1. Een vijver, anno 1998 Wie in zijn tuin een vijver aanlegt, stelt zichzelf om te beginnen een aantal vragen. Bijvoorbeeld: Waar? Ik legde de vraag aan mijn vader voor, die ook als eens (met succes) een vijver bouwde. Hij antwoordde: “In een hoek van de tuin, in de zon”. “Waarom?”, vroeg ik. “Anders wordt het water groen”. Om antwoord op mijn vraag te krijgen had ik ook een andere procedure kunnen volgen. Over het aanleggen van vijvers zijn talloze boeken en boekjes geschreven. Op mijn bureau bevindt zich een eenvoudig, anoniem exemplaar. Onder het kopje Licht en temperatuur lees ik het volgende: De zon is de belangrijkste licht- en temperatuurbron voor het vijverwater. Over het algemeen is circa 6 uur direct zonlicht per dag het beste voor een vijver. Zes uur zonlicht, staat er. Waarom? Ik citeer: Planten gebruiken licht om anorganische stoffen om te zetten in organische stoffen. Hierbij wordt koolzuur (CO2) omgezet in zuurstof (O2). In het donker produceren planten koolzuur, bij licht geven ze zuurstof af. Dat is duidelijk. Ik begrijp nu dat te weinig licht tot teveel koolzuur leidt. En teveel licht? Licht betekent warmte. De warmte van het water is van invloed op de stofwisseling van de vissen. Warmer water betekent meer activiteit, dus een hoger verbruik van zuurstof... ik begrijp het. Als we beide procedures met elkaar vergelijken, kunnen we het een en ander vaststellen. Het boekje heeft meer tekst, meer woorden nodig dan mijn vader. Het boekje bezigt bovendien aan het Grieks of Latijn ontleende woorden - organisch, anorganisch, circa -, dit in tegenstelling tot mijn vader. En de tekst van mijn vader maakt deel uit van een dialoog. De tekst van het boekje daarentegen is een monoloog - op dit punt kom ik zo dadelijk nog terug. Er is nog een ander, belangrijk verschil. Het antwoord van mijn vader is bondig, duidelijk en op zichzelf geloofwaardig, maar een echte rechtvaardiging ontbreekt. Het antwoord anticipeert op, vraagt om, mijn geloof. Ik moet het maar geloven. De waaromvraag die ik stel, levert weliswaar nadere toelichting op, maar ook deze toelichting is alleen bevredigend vanuit een bij voorbaat reeds aanwezig vertrouwen. Het boekje daarentegen anticipeert op wantrouwen, op ongeloof. De tekst van het boekje is een monoloog, stelde ik zojuist vast, maar dat blijkt bij nader inzien schijn. De tekst laat zich gemakkelijk omzetten in een dialoog zonder de betekenis aan te tasten. De zojuist geciteerde passus laat de volgende bewerking toe: B. Over het algemeen is circa 6 uur direct zonlicht per dag het beste voor een vijver. L. Waarom? B. In het donker produceren planten koolzuur, bij licht geven ze zuurstof af. Te weinig licht leidt tot teveel koolzuur. L. En teveel licht? B. Licht betekent warmte. Warmer water betekent meer activiteit, dus een hoger verbruik van zuurstof. L. Waarom hebben vissen zuurstof nodig? B. Voor hun stofwisseling... enzovoorts. Dat de tekst een monoloog is, is schijn. Hij anticipeert op vragen van de lezer. Elk antwoord roept nieuwe vragen op. De tekst anticipeert op achterdochtige lezers, op lezers die vragen (blijven) stellen, niet op goedgelovige lezers. De tekst geeft standaardantwoorden op voorspelbare vragen. Deze anticipatie op achterdocht is in elke zin van het boekje aanwezig. “Over het algemeen is circa 6 uur direct zonlicht per dag het beste voor een vijver”. Het evidente contrast tussen de tekst van mijn vader, die op mijn geloof, en de tekst van het boekje, die op mijn ongeloof anticipeert, komt al naar voren in de toevoegingen als Over het algemeen, circa en direct. De tekst van het boekje duidt de graad van exactheid aan en anticipeert op de mogelijkheid dat ik de tekst later ter verantwoording zal roepen. Onder bijzondere omstandigheden, voor bepaalde planten, dieren, locaties of preferenties,
kunnen andere, speciale regels gelden. Daarover zal ik waarschijnlijk nog nader geïnformeerd worden. Er is nog een belangrijk verschil tussen het antwoord van mijn vader en het antwoord van het boekje. Waar leg ik mijn vijver aan? Het antwoord van mijn vader luidde: “In de zon”. Het antwoord van het boekje daarentegen bevat, in tegenstelling tot het antwoord van mijn vader, een getal, een kwantiteit circa 6 uur.
2. Een vijver, anno 1999 Een jaar later. Ik geloofde mijn vader en legde de vijver aan in een hoek van de tuin, in de zon. Dat wil zeggen, ik koos voor de eenvoudige procedure: ik vertrouwde ervaringskennis. En het water werd groen. Een teleurstelling. Een aantal opties diende zich nu aan. Nogmaals aankloppen bij mijn vader? Op goed geluk iets proberen? Of toch die andere procedure? Ik koos voor de laatste mogelijkheid en raadpleegde het boekje. De dialoog met mijn vader speelde zich in de tuin, in het zonlicht af. Nu ging ik er eens goed voor zitten. Ik heb het boekje nog. Het eerste hoofdstuk draagt de titel Waardoor wordt de waterkwaliteit bepaald? De kwaliteit van het water blijkt van een aantal factoren afhankelijk te zijn. Om te beginnen (ik vermeldde het al) de factor “Licht” - circa 6 uur direct zonlicht per dag. Vervolgens de factor “Diepte”. Om niet al te gevoelig te zijn voor temperatuurschommelingen in de omgeving dient de vijver “voldoende diep” te zijn - hoe diep is voldoende diep? De tekst geeft het volgende antwoord: Over het algemeen is een diepte van minimaal 1 meter het beste voor uw vijver. Aan dit criterium - uitgedrukt in een getal - blijkt mijn vijver te voldoen. Vervolgens is er nog de factor “Zuurstof”. Het water in de vijver mag niet te warm zijn en dient bij tijd en wijle te “circuleren”, bijvoorbeeld met behulp van een fonteintje. Een fonteintje bezit mijn vijver al. Diepte en circulatie kunnen dus niet de oorzaak van de malaise zijn. Ik lees verder en ontdek dat de “kwaliteit” van het water nog van een aantal andere factoren afhankelijk is. De groene kleur van het water is een zichtbaar - gevolg dat verschillende - voor het blote oog onzichtbare - oorzaken kan hebben. Om de oorzaak op te sporen dien ik het water te testen en het onzichtbare zichtbaar te maken. Een belangrijke factor, bepalend voor de waterkwaliteit, is de zuurgraad van het water, aldus het boekje, dat de term “zuurgraad” meteen vervangt door de aanduiding “de pH-waarde van het water”. Water met een pH-waarde lager dan 7 is zuur, water met een pH-waarde hoger dan 7 alkalisch, wordt ons (de lezers) verteld, al zullen de meeste lezers dat wel weten. Een lage pH-waarde is slecht voor de vijverfauna, een hoge pH-waarde voor de vijverflora. Maar omdat in het laatste geval de hoeveelheid CO2 toe- en de hoeveelheid O2 afneemt, is een hoge pH-waarde indirect ook slecht voor de vijverfauna. Men kan de pH-waarde meten door een eenvoudige test uit te voeren - wat ik ook doe. En inderdaad, de pH-waarde van mijn “groene” vijver blijkt te hoog. “Is de pH boven 9”, en dat blijkt het geval, “dan moet u de pH corrigeren”. Het boekje beveelt een “biologisch product” aan, verkrijgbaar bij het tuincentrum waar ik ook mijn boekje aanschafte, om het euvel te verhelpen. In de tekst van het boekje vallen weer een aantal zaken op. Opnieuw introduceert de tekst een aantal aan het Grieks of Latijn ontleende termen: factor, graden, flora, fauna, circuleren, corrigeren, alkalisch, basisch, biologisch, product, centrum. Bovendien introduceert de tekst een serie afkortingen, CO2, O2, pH. En last but not least, in de tekst van het boekje duiken steeds meer getallen op. Het is alsof de tekst gehoorzaamt aan een maxime die zich als volgt laat formuleren: Vervang woorden, ontleend aan het dagelijkse taalgebruik, zoveel mogelijk door technische termen (neologismen, latinismen, etc.); vervang technische termen vervolgens door afkortingen; verbindt deze afkortingen vervolgens met getallen (of “waarden”). Met die getallen blijkt nog iets bijzonders aan de hand te zijn. Het eerste getal - het getal 6 - laat zich nog vrij gemakkelijk in alledaagse taal vertalen. Circa 6 uur zon is zoiets als een halve dag zon. Het is de hoeveelheid zonlicht die op een vijver in een hoek van de tuin valt. Het is een kwantiteit die zich laat schatten. De getallen 7 en 9 daarentegen hebben zich van dergelijke concrete, alledaagse
aanknopingspunten losgemaakt - maar het zijn nog steeds “natuurlijke”, dat wil zeggen gehele getallen. Spoedig echter verschijnen de eerste decimalen in de tekst - waarden of kwantiteiten die zich niet meer laten schatten, die men moet meten of bepalen met behulp van instrumenten. Kortom, woorden worden technische termen, technische termen worden afkortingen, afkortingen worden gekoppeld aan getallen, die steeds preciezer worden. De “tekst” op de laatste pagina luidt als volgt: pH - 7 - 8 KH - 7 - 14 GH - 7 - 14 Ne - < 1 mg/l Na - 20 - 30 mg/l Waarbij 20 mg = 0.020 gram. Het contrast tussen de dialoog met mijn vader en de tekst van het boekje is nu maximaal geworden. Als ik het boekje uit heb, weet ik hoe het komt dat mijn vijver groen is, maar daar gaat het al lang niet meer om. Waar het om gaat is, dat ik een nieuwe taal heb geleerd, een grammatica waarin zinnen als “in de zon” en “mijn vijver is groen” niet langer voorkomen. Ik heb geleerd gewone woorden om te zetten in afkortingen en deze afkortingen systematisch te verbinden met (steeds nauwkeuriger wordende) getallen, of beter gezegd met bepaalde getallen-producerende, waarden-producerende verrichtingen. Zo beschik ik over een set van staafjes die ik, gedurende 1 seconde, in het vijverwater dien te houden en waarop ik vervolgens een aantal waarden (in decimalen) kan aflezen. Mijn vader formuleerde een aantal vuistregels. Het boekje daarentegen introduceert een protocol - een vaste opeenvolging van vragen, antwoorden en standaardverrichtingen. Mijn vijver is groen. Het boekje vervangt de term “groen” door de aanduiding “kwaliteit”. De term kwaliteit blijkt te functioneren binnen een netwerk van causale relaties. Waterkwaliteit is het gevolg van een serie oorzaken, een optelsom van een aantal variabelen, die weer afhankelijk zijn van andere variabelen. Kwaliteit kan men reduceren tot een beperkt aantal waarden - pH, KH, GH, Ne, Na - die men kan meten met behulp van bepaalde geprefabriceerde testen (zoals genoemde staafjes). Deze gemeten waarden (afhankelijke variabelen) zijn afhankelijk van een beperkt aantal (onafhankelijke) variabelen zoals licht, temperatuur, bodemgesteldheid, et cetera. Deze onafhankelijke variabelen dient men te wijzigen, te manipuleren om de kwaliteit van het water te verbeteren, te optimaliseren. Het protocol schrijft voor dat ik regelmatig een serie standaardhandelingen verricht. Om te beginnen een aantal metingen: temperatuur, pH-waarde, et cetera. Van de resultaten van deze metingen hangt weer af welke verrichtingen of aanpassingen zullen volgen. Door randbegroeiing aan te brengen of weg te nemen kan ik de factor licht (temperatuur) manipuleren. Door middel van geprefabriceerde biologisch producten kan ik de pH-waarde van het water corrigeren of optimaliseren. De in te brengen hoeveelheid van dit product - uitgedrukt in cc of ml - wordt afgestemd op de pH-waarde die ik meet. Et cetera. In de wijze waarop ik de vijver waarneem en benader, in de wijze waarop ik over de vijver spreek, heeft zich nu een dramatische verandering voltrokken. Taalgebruik, perceptiestijl en handelwijze hebben zich radicaal gewijzigd. De vijver zelf is veranderd. Hoe kunnen we deze verandering beschrijven? Er is sprake van een contrast tussen twee radicaal verschillende wijzen om te vijver te beschouwen, te laten verschijnen, tussen twee radicaal verschillende mogelijkheden om de vijver te ervaren. Laat ik proberen beide verschijningswijzen, beide ervaringsmogelijkheden nader te bepalen. Ik heb een vijver aangelegd in een hoek van de tuin, zodat hij gedurende de helft van de dag in de zon ligt. Ik bouwde hem op een zaterdagochtend, vanuit een impuls, zonder er verder goed bij na te denken, zonder lectuur te raadplegen of tuincentra te bezoeken. De vijver is, na een aanvankelijke periode van helderheid, groen van kleur. Rond en in de vijver groeien allerlei planten en in de vijver leven vissen, met name vier opvallende, levendige vissen, steuren genaamd, de vis waar de Wolga zo rijk aan is, of beter gezegd was. Uit het niets zijn, op een goede dag, twee libellen en een pad verschenen. Ze meldden zich bij de vijver en zijn er gebleven. Op dezelfde manier verschenen watervlooien en slakken op en in het water. Na de vijver te hebben aangelegd, liet ik de zaak op zijn beloop. Eigenlijk ging het allemaal vanzelf. Het is opvallend hoeveel bevrediging je kunt ontlenen aan een proces waaraan je nauwelijks nog een bijdrage levert. Mijn bijdrage is passief van aard: ik neem
de vijver waar. De vijver leent zich voor contemplatie. Er is een plek, een sfeer ontstaan. Het zonlicht, de kleur, het leven, de bewegingen der steuren, bij voorkeur dicht bij de oever verblijvend, dit alles draagt bij aan die sfeer. Opvallend is ook dat de vijver het aanknopingspunt is geworden van een aantal anekdotes. Het commentaar dat een buurman bij eerste aanblik op de vijver leverde, zegt iets over die buurman, zo is die buurman, ten volle uit. Door de vijver heb ik hem nader leren kennen. Toen ik de vijver voltooid had en bezig was hem met leidingwater te vullen, sprong mijn oudste dochter, die avontuurlijk van aard is, plotseling in het water. De vijver maakte deze gebeurtenis, waarin zich iets van haar karakter openbaarde, mogelijk. Ik leerde haar, door die vijver, beter kennen. Rond die vijver verzamelen zich gesprekken en gebeurtenissen. Rond die vijver ontstaat een kleine roman. Wanneer ik mijn vijver zou moeten beschrijven, heeft de tekst de structuur van een vertelling. Vijverbouwer ben ik in mijn vrije tijd. Beroepshalve ben ik filosoof. Filosofie is reflectie. Reflecterend op mijn beschrijving valt het een en ander op. In de eerste plaats dit. Al die dingen die ik noemde vormen één geheel, één context. De steuren, de pad, het licht, de locatie, de begroeiing, de anekdotes, al die dingen horen bij elkaar. Op zichzelf beschouwd zouden ze hun betekenis verliezen. De pad die ergens bij de vijver zijn intrek nam, is niet zomaar een pad, maar de pad van deze vijver. Licht is het licht dat op deze vijver valt, de steuren zijn de steuren in deze vijver. Het zijn heel andere vissen geworden dan de steuren die in het aquarium van het tuincentrum zwommen. En de vijver, dat is niet één van deze dingen, het is evenmin de optelsom van deze dingen, maar het geheel ervan, en dat geheel is aanzienlijk meer dan de som der delen. Zojuist schreef ik dat ik, sinds het bouwen van de vijver, er in het geheel niets meer aan had gedaan, maar dat is niet waar. Ik had een klein aantal, heel bescheiden verbeteringen aangebracht. Ik had twee tegels geplaatst, zodat men in de vijver kan staren zonder de rand te beschadigen. Ik had een beschadigd, onbruikbaar geworden wijnfust op de vijverrand geplaatst, die zich uitstekend in deze omgeving leek te schikken. Ik heb een deel van het plastic met natuurlijke materialen bedekt, om de plantengroei te stimuleren en de sporen van de plaats van herkomst (het tuincentrum) te camoufleren. Al deze verbeteringen bracht ik aan met het oog op het geheel, met het oog op de samenhang. De vijver bevalt me, de vijver is “mooi”, maar op zijn eigen wijze. Ik kan niet zeggen dat de vijver beantwoordt aan een plan of aan de een of andere esthetische maatstaf die ik had toen ik hem bouwde. Wat me aan de vijver nog het meest bevalt is juist het onverwachte, het onvoorziene. Datgene wat er zonder mijn toedoen is, dat ik hooguit mogelijk maakte. Verder merkte ik al op dat ik niet alleen op een bepaalde (betrekkelijk “passieve” en terughoudende) wijze handel ten opzichte van de vijver, maar dat ik ook op een bepaalde wijze over de vijver spreek. Wanneer ik over de vijver spreek, vertel ik een verhaal. Datgene wat ik over de vijver zeg, is narratief gestructureerd. Eerst was er geen vijver. Toen bouwde ik er een - impulsief. Vervolgens gebeurde er het een en ander. Bewoners meldden zich. Bij tijd en wijle herinner ik me de vijver van mijn vader - dat is weer een verhaal op zich. Enzovoorts. De vijver is een verhaal, het uitgangspunt voor een vijverroman. Ik kijk op een bepaalde wijze naar de vijver. Wat opvalt is dat de vijver altijd, op ieder tijdstip, anders is. Nooit zie ik dezelfde vijver. Ik zie, met andere woorden, dat de vijver leeft. De steuren fascineren me. De wuivende waterplanten hebben iets geheimzinnigs. Het is alsof al die dingen zich aan mij vertonen. Alsof ik, dankzij de vijver, zie wat zonlicht is. In de vijver openbaart zich iets. Hoe moet ik het noemen - leven, bios, physis... Ik kan niet zeggen wat het is. Het is er. Op een dag overvalt mij, staande bij de vijver, het onbehaaglijke gevoel dat ik hierboven reeds beschreef. Het water is te groen. De steuren laten zich niet zien. Op het wateroppervlak drijft een film. De idylle is aangetast. De vijver heeft aan decorum ingeboet. Ik moet iets doen, dat is duidelijk. Van mij wordt kennelijk iets verwacht, een handeling of verrichting die verder gaat (van een ander karakter is) dan alles wat ik totnogtoe deed. Ik moet een “probleem” oplossen. Een narratief schema tekent zich af, bestaande uit drie fasen. Idylle - crisis - nieuw equilibrium. De vijver bevindt zich thans in een situatie van crisis. In plaats van leven manifesteert zich de dreiging van niet-leven. De vijver floreert niet. Ik moet de condities verbeteren zodat een nieuw equilibrium mogelijk wordt. Hoe ziet dat “nieuwe equilibrium” er uit? Wat moet ik doen om het tot stand te brengen? Wat moet ik doen opdat het water helder wordt, de vissen weer levendig worden? Ik raadpleeg, zoals gezegd, een boekje - en wat
gebeurt? De vijver verandert radicaal. Mijn taalgebruik, mijn manier van kijken, mijn manier van handelen veranderen. In welke zin? De vijver is niet langer een geheel. Het fenomeen vijver wordt gereduceerd tot een beperkt aantal waarden en factoren, uitgedrukt in afkortingen en getallen, die een (tot op zekere hoogte) manipuleerbaar, causaal netwerk vormen. In plaats van de hoeveelheid zonlicht te schatten, meet ik de watertemperatuur. Ik spreek niet langer over de kleur, maar over de pH-waarde van het water. De steur is niet langer een steur maar een zuurstofverbruiker die optimaal functioneert bij een pH-waarde van 7. De waterplant is niet langer een geheimzinnig-wuivende schaduw onder water, maar een zuurstofproducent wiens zuurstofproducerend vermogen met name afhankelijk is van de bacteriecultuur in het bodemsubstraat. Steuren en waterplanten functioneren bovendien als indicatoren van de waterkwaliteit. Het zijn, in zekere zin, zelf meetinstrumenten geworden. Wat gebeurt er als... Deze formule is structurerend voor het wetenschappelijke discours, voor de wetenschappelijke blik die zich in het boekje manifesteert, voor de wetenschappelijke handelwijze waartoe het boekje aanzet. Wat gebeurt er als de hoeveelheid zonlicht afneemt? Dan neemt de hoeveelheid koolzuur toe. Wat gebeurt er als de temperatuur toeneemt? Dan neemt de activiteit van de vijverfauna toe. Enzovoorts. Het door mij geraadpleegde boekje is in feite de resultante, de samenvatting van een lange serie experimenten die in het verleden (in proefvijvers, aquaria en laboratoria) hebben plaatsgevonden en antwoord hebben gegeven op een reeks van vragen. De gebeurtenissen die ik in deze bijdrage beschrijf vormen ook een experiment, maar dan van een andere orde - het is een filosofisch experiment, een meta-experiment. Wat gebeurt er als ik de vijver aan de hand van het boekje, vanuit de zich daarin manifesterende experimentele logica, benader en waarneem? Dan verandert de vijver radicaal. In plaats van de sfeer van de vijver eenvoudigweg te appreciëren, ga ik hem aan een serie gestandaardiseerde proeven of testen onderwerpen. De vijver kan niet langer op zijn eigen wijze goed, mooi of geslaagd zijn nu ik hem ga toetsen aan een algemene, kwantitatieve norm, een veralgemeniseerde, "normale" vijver. Kijkend naar de vijver als idylle, was mijn ervaring er een van verwondering en waardering. Toen trad er een Gestalt-switch op. Er vond een ontluisterende omslag plaats. Waardering maakte plaats voor onbehagen. Deze ervaring, die ik zelf opdeed en die ik beschrijf alsof het een strikt persoonlijke ervaring is, staat niet op zichzelf, integendeel. Het is een echo, een herhaling van een lange reeks eerdere ervaringen. Mijn ervaring is een ervaring van een bepaald type, een typische ervaring, een collectieve ervaring, een ervaring die reeds door zeer velen vóór mij werd opgedaan en door enkelen onder hen zelfs werd gedocumenteerd. Het is het type ervaring waarvan, op even fascinerende als bedenkelijke wijze, verslag werd gedaan in publicaties die halverwege de achttiende eeuw een nieuw wetenschapsgebied ontsloten.
3. Een vijver, anno 1740 In de zomer van 1740 verblijft de naturalist Trembley als gouverneur van de zoontjes van de familie Bentinck in huize Sorgvliet bij Den Haag, het latere Catshuis (Van den Berg 1963). Hij verricht er in zijn vrije tijd onderzoek in de vijvers en sloten rond het landgoed en ontdekt een wonderbaarlijk wezen dat nog door niemand was beschreven en waarvan het onduidelijk is of het een plant is of een dier zelfs Kant zal er later over spreken. Trembley’s vriend, de vooraanstaande naturalist Réaumur, doopt het wezen met de naam poliep. Trembley besluit zijn aanvankelijke verwondering te onderdrukken en doet iets opmerkelijks - hij snijdt de poliep in tweeën. Wat gebeurt er als men een poliep in tweeën deelt? Dan ontstaan er twee poliepen. Sindsdien werd de verrichting van Trembley eindeloos herhaald. Bijna een eeuw later bijvoorbeeld zal Marshall Hall kikkers en salamanders uit vijvers en sloten vissen en ze in stuken snijden. Wat gebeurt er als men een kikker of salamander in stukken snijdt? Dan blijken de delen nog steeds op bepaalde prikkels te reageren, net als levende kikkers en salamanders doen. De daad van Trembley initieerde een wetenschappelijke praxis van belang. Men begon levende wezens experimenteel te beschadigen. Volgens J.H. van den Berg (1963, 2001), die deze gebeurtenissen in diverse publicaties heeft beschreven, moet aan de daad van Trembley historische betekenis worden gehecht. Hij was zoals gezegd bevriend met de naturalist Réaumur, uitvinder van de alcoholthermometer en auteur van een
zesdelig werk over insecten - Mémoires pour servir à l’histoire des insectes (1734-1742). Réaumur, aldus Van den Berg, is een auteur die nog in hoge mate gefascineerd is door wat hij ziet, die oog heeft voor het wonderbaarlijke van de natuur - voor le merveilleux. Trembley, die deze fascinatie voor het wonderbaarlijke eveneens nog ervaart, spreekt niettemin een ernstige waarschuwing uit. Het wonderbaarlijke, zegt hij, kan ons verblinden, afleiden, op een dwaalspoor brengen. In de wetenschap gaat het er niet om dat men ziet, maar hoe men ziet, om de methode van observatie. Daarin berust het verschil tussen een amateuristische en een wetenschappelijke stijl van zien. Er is verschil tussen zien en wetenschappelijke zien, tussen het alledaagse en het wetenschappelijke zien van bijvoorbeeld - een poliep. Wetenschap is een les in zien. Wetenschap introduceerde (in de achttiende eeuw) een nieuwe manier van zien. Dit wetenschappelijke zien is het resultaat van een strijd - een strijd tegen het wonderbaarlijk, een lutte contre le merveillieux. In de jaren veertig van de achttiende eeuw zijn naturalisten nog vol verwondering over al het wonderbaarlijke dat zij zien. Biologie ("natuurlijke historie") is dan in feite nog een vorm van theologie en er verschijnen werken met titels als Physico-theologie, Testaceotheologie, Ichtyo-theologie et cetera. Een aantal decennia later is de verwondering verdwenen. Voortaan wordt de levende natuur waargenomen en beschreven zonder een spoor van verbazing. De betekenisvolle, verbazende, wonderlijke wereld van de vroegere naturalisten is verdwenen. Een nieuwe, gereduceerde wereld ontstaat, door de daad van Trembley, aldus Van den Berg, die een wonderbaarlijk wezen genaamd poliep doormidden snijdt. De daad van Trembley introduceert een verandering in het zien en in het handelen. Niet eerder kwam iemand op het idee een poliep in tweeën te snijden en van deze daad, van deze waarneming schriftelijk en nauwgezet verslag te doen. De verandering die hij initieert, voltrekt zich binnen twee dimensies die nauw met elkaar verbonden zijn, maar toch onderscheiden kunnen worden, namelijk een verandering in het wetenschappelijke object en een verandering (gelijktijdig en corresponderend) in het wetenschappelijke subject. Laten we beginnen bij de verandering in het object. De nieuwe wetenschap verstoort, beschadigt, vernietigt haar object. Alleen al door het object te isoleren, uit zijn context (de vijver) te verwijderen en op de snijtafel te leggen, vervolgens ook door het te delen en in steeds kleinere eenheden uiteen te laten vallen. Trembley’s poliep is in dit opzicht een grensgeval - hij blijft, na de vernietigende handeling, in leven. Dit leven speelt zich echter niet langer in een vijver, maar in vitro af. De traditionele naturalist beschouwde het object als iets dat deel uitmaakte van een groot geheel - de Schepping, the great chain of being. De nieuwe (experimentele) naturalist daarentegen is er op uit bepaalde aspecten te isoleren, los te maken uit het complexe geheel. De nieuwe naturalist wil delen en, uiteindelijk, tellen. Hier is sprake, aldus Van den Berg, van een interne, noodzakelijke logica. Wie het object isoleert, zal het vervolgens willen delen. Wie eenmaal deelt, zal verder moeten delen, fragmenteren, totdat men uiteindelijk iets overhoudt dat telbaar is. Niet alleen vijverflora- en fauna wordt op deze wijze isoleerbaar, deelbaar en telbaar, halverwege de achttiende eeuw. Ook het water zelf - eeuwenlang het element bij uitstek - wordt gedeeld, opgesplitst in moleculen, in zuiver water, zuurstof, koolzuur, enzovoorts. En ook deze moleculen worden weer gedeeld en in atomen opgesplitst: H2O, O2, CO2, enzovoorts. Water blijkt een synthese van een zuurstofatoom en twee waterstofatomen, die zich in een hoek van 108o ten opzichte van elkaar bevinden. Het wetenschappelijke object wordt geïsoleerd, gedeeld, gemeten en geteld. Keren we terug naar mijn vijver dan blijkt mijn ervaring een typische, dateerbare ervaring te zijn, een ervaring die beantwoordt aan een ervaringspatroon dat omstreeks 1740 in onze cultuur zijn intrede deed. Het fenomeen vijver “wordt” opgesplitst in elementen, waarbij het woord element uitdrukkelijk niet meer wordt gebruikt in de zin waarin water eeuwenlang een “element” (een niet uit de wereld weg te denken primordium) was. Integendeel, het water zelf wordt in elementen opgesplitst. En de vissen? In plaats van in algemene zin te floreren blijken vissen een bepaalde, kwantificeerbare mate van activiteit te vertonen - en dit is weer een index voor de waterkwaliteit. De vis is zelf een meetinstrument, een bioindicator geworden. Het gedrag van de vissen blijkt te beantwoorden aan een gedragsrepertoire, dat in een beperkt aantal, kwantificeerbare eenheden uiteen valt. Ook mijn eigen gevoelens, daar aan de rand van die vijver, van behagen en onbehagen, kunnen object van analyse worden. Sinds de achttiende eeuw kan ik (als subject) mezelf (als object) analyseren - de menswetenschap dateert, evenals de scheikunde en de biologie, uit die tijd. Ook het subject als subject verandert echter. In het werk van vroege naturalisten, dat wil zeggen gedurende de eerste helft van de achttiende eeuw, zijn emoties van verwondering en bewondering nog alom aanwezig, aldus Van den Berg. Deze gevoelens maken het mogelijk de natuur te
ontdekken, te beschrijven. De nieuwe naturalisten daarentegen proberen deze gevoelens bewust en systematisch te onderdrukken. Wanneer een plantkundige bijvoorbeeld vóór 1740 een plant beschreef, deed hij dat zo, dat de lezer de plant als het ware voor zich zag, aldus Van den Berg. De plant, de gestalte, de algemene gedaante van de plant werd beeldend weergegeven. Linnaeus, de eerste moderne, systematische plantkundige wijst dit type beschrijvingen af - in 1737, en nog nadrukkelijker in 1751. Hij formuleert dan een reeks van regels waaraan de plantkundige zich bij zijn beschrijving dient te houden. Deze regels geven vooral aan wat niet vermeld moet worden: grootte, plaats van herkomst, kleur, geur, smaak, het gebruik dat men ervan kan maken. Ook de verhalen die over de betreffende plant verteld worden dient men beslist weg te laten. En wat nog belangrijker is: Linneaus stelt voor in beschrijvingen geen werkwoorden meer te gebruiken. Het gevolg is een merkwaardig, kunstmatig soort proza waaraan degenen die regelmatig een flora raadplegen inmiddels gewend zijn geraakt, een ascetische tekst waarin veel, heel veel wordt weggelaten: Stengel liggend of opstijgend... Bladen zittend... etc. Niets verwijst nog naar het wonderbaarlijke, naar de gedaante van de plant in zijn omgeving. Deze door Linnaeus geïnitieerde descriptieve praktijk is, aldus Van den Berg, een schoolvoorbeeld van intellectuele ascese. In onze alledaagse ervaring zijn wij (net als de vroegere naturalisten) nog steeds geneigd de contextualiteit en doelgerichtheid van het levende te ontwaren. Wij zijn geneigd het levende te zien als betrokken op een zinvol geheel. Wij zijn geneigd ons te verwonderen over het wonderbaarlijke. Wetenschap echter is een oefening in onthouding. Het is een (in het begin tamelijk moeizame en kunstmatige) intellectuele ascese. De wetenschapper dwingt zichzelf de werkelijkheid op een bepaalde wijze te percipiëren, te beschrijven. Deze wijze van beschrijven is heel onthullend en productief gebleken - de moderne natuurwetenschap heeft gigantische bibliotheken voortgebracht. Onthouding is in de regel heel productief. Keten we weer terug naar mijn vijver (of beter gezegd naar mijn aanwezigheid in de nabijheid van die vijver), dan blijkt dat het mij in beginsel mogelijk is me in deze nieuwe wijze van kijken en spreken te oefenen, te voegen, dat het mij mogelijk is de eisen van Trembley, Linnaeus en anderen te aanvaarden, me aan deze vorm van intellectuele ascese te onderwerpen. Dat de steuren, op grond van hun uiterlijk, door mijn jongste dochter als “haaien” worden aangeduid, dat hun plaats van herkomst de Wolga is, wat doet het er nog toe? Ik heb enkel nog oog voor de mate van activiteit die ze vertonen, voor een beperkt aantal geïndiceerde gedragingen - gedragingen die iets zeggen over (en functioneren als indicator voor) de waterkwaliteit. Het door mij geraadpleegde boekje heeft de vijver veranderd, heeft de steuren veranderd - heeft mij veranderd. Ook in de tekst van het ogenschijnlijk zo onschuldige boekje wordt van elke beeldende beschrijving zoveel mogelijk afgezien. Grootte, kleur, sfeer, herkomst van deze of gene plant, het doet er allemaal niet meer toe, om over de verhalen omtrent de vijver maar te zwijgen. Het ideaal is een tekst die slechts gebruik maakt van abstracte symbolen - afkortingen, kunstmatige termen, getallen. Wat ik nog niet vermeldde was dat het boekje een bijlage bevat. Daarin wordt de lezer uitgenodigd de vijver op ascetisch-wetenschappelijke wijze te beschrijven en zich daarin te oefenen door de testwaarden regelmatig te noteren:
Datum 14.4.99
Tijdstip 16.00
Temp. 14
o
pH
kH
GH
7.8
o
o
3 d
6d
NO2
NO3
7
3
4. Wat is een vijver? Ik kan de door mij aangelegde vijver op meer dan één manier ervaren. Ik kan de vijver zien als een esthetisch geheel of als een verzameling meetwaarden. Beide perceptiestijlen, beide discursieve praktijken zijn (in principe) voor mij toegankelijk. Beide stijlen of praktijken verhouden zich echter agonaal ten opzichte van elkaar. De wetenschappelijke perceptie of beschrijving van de vijver (als een optelsom van waarden) probeert de alledaagse (“voorwetenschappelijke”) perceptie of beschrijving te
vervangen. De alledaagse perceptie of beschrijving daarentegen probeert zich tegen de wetenschappelijke te verweren - weet zich door de macht die ervan uitgaat bedreigd. Het is niet toevallig dat ik de wetenschappelijk blik pas in mijn wereld toeliet op een moment van crisis. Pas toen introduceerde en tolereerde ik die andere manier van spreken en kijken - met alle gevolgen van dien. Want wat was het gevolg? Niet enkel mijn perceptie veranderde. De vijver zelf veranderde. Ikzelf veranderde. Anderzijds is duidelijk dat de wetenschappelijke en de alledaagse ervaring niet geheel los staan van elkaar. Neem de dialoog waarmee mijn bijdrage begon. “Waar moet ik mijn vijver aanleggen?”, vroeg ik. “In een hoek van de tuin, in de zon”, antwoordde mijn vader. “Waarom?”, vroeg ik. “Anders wordt het water groen”. Ik verzuimde te vermelden dat hij er nog iets aan toevoegde, namelijk: “Als het water groen wordt, krijgen de vissen te weinig zuurstof”, of iets in die geest. De term zuurstof is een wetenschappelijke term, dateert in feite uit de achttiende eeuw, toen de flogiston-theorie werd verlaten en de moderne (kwantitatief-formele) scheikunde mogelijk werd. Het is een wetenschappelijke term die in het alledaagse spreken doorgedrongen is. Het is goed mogelijk dat ook het spreken in termen van pH-waarden zal populariseren. Dit neemt niet weg dat de vijver een andere vijver wordt wanneer ik besluit metingen te verrichten en de gevonden waarden in het schema te noteren. Ikzelf verander door in deze (quasi-wetenschappelijke) praktijk te participeren. Het gaat er niet om dat ik op twee manieren naar een en dezelfde vijver kan kijken. Door de nieuwe manier van kijken ontstaat een nieuwe vijver. De vijver kan op verschillende wijzen verschijnen, tevoorschijn treden - vijver zijn. Wij laten de wereld (de dingen in die wereld) op een bepaalde wijze verschijnen. Doordat ik het boekje raadpleegde, veranderde de vijver. De verschijningswijzen die door mijn kijken naar en spreken over de vijver mogelijk worden, hebben bovendien een geschiedenis. De wetenschappelijke verschijningswijze van de wereld maakte zich omstreeks 1740 van de vijver meester. Ook de alledaagse ervaring heeft een geschiedenis en blijkt veranderlijk te zijn. Zo blijkt de alledaagse ervaring tot op zekere hoogte permeabel te zijn voor invloeden die uitgaan van de wetenschappelijke ervaringswijze. Ook in een alledaags gesprek worden termen als “zuurstof” gebezigd. Ook het omgekeerde is waar. De alledaagse ervaring van de vijver zal, op de een of andere wijze, in de wetenschappelijke beschrijving aanwezig blijven. De maxime van de wetenschappelijke beschrijving heb ik zojuist als volgt geformuleerd: Vervang woorden, ontleend aan het dagelijkse taalgebruik, door technische termen (neologismen, latinismen, etc.); vervang technische termen vervolgens door afkortingen; verbindt afkortingen vervolgens met getallen (of “waarden”). Deze maxime drukt een wens uit, een imperatief. De maxime geeft stilzwijgend toe dat er, behalve technische termen (en de daarmee verbonden waarden), ook alledaagse termen zijn. Bij die alledaagse termen, bij die alledaagse ervaringen zal ook de wetenschappelijke beschrijving, zal ook het boekje moeten beginnen. Nooit zal de wetenschappelijke beschrijving erin slagen zich volledig van de alledaagse ervaring los te maken, volledig autonoom te worden. Telkens weer doemen er verwijzingen naar alledaagse situaties op. De ascese, de zuivering, de onthechting zal nooit volledig slagen. Wel zal de wetenschappelijke beschrijving proberen het wetenschappelijke (ascetische) gehalte van haar beschrijving te maximaliseren. Omgekeerd zal de alledaagse beschrijving, juist in haar poging zich tegen deze wetenschappelijke manier van kijken en spreken te verweren, het nietwetenschappelijke element in haar beschrijving gaan benadrukken, gaan maximaliseren. Ook het “alledaagse” wordt dan steeds meer onalledaags, wordt poëtisch. De alledaagse beschrijving zal, daar waar zij zich bewust van de wetenschappelijke beschrijving wil onderscheiden, steeds poëtischer worden. Ze zal steeds meer op een roman gaan lijken. De alledaagse ervaring zal esthetiseren, zal (quasi-)literaire teksten produceren om zichzelf te handhaven en te verstaan. Dit geldt niet ook voor de professionals. Ook romanschrijvers en kunstschilders maximaliseren bepaalde aspecten van de ervaring. Ook kunstenaars volgen een procédé, gebruiken technieken die oefening en opleiding vergen. In dat opzicht lijken kunst en wetenschap op elkaar. Het onderscheid in ervarings- of verschijningsmogelijkheden (en de agonale, competitieve relatie tussen beide) roept onvermijdelijk de vraag op in hoeverre men de ene mogelijkheid meer “waar” kan noemen dan de andere. Is de wetenschappelijke ervaring “waar” en de alledaagse ervaring “schijn”. Of is de alledaagse ervaring “echt” (“authentiek”) en de wetenschappelijke ervaring “artificieel”? Het antwoord moet luiden dat de alledaagse verschijningswijze van de vijver niet meer of minder “waar” is
dan de wetenschappelijke, of omgekeerd - wel fundamenteel anders. Beide ervaringsmogelijkheden hebben hun eigen waarheid. Pas binnen deze waarheid kan er sprake zijn van meer of minder waar, van waar en onwaar, echt en onecht. Sommige "alledaagse beschrijvingen" zijn overtuigender, aangrijpender, treffender (en in die zin meer “waar”) dan de andere, en sommige beschrijvingen zijn zelfs volstrekt ongeloofwaardig. Dit geldt uiteraard ook (en wellicht zelfs nog meer) voor het wetenschappelijke discours. De ene test is nauwkeuriger (en in die zin meer “waar”) dan de andere. Test de pH-waarde van de vijver met verschillende meetinstrumenten (bijvoorbeeld met een test gefabriceerd door fabrikant A en een test gefabriceerd door fabrikant B) dan zal de gebruiker uiteenlopende waarden vinden. De vraag of een geslaagde, alledaagse, maar naar het poëtische neigende beschrijving meer (of minder) “waar” is dan een zorgvuldig uitgevoerde, nauwkeurige test is een zinloze vraag. In deze vraag ligt immers de impliciete, maar onjuiste vooronderstelling besloten dat er maar één waarheid zou zijn, één manier om de vijver te ervaren en tegemoet te treden. In feite staan beide mogelijkheden open. Op het ene moment zie ik een vijver die een idylle was, maar die sindsdien heeft ingeboet aan decorum, die zich in een toestand van crisis bevindt. Dit neem ik als het ware direct en met het blote oog waar. Ik heb er geen meetinstrumenten voor nodig. Het is een beeld dat onbehagen wekt en om een interventie vraagt, uitmondend in een happy end. Ik kan de vijver echter ook in termen van meetresultaten (zoals pH-waarden) beschrijven. Ook op grond van dergelijke metingen kan ik concluderen dat de vijver zich in een toestand van crisis bevindt. De wetenschappelijke blik probeert datgene wat met het blote oog kan worden waargenomen, uit te drukken in symbolen en getallen (pH = 5). De visuele gewaarwording dat de vijver groen is, maakt dan plaats voor de aanduiding pH = 9. Het gaat om twee registers, twee visies die zich met elkaar in competitie bevinden, maar waarvan niet gezegd kan worden dat de ene waar is en de andere niet.
5. De imaginaire, de symbolische en de werkelijke vijver Om beide registers te onderscheiden spreekt de Franse filosoof Jacques Lacan (1981) over het imaginaire en het symbolische. De “imaginaire vijver” is de vijver als samenhangende gestalte, bijvoorbeeld als een idylle. De term “imaginair” geeft aan dat het hier om de algemene, visuele indruk gaat. Het gaat niet om een pure of onmiddellijke ervaring, maar met een ervaring die op een bepaalde wijze gestructureerd is. In de totstandkoming van de gewaarwording van de vijver als idylle speelt idealisering bijvoorbeeld een grote rol. Dit betekent niet dat de “imaginaire vijver” slechts een projectie zou zijn. Onze wereld is imaginair, onze wereld vertoont een zekere samenhang, een zekere stijl, een zekere coherentie die door ons, als subject, wordt gezien, wordt aangebracht. De wetenschap dreigt deze imaginaire wereld te verstoren, te vernietigen, de betovering te doorbreken, de wereld te neutraliseren, te de-visualiseren, te symboliseren. Zij vraagt van ons dat wij afstand nemen van onze fascinatie, onze imaginaire betrokkenheid op de vijver als een gestalte, een visuele samenhang. In de plaats van de imaginaire vijver stelt de wetenschap de “symbolische” vijver. Het gaat om een verzameling meetwaarden, een netwerk van symbolen (neologismen, afkortingen, getallen, etc.). Deze vijver is er niet zonder ons toedoen, hij ontstaat wanneer wij een protocol volgen, een reeks van standaardverrichtingen uitvoeren. De wetenschappelijke praxis heeft deze macht, zij kan de vijver transformeren. De nieuwe, symbolische vijver is intolerant, probeert de imaginaire vijver te verdringen, probeert het alledaagse taalgebruik en de alledaagse wijze van kijken te corrigeren. Toch blijven we, tegenover de symbolische vijver, de imaginaire vijver verdedigen. In feite staan beide registers voor ons open. We kunnen genieten van de idylle, maar ook een hobby maken van het verrichten van metingen. Sterker nog, de symbolische vijver is er, of wij dit nu willen of niet, of wij de (quasi)wetenschappelijke lectuur die deze vijver uitdraagt en aanbeveelt nu raadplegen of niet, eenvoudigweg omdat anderen deze vijver hebben voortgebracht door de wetenschappelijke manier van kijken te introduceren. De wetenschappelijke blik, de wetenschappelijke praktijk is er, de symbolische vijver is er. De geschiedenis is onomkeerbaar en in mijn eigen manier van kijken en spreken werkt deze geschiedenis door. Nostalgie naar de imaginaire vijver is in feite een stemming die de aanwezigheid van de symbolische vijver vooronderstelt. Ook de imaginaire vijver blijft bestaan, al wordt zij (sinds 1740) in haar bestaan bedreigd. Mijn ervaringen zijn slechts de herhaling van typische, gedateerde en uitvoerig gedocumenteerde ervaringen. Is er, buiten de imaginaire en de symbolische vijver, nog een “werkelijke” vijver? We kunnen hier niet zinvol over spreken omdat we niet buiten onszelf kunnen treden. Wij zijn fundamenteel betrokken op de wereld en onze aanwezigheid is bepalend voor de verschijningswijze van datgene wat wij
waarnemen. Wij zijn zelf in hoge mate aanwezig in datgene wat wij waarnemen en voortbrengen. De symbolische vijver is het resultaat van bepaalde verrichtingen, van een bepaalde stijl van zien, maar hetzelfde geldt voor de imaginaire vijver. In beide gevallen is sprake van een niet te reduceren betrokkenheid van het subject. De werkelijke vijver is er in zoverre dat de vijver nooit samenvalt met het beeld dat ik mij van de vijver vorm. De werkelijke vijver manifesteert zich in de marge van mijn beeld, met name in een situatie van crisis, wanneer de idylle wordt verstoord. Het werkelijke manifesteert zich in de omslag van idylle naar crisis, in datgene wat weerstand biedt tegen idealisering. Op dat moment riep ik zoals gezegd mijn quasi-wetenschappelijke lectuur te hulp, maar ik had ook mijn beeld, mijn imago van de vijver kunnen herzien. De vijver was dan veranderd in een naargeestige, kille wereld waarin levende wezens in een wanhopige strijd om het bestaan betroffen zijn. Dat is een beeld waarin naar lucht happende vissen en kwijnende waterplanten goed passen. Ze zouden dit beeld affirmeren. En als zou ik ingrijpen, bijvoorbeeld door het water te verversen, dan zou ik de situatie als zodanig niet opheffen. Ook in de symbolische vijver blijft de werkelijke vijver zich manifesteren, bijvoorbeeld wanneer de verrichtingen waartoe ik op grond van wetenschappelijke inzichten wordt aangespoord, niet het gewenste effect sorteren, niet “aanslaan”. De plasticiteit, de manipuleerbaarheid, de transparantie van de vijver is begrensd. De werkelijke vijver valt niet samen met de vijver in het boekje. De macht die symbolisering verschaft blijkt toch beperkt. De vijver blijft tot op zekere hoogte wat zij is. De werkelijke vijver is dan datgene wat weerstand biedt aan totale symbolisering. De vijver is het resultaat van een dialoog tussen de bijdrage van het subject (idealisering of symbolisering) en datgene wat de vijver zelf al is, zonder mijn toedoen, ongedwongen. Voor de aanwezigheid van padden en libelles, om maar te zwijgen over de aanwezigheid van met voor blote oog niet waarneembare levensvormen, ben ik niet of maar ten dele verantwoordelijk. Ik schep slechts de condities waarin de natuur gelegenheid vindt zich te manifesteren. 6. De vijver, anno 2002 De vijver heeft de crisis overleefd, heeft zich hersteld. Op een gegeven moment heb ik besloten de natuur haar werk te laten doen. Van mijn kortstondige bereidheid de vijver te symboliseren, te verwetenschappelijken, heb ik al snel weer afgezien. Er leven geen vissen meer in de vijver, zij hebben de crisis niet overleefd. Maar deze tragedie heeft belangrijke voordelen, zo blijkt. Talloze levensvormen hebben bezit genomen van de vijver: slakken, bloedzuigers, schrijvertjes... zelfs een salamander heeft er, op eigen initiatief, zijn intrek genomen. In het voorjaar is de vijver een idylle voor kikkervisjes (al is deze waarneming waarschijnlijk weer het resultaat van idealisering). De afwezigheid van vissen maakt de aanwezigheid van andere levensvormen mogelijk. De vijver anno 2002 bevindt zich in een nieuwe situatie, een nieuw equilibrium. Organismen die ik aanschafte in het tuincentrum, hebben gaandeweg plaatsgemaakt voor organismen die zich uit eigen beweging in de vijver nestelden en vestigden. De vijver floreert. Mijn rol werd steeds passiever. Ik apprecieer en geniet van datgene wat, zonder mijn toedoen en ongedwongen opkomt en verschijnt, van datgene wat er eenvoudigweg is. Het spreekt voor zich dat het niet om een volstrekt natuurlijke situatie gaat. De vijver Anno Nu is een dialoog tussen een subject (de instantie die de condities schept die het de natuur mogelijk maken zich op een bepaalde wijze te manifesteren) en de natuur zelf als natura naturans die de potenties, de mogelijkheden van de betreffende locatie als het ware tot leven wekt. Het subject heeft er de hand in, maar de natuur neemt bezit van de situatie, neemt de uitnodiging aan. J.H. van den Berg (1963) Leven in meervoud. Een metabletisch onderzoek. Nijkerk: Callenbach. J.H. van den Berg (2001) De kop van de bromvlieg. Nijmegen: Sun. J. Lacan (1981) Le séminaire, Livre III - Les psychoses (1955-1956). Parijs: Éditions du Seuil.