Geactualiseerde Aanbeveling ter bestrijding van werkloosheid onder jeugdigen 20 januari 2006 – publicatienr. 3/06
3
INHOUDSOPGAVE
Geactualiseerde aanbeveling ter bestrijding van werkloosheid onder jeugdigen
Bijlage 1:
Enkele passages over jeugdwerkloosheid uit de ‘Tripartiete Beleidsinzet op het gebied van Scholing en Werk’ van kabinet en Stichting van de Arbeid d.d. 1 december 2005 Bijlage 2: VNO-NCW-initiatief JOP (Jongeren Ontwikkelings- en Ervaringsplaats) Bijlage 3: 10.000 MKB-Leerbanenplan (Koninklijke Vereniging MKB Nederland); Bijlage 4: O&O-Jeugdmodel (FNV) Bijlage 5: JongActief (samenwerkingsverband van de Vereniging VNO-NCW, MKB-NEderland, LTO Nederland en het CWI) Bijlage 6: Geen jongeren meer buitenspel: modelaanpak Jeugdwerkloosheid, (RWI CWI)
4
5
GEACTUALISEERDE AANBEVELING TER BESTRIJDING VAN WERKLOOSHEID ONDER JEUGDIGEN De in de Stichting van de Arbeid vertegenwoordigde centrale organisaties van werkgevers en werknemers, constaterende dat: − er nog steeds sprake is van een zorgwekkend hoog niveau van werkloosheid onder jeugdigen; − dit mede een gevolg is van een tekort aan vacatures in het algemeen maar ook van het niet voldoende aansluiten van vraag en aanbod; − voor veel jeugdige werknemers en schoolverlaters nog steeds geldt dat zij een tekort aan werkervaring hebben in samenhang met een onvoldoende opleiding en/of scholing; − als gevolg daarvan voor een bepaalde categorie jongeren de situatie dreigt dat zij een marginale positie op de arbeidsmarkt zullen blijven innemen, terwijl er juist de komende decennia behoefte is aan gekwalificeerde arbeidskrachten vanwege vergrijzing van de beroepsbevolking maar ook vanuit de eisen die de verdere ontwikkeling van de kenniseconomie stelt, overwegende dat: – er op 1 december 2005 een Werktop heeft plaatsgevonden tussen het kabinet en sociale partners in de Stichting van de Arbeid waar een ‘Tripartiete Beleidsinzet op het gebied van Scholing en Werk’ is vastgesteld waarin onder meer een aantal maatregelen is overeengekomen om de werkloosheid onder jeugdigen te bestrijden; 1 − er door de in de Stichting van de Arbeid vertegenwoordigde centrale organisaties van werkgevers en van werknemers diverse initiatieven zijn genomen ter bevordering van de werkgelegenheid onder jeugdigen zoals: a. het JOP-plan van VNO-NCW; 2 b. het project 10.000 leerbanen van MKB-Nederland; 3 c. het plan Aanpak jeugdwerkloosheid van de FNV en met name het zgn. O&O-jeugdmodel; 4 d. Jong Actief van VNO-NCW, MKB-Nederland en LTO Nederland; 5 1
Zie voor de desbetreffende passages uit de Tripartiete Beleidsinzet bijlage 1. Zie voor een nadere toelichting bijlage 2. 3 Zie voor een nadere toelichting bijlage 3. 4 Zie voor een nadere toelichting bijlage 4. 5 Zie voor een nadere toelichting bijlage 5. 2
6
−
de Raad voor Werk en Inkomen voorstellen heeft gedaan om op regionaal / lokaal niveau tot een voortvarende aanpak te komen van de jeugdwerkloosheid door het creëren van leerwerkplekken,
zich overigens bewust van de moeilijke economische situatie waarin veel bedrijven zich bevinden, van de beperkingen die gelden wat betreft het absorptievermogen resp. de beschikbaarheid van plaatsen en van het beroep dat ook op bedrijven wordt gedaan om de arbeidsparticipatie van andere groepen te bevorderen, 1.
doen een beroep op CAO-partijen, branches en ondernemingen om in het verlengde van de Stichtingsaanbeveling van 9 januari 2004 een extra inzet te plegen ter bestrijding van de jeugdwerkloosheid;
2.
bevelen in dat verband aan om beroepspraktijkvormingsplaatsen alsmede werkervaringsplaatsen in stand te houden resp., waar mogelijk, te creëren;
3.
roepen op om actief gebruik te maken van middelen en instrumenten die geboden worden en beschikbaar zijn in samenwerking met publieke en private instanties op regionaal en lokaal niveau, waaronder de leerwerkplekken zoals door de RWI voorgesteld; 6
4.
bevelen CAO-partijen en ondernemingen ten slotte aan om meer ruimte te scheppen voor jeugdigen door aanloopschalen in de CAO beter toe te passen voor jongeren, gekoppeld aan kwalificaties of ervaring.
Den Haag, 20 januari 2006
6
Zie voor een toelichting bijlage 6. De RWI werkt aan een handleiding ten behoeve van met name gemeenten.
7
TOELICHTING Het is van groot belang dat jongeren na beëindiging van hun school- en opleidingsperiode zodanig zijn toegerust dat ze in staat zijn om zich structureel een plaats op de arbeidsmarkt te verwerven. Het is primair ook de verantwoordelijkheid van de jongeren zelf om zich in te spannen teneinde zich een dergelijke positie te verwerven. Niet voor alle jongeren is echter aan die voorwaarde voldaan. Een niet onbelangrijk aantal verlaat de school namelijk voortijdig zonder diploma, dan wel met een onvoldoende opleiding om zich langdurig staande te houden op de arbeidsmarkt (het gaat hierbij om enkele tienduizenden per jaar). Over de hoogte van de jeugdwerkloosheid worden door instanties als het CBS, de CWI en Eurostat op grond van verschillende definities uiteenlopende cijfers gepubliceerd. 7 Ongeacht deze verschillen in cijfers heeft de jeugdwerkloosheid een zodanige omvang dat het risico groot is dat een deel van deze groep duurzaam uitkeringsafhankelijk wordt en voor de arbeidsmarkt verloren gaat. Dat is niet alleen voor hen zelf problematisch maar óók voor de samenleving als totaal, niet alleen vanwege de te verwachten toenemende behoefte aan arbeid in verband met de aankomende vergrijzing van de beroepsbevolking maar ook in het perspectief van de noodzaak tot het verder ontwikkelen van een kenniseconomie. 8 Werkgevers en werknemers in de Stichting van de Arbeid zijn dan ook van oordeel dat de omstandigheden van vandaag de dag nog steeds een extra inzet op het gebied van de bestrijding van de jeugdwerkloosheid rechtvaardigen, te meer omdat de groep jeugdige werklozen voor een groot deel ook bestaat uit jongeren van allochtone herkomst die vaak nog extra afstand hebben tot de arbeidsmarkt. Bovendien kan op termijn de arbeidsmarktpositie van jeugdige werklozen worden beïnvloed door een groeiend arbeidsaanbod vanuit de nieuwe EU-landen. Uiteraard zijn jongeren er zelf primair zelf verantwoordelijk voor om al datgene te doen om (weer) zo snel mogelijk aan het werk te komen. Daarnaast hebben ook de overheden, het onderwijs en het bedrijfsleven een verantwoordelijkheid. De overheid dient de algemene voorwaarden te creëren om jongeren de gelegenheid te bieden zich een adequate startpositie op de arbeidsmarkt te verwerven via het reguliere onderwijs maar ook om die reeds werkzaam zijn, te faciliëren wat betreft het volgen van aanvullend onderwijs. Wat het eerste aspect betreft, gaat het onder meer om het ‘afleveren’ van jeugdigen met ten minste een startkwalificatie en om het voorkomen van voortijdige schooluitval. Ten aanzien van het tweede aspect gaat het o.a. om het (met name ook financieel) aantrekkelijk maken en stimuleren van (vormen van) beroepsonderwijs en 7
Volgens het CBS bedroeg de werkloosheid onder jeugdigen < 25 jaar (niet-werkende werkzoekende jeugdigen die op zoek zijn naar een baan voor tenminste 12 uur per week) in december 2005 12% en de gemiddelde werkloosheid 6,2%. Volgens de door de Taskforce Jeugdwerkloosheid gehanteerde cijfers bedroeg de werkloosheid onder jeugdigen < 24 jaar eind 2005 ca. 8% (i.c. bij de CWI ingeschreven jeugdige werkzoekenden plus een schatting van het aantal jeugdigen die zich niet laten inschrijven bij de CWI). Volgens Eurostat ten slotte bedroeg de werkloosheid onder jeugdigen < 25 jaar eind 2005 in Nederland 8,2% tegenover een gemiddelde in de EU-25 van 18,4%. 8 In dat verband zij gewezen op de afspraken die in het kader van de EU zijn gemaakt wat betreft de ontwikkeling van de Lissabon-strategie.
8
aanvullende opleidingen, ook in geval van reeds werkenden die nog niet over een startkwalificatie beschikken. De overheid heeft in 2004 het initiatief genomen tot instelling van een Taskforce Jeugdwerkloosheid met als doelstelling om de komende jaren 40.000 jeugdige werklozen aan een baan te helpen. Tot nu toe zijn daarvan ca. 20.000 banen gerealiseerd, met name in het midden- en kleinbedrijf. Gemeenten kunnen een substantiële bijdrage leveren aan het terugdringen van de jeugdwerkloosheid door actief in te spelen op en gebruik te maken van de instrumenten die de Raad voor Werk en Inkomen (RWI) waar werkgevers, werknemers en gemeenten in samenwerken, heeft ontwikkeld. Gedoeld wordt op de Modelaanpak Jeugdwerkloosheid 9 en op recente voorstellen van de RWI (die het Kabinet ondersteunt) tot het creëren van leerwerkplekken in combinatie met het verruimen van de mogelijkheden om uitkeringsgelden in te zetten als loon met uitzicht op een vaste baan in combinatie met een te volgen scholingstraject. 10 Deze trajecten zijn bedoeld voor jongeren beneden 23 jaar met een bijstandsuitkering en zonder startkwalificatie. Gedurende maximaal een half jaar worden deze jongeren in de gelegenheid gesteld te werken met behoud van uitkering, gevolgd door een scholingstraject van maximaal anderhalf jaar met een loonkostensubsidie van de gemeente en aansluitend zicht op een vaste baan. De Stichting van de Arbeid gaat ervan uit dat de gemeenten initiatieven nemen om in de regio tot samenwerkingsverbanden te komen met partijen (zoals het regionale bedrijfsleven, het CWI, scholingsinstellingen) ten einde dergelijke projecten daadwerkelijk van de grond te krijgen. Bovendien hebben gemeenten een rol wat betreft het beperken van voortijdig schooluitval van jongeren in samenwerking met de daartoe in het leven geroepen Regionale Meld- en Coördinatiefuncties. Het is van het grootste belang (op termijn ook voor de gemeenten zelf met het oog op het risico dat deze groepen te zijner tijd terug vallen op een uitkering in het kader van de WWB) dat aan dit verschijnsel een halt wordt toegeroepen. Ook het onderwijsveld en in het bijzonder de Regionale Opleidingscentra (ROC’s) vervullen een belangrijke rol. De uitgangspunten die de landelijke overheid in Koers BVE heeft aangegeven wat betreft de ontwikkeling van het beroepsonderwijs op middellange termijn, vormen de basis voor de beleidsinzet van de ROC’s. Daarbij gaat het onder meer om het bevorderen van de samenwerking tussen het lokale / regionale bedrijfsleven, het regionale onderwijsveld en andere relevante partijen op dat niveau als het CWI en UWV. Het bedrijfsleven heeft baat bij goed toegeruste en vakbekwame werknemers.
9
RWI, Geen jongeren meer buitenspel, Modelaanpak Jeugdwerkloosheid; 5 november 2003. Zie bijlage 6. 10 RWI, Omdat iedereen nodig is, voorstellen voor een aanpak van de problematiek aan de onderkant van de arbeidsmarkt, 19 april 2005.
9
In het perspectief van een verslechterende arbeidsmarktpositie van jeugdigen heeft de Stichting van de Arbeid in januari 2004 reeds een aanbeveling uitgebracht met het oog op het tegengaan van een verdere werkloosheidsstijging onder jongeren. 11 De Stichting wil met het oog op het CAO-overleg voor het jaar 2006 opnieuw de aandacht vestigen op de jeugdwerkloosheid door middel van een geactualiseerde aanbeveling. Verwezen zij in dat verband ook naar de Tripartiete Beleidsinzet op het gebied van Scholing en Werk d.d. 1 december 2005 van kabinet en Stichting van de Arbeid. 12 De in de Stichting van de Arbeid vertegenwoordigde centrale organisaties zijn ten slotte ook zelf actief wat betreft het opzetten van projecten, gericht op het tegengaan van jeugdwerkloosheid. 13
11
Stichting van de Arbeid, Aanbeveling ter bestrijding van werkloosheid onder jeugdigen, 9 januari 2004 – publicatienr. 2/04. 12 Bijlage 1 bevat enkele relevante passages uit de Tripartiete Beleidsinzet , betrekking hebbend op de positie van jeugdige werklozen. 13 Zie de bijlagen 2 t/m 5.
BIJLAGE 1
Passages uit de ‘Tripartiete Beleidsinzet op het gebied van Scholing en Werk’ van kabinet en Stichting van de Arbeid, overeen gekomen tijdens de Werktop op 1 december 2005
1.1 Belang van praktijkleren – Beroepspraktijkvormingsplaatsen/ stageplaatsen Om een diploma te halen in het beroepsonderwijs moeten jongeren praktijkervaring opdoen en dus beroepspraktijkvormingsplaatsen1 (BPV/stageplaatsen) verwerven. Er is veel behoefte aan arbeidsmarkt-informatie op basis waarvan bepaald kan worden welke sectoren in de totale economie kansen bieden voor BPV plekken. De eerst aangewezen instanties die aan deze vraag moeten voldoen zijn de Kenniscentra Beroepsonderwijs Bedrijfsleven (KBB). Dit zijn tripartiete instanties waarin sociale partners en ROC’s vertegenwoordigd zijn. KBB’s zijn verdeeld over 19 sectoren. De KBB’s maken gebruik van macro-doelmatigheidsanalyses. Dit zijn regionale arbeidsmarktrapporten waarin het aanbod van leerbedrijven in hun sector per regio wordt geschat. De KBB’s zijn tevens verantwoordelijk voor de beschikbaarheid van voldoende leerbedrijven. Noch ROC’s noch KBB’s kunnen exact aangeven hoe groot de tekorten aan BPV-plaatsen zijn en waar zij voorkomen. Een belangrijke oorzaak is dat KBB’s het aantal leerbedrijven registreren en niet het aantal BPV plekken en er zijn in de huidige conjunctuur ook leerbedrijven die geen of minder BPV plekken beschikbaar stellen. Een minimale vereiste om vast te stellen of er tekorten en/of overschotten zijn, is inzicht in de aantallen BPV plekken per branche en per regio en de bezettingsgraad van de BPV plekken. Voorzover cijfers over BPV plekken in omloop zijn, wordt uitgegaan van een tekort van circa 8.000 plekken op een totaal aantal deelnemers in het MBO van circa 460.000. De tekort- (maar ook overschot)problematiek verschilt per regio en per opleiding en wordt veroorzaak door de mismatch tussen de vraag op de arbeidsmarkt, het aanbod van BPV plekken en het aanbod van deelnemers in de onderscheiden opleidingssectoren. Dat wil zeggen dat de behoefte van het bedrijfsleven niet aansluit op de betreffende opleidingsrichtingen waarvoor een BPV plek nodig is. Met behulp van de macro-doelmatigheidsanalyses, eventueel aangevuld met MLTprognoses van andere onderzoekbureaus (zoals CPB, TNO en ROA) kan worden vastgesteld welke opleidingen een goed arbeidsmarktperspectief bieden (dus door het bedrijfsleven worden gevraagd), zodat genoemde mismatch kan worden voorkomen. Oplossing van dit probleem vraagt ook nauwgezet overleg tussen scholen en het bedrijfsleven, waarbij de behoeften in de regio leidend moeten zijn. Het overleg moet resulteren in concrete afspraken, waarbij het bedrijfsleven zich dan nadrukkelijk zal inspannen om voor het goed afgestemde onderwijsaanbod voldoende stageplaatsen te leveren. Veel jongeren maken op dit moment een verkeerde opleidingskeuze. Dit is vaak door onwetendheid over de vraag van het bedrijfsleven naar diploma’s.2 Derhalve is een goede informatievoorziening van scholen aan leerlingen over studies met arbeidsmarktperspectieven nodig. In het kader van de nieuwe bestuurlijke verhoudingen in het MBO is het van groot belang dat onderwijsinstellingen en hun regionale partners gezamenlijk regionale ambities formuleren en 1
BPV-plaatsen betreffen 1. Beroepsbegeleidende Leerweg (BBL), 4 dagen werken en één dag naar school, jongere heeft een arbeidscontract, en 2. Beroepsopleidende Leerweg (BOL), jongere volgt een voltijdsopleiding, ontvangt studiefinanciering en loopt gedurende 3-6 maanden stage. 2 Zie de rapportage van de Taskforce Jeugdwerkloosheid.
prestaties op de gezamenlijk geformuleerde ambities zichtbaar maken. Verantwoording over regionale ambities en prestaties wordt in eerste instantie afgelegd aan de regionale partners (horizontale verantwoording in het kader van good governance). In tweede instantie vindt deze verantwoording plaats richting de rijksoverheid. Voor het HBO zijn de instellingen en bedrijven zélf aan zet, maar worden er door het kabinet randvoorwaarden geschapen om tot meer en kwalitatief beter praktijkleren te komen. Doel hiervan is het versterken van de kennisinfrastructuur, door de kennisbruggen tussen instellingen en bedrijven te verdiepen en te verbreden. In het kader van de kenniscirculatie (RAAK-regeling, die zowel voor het MBO als het HBO is ingericht) wordt door het kabinet geld geïnvesteerd in versterking van de (stage)netwerken, met name gericht op het mkb. Verder investeert het kabinet in innovatievouchers, die bedrijven in staat stellen kennis in te kopen, onder meer bij de hogescholen en universiteiten. • Het kabinet stimuleert regionale netwerkvorming van scholen met hun regionale partners waaronder het (regionale) bedrijfsleven (breed en representatief in samenstelling) en KBB’s, en de school legt verantwoording af aan de regionale partners. Hierbij moet ook de beschikbaarheid van BPV plekken aan de orde zijn. • Sociale partners in de verschillende branches zullen zich in de KBB’s inzetten voor macro-doelmatigheidsanalyses op basis waarvan kan worden vastgesteld in sectoren hoeveel BPV plekken nodig (zullen) zijn. • Werkgeversorganisaties zullen decentrale werkgeversorganisaties oproepen om op regionaal niveau gerichte ondersteuning te bieden aan bedrijven om tot afspraken te komen met scholen voor beroepsonderwijs (VMBO, MBO, HBO) over stage- en BPVplekken. • Rond de inhoud van stagecontracten tussen school en bedrijf bestaat bij bedrijven soms onduidelijkheid en onzekerheid, met als gevolg terughoudendheid respectievelijk administratieve lasten. Daarom zal op korte termijn overlegd worden om te komen tot een handreiking voor zo eenvoudig en uniform mogelijke stagecontracten. • Het kabinet zal scholen stimuleren te zorgen voor een goede voorlichting over de mogelijkheden die onderscheiden onderwijsinstellingen te bieden hebben en een selectie van een op de arbeidsmarkt afgestemd opleidingsaanbod. • Werkgevers zullen zich nadrukkelijk inspannen om in overleg met scholen gemaakte afspraken over de beschikbaarheid van BPV plekken waar te maken en discriminatie bij het gunnen van een plek uit te bannen. • De StvdA zal de CAO-partijen wijzen op het belang van het beschikbaar stellen van voldoende BPV-plaatsen/stageplaatsen. Desgewenst kunnen hierover CAO-afspraken worden gemaakt. Er zijn bedrijfstakken waarbij collectief via sectorfondsen wordt bijgedragen aan werkgevers die BPV of stageplaatsen ter beschikking stellen. Het stimuleren van deze ontwikkeling zal het aantal stageplaatsen vergroten en minder conjunctuurgevoelig maken. • Het kabinet zal ROC’s stimuleren de macro-doelmatigheidsanalyses te gebruiken om jongeren te ondersteunen bij het maken van een goede beroeps- en opleidingskeuze en het vinden van BPV plekken. • Het kabinet zal de (V)MBO-instellingen wijzen op hun verantwoordelijkheid voor het helpen van hun deelnemers bij het vinden van BPV-plaatsen. Er wordt eenmalig een bedrag van €81 miljoen extra FES-middelen beschikbaar gesteld aan de onderwijsinstellingen in de BVE-sector ten behoeve van twee doelen: 1. Maatwerktrajecten voor meer instroom uit de zwakkere groepen uit de potentiële beroepsbevolking. Maatwerktrajecten betreffen een combinatie van leren en werken,
waaronder BPV/stageplaatsen. 2. De implementatie van de competentiegerichte kwalificatiestructuur (docentstages en ontwikkelen lesmateriaal) Kabinet en sociale partners committeren zich om met de boven genoemde actiepunten de stageproblematiek tot een oplossing te brengen. Mocht tijdens de implementatie blijken dat aanvullende acties noodzakelijk zijn, dan zal daarover in 2006 nader tripartiet overleg volgen. Het kabinet stelt € 20 miljoen beschikbaar aan het MBO om 20.000 stages voor moeilijk plaatsbare leerlingen intensief te kunnen werven en begeleiden. Het kabinet stelt € 15 miljoen beschikbaar voor het MBO om meer simulatie stage/werkplaatsen te kunnen creëren voor leerlingen die er ondanks alle inspanningen niet in slagen om een “reguliere” stageplaats te verwerven. Deze middelen worden structureel binnen de onderwijsbegroting vrijgemaakt. Jongeren zonder enig diploma vormen samen met jongeren zonder startkwalificatie de groep voortijdige schoolverlaters. Dit betekent dat jongeren die wel hun VMBO-diploma of een diploma op niveau MBO 1 halen toch als voortijdige schoolverlaters worden aangemerkt, aangezien het niveau van startkwalificatie hoger is gedefinieerd dan VMBO-niveau/niveau MBO 1. Veel jongeren verlaten de school of de opleiding voordat zij deze hebben afgerond. Een deel vindt een betaalde baan, omdat er ook sectoren zijn die een onderwijsniveau vereisen lager dan startkwalificatieniveau. De RWI pleit er daarom voor een mogelijk verschil tussen sectorstartniveau en startkwalificatie als gegeven te beschouwen en sociale partners op te roepen het sectorstartniveau van hun sector te bepalen. • Het kabinet zal de RWI vragen om samen met de BVE-raad uiterlijk 1 juli 2006 nader advies uit te brengen volgend op het RWI-advies over de wenselijkheid om naast het niveau van startkwalificatie specifieke startniveaus van sectoren te definiëren. Uit het rapport van de Taskforce Jeugdwerkloosheid komt een positief beeld naar voren over de arbeidsmarktinzet van jongeren. Wel maken veel jongeren op dit moment een verkeerde opleidingskeuze. Dit is vaak door onwetendheid over de vraag van het bedrijfsleven naar diploma’s. Scholen zouden hier (ondersteund door de vraag vanuit het bedrijfsleven) meer en eerder openheid moeten geven. Verkeerde keuzes houden het risico van voortijdig schoolverlaten in. De macro-doelmatigheidsanalyses van de KBB’s kunnen ROC’s, VMBOscholen, ouders en leerlingen helpen bij het maken van een keuze voor de opleiding die een goede kans op een baan biedt. Het kabinet heeft recent nadere plannen bekend gemaakt aan de Tweede Kamer ten aanzien van de aanpak voortijdig schoolverlaten (‘Aanval op de uitval’) en een concrete uitwerking van de acties in het kader van de leer/werkplicht voor jongeren tot 23 jaar. Het kabinet stelt voor de aanpak van de voortijdige schooluitval in de begroting van 2006 en 2007 een bedrag van in totaal €400 miljoen3 beschikbaar (gefinancierd uit de extra FES-middelen). Dat geld is bedoeld voor o.a. versterking van het praktijkdeel van het VMBO, versterking van het MBO, nog meer praktijkgericht leren, voor- en vroegschoolse educatie en brede scholen. Om vroegtijdig schooluitval te voorkomen (conform de eerste Lissabondoelstelling om tenminste 85% van alle jongeren een startkwalificatie te laten behalen) worden risico deelnemers in het MBO onderwijs intensief begeleid. Aangezien over dit onderwerp een z.g. IBO-traject loopt wordt in dat kader bezien hoe deze activiteiten worden vormgegeven en gefinancierd. Het kabinet zal hiervoor in 2006 e.v.j. de benodigde middelen - zo nodig € 60 miljoen - vrijmaken. 3
Dit bedrag is inclusief het op pagina 4 genoemde bedrag van €81 miljoen.
2.1 Leerwerktrajecten De RWI acht invoering van leerwerktrajecten wenselijk. Het gaat om trajecten voor werkzoekenden met enige afstand tot de arbeidsmarkt. Zij hebben b.v. werkervaring nodig, een scholingstekort of moeten de taal beter leren om naar de reguliere arbeidsmarkt door te kunnen stromen. De RWI adviseert in dit kader projecten van maximaal 2 jaar bestaande uit 3 tot 6 maanden werken met behoud van uitkering met daarna een regulier contract tegen CAOloon voor maximaal 1,5 jaar. Het bestaande instrumentarium van gemeenten in het kader van de WWB geeft de mogelijkheid aanvullend gedurende deze periode van 1,5 jaar een loonkostensubsidie te verstrekken. In de laddersystematiek van de RWI staan de leerwerktrajecten één trede hoger dan de participatiebanen. • De StvdA zal CAO-partijen aanbevelen om in CAO’s afspraken te maken over (aantallen) leerwerktrajecten en werkervaringsplaatsen. Goede voorbeelden van werkervaringsplaatsen zijn de NS, de Energie- en Nutsbedrijven en de metaal. Gewezen zij op het Tweede Kans Beroepsonderwijs volgens het O&O Jeugdmodel4. Hierbij bundelen sectoren via O&O fondsen en branche organisaties middelen met gemeenten om jongeren via een voortraject een kans op een BPV plek te bieden. De Taskforce Jeugdwerkloosheid zal CAO-partijen, gemeenten en scholen hierbij ondersteunen. • Het kabinet zal bij gemeenten het instrument van de leerwerktrajecten nadrukkelijk onder de aandacht brengen. De RWI zal een handreiking vaststellen ten behoeve van gemeenten over de wijze waarop men leerwerktrajecten kan bevorderen. • Het kabinet heeft samen met de sociale partners en gemeenten €36 miljoen beschikbaar gesteld ter financiering van leerwerktrajecten voor WIW-ers en ex ID-ers.
4
Het O&O Jeugdmodel is een samenwerkingsverband tussen O&O fondsen, gemeenten en werkgevers om jongeren op te leiden in de bouw en techniek (BBL).
BIJLAGE 2
VNO-NCW-initatief inzake JOP (Jongeren Ontwikkelings-en Ervaringsplaats)
Ten einde een bijdrage te leveren aan de bestrijding van de jeugdwerkloosheid is eind 2003 door VNO-NCW een stageplan voor jongeren ontwikkeld onder de naam JOP. JOP staat voor Jongeren Ontwikkelings-en Ervaringsplaats. Een simpel plan dat behelst dat werkgevers werkloze jongeren voor drie maanden een stageplaats geven. Een stageplaats kan diverse doelstellingen dienen. Goed gekwalificeerde jongeren die als gevolg van het huidige tekort aan werk nu moeilijk aan de slag komen houden tijdens de JOP-stage hun kwalificaties op peil. Voor jongeren zonder startkwalificatie betekent de JOP-stage vooral het opdoen van arbeidservaring. Het instrument wordt ook vaak ingezet ter oriëntatie op beroepen waarmee de jongeren niet bekend zijn. Er wordt creatief met JOP omgegaan. Zo wordt het nu ook toegepast om jongeren die niet volledig beantwoorden aan de eisen van een werkgever met een gewone vacature via een langere inwerkperiode (onder de condities van JOP) toch geschikt te maken voor de vacante vacature. Aan het einde van de drie maanden wordt een bonus uitbetaald van € 450,-. In geval van een uitkering wordt deze bonus niet verrekend. De acquisitie van plekken is een gezamenlijke activiteit van CWI en VNO-NCW. Begin september 2005 meldde CWI dat er in 2005 al bijna 500 jongeren op een JOPplek zijn geplaatst. De positie van allochtonen op de arbeidsmarkt is met JOP gediend. Ca. 80% van de JOP-plekken wordt met een jongere van allochtone herkomst ingevuld.
BIJLAGE 3 10.000 MKB-Leerbanenplan, stand van zaken Zo’n twee jaar geleden is MKB-Nederland gestart met de uitvoering van het 10.000 MKB-Leerbanenplan. Doel van dit project is om in een periode van 4 jaar 10.000 met uitval bedreigde vmbo- en mbo-leerlingen en jeugdig werklozen, via een leerbaan aan een vakdiploma te helpen. De doelgroep van het project bestaat uit drie categorieën, te weten: • vmbo-leerlingen, die een leer-werktraject willen volgen, • leerlingen met een vmbo-diploma, die een mbo-opleiding (werkend leren) willen volgen, maar geen leerbedrijf kunnen vinden, • jeugdig werklozen, die via een leerbaan bij een mkb-bedrijf een vakdiploma willen halen. Het project beoogt aan de ene kant een bijdrage te leveren aan de bestrijding van de jeugdwerkloosheid. Daarbij staat de match tussen leerling en leerbedrijf centraal. Het gaat dus niet alleen om het vinden van leerwerkplekken bij mkb-ondernemers, maar vooral om het matchen van geschikte kandidaten. Dit is de kwantitatieve doelstelling van het project, te weten 10.000 gerealiseerde leerbanen. Aan de andere kant beoogt het project ook een kwalitatieve bijdrage te leveren aan de samenwerking tussen al die partijen die op de één of andere manier een rol spelen bij de opleiding van jongeren, via een traject van werkend leren. Bij aanvang van het project was de samenwerking tussen regionale partijen, zoals vmbo- en mbo-scholen, kenniscentra beroepsonderwijs bedrijfsleven, cwi’s en regionale mkb-districten, niet optimaal. Het project beoogt met name op regionaal niveau de samenwerking tussen de hierboven genoemde partijen te verbeteren. Als instrument is ervoor gekozen om een groot aantal regionale actieteams te installeren, die de regie voeren en gezamenlijk acties ondernemen om leerwerkplekken te werven en leerlingen te matchen met leerbedrijven. De werkwijze is als volgt. Op regionaal niveau worden partijen bij elkaar gebracht, om gezamenlijk een actieplan op te stellen, zich te committeren aan een actietarget, een actiebudget te werven en een regionale actieleider aan te stellen. 1. Resultaten Inmiddels zijn er in Nederland ruim 20 regionale actieteams geformeerd. Al deze actieteams hebben bij elkaar opgeteld een actietarget van ruim 17.000 leerbanen. Dat is bijna het dubbele van het projecttarget van 10.000 leerbanen. Daarnaast hebben de actieteams voor zo’n 7 miljoen euro aan regionale gelden weten te werven voor het uitvoeren van de regionale acties. In april 2005 is het project voor de eerste keer met een kwantitatief resultaat naar buiten gekomen, te weten 3.334 gerealiseerde leerbanen. Inmiddels is het aantal gerealiseerde leerbanen fors opgelopen. De verwachting is dat er nu ruim 5.000 gerealiseerde leerbanen zijn. Begin november 2005 is het de bedoeling om met een volgende tussenstand naar buiten te komen. De verwachting is dat de teller dan ruim boven de 6.000 gerealiseerde leerbanen staat.
BIJLAGE 4
O&O Jeugdmodel Via het O&O Jeugdmodel wordt jongeren zonder startkwalificatie Tweede Kans Onderwijs geboden via BBL trajecten waarmee zij alsnog een startkwalificatie kunnen behalen. Het O&O Jeugdmodel bestaat uit twee fasen: • Stage: Via een stage van drie maanden bij het beoogde leerbedrijf doet de jongere basisvaardigheden en werkervaring op. Werkgever en jongere kunnen in deze fase bekijken of ze bij elkaar passen. Eventueel kunnen aparte vakinhoudelijke trainingen een onderdeel uitmaken van deze fase. De gemeente is in deze fase verantwoordelijk en garandeert dat de jongere na drie maanden het instapniveau voor de BBL heeft bereikt. Zij zet daar haar eigen middelen voor in. Een betrokken kenniscentrum bevestigt dit niveau met een intredetoets. • BBL: Na het behalen van het startniveau begint de jongere aan zijn BBL baan bij het leerbedrijf. Vanuit een ROC en een kenniscentrum wordt de begeleiding bij het leerbedrijf georganiseerd. De jongere is de verantwoordelijkheid van de werkgever. Het model heeft de volgende faciliteiten: Bufferfonds: Betrokken O&O fondsen of brancheorganisaties stellen een bufferfonds in om de BBL-baan te garanderen: Iedere jongere die het instapniveau heeft behaald, maar waar niet meteen een BBL-baan voor wordt gevonden krijgt een salaris betaald uit dit fonds totdat er wel een baan is. In de tussentijd kan hij/zij via een bedrijfsschool, ROC etc. alvast aan het BBL-programma gaan beginnen. In deze tussenperiode is het Kenniscentrum verantwoordelijk voor het zoeken en vinden van een BBL baan. Fiscaal voordeel: Iedere werkgever die een jongere een BBL-baan aanbiedt ontvangt € 2.500,- als deze jongere voorheen werkzoekend was (ingeschreven bij CWI) komt daar nog eens € 1.500,- bij. Beide bedragen zijn ‘stapelbaar’en gelden op jaarbasis. Loonkostensubsidie: Als het in individuele gevallen noodzakelijk is kan een gemeente een loonkostensubsidie geven. Hiermee wordt de werkgever gecompenseerd voor de productiviteit van een jongere. De drie deelnemende gemeenten waar wordt geëxperimenteerd met het O&Ojeugdmodel, zijn enthousiast. Het concept werkt en er is een markt voor het O&O Jeugdmodel: • Er zijn jaarlijks zo’n 60.000 nieuwe voortijdig schoolverlaters; • Ongeveer de helft van het aantal ingeschreven jongeren bij CWI heeft geen startkwalificatie. Deze jongeren zouden met behulp van het Tweede Kans Onderwijs van het O&O Jeugdmodel uitzicht houden op een startkwalificatie en via de BBL constructie in ieder geval voor twee jaar werk hebben. Tot nog toe is de schaal van het O&O Jeugdmodel zeer beperkt geweest. Om er een succes van te maken is meer nodig. De inspanningen van de deelnemende partijen staan niet in verhouding tot het aantal jongeren dat aan het O&O Jeugdmodel mee kan doen. Er wordt dan ook gewerkt aan uitbreiding van de schaal van het O&O
Jeugdmodel. Dit verloopt volgens een 10x10 model: in 10 sectoren worden afspraken gemaakt over BBL-banen, er moet worden aangegeven in welke regio deze banen zich bevinden en met 10 gemeenten moeten afspraken worden gemaakt over het vervullen van deze banen.
BIJLAGE 5
JongActief JongActief is een samenwerkingsverband van VNO-NCW, MKB-Nederland, LTO-Nederland en CWI (Centrum voor Werk en Inkomen), mogelijk gemaakt door het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid. Het project levert een belangrijke bijdrage aan de bestrijding van de jeugdwerkloosheid en loopt tot eind 2006. De inspanningen van JongActief leiden ertoe dat meer jeugdbanen worden gemeld bij CWI en meer jongeren tot 23 jaar op de arbeidsmarkt komen. Een belangrijke opgave die veel vraagt van alle betrokkenen. JongActief richt zich primair op branches, sectoren en regionale werkgeversbranches bij de samenwerkingspartners en overkoepelende organisaties. In essentie functioneert JongActief qua opdracht als een katalysator om de mogelijkheden en perspectieven voor jongeren binnen de aangegeven structuur te bevorderen. Dit gaat gepaard met ondersteuning bij planvorming en implementatie. Het gaat, naast reguliere vacatures, ook om boventallige banen voor jongeren met of zonder startkwalificatie. De betrokkenheid van de koepelorganisaties zorgt voor een groot netwerk van werkgevers. Door het aandeel van CWI is JongActief goed op de hoogte van de meest actuele ontwikkelingen op de arbeidsmarkt en over de verschillende mogelijkheden voor jongeren om aan de slag te gaan in regio’s en sectoren. Door de contacten met CWI is een goede invulling van de jeugdbanen gegarandeerd.