikel 3 zijn er nog twee belangrijke artikelen in de wet. Het gaat hierbij om de artikelen 5 en 7. In deze artikelen zijn de uitzonderingen opgenomen die de awgb op het maken van onderscheid toelaat. In het vijfde artikel wordt vooral het verbod van discriminatie bij het aangaan van en in de arbeidsverhoudingen uiteengezet. Dat betekent dat er geen onderscheid gemaakt mag worden op basis van de genoemde gronden bij: de aanbieding van een baan, de sollicitatieprocedure, het aangaan en beëindigen van een arbeidsverhouding en de arbeidsvoorwaarden (zoals het loon). Dit zou zonder meer betekenen dat christelijke scholen en instellingen en bedrijven met een levensbeschouwelijke of godsdienstige grondslag geen praktizerend homofiel meer zouden mogen weigeren wanneer deze naar een vacature in een school, instelling of bedrijf solliciteert. Evenmin wanneer bijvoorbeeld een sollicitant er privé een andere levensstijl op na houdt, die niet met de in een christelijke onderneming heersende levensstijl overeenkomt. Om te voorkomen dat hierdoor andere grondrechten al te veel in de knel zouden komen, zijn in de wet verschillende uitzonderingen toegestaan.
5.2.1 Instellingen op godsdienstige of levensbeschouwelijke grondslag De wet erkent dat het klimaat binnen instellingen op godsdienstige of levensbeschouwelijke grondslag ook wordt gekenmerkt door een gemeenschappelijke overtuiging. (Die overtuiging bestaat bijvoorbeeld in het onderschrijven van de Bijbel en de drie formulieren van enigheid.) Daarom is dergelijke instellingen de vrijheid gelaten om eisen te stellen die voortvloeien uit de identiteit van de orga8
nisatie. Maar, die eisen moeten wel, gelet op het doel van de instelling, nodig zijn voor de vervulling van de functie (artikel 5, tweede lid, sub a). Deze instellingen mogen daarbij niet discrimineren. De functie-eisen die een instelling stelt, mogen niet leiden tot onderscheid op grond van het enkele feit van politieke gezindheid, ras, geslacht, nationaliteit, hetero- of homosexuele gerichtheid of burgerlijke staat. Het enkele feit dat iemand bijvoorbeeld homosexueel is, mag niet in de beoordeling worden betrokken. Het feit dat een instelling alleen een bepaalde levensbeschouwelijke of godsdienstige grondslag heeft, wil dus nog niet zeggen dat er op grond daarvan onderscheid gemaakt mag worden. Dat deze zgn. 'enkele feit-constructie' wringt, zal je wel duidelijk zijn. De hierboven genoemde kenmerken kunnen enerzijds dus niet als maatstaf worden gehanteerd bij, bijvoorbeeld, het aangaan van een arbeidsverhouding. Anderzijds erkende de regering toch dat er zgn. 'bijkomende omstandigheden' kunnen zijn die verband houden met een van de genoemde persoonlijke kenmerken, die wel van belang zijn voor het functioneren binnen een instelling op godsdienstige, levensbeschouwelijke of politieke grondslag. De instelling moet dan echter wel aantonen dat er een verband bestaat tussen het doel en de grondslag van de instelling en de eisen die op de persoonlijke levenssfeer betrekking hebben.
5.2.2 Bijzonder onderwijs Ook voor de bijzondere scholen is een uitzonderingsbepaling in de wet opgenomen. Deze scholen spelen immers een belangrijke rol bij het overdragen van kennis, van waarden en normen overeenkomstig de godsdienstige of levensbeschouwelijke grondslag van de school. Wat voor de instellingen op godsdienstige of levensbeschouwelijke grondslag geldt (namelijk de mogelijkheid om eisen te stellen die nodig zijn voor de vervulling van een functie, zie par. 5.2.1), geldt in versterkte mate voor de bijzondere scholen. Deze mogen eveneens bepaalde eisen stellen voor de vervulling van een functie. Deze eisen moeten, gelet op het doel van de instelling, nodig zijn voor de verwezenlijking van de grondslag van de onderwijsinstelling (artikel 5, tweede lid, sub c). Daarom mag aan personeel van de bijzondere scholen eisen worden gesteld in verband met hun functioneren. Door de regering werd wel erkend dat deze functie-eisen ook betrekking kunnen hebben op omstandigheden die niet rechtstreeks voortvloeien uit de vervulling van de functie binnen de instelling, maar daarvoor wel van belang zijn. Deze eisen mogen daarom betrekking hebben op de levenswijze van de personeelsleden buiten de instellingen. Nu wordt dus -en dat in tegenstelling tot de uitzondering voor de instellingen op godsdienstige of levensbeschouwelijke grondslag- ook de verwezenlijking van de levensbeschouwelijke identiteit van de school bij het stellen van functie-eisen betrokken. Door deze tegemoetkoming aan de belangen van het bijzonder onderwijs (denk aan artikel 23 van de Grondwet), lijkt er nog geen man overboord te zijn. Er schuilt hier echter een adder onder het gras. Want ook is in de wetsbepaling opgenomen dat er geen onderscheid gemaakt mag worden op grond van het enkele feit van de in de wet verboden discriminatiegronden (politieke gezindheid, ras, geslacht, nationaliteit, hetero- of homosexuele gerichtheid of burgerlijke staat). Bovendien moeten de gestelde eisen nodig zijn voor de functie. Zijn die functie-eisen (bijvoorbeeld het onderschrijven van een bepaalde sexuele moraal) echter voor het functioneren niet van belang, dan mag een schoolbestuur bij de aanstelling of het ontslag van een leraar op grond van het enkele feit dat hij een bepaalde sexuele gerichtheid heeft, geen onderscheid maken. Om een voor9
beeld te geven. Van een leraar maatschappijleer wordt verwacht dat hij ook aandacht besteed aan allerlei maatschappelijke verschijnselen, zoals huwelijk en gezin. Hij zal die onderwerpen behandelen vanuit de principes van de school waarop hij lesgeeft. Dan kan de school dus bepaalde eisen stellen voor de functie van leraar maatschappijleer. Onderschrijving van de bijbelse principes over huwelijk en gezin is in dit geval van belang. Niet alleen onderschrijving, ook kan van hem dan verwacht worden dat hij zijn (eigen) leven overeenkomstig die principes inricht. Voor een wiskunde- of gymnastiekleraar is het echter minder makkelijk om aan te tonen waarom hij bepaalde christelijke uitgangspunten moet onderschrijven. Steeds blijft dus gelden dat de instelling zal moeten aantonen dat er een verband bestaat tussen het doel en de grondslag van de instelling en de eisen die op de persoonlijke levenssfeer betrekking hebben.
5.3 Aanbod van goederen en diensten Bij het in het openbaar aanbieden van goederen en diensten is het maken van onderscheid eveneens verboden (artikel 7). Deze regel heeft betrekking op de overheid, bedrijven, particulieren en op instellingen die werkzaam zijn op het gebied van volkshuisvesting, welzijn, gezondheidszorg, cultuur en onderwijs. Het begrip welzijn omvat de terreinen als de sport, de gehandicaptenzorg, de ouderenzorg, de jeugdhulpverlening, het maatschappelijk werk, de gezinsverzorging en opvangvoorzieningen.
5.3.1 Instellingen op godsdienstige of levensbeschouwelijke grondslag Ook instellingen op levensbeschouwelijke of godsdienstige grondslag vallen - zonder enige uitzondering - onder deze bepaling. De basisregel die hieraan ten grondslag ligt, is dat alle genoemde voorzieningen van algemeen belang zijn. Zij hebben een grote maatschappelijke betekenis en zijn daarom dus voor iedereen van wezenlijk belang voor zijn/haar persoonlijk en maatschappelijk functioneren (let hier ook op de emancipatorische functie van de wet!). De voorzieningen moeten voor een ieder zonder enig onderscheid openstaan; iedereen moet van deze voorzieningen zonder problemen gebruik kunnen maken. Dit gaat zeker op als het gaat om zgn. 'schaarse' goederen of diensten (schaars wil in dit verband zeggen dat deze goederen en diensten niet of net voldoende aanwezig zijn). In dit verband beweerde de regering dat er niet overal voldoende 'openbare' voorzieningen op deze terreinen bestonden, terwijl evenmin de toegang tot alle voorzieningen voor een ieder was gewaarborgd. Een bejaardentehuis of een andere (zorg)instelling op een levensbeschouwelijke grondslag mag op grond van het discriminatieverbod dus niet meer uitsluitend zijn diensten verlenen aan de 'huisgenoten des geloofs'. De awgb verbiedt, bijvoorbeeld, dat bejaardenoorden bij de toelating van nieuwe bewoners of cliënten onderscheid maken. Wel behouden dergelijke instellingen de mogelijkheid om huisregels of andere voorwaarden voor een goede gang van zaken in de betreffende instelling te stellen waaraan de bewoners of cliënten zich moeten houden. Zeker wanneer het gaat om instellingen die voorzien in duurzame verpleging of huisvesting, in combinatie met gehele of gedeeltelijke verzorging van de bewoners of verpleegden, is voor hen de identiteit van de instelling belangrijk. De huisregels van dergelijke tehuizen (bejaardenoorden of verpleegtehuizen) kunnen dan indringender zijn dan in andere instellingen waar het langdurig verblijf/wonen niet aan de orde is. 10
Huisregels mogen het dan mogelijk maken dat bewoners van een instelling hun leven inrichten in het verlengde van de grondslag van die instelling. Maar ook dan is de beperking van toepassing: huisregels mogen nooit zover gaan dat zij neer zouden komen op het maken van het door de wet verboden onderscheid. Wel mogen zij respect van de bewoners of cliënten verlangen voor de grondslag van de instellingen. Respect hebben voor de grondslag is immers een minder vergaande eis dan het onderschrijven daarvan. Bovendien kan respect ook niet een door deze wet verboden vorm van onderscheid inhouden. Huisregels mogen alleen worden gesteld om hinder van anderen te voorkomen. Een samenwonend paar mag geen huis geweigerd worden op grond van het enkele feit dat het samenwoont. En een campinghouder die op zijn terrein aan een christelijke levensstijl wil vasthouden en bij voorkeur zijn gasten wil verwerven uit een bepaalde godsdienstige bevolkingsgroep, valt eveneens onder de awgb. Hij zal zijn poorten dan ook voor iedereen open moeten zetten. Zou hij zijn kampeerplaatsen alleen aan personen van een bepaalde godsdienstige overtuiging verhuren, dan zouden de zgn. 'gedupeerden' zich 'terecht' op de awgb kunnen beroepen. Het kamperen vormt namelijk één van de vele facetten van het maatschappelijk leven en het is van belang dat een ieder zonder onderscheid gebruik kan maken van de kampeervoorzieningen die voorhanden zijn op dit terrein van het maatschappelijk leven.
5.3.2 Bijzonder onderwijs
Maar als nu wel erkend wordt dat bijzondere scholen een belangrijke rol spelen bij het overdragen van christelijke kennis, normen en waarden, hoe zit het dan met het toelatingsbeleid van leerlingen en studenten van christelijke scholen? Mogen de scholen daar ook nog een eigen beleid in voeren? In zekere zin is dat het geval. Wat dat betreft is er een uitzondering op de regel dat bij het aanbod van goederen en diensten geen onderscheid gemaakt mag worden. Deze uitzondering is opgenomen in de wet (artikel 7, tweede lid). Daarin staat met zoveel woorden dat een bijzondere school de vrijheid blijft houden om bij de toelating tot de school en voor de deelname aan het onderwijs eisen te stellen die nodig zijn voor de verwezenlijking van de grondslag en doel van die school. Maar ook hier geldt de inperking van de uitzondering: er mag geen onderscheid op grond van het enkele feit van de in de wet genoemde kenmerken gemaakt worden. Hiermee wordt beoogd de onderwijsinstellingen in staat te stellen onderwijs te geven overeenkomstig de eigen godsdienstige, levensbeschouwelijke achtergrond en die van de leerlingen en hun ouders of studenten. Wel wordt hierbij van regeringszijde opgemerkt dat de eisen die aan de leerlingen of studenten gesteld worden, minder streng zullen zijn dan aan het personeel. In deze visie speelt de gedachte mee dat het personeel en de leerkrachten belangrijker zijn voor de verwezenlijking van de grondslag van de school. Hierbij wordt te gemakkelijk voorbijgegaan aan het feit dat leerlingen eveneens bepalend zijn voor de identiteit van de school.
5.3.3 Particulieren
Ook het aanbod van goederen en diensten dat door een particulier gedaan wordt, valt onder het toepassingsbereik van de awgb, voor zover het tenminste in het openbaar gebeurt. Zodoende strekt het verbod zich niet uit tot in de persoonlijke levenssfeer. Hiermee wordt tegemoet gekomen aan het in artikel 10 van de Grondwet vastgelegde recht op eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer. 11
Wanneer valt een particulier onder deze bepaling? Wanneer iemand in het openbaar (bijvoorbeeld door middel van een advertentie in een krant) goederen of diensten aanbiedt, valt hij of zij onder de awgb. Toch kan het 'privé-karakter van de omstandigheden' uitzonderingen toelaten. Een voorbeeld hiervan is een alleenstaande vrouw die in een advertentie een kamer in haar huis aanbiedt en daarbij te kennen geeft dat alleen vrouwen in aanmerking komen. Omdat haar woning in dit geval zo'n belangrijk onderdeel is van haar persoonlijke levenssfeer, is dat toegestaan. En dit behoeft niet de enige redelijke uitzondering te zijn. Het is ook denkbaar dat op andere gronden bij verhuur van woonruimte onderscheid wordt gemaakt, afhankelijk van de persoonlijke voorkeur van de aanbieder, zoals bijvoorbeeld op grond van godsdienst.
5.4 Commissie gelijke behandeling Evenals de bestaande Wet gelijke behandeling van mannen en vrouwen (bij de arbeid) een commissie kent die toeziet op de naleving van de wet, komt er een commissie gelijke behandeling die de awgb moet handhaven. Eerstgenoemde commissie zal door de laatstgenoemde worden vervangen wanneer de awgb in werking is getreden. Bij de samenstelling van de commissie, die uit negen leden zal bestaan, zal gelet worden op de onafhankelijkheid en deskundigheid van de leden. Er zal dus geen sprake zijn van een vertegenwoordiging van de politieke en maatschappelijke sectoren. Bepalend voor de benoeming zijn de deskundigheid en ervaring van de leden. Om iets te noemen: deskundigheid op het gebied van de cultuur van in ons land aanwezige minderheden. Deze deskundigheid en ervaring moeten zo evenwichtig mogelijk verspreid zijn over de commissieleden. Omdat de awgb echter betrekking heeft op veel terreinen van het maatschappelijk leven en er veel verschijningsvormen van discriminatie (schijnen te) zijn, zullen er keuzes gemaakt moeten worden bij de samenstelling van de commissie. De commissie is dan ook minder "maatschappelijk evenwichtig" opgebouwd dan het kabinet wil doen geloven. De nieuwe commissie zal de bevoegdheid hebben op alle terreinen van het maatschappelijke leven op de naleving van de awgb toe te zien door middel van onderzoek. Deze onderzoekstaak kan zowel passief als actief zijn. De commissie kan een onderzoek instellen op verzoek van mensen die (menen dat zij) gediscrimineerd zijn, van ondernemingsraden die willen weten of er in hun onderneming verboden onderscheid gemaakt wordt, van instellingen en bedrijven e.d. die willen weten of zij verboden onderscheid maken en van organisaties die de belangen behartigen van degenen die vallen onder de bescherming van deze wet (de zgn. groepsacties). Daarnaast heeft de commissie de bevoegdheid uit eigen beweging een onderzoek in te stellen naar vormen van "stelselmatige discriminatie" bij de overheid of binnen één of meer terreinen van het maatschappelijk leven. Met dat laatste is bedoeld dat een onderzoek van de commissie zich niet zal kunnen richten op één bepaald bedrijf of één bepaalde instelling, maar op de bedrijven of instellingen die werkzaam zijn binnen één of meer sectoren van het maatschappelijk leven. Naar aanleiding van de resultaten van het gevoerde onderzoek kan de commissie een uitspraak doen of een advies uitbrengen aan de betrokkenen. Zo'n uitspraak of advies van de commissie is niet bindend en heeft geen rechtsgeldigheid. Het oordeel van de commissie kan dan ook niet voor de rechter afgedwongen worden. De rechter zal aan een uitspraak of advies van de commissie ech12
ter wel een grote waarde toekennen. Bovendien zullen de oordelen van de commissie, naarmate die meer door de rechter worden overgenomen, meer aan gezag kunnen winnen. De commissie heeft tenslotte de bevoegdheid een zaak aan de rechter voor te leggen. De emancipatiefunctie van de awgb komt vooral tot uiting in deze commissie gelijke behandeling. De commissie kan immers gevraagd of ongevraagd actie ondernemen. Als zij van een bedrijf vermoedt, dat het verboden onderscheid maakt bij het vervullen van een functie, dan zal zij zich tot dat bedrijf wenden. De commissie kan dan zelfs vorderen dat de benoeming wordt herzien.
6. Een intermezzo: de Grondwet en botsing van grondrechten In 1983 kreeg Nederland een nieuwe Grondwet. De Grondwet ligt ten grondslag aan de andere wetgeving. In de Grondwet staan de belangrijkste regels hoe wetten tot stand moeten komen. Daarnaast staan er ook de rechten en plichten van de overheid en van de burger in. De bedoeling daarvan was vooral om de grenzen van de overheid ten opzichte van de burger af te bakenen. De staat, de overheid, mocht geen albedilier worden die zomaar in het leven van de burgers in kon grijpen. Bepaalde grondrechten moesten daarom voorkomen dat de overheid zich teveel bemoeide met de burger. Diverse van deze grondrechten zijn al in de vorige eeuw in de Grondwet opgenomen. Daarin werden bepaalde vrijheden van de burger vastgesteld, zoals de vrijheid van godsdienst en levensovertuiging, de vrijheid van drukpers en van meningsuiting en de vrijheid van onderwijs. Deze grondrechten (vrijheden) stelden de mensen in de gelegenheid hun eigen leven en omgeving in te richten zoals zij zelf wilden. Dus hun eigen godsdienst beleven, hun eigen krant drukken en uitgeven en eigen scholen oprichten. Deze grondrechten zijn de zgn. klassieke grondrechten. Bij de herziening van de Grondwet in 1983 is een nieuw soort grondrecht opgenomen. Het gaat om het al eerder genoemde artikel 1 van de Grondwet. Daarin is, zoals we zagen, het recht op gelijke behandeling en non-discriminatie opgenomen. In dit artikel is het zgn. 'gelijkheids-principe' verwoord. Verder wordt in artikel 1 niet alleen de verhouding tussen overheid en burgers geregeld, maar ook die tussen burgers onderling. Dit is dus een belangrijk verschil met de klassieke grondrechten. Deze grondrechten, zo zagen we, regelden vooral de relatie tussen de overheid en de burger. Artikel 1 regelt dat ook, maar regelt bovendien de relatie tussen de mensen onderling. In de awgb wordt met name die relatie tussen de burgers onderling geregeld: mensen onder elkaar mogen geen, door de wet verboden, onderscheid maken. Eén van de belangrijkste gevolgen hiervan zal zijn, dat de diverse in de Grondwet gegarandeerde vrijheden hierdoor met elkaar in botsing komen. De Raad van State signaleerde reeds de botsing tussen artikel 23 van de Grondwet (vrijheid van bijzonder onderwijs) en de awgb (zie par. 7.1 'Grondwet gaat boven 'gewone' wet'). Het valt niet moeilijk in te zien dat deze botsing ook kan plaats13
vinden tussen bijvoorbeeld de vrijheid van godsdienst en artikel 1 van de Grondwet (en de awgb). Met andere woorden: bij deze botsing van grondrechten gaat het om een botsing tussen gelijkheid (artikel 1 van de Grondwet en de awgb) en vrijheid (artikelen 6, 8 en 23 van de Grondwet). Als er nu sprake is van zo'n botsing van grondrechten, welk grondrecht gaat dan boven het andere grondrecht? De regering maakte duidelijk dat de grondrechten waarin de diverse vrijheden zijn vastgelegd, begrensd worden door de in de awgb vastgestelde grenzen. Een voorbeeld. Artikel 23 van de Grondwet geeft heel duidelijk aan dat de christelijke scholen de vrijheid hebben om het eigen onderwijs te verzorgen. Zij mogen zelf de docenten aanstellen. Zo is dat in artikel 23 nadrukkelijk onder woorden gebracht. Het belangrijke van deze benoemingsvrijheid is dat de schoolbesturen zélf mogen bepalen welke factoren van belang zijn voor het functioneren van het personeel ter verwezenlijking van de grondslag van de school. In par. 5.2.2 hebben wij echter gezien dat er aan deze vrijheid geknabbeld wordt. Ook de Raad van State constateerde dat, zoals we straks nog zullen zien. Op deze manier begrenst de awgb dus de vrijheid die de bijzondere scholen hebben in het door hen gevoerde personeelsbeleid. Waarom is dat nu nodig? De regering meende dat voorkomen moest worden, dat het discriminatieverbod van artikel 1 van de Grondwet 'uitgehold' zou worden. Tussen grondrechten bestaat geen onderlinge rangorde. Met andere woorden: het ene grondrecht (bijvoorbeeld artikel 6) gaat niet boven artikel 1. In de awgb wordt de afbakening van de grondrechten onderling gegeven. Hierbij -zo stelde het kabinet- bleek inperking van de grondwettelijke vrijheden onvermijdelijk.
7. Advies van de Raad van State Wanneer een wetsvoorstel wordt ingediend, wordt altijd advies gevraagd aan de Raad van State. Zo ook met de awgb. In zijn advies aan de regering trok de Raad de noodzaak van de awgb in twijfel. Maar dat niet alleen. Zijn kritiek richtte zich op meer zaken die in het wetsvoorstel aan de orde kwamen. Om er enkele te noemen:
7.1 Grondwet gaat boven 'gewone' wet Zo moest het kabinet bij het opstellen van het wetsvoorstel een afweging maken tussen de diverse grondrechten enerzijds en de in de wet vast te leggen nondiscriminatiebepalingen anderzijds. De Raad van State was van oordeel dat de regering bij het beperken van de grondrechten het grondrecht van onderwijsvrijheid teveel heeft ingeperkt (artikel 23 van de Grondwet). Verder bevat artikel 23 geen bepaling die aangeeft dat de wetgever alsnog door middel van een wet het recht op de vrijheid om docenten aan te stellen mag beperken. En al was de awgb te beschouwen als een uitwerking van artikel 1 van de Grondwet, dat betekende volgens de Raad toch niet dat de uitwerking van een grondwetsbepaling in een 'gewone' wet dezelfde rang heeft als die grondwetsbepaling. Met andere woorden: een grondwetsbepaling gaat boven een gewone wet. Dit betekende dus volgens de Raad, dat de wet -in dit geval de awgb- dan ook in overeenstemming moest zijn met de Grondwet. De Raad meende dat dat niet het 14
geval was voor wat betreft artikel 23 van de Grondwet. Hiermee nam de Raad van State dus afstand van het kabinetsstandpunt dat schoolbesturen een leraar niet mogen weigeren op grond van het enkele feit van een gerichtheid.
7.2 Functie-eisen Verder plaatste de Raad van State kanttekeningen bij de in de wet gemaakte uitzonderingen die instellingen op bijvoorbeeld levensbeschouwelijke grondslag de vrijheid geven eisen te stellen die gelet op het doel van de instelling 'nodig zijn'
"Gelijke behandeling - van wie?"' Op 16 oktober 1992 werd in de St. Joriskerk in Amersfoort een appèlbijeenkomst gehouden die georganiseerd was door de Stichting Initiatieven Bestuursadvisering (IBA). Eén van de drie sprekers was de hoogleraar staatsrecht aan de Katholieke Universiteit Brabant, mr A.K. Koekkoek. Sedert 17 mei 1994 Tweede-Kamerlid voor het CDA. Voor Koekkoek bevat de Algemene wet gelijke behandeling -volgens hem de "minst slechte" van alle tot nu toe verschenen voorstellen- een tweetal "belangrijke pijnpunten": de beperking van de onderwijsvrijheid en de nog verder gaande beperking voor andere instellingen op de grondslag van een godsdienst of levensovertuiging. Deze inperkingen van de vrijheid vindt Koekkoek "onnodig ver" gaan. Na het constateren van" deze pijnpunten komt hij tot de vraag hoe de awgb dan wel beoordeeld moet worden. Koekkoek doet dat aan de hand van drie gezichtspunten. Als eerste gezichtspunt noemt hij de bescherming van de zwakkeren in de samenleving. Een anti-discriminatiewet moet die bescherming als doel hebben. Koekkoek vindt het daarom begrijpelijk wanneer de overheid de mensen die enkel en alleen op grond van bepaalde kenmerken of eigenschappen worden achtergesteld, door wetgeving wil beschermen. In Nederland is echter sprake van een pluriforme samenleving. Waar de één homosexualiteit goedkeurt, wijst de andere ze af. Hoe moeten christenen staan tegenover deze pluriformiteit? Koekkoek ziet geen andere oplossing dan de noodzaak van tolerantie, van verdraagzaamheid in deze pluriforme samenleving (tweede gezichtspunt): "We kunnen het betreuren dat anderen onze opvattingen niet delen, maar we zullen moeten aanvaarden dat die andere opvattingen bestaan." Als derde gezichtspunt noemt Koekkoek de grenzen van de overheidstaak. Nederland is ook een rechtsstaat. Dat houdt in dat de overheid in haar verhouding met de burgers ook onderworpen is aan het recht. De overheidstaak wordt begrenst door de vrijheid van godsdienst, van meningsuiting, van vergadering, en andere vrijheden. De overheid moet inderdaad de zwakkeren beschermen. Zij mag daarentegen geen opvattingen opleggen aan haar burgers. Juist dat signaleert Koekkoek bij de awgb. Hij stelt dan ook terecht: "Wie wordt er eigenlijk gelijk behandeld? Discriminatie, ongerechtvaardigd onderscheid, moet worden bestreden, maar het moet niet leiden tot nieuwe discriminatie, namelijk van groepen die met hun opvatting in de minderheid zijn. Dat zou een aantasting van de rechtsstaat zijn." Zijn oproep echter aan de Staten-Generaal om toch vooral niet doof te blijven voor de kritiek op deze wet, is niet beantwoord. Door de Tweede noch de Eerste Kamer, en evenmin door het CDA. 1 Ontleend aan A.K. Koekkoek, "Gelijke behandeling - van w i e ? " , in: Algemene wet gelijke behandeling (Nijkerk 1992) pp. 5-12. In deze brochure, die door de Stichting IBA is uitgegeven, zijn de inleidingen opgenomen van de appèlbijeenkomst in de St. Joriskerk te Amersfoort op 16 oktober 1992.
15
voor de vervulling van een functie, of voor de verwezenlijking van haar grondslag. Daarbij richtte zijn kritiek zich op de woorden 'nodig zijn'. Het is in de ogen van de Staatsraad toch allereerst de betreffende instelling die mag bepalen welke eisen er gesteld moeten worden. De wetgever moet hierin heel terughoudend en voorzichtig zijn en dat was onvoldoende gebeurd in de wet.
7.3 De enkele feit-constructie
Bovendien stond de Raad afwijzend tegenover de bepaling van het 'enkele feit'. Er kunnen 'bijkomende omstandigheden' zijn, zo erkende de regering, zoals wij hierboven al zagen, die met een bepaald kenmerk verband houden en die wel degelijk van belang zijn voor het functioneren van een instelling op godsdienstige, levensbeschouwelijke of politieke grondslag. Daarom zouden die omstandigheden ook bij de beoordeling betrokken mogen worden. Waar ligt echter in dat geval de grens tussen enerzijds een bepaald kenmerk (het zgn. enkele feit), bijvoorbeeld een bepaalde sexuele geaardheid, en anderzijds de bijkomende omstandigheden? De Raad vroeg zich toen af of het samenwonen of het hebben van een vaste relatie van twee homosexuelen te beschouwen is als het enkele feit. Of is hier sprake van een bepaalde sexuele gerichtheid (het enkele feit) die tot uitdrukking komt in het samenwonen of in het hebben van een vaste relatie (de bijkomende omstandigheden)? De Raad adviseerde het kabinet de enkele feit-constructie te heroverwegen. De regering nam, zoals bekend, dit advies echter niet over.
7.4 Commissie gelijke behandeling De nodige vragen had de Raad ook bij de samenstelling van de Commissie gelijke behandeling. Wat zou de "specifieke deskundigheid" precies inhouden die van de leden van de commissie verwacht wordt? Verder drong de Raad erop aan dat de commissie "maatschappelijk evenwichtig" moest zijn samengesteld. Tenslotte werd ook de bevoegdheid van de commissie om (zelf) naar de rechter te stappen in twijfel getrokken. Waarom zou één van de betreffende partijen zelf die stap niet kunnen doen? De awgb zou daarvoor de nodige mogelijkheden bieden. De kritiek die de Raad van State in zijn advies naar voren bracht, is door de regering echter niet overgenomen.
8. De SGP en de awgb 8.1 Betekenis van de godsdienst voor het maatschappelijk handelen
Het zal je niet verwonderen dat de SGP verontrust was toen zij van de awgb kennisnam. Natuurlijk is ook de SGP van mening dat de regering stuitende vormen van discriminatie tegen moet gaan. Zij zal de laatste zijn die discriminatie in bescherming neemt! Het bijbelse gebod tot naastenliefde laat immers geen ruimte bestaan voor ongeoorloofde discriminatie. Alle mensen zijn, zoals zij geschapen zijn door God, gelijkwaardig. Toch vindt de SGP -met de Raad van State- de awgb helemaal niet noodzakelijk naast de al bestaande anti-discriminatie-bepalingen, laat staan wenselijk. Bovendien heeft de SGP nogal wat kritiek op het feit dat in de wet helemaal geen 16
rekening wordt gehouden met het verband dat er bestaat tussen godsdienst en maatschappelijk handelen. Want voor de burgers en instellingen die hun persoonlijk en maatschappelijk handelen baseren op de Bijbel, gaat van de awgb een grote bedreiging uit. Organisaties en instellingen die hun beleid willen baseren op aan de Bijbel ontleende normen en waarden, zouden door deze awgb daarin belemmerd kunnen worden. En de burgers die in het maatschappelijk leven aan hun christelijke principes gestalte willen geven, lijken op voorhand in een kwaad daglicht geplaatst te worden. In ieder geval komen zij in een uitzonderingspositie. Bij de behandeling van de awgb gaven de politieke partijen hun reactie op het wetsvoorstel. De regering schreef dat zij geen oordeel wilde geven over de politieke, godsdienstige en levensbeschouwelijke uitgangspunten van deze reacties. De regering zag af van een waardeoordeel over de 'inhoud' van die uitgangspunten. Hiermee miskende de regering echter wel dat juist deze uitgangspunten voor christenen betekenis hebben voor hun maatschappelijk handelen. Want in de awgb worden alle vormen van het maken van onderscheid in het maatschappelijk verkeer van de burgers en instellingen verboden, de in de wet genoemde uitzonderingen daargelaten. En daarbij worden door de wetgever onmiskenbaar ethische keuzes gemaakt. Het gaat hier bovendien om onderwerpen waarover de Bijbel duidelijk is. Hiermee is gelijk het spanningsveld aangegeven voor mensen en instellingen voor wie de Bijbel in hun maatschappelijke handel en wandel gezaghebbend is. Onderwerpen waarbij dat direct tot uitdrukking komt, zijn: het huwelijk (de burgerlijke staat), de positie van man en vrouw en de sexualiteit. Hieruit blijkt dat de overheid/wetgever zeker niet neutraal is. "Hier is," zo verwoordde het SGP-kamerlid mr. dr. J.T. van den Berg, "sprake van een gelijkheidsideaal, beter gezegd gelijkheidsideologie van revolutionaire oorsprong, dat als staatsethos dwingend wordt opgelegd. Gelijkheidsdwang dus."
8.2 Begripsverwarring De SGP heeft eveneens kritiek op het gebruik van de term onderscheid in de wet. Discriminatie, in de zin van ongerechtvaardigd onderscheid, is altijd af te keuren. In de wet zelf wordt de 'neutrale' term onderscheid gebruikt. Het maken van onderscheid wordt verboden, behalve wanneer er een uitzondering in de wet is. In de aanhef van de wet (zie par. 2) wordt echter gesproken van "Algemene regels ter bescherming tegen discriminatie ..." Dat betekent in feite dus dat elk gemaakt onderscheid in beginsel discriminerend is. Het begrip onderscheid is dan niet meer neutraal te noemen.
8.3 Keuze voor gelijkheid boven vrijheid? De SGP stond en staat nog zeer kritisch tegenover de keuze die de regering gemaakt had bij een botsing tussen artikel 1 enerzijds en andere artikelen van de Grondwet anderzijds. De SGP vermoedt dat bij een dergelijke botsing het pleit in het voordeel van artikel 1 zal worden beslecht. Gelijkheid (artikel 1) zal dan voorgaan boven vrijheid (o.a. artikelen 6, 8, 23). Artikel 1 is als vertrekpunt genomen in de awgb. Daardoor worden de vrijheidsrechten beperkt. Op deze manier komen de rechten van minderheden, die op basis van hun levensovertuiging andere normen en waarden hanteren, steeds meer onder druk te staan. Het is dan ook niet te ontkennen dat met de awgb wel degelijk een rangorde tussen de grondrechten onderling is aangebracht, hoe vaak van regeringszijde ook gezegd is dat er zo'n rangorde niet is. 17
8.4 Omkering bewijslast
Tot nu toe mochten instellingen op confessionele grondslag nog eisen stellen aan de godsdienst of levensovertuiging van bestuursleden en werknemers. Meende iemand dat die eisen inbreuk maakten op zijn persoonlijke vrijheid en Een h u m a n i s t i s c h s t a a t s e t h o s d w i n g e n d o p g e l e g d "Ons principiële verzet tegen dit wetsvoorstel en ons hartgrondig protest komt voort uit een positieve instelling ten opzichte van de medemens.'' Dat zei prof. dr. W.H. Velema, eveneens spreker op de appèlbijeenkomst in Amersfoort op 16 oktober 1992. Hij ging in zijn referaat in op de vooronderstellingen en een aantal pijnlijke gevolgen van de awgb. Ook hij onderschrijft de opvatting dat de awgb veel te ver gaat. Zij discrimineert zélf, terwijl zij juist discriminatie zou moeten bestrijden. Velema wijst in zijn betoog scherp de vooronderstellingen van de awgb af. De wet is in het humanisme gedrenkt. De vrijheid van de mens is onbeperkt. De geloofsovertuiging heeft daarbij geen recht van spreken meer: "Het humanisme heerst over de geloofsovertuiging die zich aan Gods geboden wil onderwerpen." Juist dat uitgangspunt van de awgb heeft een aantal belangrijke knelpunten tot gevolg. In de eerste plaats wordt de gereformeerde gezindte een staatsethos opgedrongen. Een staatsethos dat het eigene aan de levensbeschouwelijke instellingen ontneemt. De christenen moeten een identiteit aannemen die door de wet wordt opgelegd. Velema: "De wetgever zegt: er is terzake van het levensgedrag (bijv. op sexueel gebied) een hogere norm dan welke u voor uw instelling in de statuten hebt opgenomen". Dat leidt in de tweede plaats tot "een wezenlijke beperking van het beleven van de vrijheid van godsdienst." Dat houdt in dat iemand die zich in zijn handel en wandel - ook in de instellingen - wil richten op wat de Bijbel zegt, in die vrijheid wordt aangetast. Het humanisme is beslissend. En de uitzondering dan die er gemaakt is voor het bijzonder onderwijs? Velema verwacht daar weinig van. Die uitzondering schept juist "een pedagogisch monstrum". Een situatie zal ontstaan waarin sommige funkties binnen een school meer bijdragen aan de verwezenlijking van de grondslag van de school dan andere. Aan een leraar godsdienst of maatschappijleer kunnen bijvoorbeeld meer eisen gesteld worden, dan aan een leraar gymnastiek of Frans. Op deze manier worden de docenten verdeeld in eerste- en tweederangs docenten, waardoor binnen een school een tweedeling kan ontstaan. En is dat dan geen discriminatie? Hoe moet onze houding zijn nu de wet is aangenomen? De wet is per 1 september 1994 van kracht. Velema is van mening dat bijbelgetrouwe christenen zich aan de wet moeten onderwerpen2. Alleen wanneer de overheid hen zou verplichten om ongehoorzaam te zijn aan Gods geboden, zouden zij het recht hebben gehoorzaamheid te weigeren. Daarnaast zullen zij elkaar moeten helpen, juist nu ze elkaar zo hard nodig zullen gaan krijgen. Dat betekent niet dat zij zich van de naaste af moeten keren. Velema: "Uit onze houding moet blijken dat er een wezenlijk verschil is tussen discrimineren en leven uit een ander beginsel." Bij het christelijk uitgangspunt past zelfverloochening, bewogenheid met de naaste en dienstbaarheid. 1 Voor de weergave van prof. dr. W.H. Velema's visie op de awgb is hoofdzakelijk gebruik gemaakt van: W.H. Velema, 'Vanuit de ethiek naar de samenleving', in: Algemene wet gelijke behandeling (Nijkerk 1992) pp. 20-26. 2 Ontleend aan het verslag van een lezing door W.H. Velema op een landelijke bijeenkomst van de RMU, de Jeugdbond van de Gereformeerde Gemeenten en Het Richtsnoer op 20 november 1993 in Gouda, in: Het Richtsnoer, 16 (1994) pp. 6-15, vooral pp. 13-15.
18
dat hij daardoor benadeeld werd, dan moest hij dat bewijzen. Artikel 5 van de awgb keert echter de bewijslast om! De instellingen moeten nu bewijzen dat de eisen die zij stellen nodig zijn voor de vervulling van de functie. Meent iemand nu dat hij gediscrimineerd wordt, dan moet de instelling of particulier (bijvoorbeeld een werkgever) bewijzen dat dat niet het geval is.
8.5 Vragen die resten
Gezien het bovenstaande is het niet verwonderlijk dat de kritiek van de SGP zich niet in het minst richt op de artikelen 3, 5 en 7. Juist deze artikelen, waarvan we de inhoud in par. 5 hebben beschreven, doen geen recht aan de betekenis van het christelijke geloof voor het maatschappelijk handelen. Daarbij laat de wet tal van onduidelijkheden bestaan en zijn bepaalde uitspraken te algemeen gesteld. Tal van vragen zijn nog onbeantwoord gebleven. Wanneer precies is er nu sprake van "bijkomende omstandigheden"? Welke vrijheid laat artikel 3 bijvoorbeeld kerkgenootschappen bij het werven van arbeidskrachten en het aangaan en/of beëindigen van arbeidsovereenkomsten? En wanneer is -als het gaat over het "bedrijfsmatig" verhuren van kerkelijke ruimten- sprake van "bedrijfsmatig"? Wat betekent het precies voor de kerken wanneer zij "op gelijke voet met anderen deelnemen aan het maatschappelijk verkeer?" Wordt de positie die de kerken tot op heden hadden, hierdoor niet aangetast? Is artikel 7 (dat gaat over het verbod tot het maken van ongeoorloofd onderscheid bij het aanbieden van goederen en diensten) van toepassing wanneer kerkelijke ruimten kosteloos ter beschikking worden gesteld? De uitzonderingen (genoemd in de artikelen 5 en 7) zijn bovendien beperkt gebleven tot de (bijzondere) onderwijsinstellingen; alle andere (zorg)instellingen op confessionele grondslag vallen daarbuiten. De bejaardentehuizen mogen bijvoorbeeld geen onderscheid maken in het toelatingsbeleid van cliënten. Wel mogen zij huisregels opstellen, die echter weer niet mogen discrimineren. Hoe vrij zijn dan deze instellingen in het opstellen van hun huisregels? En is het ook niet te algemeen gesteld dat de aangeboden diensten (door een bedrijf of instelling op confessionele grondslag) voor een ieder open dienen te staan? Een christelijk bedrijfsbeleid kan immers zo door de toepassing van deze wet ondergraven worden? Campinghouders kunnen, bijvoorbeeld, verplicht worden de één toe te laten, terwijl zij daardoor de ander verliezen. Eén van de bewindslieden noemde tijdens het debat in de Tweede Kamer de oprichting van een vereniging als mogelijkheid. De christelijke campinghouders zouden met hun gasten een vereniging kunnen oprichten, dan was dat probleem opgelost. De desbetreffende minister geeft hiermee zelf al impliciet aan dat de christelijke campinghouder in zijn beleid bemoeilijkt wordt. Je kunt je dan ook afvragen of zijn oplossing werkelijk een goede oplossing is. Hèt knelpunt wordt daarmee immers niet weggenomen. Op deze vragen is geen duidelijk antwoord gekomen van de wetgever. Veel is daarom nu overgelaten aan de rechter. Deze moet in de voorkomende gevallen beslissen of in een bepaalde zaak sprake is van ongeoorloofd onderscheid. Het hoeft geen betoog dat de SGP dit een bedenkelijke situatie vindt. In een belangrijke materie als deze moet de wetgever juist duidelijke lijnen aangeven. Dat is echter niet het geval in de awgb.
19
9.
Tweesprong of middenweg?
De opmerking van de minister van Binnenlandse Zaken tijdens het debat in de Tweede Kamer, dat de protestants-christelijke partijen zich door hun standpunten aan de discussie onttrokken, riep veel reacties op. Toch kwam deze reactie niet helemaal onverwacht. Ze lag immers in het verlengde van de maatschappelijke ontwikkelingen zoals die vooral sinds de jaren zestig in een stroomversnelling zijn gekomen. In een stroomversnelling, want al veel eerder in de geschiedenis was in het denken van de mens een wissel omgezet. Ik bedoel hiermee de Franse Revolutie van 1789, die een grote omwenteling betekende op politiek en maatschappelijk gebied. De bekende revolutionaire leus van die tijd -vrijheid, gelijkheid en broederschap- hield een afrekening in met de doorwerking van christelijke beginselen in politiek en maatschappij. Men wilde 'geen God en geen meester' meer boven zich erkennen. In de twee eeuwen daarna kreeg het vrijheids- en gelijkheidsdenken alle ruimte zich te ontwikkelen. Steeds meer eiste de mens de autonomie voor zichzelf op. Daarbij namen de secularisatie en ontkerstening ook steeds meer toe. Met de wrange vrucht daarvan worden wij nu steeds meer geconfronteerd: de mens maakt zelf wel uit wat goed of fout is. Hij mag zelf wel bepalen, dat abortus gepleegd, of dat een -menselijkerwijs gesproken- ondraaglijk lijden door de dood verkort mag worden. Hijzelf maakt wel uit wat voor een samenlevingsvorm hij kiest. Kortom, de mens eist de vrijheid op om vrij te zijn, om te doen en laten wat hij wil. Daarbij kan hij geen belemmeringen gebruiken, geen normen en waarden die hem iets verbieden. Een volgende stap is dan dat de Bijbel als normstellend Woord uit het beeld verdwijnt. Niets mag de zelfbeschikkende mens in zijn handelen hinderen.
Bij zijn zelfontplooiing moet hij ook gelijke kansen krijgen. Er mogen geen verschillen meer bestaan. Zijn zij er, dan moeten ze weggewerkt worden. Een sprekend voorbeeld hiervan is wel het denken over de man en de vrouw. De verschillen tussen hen, die God in de schepping heeft gelegd, moeten vereffend worden. In deze geschetste ontwikkeling krijgen de bijbelse normen en waarden steeds minder ruimte. De awgb is daar onmiskenbaar een voorbeeld van. Degenen die zich aan die normen en waarden gebonden voelen, worden steeds meer naar de marge van onze samenleving gedrongen. Feitelijk bevinden zij zich daar al. De godsdienst wordt louter een privé-aangelegenheid, iets voor de huiskamer. Duidelijk komt dat naar voren in het antwoord van de regering op vragen die de Eerste-Kamerleden van SGP, GPV en RPF stelden. Daarin schreef het kabinet, dat het wetsvoorstel niets afdoet "aan de vrijheid een bepaalde overtuiging te koesteren en deze in de privé-sfeer en in eigen kring, binnen het verband van een (kerk)genootschap of een vereniging uit te dragen en overeenkomstig te handelen." "Kennelijk," zo schreef de regering in de Memorie van Antwoord aan de Tweede Kamer, "raakt dit wetsvoorstel ergens het midden van hetgeen in de samenleving ten aanzien van het onderwerp wenselijk wordt geacht." De awgb als middenweg dus. Na de bovenstaande schets zal het echter duidelijk geworden zijn hoe de SGP tegenover dit wetsvoorstel staat en waarom zij dit voorstel als buitengewoon ingrijpend heeft ervaren. Op de tweesprong, waarop de wetgever met deze wet stond, is de stap in de verkeerde richting gezet. De in deze wet gemaakte keuzes betekenen een omkering in normen en waarden.
Tekort geschoten? In het Reformatorisch Dagblad van 6 januari 1994 verscheen op de Opiniepagina een artikel van mr. H. Oevermans. Daarin bekritiseerde deze de in de gereformeerde gezindte sterk levende gedachte dat met het aannemen van de awgb een postchristelijk tijdperk aanbreekt. Volgens Oevermans bestaan er echter geen christelijke tijdperken, laat staan dat er gesproken kan worden van een postchristelijk tijdperk. Door de aandacht vooral te richten op de dreiging die uitgaat van de awgb, schiet de gereformeerde gezindte in haar analyse van de oorzaken van de awgb tekort. Er gaan nog andere motieven schuil achter de awgb. Op één daarvan gaat Oevermans in zijn bijdrage in. Al vanaf de 17e eeuw heeft volgens hem het gelijkheidsbeginsel een belangrijke rol gespeeld, ledereen werd gelijk geboren en moest ook gelijke kansen hebben. Dat betekende echter wel dat mensen eikaars concurrent werden! Om te voorkomen dat mensen die concurrentieslag op oneigenlijke gronden verliezen, moet die concurrentie zo eerlijk mogelijk zijn. Zeker daar waar die concurrentie het hevigst is, zoals op het terrein van de arbeid. De maatstaf voor die eerlijkheid moet dan gezocht worden in criteria die niet persoonsgebonden zijn. Het moet er immers niets toedoen wat of hoe iemand is. De gereformeerde gezindte, zo is de teneur van Oevermans' betoog, heeft er geen oog voor dat de awgb heel goed gezien kan worden "als een serieuze poging om de al te negatieve gevolgen van hevige onderlinge concurrentie te beteugelen."
21
Heeft de gereformeerde gezindte inderdaad in haar analyse van de oorzaken van de awgb tekort geschoten? Deze kritiek geeft reden genoeg een aantal vragen te stellen aan het Tweede-Kamerlid voor de SGP, mr. dr. J.T. van den Berg.
1. In zijn bijdrage beweert Oevermans dat de gereformeerde gezindte de awgb veel te somber beoordeelt. Haar analyse van de oorzaken van de awgb zou zelfs tekort schieten. Deelt u deze opvatting? "Nee, deze opvatting deel ik niet. Ik ben het in zoverre met Oevermans eens, dat wij de wet niet louter moeten bestrijden vanwege de gevolgen ervan. Maar juist als we de diepere achtergronden analyseren, moeten we deze wet bestrijden. De analyse van de oorzaken is van essentieel belang. Dan zal blijken dat de achtergronden revolutionair zijn. Principiële bestrijding is dan ook beslist noodzakelijk." 2. Zullen de bijbelgetrouwe christenen inderdaad volop van de wet gebruik maken, of biedt de wet voor de christenen beduidend minder kansen dan Oevermans wil doen geloven? "Mijn antwoord op deze vraag is tweeledig. Formeel juridisch gesproken biedt de awgb inderdaad een handvat voor christenen om van de wet gebruik te maken; discriminatie op grond van godsdienst is immers verboden. Maar, en dat is de andere kant, als het erom gaat wat de concrete verwachting is van die mogelijkheid, ben ik aanmerkelijk minder positief gestemd. Het gaat dan opnieuw om de achtergronden en strekking van de wet. De awgb bevat mijns inziens duidelijk antichristelijke tendenzen. Juist de christenen zullen zeker met de effecten van de wet geconfronteerd worden. Het kamerdebat was wat dat betreft treffend. De discussie concentreerde zich voornamelijk op een bepaald zedelijk gedrag en bevestigde mijn opvattingen dat de wet een spits heeft die vooral gericht is tegen mensen die naar Gods Woord willen leven." Oevermans wil er in zijn betoog niet toe komen om het gelijkheidsbeginsel te beoordelen. Het is zelfs "broodnodig in een maatschappij die door grote onderlinge concurrentie en afhankelijkheid wordt gekenmerkt. Het gaat niet aan om
22
dat als onchristelijk te beschouwen." Bovendien zijn er nog tal van regelingen waarin het gelijkheidsbeginsel tot uitdrukking komt. En die "kunnen toch moeilijk allemaal bedoeld zijn om de gereformeerde gezindte te muilkorven." 3. Ziet Oevermans het gelijkheidsbeginsel niet veel te veel als een 'neutraal' begrip waardoor hij miskent dat achter dat begrip a-christelijke elementen schuil kunnen gaan? "Het gelijkheidsbegrip wordt door Oevermans vooral in de sociaal-economische context geplaatst. Die dimensie heeft het gelijkheidsbeginsel zeker. Maar wat juist karakteristiek is voor de awgb, zijn de revolutionaire wortels en de revolutionaire lading. Er is sprake van een radicaal gelijkheidsstreven, waarbij gelijkheid en gelijkwaardigheid worden verward. De diepere wortels van de awgb liggen in een revolutionaire gelijkheidsideologie. Het gelijkheidsbeginsel is tot norm verheven en is gericht tegen wat God in Zijn Woord heeft neergelegd. Er is dus bepaald geen sprake van neutraliteit in deze wet." 4. Heeft de gereformeerde gezindte het niet aan zichzelf te wijten in een uitzonderingspositie te raken (of te zijn geraakt) door de awgb resoluut af te wijzen? "Nee, met die bewering ben ik het niet eens. Neutraliteit is in deze materie niet mogelijk. De wet doet ook keuzes, die haaks staan op de normen en waarden uit de Bijbel. We moeten dus een positie kiezen, hoewel het isolement niet zelf moet worden gezocht. Het is echter wat anders, wanneer we in het isolement gedrongen worden. Door de wet radicaal af te wijzen omdat de wortels ervan niet deugen, doen wij een noodzakelijke keuze die ons wordt opgedrongen. Een andere keuze zou afbreuk doen aan onze eigen wortels." 5. Wat voor gevolgen, denkt u, zal de awgb hebben voor bijbelgetrouwe christenen? Zou u een aantal voorbeelden kunnen noemen? "Er is al een proces gaande in de maatschappij waarbij de godsdienst steeds meer buiten de publieke samenleving geplaatst wordt. De awgb biedt een instrument om christenen nog meer naar de rand van de samenleving te dringen. Een ieder moet kunnen leven naar zijn eigen opvattingen, maar degenen die willen leven naar Gods Woord, worden daarin belemmerd. Dat is juist het merkwaardige van deze wet: hoewel ze discriminatie beoogt te bestrijden, roept ze juist discriminatie op. Naar ik vrees zal, om wat voorbeelden te noemen, het benoemingsbeleid van christelijke scholen ingeperkt worden. Ook de vrijheid om een eigen, bijbels verantwoord beleid te voeren in bejaardentehuizen en instellingen zal nog kleiner worden dan die nu al is. En als we de anti-discriminatie-wetgeving in de bredere zin in ogenschouw nemen, dan ben ik bang dat het ook moeilijker zal worden om, bijvoorbeeld, evangelisatie-activiteiten te ondernemen." 6. Ziet u -als velen in de gereformeerde gezindte- de toekomst ook somber in? Zo ja, hoe moet onze houding dan zijn? "Ik zou dat toch niet zo willen benaderen. Laat ik voorop stellen: er is grote zorg. Zeker als het gaat over de ruimte die er voor de christen in de toekomst zal zijn om daadwerkelijk God naar Zijn Woord te dienen. Daarnaast moeten wij echter in het oog blijven houden dat deze ontwikkeling in het teken staat van een geestelijke strijd in de eindtijd. De awgb heb ik wel eens als signaal van de eindtijd aangeduid. Dwars door alles heen zal het Koninkrijk van God komen, daar wijzen ook de tekenen op. En juist die kant moet een christen (blijven) zien. Dat wil ik nadrukkelijk noemen. In dit verband is artikel 37 van de Nederlandse Geloofsbelijdenis ook veelzeggend. Zeker in een tijd als de onze is het onze taak en roeping, óók persoonlijk, in woord en daad getuige te zijn in deze wereld. Het is dan ook van groot belang hoe wij er zelf persoonlijk tegenover staan, want voor oppervlakkige godsdienst is zeker nu geen plaats."
23