I. Vraag: Is onderstanode stelling juist of onjuist? Stelling: Podocyten worden ook wel "pari/!/ale epitheelcellen" genoemd. I. Juist. 2. Onjuist
2. Het juxtaglomcrulairc apparaat bestaat uit de macula densa, mesangiale en jw.:ta-glomerulaire cellen. Vraag: Waar bevindt zich de mncula dcn sn? I . In de afferente arteriole van de nier. 2. In de efferente arteriole van de nier. 3. In de proximale tubulus van de nier. 4. In de distale tubulus van de nier.
3. Vraag: Wat wo rdt door de macula den sa voornamelijk "gemeten"?
1. De GFR. 2. De chlorideconcentratie in de tubulus. 3. De tubulairc flow. 4. Vraag: Vanuit welke arterieel bloed\'at ontspringen de glomerulaire eapiJJairen?
1. Afferente ancriole. 2. Efferente artcriole. 3. Interlobaire arterie. 4. Interlobulaire arterie.
5. Uitgaande \'an een vrouw van 18 jaar en 60kg met een normale spiermassa kun je verwachten dat deze ongeveer 10 mmo! creatinine per dag via de urine zal uitscheiden. Vraag: Als de di urese tijdens het weekend toeneemt \'Rn 1500 naar 3000ml per dag omdat :dj meer drinkt wat zal dan de uitsc heiding van creatinine in de urine zijn? I. 5 mmoVdag. 2. 10 mmol/dng. 1. 20 nm1oVdng.
6. Bij bodybuilding zal de hoeveelheid spiermassa toenemen. Vr:~ag: wat betekent de toename van d e spiermassa \ 'OOI' de creatinineklaring? 1. Door toename van de spicmmssa zal de creatinineklaring toenemen. 2. Door toename van de spiermassa zal de crcatininekJaring af11emcn. 3. Door toename van de spiermassa zal de creatininekJaring niet worden beïnvloed.
3
7. Tijdens het koken van vlees (voor het maken van soep) wordt creatine omgezet in creatinine. Vraag: wat is het effect op de scrumcrentininecoocentratic na bet nuttigen va n een grote b ocveelheid \ 'liD deze so ep? I. De scnuncrcntinineconcentratic neemt af. 2. De semmcrcatinineconcentratie is onveranderd. 3. De senamcrcatinineconcentratie neemt toe. 8. Een man van 80kg plast per dag ongeveer 14 mmol creatinine uit. Bij een bloedcontrole is zijn senamcrcatinincgehaltc 120 J.nnol/1 . Vrnng: Wat is de bcrelu~ndc crcntinincklnring? I. Ongeveer 40 mi/min. 2. Ongeveer 80ml/min. 3. Ongeveer 120 mi/min.
9. Mevrouw Velans ontwikkelt na een trauma een acute nierinsuffici~ntie op basis van een tubulusnccrosc. In het bloed ziet u het scmmcrcntinincgehalte binnen I dag st ijgen van 80 naar 140 f.imol/1. Vraag: wat is (op het einde van die dag) de hoeveelh eid creatinine in de u rine (mmol/24 uur) in vergelijking met de situatie van voor het ongelu k, en·an uitgaande dat de spiermassa hetzelfde gebleven is. I. De hocveelheid creatinine in de urine is minder dan voorheen. 2. De hocveelheid creatinine in de urine is hetzelfde als voorheen. 3. De hoeveelheid creatinine in de urine is meer dan voorheen. I 0. De heer Hemel is op~cnomcn in het ziekenhuis in \Crband met een dclier. Hij gebmikt lithium waardoor hij een diabetes insipidus heeft. Zijn scrumnatriumconcentratie bleek 173 mmoiJL Vraag: Wat is, van onderstaande antwoorden, de mees t waarschijnlijke reden van zij n del ier?
1. lntracercbrnlc bloedingen. 2. De vom1ing van hersenoedeem. 3. Intracellulaire nieuwvonning van osmolen. 11. Lees opnieuw de introductie (=stam) van vraag I 0. Vraug: Hoeveelliter water moet hij (minimaal) ,·crliczcn om het serumnatrium te laten stijgen van 140 naar 173 mmoVI, uitgaande van een gewicht ' 'an 70kg? (totale hoeveelheid wnter • 0.6 x lichaamsge,,icht; intracellulair volume: extracellulair volume = 2: I) I. :!: 4 liter. 2. ± 8 liter. 3. :!: 16 liter.
ETh'"DE CASUS
4
12. Mevrouw Hcijltjes heeft een nefrogene diabetes insipidus. Zij wordt geopereerd en postoperatief blijkt haar scnmmatriumconcentratie gestegen te zij n naar 156 mmoVI. Vraag: Wat 1.111 de ADH spiegel zijn in vcrgelijking met de situatie voo r de ingreep? I. Afgenomen.
2. Onveranderd. 3. Toegenomen.
13. Zie opnieuw de stam van vraag 12. Postoperatief ontwikkelt ze een oliguri e op basis van een acute tubulus necrose. Desalniettemin krijgt ze een mim infuus met hypertoon zout. De serumnatriumconcentratie blij kt vcrder op te lopen (178 mmolll), ze heeft oedeem en haar bloeddmkken zijn hoog. Vraag: wat ui de natriumconcent ratie in de urine zij n? I. De natriumconcentratie in de urine is < I0 nm10l!L. 2. De natriumconcentratie in de urine is > I00 mmol!L. 3. De natriumc.oncentratie hangt samen met de intake. E I.:'I'DE CASUS 14. Bij een patiënt met een chronische hyponatriëmie knn een te snelle correctie van het
serumnatriumgehalte middels NaCI-infusic leiden tot ernstige hersenbeschadiging. Vraag: In welke van onderstn nnde sit uaties is het risico op een te snelle correctie het grootst? I. Bij een patiënt met een SlA DH door een hersentumor.
2. Bij een patiënt met een hyponatri<:mie door chronische thiazidegebruik. 3. Bij een patiënt met een hypothyreoi'clie. 4. Bij een patiënt met hyponatrit!mie door renaal zoutverlies.
I5. Evert is vanavond de BOB en drinkt een zeer mime hocveelheid kraanwater. Vrnag: welk compart iment (intra- cn/of cxtrnccllulair) zal door her drinken \'an een ru ime hoeveelheid wilter toenemen? I. Extracellulaire compartiment. 2. Intracellulaire compartiment. 3. Zowel het extra- als intrac.cllulaire compartiment. 16. Diezelfde Evcrt (vnn vraag I 5) ontwikkelt helaas een forse hypotonc overhydratie. Vraag: wat zal dit voor gc,·olgcn hebben \'OOr het plasma renine? I. Plasma rcnine is verhoogd. 2. Plasma rcnine is normaal. 3. Plasma rcnine is verlaagd. 17. Zie opnieuw de stam \'aD vraag 16. daarbij uitgegaan van de forse hypotone overhydratie. Vrang: wnt tal het effect zijn op het AD}I? I. AOH is verhoogd. 2. AOH is nom1aal. 3. ADH is \'crlaagd. El~DE
CASUS
5
18. Bij een familiaire hypokalemischc paralyse treedt hypokaliëmie op in aanvallen als gevolg van een shift van kalium naar intracellulair. Vrang: Hoc zouden deze a a nvallen ku nnen worden uitgelokt? I. Door te vasten. 2. Door het eten van een koolhydraatrijke maaltijd. 3. Door het eten van een eiwitrijke maaltijd.
19. De heer Koel wordt gezien op de SF.H. I lij blijkt een hyperkaliëmie te hebben van 7,0 mmol/1. Er wordt een ECG gemaakt waarop evidente afwijkingen passend bij de hypcrkali~mie. Vr:1ag: wat i.~ d e eerste mantregel die u op de SEH n eemt? I. 2. 3. 4.
lntra\·eneus calciumgluconaat (C12l h2CaÛt4). Intraveneus natriumchloride (:'laCI). Intraveneus glucose en insuline. Intraveneus natriumwaterstofcarbonaat {NaHC03).
20. Patii:ntcn met het syndroom van Liddie hebben hypertensie door een "overactivitcit" van het e~ithclialc natriumkanaal in de verzamel buis. Kenmerkend is de hypokalit!mie. Vraag: wat is hierbij de aldosteronco nccntruti c in h et bloed?
I. 2. 3.
Verlaagd. Normaal. Verhoogd.
21. De amosomaal recessieve vorm van pscudohypoaldosteronisme is een aandoening waarbij een mutatie van het epitheliale natriumkanaal (ENaC) leidt tot renaal zoutverlies. Vraag: wa t is het effect hiervan op d e p lasma pH? I. Deze zal stijgen. 2. Deze zal onveranderd blij,·cn. 3. Deze zal dalen.
22. Bij het syndroom van Gitelman is er sprake van renaal vcrlies van zout en een hypokaliemie. Vrdag: van welke medicatie is, op basis van haar wer kingsmcchao isme, te ven,·aehten d nt dit bet d feet op het kalium ka n tegengaan? Furosemide. 2 . Hydrochloonhiazide. 3. Amiloride. 1.
23. Patiënten met een chronische hypcrcapnie (teveel co2 in hun bloed) kuMcn profiteren als de pH in bet bloed enigszins verlaagd wordt. Vraag: Welk diureti cum kan biertoe bijdragen ? I. 2.
'~.
Acctazolamide. Furosemidc. Hydrochloorthiazide.
24. Behandeling met lithium leidt tot een renale diabetes insipidus. Het kaliumgehalte in bet bloed is vaak aan de lage kant. Vraag: Welke ondcrstnande maatregelleidt tot een vcrminderde diurese? I. Eh,itbcpcrking. 2. Kaliumverrijking. 3. Vasopressine.
25. Een patiënte met het syndroom van Bartter consulteert u i.v.m. astmatische bronchitis. Vrnag: Welke medicati c vcrhoogt bet risico op hypokaliëmie? I. Inhalatie steroïden. 2. Inhalatie Atrovent (parasympaticolyticum). 3. Inhalatie Salbutamol (~·adrenergc agonist}.
26. Het chronisch gebruik van furosemide kan leiden tot een bypcrcalciurie. Vraag: wat is het effect bien •an op de PTH secretie door de bijschildklier? I. Een da li ng van het PTH. 2. Een onveranderd PTH. 3. Een stijging van het PTH.
27. 13ij sarcaidosis kan een \'Crlaagd PTH gezien worden. Vraag: Wat is het effect hiervan op de fos faturi e'! I. De fosfaturie zal zij n toegenomen. 2. De fosfaturie 7..al onveranderd zijn. 3. De fosfaturie zal zijn afgenomen.
28. Cinacalcet is een calcimimcticum waarbij de gevoeligheid van de c.alciumrcccptor op de bijschildklier voor extracellulair calcium is verhoogd. Vraag: Als dit medicijn wordt gegeven aan mensen met een secundaire hyperpa rathyreoidic wat zal dan het effect z ijn op het scrumcalciUJugchalte? I. Het calciumgehalte wordt hoger. 2. Het calciumgehalte blijft onveranderd. 3. Het calciumgehalte wordt lager. 7
29. Een jonge nouw van 16 jaar wordt opgenomen in het ziekenhuis. Zij is mager (3Skg), bekend met een anorexia nervosa en heeft vcch'Uidig gebraakt. Zij heeft een pH:7.52, een PC02=6,8 kPa, en een plasma bicarbonaat van 42 mmoVL. Vraag: Van welke zuur-base stoornis is hi er sprake? I. Er is sprake van een metabole nlkalose. 2. Er is sprake van een respiratoire nlkalose. 3. Er is sprake van een gecombineerde metabole en respiratoire alkalose. 30. Zie opnieuw de stam van vraag 29. Overige laboratoriumuitslagen laten het volgende zien: Na· 140 mmoVl, K" 1,9 mmoVI, er 91 mmoVI, Mg""0.65 nunol/1, fosfaat 0,25 mmol/1, ureum 0,7 mmol/l, creatinine 42 J.lmoVI, glucose 5,3 mmoVI, albumine 50gll, hemoglobine 9,0 mmoVI. Vrang: Wat is bier de berekende anion-gap? I.
7 mcq/1. 2. 14 mcq/1. 3. 21 mcq/1.
31. Zie opnieuw de stam van vraag 29. V rang: Wnt is hier de berekende (effectieve) os molaliteit? I. ::!: 140 mosmoVil.
2. ::: 230 mosmoVI. 3. ::: 285 mosmol/1. 32. Zie opnieuw de stan1 van vraag 29. Vr nag: Waarom is het cr eatinine hier zo laag? I.
2. 3.
In verband met de toegenomen GFR. In verband met het braken. In verband met haar geringe spicnnassa.
EIKDECASUS
8
33. Mevrouw Snijder is elders gezien op de SEH in verband met koorts, braken, buikpijn co hypotensie. Behandeling met NaCI 0,9% co bicarbonaat wordt direct gestart. I.v.m. plaatsgebrek wordt zij overgeplaatst. In het andere ziekenhuis wordt opnieuw blocdonderzoek ingezet. Dij laboratoriumonderzoek worden de volgende waarden gezien: Na+ 144 nunol/1, K' 3.6 nunoVI, Cl' 90 mmol/1, bicarbonaat 24.0 mmol/1, glucose 12 mmol/1. en in bloedgasanalyse pH 7.40. p02 i2.2 kPa, pÇ02 5,3kPa. Vraag: Vnn welke z uur-bns e stoornis is hier sprake? 1· Er is geen sprake van een zuur-base stoornis. 2. Er is sprake van een metabole acidose. 3. Er is sprake van een gecombineerde metabole acidosc en metabole alkalose. 34. Zie opnieuw de stam van vraag 33. Bij het laboratoriumonderzoek was het K~ 3.6 mmol/1. Vrang: Wat zal het seru mka liumgehalte geweest zijn in het eerste ziekenhuis? I. 2. 3.
Lager. Hoger. Ongeveer hetzelfde.
EI:\'DE CASUS
35. Mevrouw de Klein heef\ tijdcos een suïcidepoging een grote hoeveelheid ethyleenglycol ingenomen. Ze is erg angstig. Op de SEH wordt een bloedgasanalyse verricht waarbij de volgende uitslagen worden gezien: pH 7.35, p02 18 kPa, pC02 3.0 kPa, bicarbonaat 12 mmol/1. Vraag: Van welke zuur-base stoornis is hier sprake? I. Een respiratoir gecompenseerde metabole acidose. 2. Een gecombineerde metabole acidosc en respiratoire alkalosc. 3. Een metabool gecompenseerde respiratoire alkalose.
36. Mevrouw Jongen is geslaagd voor haar eindexamen. 7..e heeft een spannende tijd achter de rug en g;~at 's avonds uit naar de disco. Ze wordt onwel en wordt 's avonds laat opgenomen in bet ziekenhuis. Een bloedgasanalyse laat het volgende zien: pH 7.70, p02 15 kPa, pC02 2,2 kPa, bicarbonaat 18 mmo1n . Vcrder bloedonderzoek toont )la+ 136 mmolil en K 4,3 mmol/1. Vraag: Van welke zuur-base stoornis is hier sprake? 1· 2. 3. 4.
Een chronische respiratoire nlkalosc. Een chronische metabole alknlose. Een acute respiratoire alkalose . Een acute metabole alkalosc.
37. Zie opnieuw de stam van vraag 36. Vraag: Welke maatregel zor gt ervoor dnt het bicarbonnat weer gant stijgen? 1. Acetazolamide geven waardoor de pH van het bloed omlaag gaat. 2. Een stijging van het C02 gehalte. 3 . Het toedienen van zuur (arginine·HCI).
EINDECASUS
9
38. Een meisje van 4 jaar heen enkele dagen geleden een luchtweginfectie doorgemaakt. Hoewel ze aan de beterende hand was. ontwikkelt ze buikpijn en huiduitslag met rode niet-wegdrukbare afwijkingen vooral op de onderrug en onderbenen. Ze heeft koonsen de ouders bemerken dat zij minder plast. Bij onderzoek blijkt sprake van een vcrminderde nierfuncti e en de urine toont een microscopische hematurie en een proteïnurie van
I gram/I.. Vraag: Van welke aa ndoening is hier meest wnarschijnlijk sprake? I. Een hemolytisch urcmisch syndroom. 2. Een Henoch-Schönlein met renale betrokkenheid (glomerulonefritis). ~ Een minimal change nefropathie. ~-
39. Zie opnieuw de stam van vraag 38. Vraag: is de volgende stelling juist of onjuist? Stelling: Bij dil meisje dient het serumcreatininegehalte als eerste te II"Orden onder:ocht om de ernst \"Gil de nierinsufficil!ntie te achterhalen. I. Juist 2. Onjuist.
EI:"'DE CASUS 40. Een 60 jarige man heeft jaren geleden een nier afgestaan aan zijn echtgenote. Hij meldt zich bij de huisans omdat hij al 2 dagen nauwelijks meer heen geplast. Bloedonderzoek laat het volgende zien: Na- 134 mmoVl, K. 6,0 mmoVI, creatinine 280 ~moVl. Zijn bloeddruk is 135/80 mmHg en hij gebruik"! geen medicatie. Vraag: \\'elke oorzaak ,·nn deze acute nierin sufficiëntie is hier het mees I waarschijnlijk? I. Enkelzijdige nicrartcriestenose. 2. Acute tubulo-intcrstitiëlc nefritis. 3. Postrenale obstructie. 41. Zie opnieuw de stam van vraag 40. Nader onderzoek van de urine (eiwit en sediment) liet geen afwijkingen zien. Vraag: Is onderstaande stelling juist of onjuist? Stelling: Het urineonder:oek maakt een postrenale oorzaak ,·an acute nierinsufficii!ntie onll"aarschijnlijk. 1. Juist. 2. Onjuist.
EINDE CASUS
10
42. Een patiënt bezoekt het spreekuur van de huisarts i.v.m. hematurie. I lij heeft dit al vaker gehad, altijd na inspanning. Vaak is er dan pij n in de nnnkcn. Het urinesediment laat dysmorfc cry's zien. De bloeddmk is normaal. Het semm creatinine is 120 umoVI; in de urine zit 2 gram eiwit. Vraag: Wat is hier de meest wanrscbij nlijkc diagnose'! I. Dunnebasaalmembraannefropathie 2. !gA nefropatbie 3. Cystennieren
43. Bij een 30-jarige man wordt bij een keuring hematurie vastgesteld. Ondcnoek van het urinesedimenttoont Cl)'1hrocytencilindcrs. De nierfunctie is normaal en er is geen proteïnurie. Op basis hiervan wordt een !gA nefropathie vermoed. Vraog: Is onderstaande stelling juist of onjuist?
Stelliug: De prognose is gumlig en er is geen aanvullend omlertoek nodig. l. Juist. 2. Onjuist. 44. Een 32-jarige man wordt gecontroleerd door de huisans i.v.m. hypertensie. Onderzoek van het urinesediment laat erytbrocytencilinders zien. De familie-anamnese leen dat moeder en opa (vader van moeder) bekend zijn met eystcnicren. Opa is op 70-jarige leeftijd behandeld met dialyse. Een echografie bij de 32-jarige man laat geen afwijkingen zien. Vraag: Is onderstaande stell ing j uist of onj uisl? Stelli ng: De hypertensie en erythrocytencilinders =ijn l'roege manifestaties l'an cystenieren. Juist. Onjuist.
I.
2.
45. Een 40 jarige vrouw wordt gezien door de bedrijf.~arts voor een keuring. Zij vertelt als kind al regelmatig urineweginfecties te hebben gehad maar de laatste jaren viel dat mee. Behalve dat zij 's avonds meestal uitgeteld op de bank zit heeft zij heeft geen andere klachten. Bij lichamelijk onderzoek wordt een bloeddruk geconstateerd \'lln 140/90 mmiJg, minimaal enkeloedccm. Bij laboratoriumonderzoek wordt het volgende geconstateerd: kreatininc 250 flmOVI, Na~ 140 mmol/1, K• 5,8 mmoVI, Ca-. 2, 10 mmol/1, fosfaat 2,0 nunol/1, Hb 5,4 mmol/1. In de urine eiwit + en in het sediment 5-10 leucocyt en per gezichtsveld en geen leucocytencilindcrs. Vraag: Is onderstaand e stelling j uist of onjuist?
Stelli11g: Bij deze \'fQIIW is meestwaarschijnlijk sprake mn een chronische nierinsufficiëntie. I.
2.
Juist. Onjuist.
46. Zie opnieuw de stam van vraag 45. r-..togelijk is hier sprake van vesico-urctcrale renux. Vraag: welk nnovullend ondcnoek is voor het stellen van die diagnose aa ngewC'~cn? I.
2. 3.
Mietiecystografie. Echo van de nieren. X-buikoverzicht. EIN DECASUS
IJ
47. Een patié!nt heeft sinds 3 weken ocd~m aan de benen. Oe bloeddruk bedraagt 160/ 105 mmHg. Bij onderzoek van de urine is er proteïnurie. Vraag: Is onderstaan de stelling juist of onjuist? Stelling: Hoge bloeddruk leidt tot oedeem door 10e11ame wm de capillaire hydrostatische druk. I. Juist. 2. Onjuist.
48.Zie opnieuw de stam van vraag 47. Vraag: Is onderstaande stelling juist of onjuist? Stelling: Bij een nefrolisch sy11droonr is er aj11ame wm de capillaire a11cotische druk. Dit l'erk/aart mede het oedeem. I. Juist. 2. Onj uist.
49. Zie opnieuw de stam van vraag 47. Vraag: Is onderstaande s telling juist of onjuist? Stelling: De hoge bloeddruk sluit h.u bestaan \'(111 een 11ejrotisch sy11droom uit. I. Juist. 2. Onjuist.
SQ.Zie opnieuw de stam ,.an vraag 47. Bij aanvullend onderzoek blijkt patiënt maar één nier te hebben. Vraag: Wnt is de mees t waarsebijnlijkc oorzaak van zij n proteïnurie? I. Focale glomerulosclcrosc. 2. Mcmbrancuze nefropathic. 3. !gA nefropathie.
EINDECASUS
51. De huisarts controleert een 55-jarigc vrouw. Bij kwalitatief urineonderzoek blijkt bloed en eiwit aanwezig. Het sediment toont I 0 dysmorfe erytrocyten en erytrocytencilinders. Het serumcreatinine is normaal. De bloeddruk is 150/92 mmHg. Vraag: welk bepaling moet de hu isarts nu eerst ,·erriebteo? I. 2. 3. 4.
Scrumglucose bepaling. Scrumalbumine bepaling. Kwantitatieve urine-eiwit bepaling. Scrumkalium bepaling.
12
52. Biochemische parameters van de urine zijn van belang voor het onderscheid tussen prcrcn:lle acute en renale nierin~ufficiè:nt ie (zo31S acute lubulusnecrosc). \'mag: is onderstu:mdc s telling jui tof onjuist? Stelling: Een hoog soortelijk gewicht l'an de urine wijst op een prerenale nierinsu,Oicientie. I. Juist. 2. Onjuist.
53. Zie opnieuw de stam \'illl ,·raag 52. Vr:. ag: is onderstaande stelling j u i tof onjuist'? Stelling: Een ltogefracrionde excretie mn natri11m (FExa·) wijst op een prerenale nierimufficientie. I . Juist. 2. Onjuist.
s.a. ~let
spoed wordt een 23 jarige jonge 'rouw doorvcrwezen naar het ziekenhuis. Ze " il srang zwanger worden mnar bij screenend ondt:rto~:k door de huisarts wordt er bloed in de urine gezien. De nierfw1ctic laat een GFR >90 mllmin' l.73m~ zien. 7.ij \'cnclt dat t:r meer mensen in de familie nf en toe wat biOt:d\'crlies in de urine hebben. raag: I onderstaande stell ing j uist of onjui t? Stelling: / let eer ·te aan\'111/end onder:oek dat u laat w.>rricluen is een echo \ 'On de nieren. I. 2.
Juist.
Onjuist.
55. %ie opnieu" de stam vnn vraag 54. Vr:~ ag: Is ondcntaandc stelling jui t of onj uist? Stelli11g: Bij aanmilend onder:ock i ren hoog scrumkalium lc wn,·acluen. 1. Juist.
2. Onjuist.
56. Zie opnicu" de stam ' an \Taag 5-t Vr aa g: Js ond~rst a and c telling ju i tof ünjuist? Ste/liug: Ge:ien dL· be taande hem0111rie biJ de:e patil!nte i /r(lnd liggend.
\ 't'nl 1}:ing
naar de uroloog ,·oor de
1. Juist.
2. Onjuist
57. Zie opnieuw de stam van \Taag 54. \ ' rnng: Welke oor-a ak van de-Le hema turie is het mees t \\:tarschijnlijk?
Een intcrstiticlc nefritis. 2. Een dunnebasaalmembraan nefropathic. 3. Een minimal change nefropathie. 1.
EINDE CA
13
58. Een patitnt heeft klaçhten over misselijkheid, braken en hoofdpijn. Hij ziet al enkele dagen slecht. De bloeddmk is bij herhaling 230/140 mm Hg. Overige bevindingen: scn1mkreatinine 350 ~unoVl, K~ 5,6 mmol/1; proteïnurie 1,0 giL; fundoscopie (oogonderzoek): bloedingen, cxsudaten en arteriovcneuzc crossings. Vraag: ls onderstaande stelling juist of onjuist? Stelling: De bloeddruk moet binnen enkele urennaar normaalll'orden teruggebracht. I. 2.
Juist. Onjuist.
59. Zie opnieuw de stam van vraag 58. Vraag: Is onderstaande stelling juist of onjuist? Stelling: Met een adequate bloeddrukdaling zal de encephalopathie snel ,·erbeteren. I . Juist.
2. Onjuist.
60. Zie opnieuw de stam van \TaaS 58. Vraag: Is onderstaande stelling juist of onjuist? Stelling: Ge:len de be,·indingen en de hoogte wm de bloeddruk is paremerale bloeddruherlaging vereist.
I. Juist.
2. Onjuist.
EINDE CASUS
61. Een 35 jarige man wordt vcrwezen naar het ziekenhuis in verband met nefrotisch syndroom. Nader onderzoek leert dat hier sprake is van een minimal change nefropmhie. Vraag: J s onderstaande s telli ng j uist of onjuis t? Stelling: Hetnefrotisch syndroom zal ~·erdwijnen door behandeling met prednison.
l. Juist. 2. Onjuist. 62. Zie opnieuw de stam van vraag 61. Vraag: Is ondcrstnnnde stelling juist of onjuist? Stelling: Vrij typisch \'Oor een minimal change nefropalhie is het optreden \'an recidieven na periodes van volledige genezing. I. Juist. 2. Onjuist.
EINDECASUS
14
63. De heer Walden 18 jaar is bekend met een type I diabetes sinds zijn 9< jaar. Zijn instelling van de suikers is goed (HbAc I 7% = 53 mmol/mol). Bij de laatste oogheelkundige controle van I jaar geleden waren er geen af,,ijkingen. Hij komt vervroegd ter controle in verband met dikke voeten en handen. Bij urinecontrole is sprake van een forse proteïnurie (8 gram/I). Vrnag: Is onderstanode stelling juist of onjuist? Stelling: Een nierbiopsie is hier aangewezen om de oorzaak van de proteïnurie ,te achterhalen
I. 2.
Juist. Onjuist.
64. Zie opnieuw de stam van vraag 63. De heer Wnldcn blijk-t jaren later toch een chronische nierinsufiiciëntic te hebben ontwikkeld. I lij heeft een verhoogd PTH (p:muhom10on) met een fosfaat van 1,2 mmol/1. Vrnng: Is onderstaande stelling juist of onjuist? Stelling: Alvorens bij Hr. Walden met vitamine D te startenmoet het fosfaatgehalte verder verminderd worden. I.
2.
Juist. Onjuist.
65. Zie opnieuw de stam van 64. Verder blocdonderzoek laat een serumkaliumgehalte zien van 5,5 mmoliL Vraag: welke nict-mcdicnmenteuzc mantregel is mogelijk om het seruml
3. Beperking van keukenzout (KaCI). El~DECASUS
66. Vraag: Is onderstaande stelling juist of onjuist? Stelling: Normalisering van het hemoglobinegehalte middels erythropoëtine is een belangrijke maatregel om \'ertlere progressie mn chronische nierinsufficiëlllie te \·erminderen. I.
2.
Juist. Onjuist.
67. Vraag: Is onderstaande stellingj uist of onjuist? Stelling: Behandeling va11 cardiovasculaire risicofactoren nemen een belangriJke plaats in bij de behandeling van patië/1/enmet chronische nierinsufficiëmie. I.
2.
Juist. Onjuist.
15
68. Een 69-jarige man wordt via de huisarts naar een oefroloog \'erwezen in ,·erband met het bestaan van twee cysten in beide nieren welke per toeval gevonden zijn bij een echo van de buik in verband met darmklachten. In de familie komen, voor zo ver hij weet, geen nieraandoeningen voor. Vraag: Is ondcrstnn n dc stelling juist of onjuist? S telling: Bij deze 69 jarige man is zeer waarschijnlijk sprake wm een amosomaal dominante polycysteuze nierziekte I . Juist. 2. Onjuist.
69. Het antidiuretisch hormoon speelt mogelijk een rol bij de groei van niereysten. Het blokkeren van ADH middels zogenaamde aquaretica zou daarin een t herapeutische rol kunnen vervullen. Vraag: Op welke mani er zo u het ADH ook on derdrukt kunnen worden'! I. Veel water drinken (>4 liter/dag). 2. Weinig water d rinken (I liter/dag). 3. Veel zout eten (15 gram/dag). Weinig zou t eten (6 gram/d<~g). 4.
70. Vr aag: als het werkillRSmechanis me van een middel afhankelijk is ' ' Ril een hoge topspiegel en een lage dalspiegel h oc mo et dan de toed iening bij een vcrminderde G FR worden aangepast uitgaande van h et feit dnt dit middel volledig renaal geklaard wordt? I. 2. 3. 4.
Vem1indering van de dosis. Verlenging van het dosisintervaL Verhoging van de dosis. Verkorting van het dosisintervaL
7 1. Een patiënt weegt 70kg. Bij een watergehalte van 60% heeft hij een totale hocveelheid water van 42
L ( intracellulair 28 L en extracellulair 14 L). Vr aag: is onderstaande stelling juist of onjuist'~ Stelling: Het \'erdelings\·olume van een medicijn kan bij de::e patiënt >42 liter zijn. I. 2.
Juist. Onjuist.
72. Vraag: Waan•an is d.c diffusieve klaring d oo r een kunstnier afhankelijk'! I. Blocdflow. 2. :'v1olecuulgroottc. 3. Zowel bloedflow als moleeuulgroonc.
73. Vraag: wat is een contra -indicatie voor het s tarten met CAPD? I. Liesbreuk. 2. Gevorderde atherosclerose. 3. Status na dubbelzijdige nefrectomie.
16
74. Vraa g: Waarop wordt de u rctcr va n de transplantaatn ier mees ta l aanges loten ? I . De eigen blaas van de ontwmger. 2. De eigen ureter wm de omvanger. 3. De eigenurethra \'an de ontvanger.
75. Vraag: Wat is de k ans da t een patiënt 20 j aar na een niertranspla nta tie een huidmaligniteit beeft (geh ad). I. 2. 3. 4.
10% 20% 40o/o
80%
76. Bij schaarste aan organen is de leeftijd \'llll de pati!!nt één van de verdelingscriteria. Vra ag: is onderstaa nde stelling juist of onjuist? Stelliltg: Dit is een typisch voorbeeld wm utilisme. omdat het voorrang geeft lUm hen bij wie de nood het hoogst is. I. 2.
Juist. Onjuist.
77. Vra ag: Is onderstaand e s tellin g juist of onjuist? S telling: Bij een oudere man in l'er::orgingslwis die geen k/aclttenlteeft moet de urine regelmatig gecontroleerd worden op een urineweginfectie. 1. J uist. 2. Onjuist.
78. Vra ag: Is onderstanod e stell ing ju ist of onjuist? S telling: Bij een manmet eenurineweginfectie moet men bedacht zijn op het bestaan \'On een prostatiti:;.
I. Juist. 2. Onjuist.
79. Vraag: Is ond erstanode stelling juist of onjui5t? Stelling: Een parasympotlticomimeticum =orgt voor relaxatie 1·an de blaaswand en comractie l'an de blaassjincter. I. Juist. 2. Onjuist.
17
80. Een stevige man ,.an 58 jaar met diabetes mcllitus heeft al jaren last van recidiverende nierstenen. Onder.wek van de urine laat het volgende zien: urine pH 4, erythroc)1Cn -+, eiwit -/-. Vrnng: Van welke soo rt steen is hier boogs twnnrschijnlijk sprake?
1. Caleiumoxalnatstcnen. 2. Koraalstenen (struvict ofwel magncsiumammoniumfosfaat). 3. Urinczuurstcncn.
18