9HUWURXZHOLMN
0$&52 (&2120,6&+( 9(5.(11,1*
Speciale onderwerpen Vennootschapsbelasting Wederuitvoer en marktpositie
1
Inhoud
Inhoud Woord vooraf
9
1
Inleiding
11
1.1
De wereldeconomie
11
1.2
De Nederlandse economie
18
1.3
Collectieve sector
29
1.4
Slot
33
2
De internationale conjunctuur
35
2.1
Ontwikkeling naar regio’s
35
2.1.1
Verenigde Staten
35
2.1.2
Japan
39
2.1.3
Niet-industrielanden
40
2.1.4
Europa
42
2.2
2.3
Monetaire ontwikkelingen
47
2.2.1
Inflatie
47
2.2.2
Rentes
48
2.2.3
Wisselkoersen
49
Wereldhandel
50
2.3.1
Wereldhandelsvolume
51
2.3.2
Prijzen van industrieproducten
54
2.3.3
Olieprijzen
55
2.3.4
Grondstoffenprijzen exclusief energie
57
2.3.5
Externe data voor Nederland
58
3
De Nederlandse conjunctuur
61
3.1
Volumeconjunctuur
61
3.1.1
Particuliere consumptie
61
3.1.2
Woningbouw
66
3.1.3
Bedrijfsinvesteringen
69
3.1.4
Buitenlandse handel
73
3.1.5
Productie
76
5
MEV 2002: Inhoud
3.2
Prijzen en winsten
79
3.2.1
Inflatie
79
3.2.2
Uitvoerprijs en ruilvoet
81
3.2.3
Winstgevendheid
84
4
Arbeid en inkomen
87
4.1
Arbeidsmarkt
87
4.1.1
Loonvoet
87
4.1.2
Werkgelegenheid
90
4.1.3
Arbeidsaanbod, werkloosheid en vacatures
92
4.2
Inkomensverdeling
100
4.2.1
Koopkracht
100
4.2.2
Verdeling groei nationale inkomen
103
5
Collectieve sector
105
5.1
De collectieve uitgaven
105
5.1.1
Beleidsuitgangspunten
105
5.1.2
De ontwikkeling van de collectieve uitgaven
109
5.1.3
Uitkeringsvolume en i/a ratio
111
5.2
De collectieve lasten
114
5.2.1
Beleidsuitgangspunten
114
5.2.2
De ontwikkeling van de collectieve lasten
118
5.3
EMU-saldo en schuld
122
5.4
IJklijnen en ijklatten
124
6
Speciale onderwerpen
129
6.1
De vennootschapsbelasting
129
6.1.1
Inleiding
129
6.1.2
De Nederlandse VpB in Europees perspectief
129
6.1.3
Economische effecten van VpB-verlaging
132
6.1.4
Voor niets gaat de zon op
136
6.1.5
Coördinatie of concurrentie in Europa?
138
6.2
6
Wederuitvoer en de Nederlandse marktpositie
139
6.2.1
Inleiding
139
6.2.2
De structuur van de wederuitvoer
140
Inhoud
6.2.3
De explosieve groei van de wederuitvoer
142
6.2.4
De ontwikkeling van de Nederlandse marktpositie
144
6.2.5
Prijsgevoeligheid
147
6.2.6
Slot
149
Bijlagen
151
A1
Middelen en bestedingen 2001 en 2002
152
A2
Middelen en bestedingen 1989-2000
160
A3
Middelen en bestedingen, volumemutaties, 1989-2000
162
A4
Kerngegevens, 1988-2002
164
A5
Volume consumptie, investeringen en invoer; winstindicatoren, 1988-2002
166
A6
Inkomens en prijzen, 1988-2002
168
A7
Kerngegevens arbeidsmarkt, 1988-2002
170
A8
Kerngegevens collectieve sector, 1988-2002
172
A9
Collectieve uitgaven naar beleidsmatige clusters, 1988-2002
174
A10
Sociale zekerheid, 1991-2002
176
A11
Zorg, 1991-2002
178
B1
Externe data voor Nederland, 1987-2002
180
B2
Bestedingscomponenten voor een aantal industrielanden, 1987-2002
182
B3
Overige kerngegevens buitenland, 1987-2002
186
B4
Sleutelvariabelen EU-landen, 1999-2002
196
Verklaring van afkortingen
199
Enige eerdere publicaties van het CPB
203
7
MEV 2002: Inhoud
Kaders in hoofdstukken 1
Inleiding •
Onzekerheidsvarianten buitenlandse economische ontwikkeling
20
•
Het huidige conjunctuurverloop vergeleken met tien jaar terug
24
•
Arbeidsmarkt en investeringen vergeleken met tien jaar terug
26
•
De collectieve financiën vergeleken met tien jaar terug
32
2
De internationale conjunctuur •
Malaise Japanse bankwezen hardnekkig
40
•
Milieu-eisen in Verenigde Staten bepalen soms onze benzineprijzen
56
3
De Nederlandse conjunctuur •
Witwaspraktijken
•
De belastingherziening: meer inkomen en minder vermogenswinst bij gezinnen in 2001
67
•
Daling van de nieuwbouwproductie
69
•
Incidentele oorzaken inflatie in eerste helft 2001
80
•
Dollargevoeligheid van de prijzen in de buitenlandse handel van Nederland
83
4
Arbeid en inkomen •
Belang van automatische prijscompensatie neemt af
88
•
Internationale vergelijking arbeidsduur
93
•
Minder belasting voor meer werk
95
•
Hoe doelmatig zijn uitstroompremies?
96
5
De collectieve sector •
Wachtlijstproblematiek
108
•
Rendementen pensioenfondsen
119
•
Hypotheekfinanciering aantrekkelijker dan financiering met eigen vermogen
121
•
Vermogensoverschotten bij de werknemersverzekeringen
124
6
Speciale onderwerpen
6.1
De vennootschapsbelasting •
8
63
VpB-verlaging in een klein land
131
Woord vooraf
Woord vooraf In de afgelopen jaren was steeds sprake van een gunstig economisch beeld. In het laatste jaar van dit kabinet blijkt echter dat de vooruitzichten minder zonnig zijn dan waar we de afgelopen jaren aan gewend zijn geraakt. Zowel het beeld van de internationale als van de nationale economie is (veel) minder gunstig dan in voorgaande jaren. Bovendien lijkt het beeld niet zonder risico’s.
Voor de VS en het EU-gebied wordt voor 2001 een gematigde economische groei verwacht, waarbij de economie in de VS op het eind van dit jaar een opleving laat zien en die in de EU in de eerste helft van het volgend jaar aantrekt. De internationale volumegroei komt daardoor in 2002 hoger uit dan in 2001. Relevant hierbij is dat in vergelijking met eerdere perioden van vertragingen, in de raming ligt besloten dat het herstel nu iets later zal inzetten en de diepte van de vertraging het midden houdt tussen een ‘normaal’ conjunctuurpatroon en die van de drie zwaarste inzinkingen die Nederland sinds 1962 heeft gekend. De onzekerheid betreft met name het beginpunt en de omvang van het herstel van de internationale groeidynamiek (en daarmee ook de groei van de binnenlandse bestedingen).
Dit internationale beeld heeft zijn weerslag op de Nederlandse economie. De economische groei komt zowel dit als volgend jaar naar verwachting uit op 2%. Verwacht wordt dat de consumptiegroei, die in dit jaar relatief laag is, het komend jaar weer zal aantrekken. Opvallend en zorgwekkend is dat de groei van de bedrijfsinvesteringen in 2001 en 2002 nagenoeg stilvalt. Voor het eerst sinds het begin van de jaren negentig zal de investeringsquote in beide jaren een daling laten zien. Met name in het licht van de toekomstige ontwikkeling van de arbeidsproductiviteit is dit een aandachtspunt. De verslechtering van de winstgevendheid, die zich al enkele jaren aftekent, komt nu ook tot uitdrukking in een flinke oploop van de arbeidsinkomensquote. Deze laat in deze kabinetsperiode nu een toename zien van 3%-punt. De werkloosheid dreigt voor het eerst sinds jaren weer op te lopen. Voorts wordt verwacht dat zowel de loon- als de prijsontwikkeling in 2002 substantieel onder die van 2001 zal komen te liggen. Dit neemt evenwel niet weg dat bij dit beeld de prijsconcurrentiepositie in 2001 en 2002 verder verslechtert. Ook de loonkostenstijging gaat uit boven die in voor Nederland relevante gebieden als het eurogebied en Duitsland. Een aandachtspunt is of de afbuiging van de loonontwikkeling zich in de mate zal manifesteren als nu in de raming ligt besloten. Voorts zal bij het uitblijven van volumeherstel en verder oplopende reële lonen de winstgevendheid verder worden aangetast. Het begin van de jaren negentig laat zien dat in korte tijd de werkloosheid door een dergelijke schaarbeweging fors kan oplopen.
9
MEV 2002: Woord vooraf
Voor 2002 heeft het kabinet een pakket maatregelen getroffen ter verdere versterking van de structuur van de Nederlandse economie. Binnen het uitgavenkader bleek ruimte aanwezig voor het realiseren van een substantieel pakket intensiveringen. Daarnaast is er in 2002 sprake van een lastenverlichting van zo’n 1½ mld euro (3 mld gulden), met name gericht op directe verlaging van de arbeidskosten en activering van het arbeidsaanbod. In aanvulling hierop vestigen de huidige ontwikkelingen nog eens extra de aandacht op het belang van een budgettair beleid met een middellange-termijnoriëntatie, de noodzaak van het activeren van het arbeidsaanbod, alsmede het bevorderen van de flexibiliteit van de arbeidsmarkt en meer in het algemeen het aanpassingsvermogen van de Nederlandse economie.
De Minister van Economische Zaken,
A. Jorritsma-Lebbink
10
De wereldeconomie
1
Inleiding
1.1
De wereldeconomie
De mondiale conjunctuurvertraging duurt langer dan verwacht. Hoewel er signalen zijn dat de bodem bijna bereikt is, zijn de vooruitzichten erg onzeker. Een krachtig groeiherstel in de Verenigde Staten is niet waarschijnlijk, want de ICT-sector blijft voorlopig zwak en de consumenten gaan meer sparen. In de centrale projectie trekt de groei in de VS vanaf het vierde kwartaal geleidelijk aan, en volgen Azië en West-Europa met één tot twee kwartalen vertraging. De groeivooruitzichten voor Japan blijven somber; de noodzakelijke herstructureringen gaan nog veel arbeidsplaatsen kosten. De wereldhandelsgroei zakt scherp terug van bijna 13% in 2000 naar circa 2¾% in dit jaar; voor volgend jaar wordt een gematigd groeiherstel voorzien naar 6½%. De inflatiedaling die halverwege dit jaar inzette, zal komend jaar aanhouden, in het eurogebied nog wat sterker dan in de VS.
De internationale groeivertraging blijkt scherper dan in het voorjaar nog werd verwacht, scherper ook dan gemiddeld het geval was in de normale conjunctuurcycli van de afgelopen 40 jaar. Wel kwamen er in de zomermaanden signalen dat het dieptepunt in de groei nabij is. Het recente verloop van de ‘OECD trend-restored leading indicators’ suggereert dat de internationale volumeconjunctuur in de tweede helft van 2001 ten goede keert. Deze indicatoren zijn in het verleden goede voorspellers gebleken van de industriële productie en lopen gemiddeld vier maanden vooruit op de feitelijke conjunctuur. Of de voorlopende indicatoren ook in de huidige cyclus betrouwbaar zijn, zal nog moeten blijken. Nieuwe elementen in deze cyclus, met name in de Verenigde Staten, zijn de grote betekenis van vermogenswinsten voor de consumptiegroei in het recente verleden en het grote gewicht dat de ICT-gerelateerde productie inmiddels in de schaal legt. De afgelopen 40 jaar heeft de conjunctuur in de industriële wereld drie diepe inzinkingen gekend: de eerste en de tweede oliecrisis en de crisis rond de Golf-oorlog. Aan de hand van de (samengestelde) voorlopende indicator toont figuur 1.1 de gemiddelde conjuncturele neergang tijdens deze crises, naast de gemiddelde neergang in de overige cycli.1 Aanvankelijk is het verloop van deze gemiddelde cycli niet verschillend, maar de diepe dalen ontstaan door een langduriger groeivertraging. In figuur 1.1 wordt tevens het verloop van de huidige conjuncturele neergang in het OESO-gebied weergegeven. Het afbuigende dalingstempo in de laatste maanden geeft aan dat het dieptepunt in de groei ongeveer is bereikt. In het verleden was het bereiken van een omslagpunt in de voorlopende indicatoren bijna altijd een definitief signaal voor de feitelijke conjunctuur, zij het dat de industriële productie nog enige tijd licht kon blijven schommelen rond een constante waarde.
1
Bij het maken van figuur 1.1 is een periode van conjuncturele neergang gedefinieerd als de periode tussen de
grootste en de kleinste waarde van de 12-maandsmutatie in de samengestelde voorlopende indicator.
11
MEV 2002: Inleiding
In de Verenigde Staten bereikte het niveau van de voorlopende indicator reeds in maart van dit jaar een dieptepunt. Na marginale stijgingen in april en mei volgde in juni een duidelijk herstel van de indicator. De industriële productie daalde continu tussen augustus 2000 en juni van dit jaar, waarna in juli een stabilisatie intrad. Op grond van de voorlopende indicator wordt ook voor augustus een gelijkblijvende productie voorzien, waarna het herstel vanaf september op gang zou moeten komen. De jongste gegevens wijzen er op dat het herstel waarschijnlijk erratisch en langzaam zal verlopen. Orders en vertrouwensindicatoren schieten op en neer en aandelenkoersen zijn in de zomermaanden opnieuw verder gedaald. De Europese conjunctuur loopt momenteel één tot twee kwartalen achter bij die in de Verenigde Staten. De daling van de voorlopende indicatoren in Europa was rond het midden van dit jaar nog niet ten einde, maar het dalingstempo verminderde wel duidelijk. Dit wijst erop dat ook hier het einde van de conjuncturele neergang in zicht komt. De voorlopende IFO-indicator van de Duitse conjunctuur vertoonde in juli ook voor het eerst weer een toename. De daling van de industriële productie in Europa kan echter nog aanhouden tot ultimo 2001, zij het in een afnemend tempo.
Figuur 1.1 Huidige en gemiddelde conjunctuurvertragingen in het OESO-gebied, 1962-2000 (12-maandmutaties van de voorlopende indicatoren in %)
10
%
3 diepste dalen (1962-2000) overige dalen (1962-2000)
8
huidige golf idem, voorspelling
6
4
2
0
-2
-4
maanden -6 5
10
15
20
25
30
Volumeconjunctuur De neergang van de wereldconjunctuur begon in Amerika en ook bij de opleving lijken de Verenigde Staten vooraan te zullen lopen. De voltooiing van de voorraadaanpassing is een belangrijke factor achter het begin van het geprojecteerde herstel, evenals de verruiming van het
12
De wereldeconomie
monetaire beleid sinds het begin van dit jaar en de lastenverlichting die vanaf medio 2001 effectief is. Over de kracht van het te verwachten groeiherstel bestaat nog veel onzekerheid. Deze onzekerheid betreft vooral het verloop van de bedrijfsinvesteringen $ met name in de ICTsectoren $ en het toekomstige spaargedrag van gezinnen. Een langzaam herstel met tegenvallende productiviteitswinsten zou het vertrouwen in de Amerikaanse economie en de dollar kunnen ondermijnen. Anderzijds kunnen de positieve effecten van de monetaire en budgettaire verruiming in de VS zijn onderschat, evenals de spreekwoordelijke veerkracht van de Amerikaanse economie. Voor dit jaar wordt de BBP-groei in de Verenigde Staten vooralsnog geraamd op slechts 1½%, met negatieve bijdragen van de voorraadvorming en het verkeer met het buitenland. Komend jaar trekt de groei in de centrale projectie aan naar 2½%. Door de zwakke conjunctuur loopt de werkloosheid daarbij op van 4% naar 5% van de beroepsbevolking. Tabel 1.1
BBP-volume naar regio’s, 2000-2002 2000
2001
2002
mutaties per jaar in % Verenigde Staten
4,1
1½
2½
Japan
1,5
$½
0
EU-landen
3,3
1¾
2¼
Industrielanden
3,5
1¼
2
Niet-industrielanden
6,0
3½
4¾
Wereld
4,6
2¼
3¼
De vertraging van de Amerikaanse conjunctuur heeft een grote weerslag op de groei in Canada, Latijns-Amerika en Zuidoost-Azië. In de laatstgenoemde regio deden de gevolgen van de sterk verminderde vraag zich vooral gelden in de landen die zich gespecialiseerd hebben in de productie en export van halfgeleiders en ICT-apparatuur. Ook de uitvoer van Japan werd dusdanig getroffen dat de economie in de eerste helft van dit jaar opnieuw in recessie is geraakt. De tweede jaarhelft belooft voor dit land weinig beter te worden: volgens het jongste Tankanrapport staat nog een scherpe daling van de bedrijfsinvesteringen te wachten. Hoewel komend jaar de Japanse uitvoer naar verwachting weer zal aantrekken, blijft de bedrijvigheid zwak. Dit onderstreept de noodzaak van structurele aanpassingen. De nieuwe regering-Koizumi stelt zich in de eerste plaats ten doel om het probleem van de slechte leningen aan te pakken, ook al is zij zich ervan bewust dat dit op korte termijn ten koste van de groei kan gaan. Meer in het algemeen mikt zij op een volledige hervorming van officiële beleidsprocessen, met nadruk op doorzichtigheid en verantwoordelijkheid.
De groei in de EU-landen bleef de afgelopen jaren ver achter bij die in de Verenigde Staten. Per hoofd van de bevolking was het groeiverschil echter minder indrukwekkend. Dit jaar zal naar verwachting de Europese groei de Amerikaanse tijdelijk overtreffen. Dat de terugslag in Europa
13
MEV 2002: Inleiding
nog meevalt is ten dele een gevolg van de relatief trage groei in de afgelopen jaren. Een investeringshausse als in de Verenigde Staten heeft Europa niet gekend, mede doordat de ICTsector veel kleiner is. Ook waren de vermogenseffecten veel kleiner door een minder verbreid aandelenbezit, terwijl slechts een beperkt aantal Europese landen een hausse op de woningmarkt kende. In Europa begon de groei van de gezinsconsumptie in de tweede helft van vorig jaar te vertragen onder invloed van de oplopende inflatie. Lastenverlichtingen aan het begin van dit jaar brachten de consumptiegroei in een iets hogere versnelling, maar minder dan verwacht. De gunstige koopkrachteffecten werden grotendeels teniet gedaan door een verdere acceleratie van de inflatie en een afnemende werkgelegenheidsgroei, terwijl ook negatieve vermogens- en vertrouwenseffecten zich deden gelden. Inmiddels is de inflatie op de terugtocht, hetgeen zal bijdragen aan een verdere versterking van de consumptiegroei. De bedrijfsinvesteringen stegen aanvankelijk nog door, maar het tempo zakte snel terug toen de winsten gingen dalen en de afzetverwachtingen ongunstiger werden. De exportgroei verdween als sneeuw voor de zon, maar de invoer daalde nog sneller. Mede door de verbeterde concurrentiepositie bleef de buitenlandbijdrage aan de productiegroei in het eurogebied steeds positief. Volgend jaar kan de groei van de binnenlandse bestedingen in Europa weer aantrekken onder invloed van de lagere inflatie en rentes. Ook de uitvoer zal dan weer opleven, ondanks een lichte verslechtering van de concurrentiepositie door het geprojecteerde herstel van de eurokoers. Zowel voor het eurogebied als voor de Europese Unie als geheel wordt voor dit jaar een BBP-groei geraamd van 1¾%, oplopend naar 2¼% volgend jaar. Het dieptepunt van de conjunctuur ligt daarbij waarschijnlijk in het vierde kwartaal van dit jaar. In een aantal Europese landen, waaronder Duitsland en Frankrijk, is de daling van de werkloosheid gestopt. Over de projectieperiode daalt de werkloosheid gemiddeld in Europa waarschijnlijk nog wel verder, maar in een veel trager tempo dan voorheen.
Inflatie Ondanks de slechte volumeconjunctuur bereikte de inflatie in de industrielanden een nieuw hoogtepunt in mei van dit jaar. Dit is voornamelijk een gevolg van de vertraagde doorwerking van de sterk gestegen energiekosten en van enkele bijzondere factoren, waaronder slechte weersomstandigheden en, in Europa, de BSE- en MKZ-crises. Arbeidskosten per eenheid product nemen dit jaar versneld toe bij een conjuncturele vertraging van de productiviteitsgroei. Dit heeft in de meeste landen een sterke winsterosie tot gevolg. Inmiddels zijn de grondstoffenen energieprijzen weer op hun retour. Mede daardoor vertraagde de binnenlandse inflatie in bijna alle industrielanden vanaf medio 2001. De verwachting is dat deze beweging tot en met volgend jaar zal aanhouden. Bij het voorziene herstel van productie- en productiviteitsgroei neemt ook de arbeidskostenstijging per eenheid product weer af en kunnen de winsten herstellen. De (tijdelijke) opleving van de inflatie lijkt de gematigde loonontwikkeling in Europa
14
De wereldeconomie
niet te hebben aangetast. In de meeste Europese landen is de arbeidsmarkt nog zeer ruim, ondanks de opmerkelijke daling van de werkloosheid in de afgelopen jaren.
In de Verenigde Staten lag de stijging van de consumentenprijs in de eerste helft van dit jaar rond 3½% en het onderliggende inflatietempo, dat is exclusief energie en verse voedingsmiddelen, op krap 2¾%. De hogere energiekosten zijn inmiddels goeddeels in de overige prijzen verwerkt en over de projectieperiode kan bij dalende olieprijzen en een gematigde economische groei de inflatie teruglopen naar 2¼%. Voor 2001 wordt een gemiddelde consumentenprijsstijging van krap 3% geraamd. In Europa trok de inflatie in de eerste helft van dit jaar sterk aan door hogere energiekosten en stijgende voedselprijzen als gevolg van de BSE- en MKZ-crises en slechte oogsten. De externe prijsimpulsen werden in de eurolanden nog versterkt door een zwakkere wisselkoers. De HICPstijging in het eurogebied bereikte in mei een top van 3,4%, waarna zij snel terugliep naar 2,7% in juli. De euro-inflatie zal in de komende periode nog aanzienlijk kunnen afnemen, geholpen door een normalisatie van de voedingsmiddelenprijzen, dalende olieprijzen en een sterkere euro. De onderliggende inflatie is opgelopen tot ruim 2% en verwacht wordt dat ook deze in de loop van volgend jaar weer geleidelijk zal afnemen.
Figuur 1.2 Feitelijke en onderliggende inflatie in de Verenigde Staten en het eurogebied Eurogebied
Verenigde Staten
4
4
%
% consumentenprijsindex
3
3
2
2
1
1
0
idem, onderliggend
0 1998
1999
2000
2001
1998
1999
2000
2001
Rentes en wisselkoersen In reactie op de Amerikaanse groeivertraging heeft de Federal Reserve Bank in een halfjaar tijd de korte rente stapsgewijs verlaagd van 6,5% naar 3,5%. De deur naar een verdere versoepeling van het monetaire beleid wordt nog steeds opengehouden. Aangenomen is dat de Fed bij een aantrekkende conjunctuur de rente volgend jaar weer iets zal verhogen om de inflatierisico’s in toom te houden. De Britse centrale bank verlaagde dit jaar haar rentetarieven eveneens in enkele stappen tot 5%. De ECB verlaagde de refi-rente tweemaal met 25 basispunten, tot 4¼%. De voorzichtige ECB-koers stoelde op de nog grote risico’s voor prijsstabiliteit in het eurogebied, zoals de zwakke euro, de hoge olieprijs en de (te) sterke geldgroei. In de centrale projectie is de
15
MEV 2002: Inleiding
weg vrij voor een verdere monetaire verruiming in het eurogebied. Vooralsnog is gerekend met een gemiddelde refi-rente van 4% in 2002. Ondanks de forse daling van de Amerikaanse korte rente is de kapitaalmarktrente in de Verenigde Staten de laatste maanden nauwelijks veranderd. Dit duidt op stabiele inflatieverwachtingen voor de middellange termijn. De lange rentes in het eurogebied zijn momenteel ongeveer gelijk aan die in de VS en vertonen eveneens weinig beweging, afgezien van licht inverse reacties op het koersverloop van de euro. Tot ultimo volgend jaar worden geen noemenswaardige veranderingen in de lange rentes voorzien.
Figuur 1.3 Dollarkoers van de euro 2QGHUWLWHO
1,20
1,10
1,00
0,90
0,80 1998
1999
2000
2001
De euro is sinds de officiële introductie in krap twee jaar tijd met zo’n 30% in waarde gedaald ten opzichte van de dollar. Na een kortstondig herstel ging de Europese munt in het tweede kwartaal van dit jaar verder onderuit. De Amerikaanse markt behield een enorme aantrekkingskracht voor buitenlandse investeerders, ondanks sterk verminderde groeivooruitzichten en teruglopende aandelenkoersen en rentestanden. De meeste studies geven aan dat de euro momenteel sterk ondergewaardeerd is. Het is bekend dat valuta’s soms langdurig onder- of overgewaardeerd kunnen blijven, maar aangenomen moet worden dat op wat langere termijn fundamentele krachten de overhand krijgen en de euro/dollarkoers naar een meer evenwichtig niveau sturen. Voor de korte termijn is gerekend met een beperkte stijging van de euro ten opzichte van de dollar.
16
De wereldeconomie
Door wisselkoersverschuivingen verbeterde in de afgelopen jaren de prijsconcurrentiekracht van het eurogebied ten opzichte van de Verenigde Staten, Japan, het Verenigd Koninkrijk en de nieuwe industrielanden. Bij de geprojecteerde wisselkoersverhoudingen zal dit in het recente verleden opgebouwde concurrentievoordeel slechts ten dele teniet worden gedaan.
Wereldhandel Het wereldhandelsvolume, dat vorig jaar nog een recordgroei van bijna 13% bereikte, is in de eerste helft van dit jaar aanmerkelijk gedaald. De sterkste invoerdalingen werden geregistreerd in Zuidoost-Azië, Japan en de VS. Maar ook de Europese invoer liep geleidelijk terug. Alleen de OPEC- en transitielanden voerden hun invoer nog fors verder op, maar daaraan lijkt in het tweede kwartaal een eind gekomen.
Figuur 1.4 Wereldhandelsvolume 1992-2001, 12-maandsmutaties in % LQYRHUYROXPHJRHGHUHQ
15
% wereldhandelsvolume idem, projectie
12
9
6
3
0
-3 1992
1993
1994
1995
1996
1997
1998
1999
2000
2001
Afgaande op voorlopende indicatoren van de industriële productie zal zich later dit jaar waarschijnlijk een herstel van de internationale vraag voordoen, waarbij de Verenigde Staten het voortouw nemen. Naar verwachting zullen Azië en Europa (in die volgorde) het Amerikaanse groeiherstel met één tot twee kwartalen vertraging navolgen. Voor 2001 zal de jaarmutatie van de wereldhandel dan nog kunnen uitkomen op 2¾%, terwijl de groei in 2002 circa 6½% zou kunnen bedragen. De volumegroei van de voor Nederland relevante wereldhandel zakt in de centrale projectie dit jaar terug naar 3%, gevolgd door een versnelling in 2002 naar 5½ à 6%.
17
MEV 2002: Inleiding
Tabel 1.2
Internationale kerngegevens, 2000-2002 2000
2001
2002
mutaties per jaar in % BBP-volume industrielanden
3,5
1¼
2
Consumentenprijs industrielanden (CPI)
2,5
2½
2
Wereldhandelsvolume
, 12,9
2¾
Wereldhandelsprijs ($)
0,0
$3¼
$2
Industrieproducten
$ 5,4
$3
$ 1¼
2,3
$6
Grondstoffen excl. energie Ruwe olie
59,4
$ 8¾
6½
$2 $ 11½
niveaus Dollarkoers van de euro
0,92
0,88
0,90
Ruwe olie ($/vat)
28,4
26
23
Internationale prijzen in euro’s liepen vorig jaar scherp op, met name door aantrekkende olienoteringen en de effectieve depreciatie van de euro. Dat leidde vorig jaar voor Nederland tot een gemiddelde invoerprijsstijging van bijna 10% (exclusief energie 5,5%). In de eerste helft van 2001 namen de invoerprijzen nog licht verder toe, maar vanaf medio dit jaar mag worden gerekend op prijsdalingen die ook volgend jaar aanhouden. Daarbij is gerekend met een daling van de ruwe-olieprijs naar gemiddeld $23 voor een vat Brent. De gemiddelde afzetprijzen van onze concurrenten op de wereldmarkt verlopen in euro’s ongeveer parallel met onze invoerprijzen. De voorspelde daling van de concurrentenprijs vanaf medio 2001 is mede verantwoordelijk voor de lichte verslechtering van de Nederlandse concurrentiepositie over de projectieperiode.
1.2
De Nederlandse economie
De economische groei loopt in de centrale projectie terug tot circa 2% in 2001 en 2002. Vergeleken met vorig jaar levert vooral de uitvoer een geringe bijdrage aan de economische groei. Ondanks de forse stijging van het reëel beschikbaar gezinsinkomen neemt echter ook de consumptie dit jaar slechts in bescheiden mate toe (2¼%). Naar verwachting trekken de consumptie- en uitvoergroei volgend jaar aan, maar de overheidsbestedingen nemen dan minder sterk toe. In reactie op de conjuncturele afzwakking valt de investeringsgroei terug tot circa 1%. De werkgelegenheid laat in 2001 nog een behoorlijke stijging zien, met als gevolg dat de arbeidsproductiviteit zelfs daalt. In de raming voor volgend jaar is ook de werkgelegenheidsgroei duidelijk kleiner en loopt de werkloosheid op. Mede door een aantal incidentele factoren neemt de consumptieprijsindex dit jaar sterk toe (4½%), maar volgend jaar valt de inflatie naar verwachting terug tot circa 2½%.
18
De Nederlandse economie
Begin dit jaar kwam een einde aan een historisch gezien bijzonder lange periode van hoogconjunctuur, te weten 19 kwartalen waarin de groei van het BBP fluctueerde tussen 3½ en 5% op jaarbasis. Het groeitempo van de Nederlandse economie is in de eerste helft van dit jaar aanzienlijk vertraagd en kwam de eerste twee kwartalen uit op ongeveer 1¾% ten opzichte van dezelfde kwartalen van het afgelopen jaar.2 Voor het jaar als geheel resulteert naar verwachting een BBP-groei van 2%. Voor volgend jaar wordt hetzelfde groeicijfer geraamd. De belangrijkste onzekerheden rond deze cijfers vinden hun oorzaak in het onderliggende beeld voor de wereldeconomie. De snelheid en de kracht van het internationale conjunctuurherstel en het verloop van de dollarkoers zijn van grote betekenis voor de nationale vooruitzichten (zie kader). De daling van het groeitempo is zichtbaar over een breed front van bestedingscategorieën, maar als gevolg van de sterke internationale teruggang relatief sterk bij de uitvoer. Ook in de tweede helft van dit jaar zal de uitvoer waarschijnlijk nog maar weinig dynamiek laten zien, om naar verwachting pas in de loop van volgend jaar weer enigszins te herstellen. Voor de particuliere consumptie wordt verwacht dat het herstel al geleidelijk in de tweede helft van dit jaar tot stand komt, wanneer de forse koopkrachtstijging bij gezinnen verder tot besteding komt. Het verwachte herstel van de uitvoer en een verder aantrekken van de particuliere consumptie in 2002 resulteren voor dat jaar in een aantrekken van de productiegroei van de marktsector, van 1¼% dit jaar naar 2¼% volgend jaar. De groei van het BBP trekt daarentegen niet aan; ook voor volgend jaar wordt een groei verwacht van 2%. Dit wordt deels veroorzaakt doordat de forse impuls van de overheidsbestedingen grotendeels al dit jaar zijn effect heeft op de productiegroei. Bovendien neemt volgend jaar de invoer relatief sterk toe, omdat het met name de invoerintensieve afzetcategorieën zijn die dan het grootste herstel laten zien. Het binnenlandse conjunctuurverloop in de periode 1999-2002 vertoont op het eerste gezicht veel gelijkenis met het conjunctuurverloop tien jaar geleden, in de periode 1989-1992. Er zijn echter ook belangrijke verschillen. In twee kaders wordt hier nader op ingegaan.
Consumptie De consumptie neemt dit jaar naar verwachting met 2¼% toe, hetgeen fors lager is dan de stijging van het reëel beschikbaar gezinsinkomen (5½%). Dit is een grote verandering ten opzichte van het recente verleden, toen forse vermogenswinsten bij met name het eigenwoningbezit en het aandelenvermogen ertoe leidden dat de consumptiegroei de toename van het reëel beschikbaar gezinsinkomen steeds overtrof. Als gevolg van het vertraagd tot besteding komen van de koopkrachtimpuls uit 2001, die voortvloeit uit de invoering van het nieuwe belastingstelsel per 1 januari jongstleden, trekt volgend jaar de consumptieontwikkeling weer iets aan (3½%).
2
Door een andere methode van dagencorrectie ligt het CPB-cijfer voor het eerste halfjaar iets hoger dan het CBS-
cijfer.
19
MEV 2002: Inleiding
Onzekerheidsvarianten buitenlandse economische ontwikkeling De belangrijkste onzekerheden rond de ramingen van de Nederlandse economie liggen in het buitenlandbeeld. Omdat beleidsmatig de neerwaartse risico’s de meeste aandacht vragen, staan die in dit kader op de voorgrond. In variant A herstelt de groei van de Amerikaanse economie zich trager dan in de centrale projectie, onder invloed van extra schuldaflossing bij gezinnen en minder investeringsgroei vanwege overcapaciteit. In de variant valt de BBP-groei in de VS in dit jaar ¼% en volgend jaar ½% lager uit. Als gevolg hiervan neemt ook de wereldhandel minder toe, hetgeen via minder uitvoergroei een negatief effect heeft op de BBP-groei in Nederland. Het is ook mogelijk dat de Amerikaanse economie meer veerkracht vertoont dan in de centrale projectie besloten ligt, bijvoorbeeld doordat de monetaire en budgettaire verruiming in de VS sneller doorwerkt. Dan resulteert vrijwel het beeld van de gemiddelde conjunctuurgolf in de afgelopen 40 jaar, en draaien de tekens in variant A om. In variant B gaat de dollarkoers, in reactie op de aanhoudend ongunstige ontwikkeling van de Amerikaanse betalingsbalans, sneller naar zijn ‘evenwichtswaarde’. De lagere dollarkoers verslechtert de concurrentiepositie van het eurogebied, met ongunstige gevolgen voor de uitvoerontwikkeling en de BBP-groei in met name 2002. De zwakkere dollar resulteert tevens in lagere invoerprijzen, waardoor de inflatievertraging in 2002 extra accent krijgt. Daarbij moet aangetekend worden dat het niet zeker is of lagere invoerprijzen in de actuele context even sterk in afzetprijzen en lonen doorwerken als in de modelberekeningen besloten ligt. Een opwaarts effect op de inflatie resulteert indien de olieprijs hoger uitkomt dan in het centrale pad (niet getoond). Bij een olieprijs van $ 25 per vat, dus $ 2 hoger dan in de centrale projectie ligt besloten, komt volgend jaar de inflatie 0,1 à 0,2% hoger uit. De hogere invoerkosten alsmede de hogere aardgasprijs vormen hiervan de oorzaak. Effecten van A: trager herstel productiegroei in de VS B: eurokoers in dollars 6 cent hoger vanaf derde kwartaal 2001 ($ 0,91 in 2001 en $ 0,96 in 2002) A 2001
2002
B 2001
2002
cumulatieve afwijkingen in % Relevant wereldhandelsvolume
$ 0,1
$ 1,1
0,0
$ 0,3
Concurrentenprijs (excl. energie)
$ 0,1
$ 0,9
$ 1,0
$ 2,6
Invoerprijs
$ 0,1
$ 1,2
$ 0,7
$ 1,8
Contractloon
0,0
$ 0,1
0,0
$ 0,5
Consumentenprijsindex (CPI)
0,0
$ 0,2
$ 0,1
$ 0,6
BBP-prijs
0,0
$ 0,1
0,0
$ 0,5
Particuliere consumptie
0,0
0,0
0,0
0,1 $ 0,5
0,0
$ 0,4
$ 0,1
$ 0,1
$ 1,2
$ 0,4
$ 1,2
Bruto binnenlands product
0,0
$ 0,4
$ 0,1
$ 0,4
Werkgelegenheid marktsector
0,0
$ 0,1
0,0
$ 0,1
Arbeidsinkomensquote (niveau)
0,0
0,1
0,0
0,2
Investeringen bedrijven (excl. woningen) Uitvoer goederen (excl. energie)
20
De Nederlandse economie
Tabel 1.3
Enkele kerngegevens voor Nederland, 1998-2002 1998
1999
2000
2001
2002
mutaties per jaar in % Internationaal Relevant wereldhandelsvolume Prijspeil goedereninvoer
8,1
4,6
9,4
3
$ 2,0
0,4
9,8
1¾
5¾ $ 2¾
Dollarkoers (niveau, guldens per dollar)
1,98
2,07
2,39
2,50
2,45
Eurokoers (niveau, dollars per euro)
1,11
1,07
0,92
0,88
0,90
Olieprijs (Brent, niveau, dollars per vat)
12,9
17,9
28,4
26
23
Contractloon marktsector
3,0
2,6
3,3
4¼
3¾
Loonsom per werknemer marktsector
4,0
3,1
5,0
4¾
Prijsconcurrentiepositie
$ 1,0
0,8
2,2
Consumentenprijsindex
2,0
2,2
2,6
Lonen en prijzen
a
Idem, afgeleid
$1
4¼ $ 1½
4½
2½
1,7
1,7
2,1
3½
2½
1,6
$ 0,1
0,4
6¾
1¼
Goederenuitvoer (excl. energie)
7,8
5,5
10,8
3½
5¼
Goedereninvoer
8,3
5,9
9,5
4
5¾
Koopkracht modale werknemer
b
Volume bestedingen en productie
Particuliere consumptie
4,8
4,5
3,8
2¼
3½
Bruto investeringen bedrijven (excl. woningen)
5,1
9,9
5,4
¾
1¼
Investeringen in woningen
1,3
2,1
0,1
$¾
½
5,0
4,5
4,3
1¼
2¼
Bruto binnenlands product
4,3
3,7
3,5
2
2
Reëel nationaal inkomen
1,2
4,7
3,9
2
2½
Werkgelegenheid (in arbeidsjaren)
2,9
2,5
2,4
1¾
Werkgelegenheid ( 12 uur/week, in personen)
3,3
2,6
2,5
1¾
¾
Arbeidsaanbod (in personen)
1,8
1,7
2,0
1½
1¼
Productie marktsector
c
Arbeidsmarkt ¾
niveaus Werkloze beroepsbevolking (in dzd)
348
292
267
Idem, in % van de beroepsbevolking
4,9
4,0
3,6
Werkloosheid en bijstand (in dzd uitkeringsjaren)
738
653
578
Verhouding niet-actieven versus actieven (in %)
69,9
68,0
66,3
240 3¼ 555 65½
280 3¾ 585 66
Collectieve sector d
Vorderingensaldo collectieve sector (% BBP)
$ 0,7
0,4
2,2
1,2
0,9
Bruto schuld collectieve sector (ultimo jaar, in % BBP)
66,8
63,1
56,1
51,7
47,6
Collectieve lastendruk (% BBP)
40,7
41,4
41,4
39,8
40,2 84¼
Diversen c
Arbeidsinkomensquote marktsector (in %)
81,0
82,0
83,1
84½
Arbeidsproductiviteit marktsector (mutatie in %)
2,3
1,7
1,8
$¼
1½
Saldo lopende transacties buitenland (in % BBP)
3,0
4,1
5,1
5
4¾
Lange rente (in %, 10-jaars staatsleningen)
4,6
4,6
5,4
5
5
c
a b c d
Exclusief het effect van veranderingen in de tarieven van de kostprijsverhogende en consumptiegebonden belastingen. Exclusief incidenteel. Exclusief delfstoffenwinning en verhuur van en handel in onroerend goed. In 2000 inclusief opbrengst UMTS-veiling van 0,7% BBP.
21
MEV 2002: Inleiding
Er zijn meerdere factoren aan te wijzen die de relatief lage consumptiegroei in dit jaar helpen verklaren. In de eerste plaats komt de lastenverlichting voor gezinnen die voortvloeit uit de belastingherziening maar voor een beperkt deel in 2001 tot besteding. In de tweede plaats was sprake van een anticipatie-effect in verband met de BTW-verhoging per 1 januari 2001, waardoor sommige consumptieve uitgaven zijn vervroegd naar (eind) vorig jaar. Dit geldt in het bijzonder voor duurzame goederen, zoals auto’s (zie figuur 1.5). In de derde plaats doet zich dit jaar een trendbreuk voor ten aanzien van de ontwikkeling van het gezinsvermogen. Voor het eerst in ruim tien jaar neemt dit jaar naar verwachting de verhouding tussen het netto gezinsvermogen en het beschikbaar inkomen af, waardoor de consument voorzichtiger is met het consumptief aanwenden van vermogenswinsten. Vooral de tegenvallende ontwikkelingen op de aandelenmarkten en de minder uitbundige stijging van de huizenprijzen liggen hieraan ten grondslag, maar ook een fiscaal bepaalde verschuiving van vermogensgroei naar vermogensinkomsten. In de vierde plaats is het voor consumenten sinds 1 januari jongstleden duurder geworden om met geleend geld consumptieve uitgaven te financieren, onder meer vanwege het schrappen van de aftrekbaarheid van de betaalde rente op consumptief krediet in het nieuwe belastingstelsel. Ten slotte speelt de ontwikkeling van het consumentenvertrouwen een rol. Mede door de berichtgeving over de sterk tegenvallende internationale dynamiek en de tegenvallende ontwikkeling van de aandelenkoersen heeft de index voor het consumentenvertrouwen halverwege dit jaar het laagste punt bereikt van de afgelopen vijf jaar. In korte tijd is de index voor de koopbereidheid gedaald van 28,2 in december 2000 tot 11,3 in augustus 2001 (zie figuur 1.5). Al met al houdt de consument dit jaar de hand op de knip, hetgeen ook tot uitdrukking komt in de individuele spaarquote. Deze quote loopt dit jaar naar verwachting maar liefst 3%punt op, de eerste stijging sinds 1997.
Figuur 1.5 Autoverkopen en koopbereidheid gezinnen Koopbereidheid van gezinnen, januari 1988 - augustus 2001 30 saldo %
Autoverkopen aan gezinnen, januari 1999 - juli 2001 340
aantal (x 1000)
330
25
320
20
310
15
300
10
290
5
280
0
270
-5 -10
260 1999
2000
2001
88 89 90 91
92 93 94 95 96 97 98 99 00 01
Investeringen en winstquote Ook aan de hoge groei van de investeringen komt dit jaar een einde. Het volume van de bedrijfsinvesteringen groeit naar verwachting zowel dit als volgend jaar met niet meer dan circa
22
De Nederlandse economie
1%. Het gevolg hiervan is dat de investeringsquote in de projectie daalt van het historisch gezien hoge niveau van bijna 20% in 2000 naar 19% in 2002. De belangrijkste verklaring voor de stagnerende groei van de investeringen is van conjuncturele aard. De economische groeivertraging maakt het minder noodzakelijk om via uitbreidingsinvesteringen de productiecapaciteit te vergroten. Daarnaast daalt de winstquote dit jaar met ongeveer 2%-punt, na eenzelfde forse daling in 2000. De winstquote en de rentabiliteit op eigen vermogen zijn sinds 1993 niet zo laag geweest. Behalve de stijging van de arbeidsinkomensquote speelt ook het toenemend beslag van de netto rentelasten een rol. De verhouding tussen cashflow en investeringen is sinds de recessie van begin jaren tachtig niet meer zo laag geweest. Door de vertraagde doorwerking heeft de winstverslechtering in 2000-2001 een remmende invloed op de groei van de investeringen in dit en volgend jaar. Tegenover de remmende factoren staat een blijvend opwaarts effect vanuit de arbeidsmarkt. Hoewel de arbeidsmarkt naar verwachting wat minder krap zal worden, vormt de blijvende schaarste aan personeel voor ondernemers een stimulans om de kapitaalintensiteit van het productieproces te vergroten. De geringe investeringsdynamiek is duidelijk zichtbaar bij de investeringen in vervoermiddelen, maar door de gematigde groeivooruitzichten in de industrie zijn ook de verwachtingen voor de investeringen in machines en computers (1¾% in 2001 en ¼% in 2002) bescheiden. De investeringen in bedrijfsgebouwen groeien in 2001 en 2002 naar verwachting met circa 3%. De geraamde groei van de investeringen in woningen ($ ¾% in 2001 en ½% in 2002) blijft hierbij nog achter. Een van de redenen is de schaarse productiecapaciteit in de bouwsector.
Overheidsbestedingen Door de meevallers bij de rente-uitgaven en de inkomensoverdrachten vond het kabinet binnen het oorspronkelijke uitgavenkader ruimte voor een aanzienlijke impuls in de overheidsbestedingen. Het gaat daarbij met name om extra uitgaven aan zorg, onderwijs, politie/justitie en infrastructuur. Omdat de meeste maatregelen al in 2001 hun beslag krijgen, is de bijdrage aan de BBP-groei dit jaar groter dan volgend jaar.
Buitenlandse handel De groei van de goederenuitvoer (exclusief energie) is in de eerste helft van 2001 sterk afgezwakt ten opzichte van de tweede helft van vorig jaar, als gevolg van de forse vertraging in de wereldeconomie. Met een verwachte groei van 3½% ontwikkelt de Nederlandse goederenuitvoer (exclusief energie) zich dit jaar nog wat gunstiger dan de relevante wereldhandel (3%). De voornaamste oorzaak hiervan is de vertraagde doorwerking van de verbetering in de concurrentiepositie ten opzichte van niet-euroconcurrenten gedurende de afgelopen twee jaar, met name door de waardestijging van de dollar. Ten opzichte van concurrenten uit het eurogebied is echter al geruime tijd sprake van een verslechtering van de concurrentiepositie.
23
MEV 2002: Inleiding
Het huidige conjunctuurverloop vergeleken met tien jaar terug Er zijn opmerkelijke overeenkomsten tussen het actuele beeld voor 1999-2002 en het conjunctuurverloop precies tien jaar eerder, maar ook belangrijke verschillen. In de VS werd de reeds zwakke conjuncturele ontwikkeling in 1990 verscherpt door de Golfcrisis, hetgeen in 1991 resulteerde in een BBP-daling. In Europa was de groeivertraging minder scherp en niet synchroon met die in de VS, mede dankzij bestedingsimpulsen in Duitsland na de hereniging. Hier werd pas in 1993 het dieptepunt bereikt, toen de negatieve effecten van het in het kader van de Duitse eenwording gevoerde begrotingsbeleid manifest werden. De internationale groeivertraging die zich nu aftekent begint wat later en is minder scherp dan in 1990-1992. De groeivertraging in de verschillende regio’s verloopt nu meer synchroon dan tien jaar terug en daarom is de vertraging in de wereldhandelsgroei nu ook meer geconcentreerd, namelijk in 2001. Toch lijkt de geraamde BBP-ontwikkeling voor Nederland in de periode 1999-2002 sterk op het patroon in 1989-1992. Destijds werd de Nederlandse groei in 1990 ondersteund door de sterke invoervraag vanuit Duitsland en de omvangrijke lastenverlichting in het kader van de Oort-operatie. Daardoor kwam de groeivertraging in Nederland pas in 1991, parallel met nu in 2001. Destijds vertoonden de BBP-groei en vooral de productie in de marktsector in 1992-1993 een verdere vertraging, voornamelijk als gevolg van de lage groei van de relevante wereldhandel, die in 1993 zelfs negatief was. In de huidige projectie ligt voor volgend jaar een aantrekkende internationale conjunctuur besloten, die wel zichtbaar is in de groeicijfers voor de productie van de marktsector, maar niet in die voor het BBP. Dit hangt samen met een relatief sterk herstel van de invoervraag en een kleinere bijdrage van de groei van de overheidsbestedingen volgend jaar, na de extra sterke groei in 2001.
BBP Verenigde Staten (volumegroei in %)
BBP Europese Unie (volumegroei in %)
5
5 huidige periode
huidige periode
10 jaar terug
4
10 jaar terug
4
3
3
2
2
1
1
0
0
-1
-1
1999
2000
2001
2002
2003
BBP Nederland (volumegroei in %)
1999
2000
2001
2002
2003
Productie marktsector Nederland (volumegroei in %) 6
5
huidige periode
huidige periode 5
10 jaar terug
4
10 jaar terug
4
3
3 2
2
1
1
0 -1
0 1999
2000
24
2001
2002
2003
1999
2000
2001
2002
2003
De Nederlandse economie
Ook dit jaar stijgen de loonkosten per eenheid product in de Nederlandse industrie (4¼%) beduidend sterker dan gemiddeld in het eurogebied (2½%). Nadat in de afgelopen twee jaar per saldo de concurrentiepositie nog verbeterde, met name door de waardedaling van de euro, wordt voor dit en volgend jaar een verslechtering verwacht. De verslechtering wordt niet alleen veroorzaakt door de relatief sterk stijgende arbeidskosten, maar in 2002 ook door de geprojecteerde daling van de dollarkoers. Onder deze omstandigheden moet verwacht worden dat de Nederlandse exportsector niet ten volle kan profiteren van het geprojecteerde herstel van de internationale vraag. De raming van de groei van de goederenuitvoer in 2002 bedraagt 5¼%, hetgeen ½%-punt minder is dan de verwachte groei van de relevante wereldhandel. De cijfers voor de totale goederenuitvoer worden in toenemende mate bepaald door de snelle groei van de wederuitvoer, goederen die eerder zijn ingevoerd en die het land (vrijwel) zonder verdere bewerking weer verlaten. De analyse in paragraaf 6.2 laat zien dat de Nederlandse marktpositie bij de uitvoer van binnenlands geproduceerde goederen zich slechter ontwikkelt dan de totaalcijfers doen vermoeden.
De ontwikkeling van de invoer volgt in grote lijnen die van de uitvoer. De conjuncturele afzwakking leidt dit jaar tot meer dan een halvering van de invoergroei ten opzichte van vorig jaar. Dit is het duidelijkst zichtbaar bij de invoer van consumptie- en investeringsgoederen, maar ook bij de invoer van verbruiksgoederen is het effect van de conjuncturele afzwakking goed zichtbaar. Volgend jaar versnelt de ontwikkeling van de goedereninvoer in het spoor van het verwachte internationale herstel. Dat deze versnelling wel bij de invoer en niet bij het BBP zichtbaar is, wordt veroorzaakt doordat volgend jaar de invoerintensieve afzetcategorieën, zoals de particuliere consumptie en de goederenuitvoer, wat sterker groeien dan de invoerextensieve categorieën, zoals de overheidsbestedingen en de investeringen in woningen.
Arbeidsmarkt Ondanks de afzwakking van de economische groei wordt voor dit jaar nog een werkgelegenheidsgroei (in arbeidsjaren) verwacht van 1¾%. Dat is weliswaar geringer dan de groeicijfers van 2½ à 3% in de afgelopen jaren, maar nog altijd substantieel. Door de gebruikelijke vertraging waarmee de werkgelegenheid reageert op de productieontwikkeling, wordt de afzwakking van de productiegroei vooral volgend jaar goed zichtbaar. Voor dat jaar wordt de werkgelegenheidsgroei geraamd op ¾%. Het arbeidsaanbod groeit in dit en volgend jaar met circa 1½%. Dit impliceert dat er in de loop van 2001 een einde komt aan de daling van de werkloosheid. Gemiddeld komt de werkloze beroepsbevolking naar verwachting dit jaar uit op 3¼% van de beroepsbevolking, om volgend jaar op te lopen tot 3¾%. De werkloosheid ligt daarmee nog steeds onder de geschatte evenwichtswerkloosheid en de arbeidsmarkt blijft gespannen.
25
MEV 2002: Inleiding
Arbeidsmarkt en investeringen vergeleken met tien jaar terug De werkgelegenheid volgt gewoonlijk met circa een half jaar vertraging de productie-ontwikkeling. Door de grote gelijkenis tussen het verloop van de productiegroei nu en tien jaar geleden, lijken ook de patronen van de werkgelegenheidsontwikkeling sterk op elkaar. Het scherpere profiel van de productie in de marksector in het actuele beeld is ook zichtbaar in het patroon van arbeidsproductiviteit in de marktsector. a
De arbeidsinkomensquote liep in de periode 1989-1992 met ruim 3%-punten op. In het actuele beeld is de stijging iets kleiner, omdat de externe ruilvoet in 1991-1992 verslechterde en voor 2001-2002 juist een verbetering wordt geprojecteerd. Daarentegen ligt het niveau van de winstquote (na rentelasten en VpB) in de raming voor 2002 wel beduidend lager dan in 1992. De verslechtering van de winstgevendheid droeg tien jaar geleden middels herstructureringen en rationalisaties bij aan de daling van de werkgelegenheid. Terwijl de productie in de marktsector in 1994 met 4,1% steeg, daalde de werkgelegenheid nog met 0,3%. De werkloosheid liep in 1993-1994 met 2%-punt op. Dankzij de minder sombere vooruitzichten voor de wereldeconomie ligt een dergelijk vervolg nu niet in de rede, maar de geschiedenis laat wel zien hoe gevoelig de arbeidsmarktsituatie is voor groei en winstgevendheid. Een vertraging in de productiegroei uit zich vrij snel in een lagere groei van de investeringen. Begin jaren negentig mondde dit zelfs uit in een investeringsdaling. Het actuele beeld is minder dramatisch, bij gunstiger groeiverwachtingen voor 2002.
Werkgelegenheid (groei in %)
Arbeidsproductiviteit marktsector (groei in %)
4
4 huidige periode
huidige periode
10 jaar terug
3
10 jaar terug
3
2
2
1
1
0
0
-1
-1
1999
2000
2001
2002
2003
1999
2000
2001
2002
Arbeidsinkomensquote marktsector (niveau in %)
Investeringen bedrijven excl. woningen (volumegroei in %)
90
10 huidige periode
89
10 jaar terug
6
87
4
86 85
2
84
0
83
-2
82 81
-4
80
-6
1999
a
huidige periode
8
10 jaar terug
88
2003
2000
2001
2002
2003
1999
2000
2001
2002
2003
In de figuur is de arbeidsinkomensquote voor 1989-1993 technisch gecorrigeerd voor het effect van de revisie van de Nationale Rekeningen.
26
De Nederlandse economie
Figuur 1.6 11
Werkloosheid en geschatte evenwichtswerkloosheid, 1974-2002
%
10 9 8 7 6 5 4 3 2 evenwichtswerkloosheid
1
werkloosheid 0 1974
1978
1982
1986
1990
1994
1998
2002
De geschatte evenwichtswerkloosheid3 daalt dit jaar aanzienlijk, omdat het nieuwe belastingstelsel de wig tussen de reële arbeidskosten en het netto reële arbeidsinkomen heeft verkleind en het inkomensverschil tussen werken en niet-werken heeft vergroot. Deze effecten zullen in de praktijk overigens geleidelijk doorwerken op de arbeidsmarkt. De geraamde stijging in de evenwichtswerkloosheid in 2002 wordt veroorzaakt door een stijging in de kapitaalkosten. Internationale verschillen in taal, cultuur en werkmethoden maken het moeilijk om buitenlandse werknemers, van binnen of buiten de EU, op de nationale arbeidsmarkt in te schakelen. Het aantal tijdelijke vergunningen voor tewerkstelling van vreemdelingen van buiten de EU groeit snel, maar blijft beperkt tot enkele tienduizenden. Een beleid gericht op permanente arbeidsmigratie ligt minder voor de hand, omdat de economische effecten van immigratie op lange termijn niet eenduidig positief zijn.
Lonen en arbeidsinkomensquote Voor dit jaar tekent zich in de marktsector een contractloonstijging af van gemiddeld 4¼%, bijna 1%-punt meer dan vorig jaar. Deze versnelling wordt met name veroorzaakt door de hogere inflatie en de krapte op de arbeidsmarkt. Hoewel reeds vanaf begin vorig jaar een opwaartse trend in de contractloonontwikkeling zichtbaar is, zijn vooral vanaf begin dit jaar contracten afgesloten met hoge loonstijgingen. De belastingherziening heeft door de omvangrijke
3
Zie hierover ook de Macro-Economische Verkenning 2001, blz. 163-166.
27
MEV 2002: Inleiding
lastenverlichting dit jaar wel een matigende invloed op de loonontwikkeling; niettemin stijgen de contractlonen reëel met ¾% ten opzichte van de afgeleide consumentenprijsindex. Volgend jaar zullen de contractlonen naar verwachting nominaal wat minder sterk stijgen (3¾%). Dit hangt vooral samen met een geringere inflatie, maar ook de vertraagde doorwerking van de lage arbeidsproductiviteitsgroei in 2001 en de oplopende werkloosheid hebben een drukkend effect. Ten opzichte van de afgeleide consumentenprijsindex versnelt de reële contractloonstijging echter nog tot 1¼%. Gecorrigeerd voor het effect van de overhevelingstoeslag stijgt de incidentele looncomponent in de raming voor dit jaar met ¾%. De stijging van het incidentele loon zal onder invloed van de slechtere conjuncturele situatie volgend jaar waarschijnlijk iets lager uitkomen (½%). De daling van de arbeidsproductiviteit in de marktsector gecombineerd met een nog hoge stijging van de contractlonen zorgt ervoor dat de arbeidskosten per eenheid product dit jaar zeer sterk stijgen. Dit komt tot uitdrukking in een scherpe stijging van de arbeidsinkomensquote, die met ongeveer 1½%-punt toeneemt tot 84½%. De forse stijging van de binnenlandse afzetprijzen en de verbetering van de ruilvoet bieden onvoldoende tegenwicht om dat te voorkomen. Door een conjunctureel herstel van de productiviteitsontwikkeling en een sterke verbetering van de ruilvoet kan de arbeidsinkomensquote in de projectie voor volgend jaar licht dalen, naar 84¼%. De winstquote op productie in Nederland daalt evenwel verder als gevolg van snel groeiende netto rentelasten bij afnemende solvabiliteit. De keerzijde van de geraamde ruilvoetwinst is een verdere verslechtering van de concurrentiepositie. Herstel van winstgevendheid en versterking van concurrentiepositie zijn in hoge mate afhankelijk van een verantwoorde loonontwikkeling. De hoge binnenlandse inflatie in 2001 en de aanhoudende krapte op de arbeidsmarkt maken het moeilijk om de ontwikkeling van de reële arbeidskosten te beheersen. De ervaringen in de eerste helft van de jaren negentig hebben laten zien dat dit niet zonder gevolgen blijft voor de werkgelegenheidsgroei in de volgende jaren.
Inflatie en koopkracht De consumentenprijsindex (CPI) stijgt dit jaar naar verwachting met 4½%, historisch gezien een hoog cijfer. Naast een aantal voorziene incidentele factoren (met name de verhoging van de BTW en de kleinverbruikersheffing op energie) ligt hieraan vooral in het tweede kwartaal ook een aantal onvoorziene incidentele factoren ten grondslag. Zo waren de benzineprijzen wereldwijd substantieel hoger dan vorig jaar, onder andere door de tijdelijk verminderde raffinagecapaciteit in de VS en het VK. Ook zijn de prijzen van enkele voedingsmiddelen incidenteel sterk gestegen onder invloed van dierziektes en oogsteffecten. Daarnaast hangt de hoge inflatie samen met de sterke stijging van de arbeidskosten per eenheid product en zorgen ook de invoerkosten voor een opwaarts effect, doordat zowel de dollarkoers als de olieprijs op een hoog niveau blijft.
28
Collectieve sector
De oorzaken van de hoge inflatie in dit jaar zijn voor een belangrijk deel van tijdelijke aard. Door het wegvallen van de effecten van de genoemde overheidsmaatregelen neemt de inflatie volgend jaar met circa 1%-punt af. Ook de bijdragen aan de inflatie van de arbeidskosten en invoerkosten zijn volgend jaar een stuk kleiner. Door de geprojecteerde daling van de dollarkoers, de energieprijzen en de wereldmarktprijzen is de geraamde bijdrage vanuit de invoer volgend jaar zelfs negatief. De verwachte stijging van de consumptieprijsindex (CPI) in 2002 blijft daardoor beperkt tot 2½%. De onzekerheden rond deze inflatieraming komen deels uit het buitenland, deels uit het binnenland. Het verloop van de dollarkoers en de olieprijs in de maand augustus suggereert dat de eerste wellicht wat lager uit zal komen dan in de centrale projectie besloten ligt, en de tweede juist wat hoger. De onzekerheidsmarge in de CPI-stijging is door deze twee variabelen al gauw ¼%. De onzekerheid over de internationale volumeconjunctuur betekent voor de inflatie een foutenmarge van + 0,2%-punt (zie kader onzekerheidsvarianten). Het effect van een andere loonstijging in 2002 op de inflatie in datzelfde jaar is vrij gering. Een opwaarts risico schuilt wel in de onzekere gedragseffecten rond de invoering van de euro, al leent de conjuncturele situatie in de centrale projectie zich niet voor verruiming van de marges. Al met al lijkt de totale onzekerheidsmarge rond de inflatieraming voor 2002 niet duidelijk groter dan in 1985-1997, toen de absolute ramingsfout in de MEV gemiddeld 0,6%-punt bedroeg.4 Hoewel de stijging van de contractlonen en uitkeringen dit jaar in het algemeen achterblijft bij de inflatie, neemt de koopkracht voor de meeste huishoudens toch fors toe. Dit is vooral te danken aan de omvangrijke netto lastenverlichting, die samenhangt met de belastingherziening van 1 januari jongstleden. De koopkrachtstijging van de standaard-huishoudens in 2001 varieert van 3¼ tot 9¼% (exclusief incidenteel loon). Voor 2002 bedraagt de verwachte koopkrachtstijging voor de diverse standaard-huishoudens 1¼ à 1¾%, wat nog altijd tweemaal zoveel is als de ½ à ¾% gemiddeld per jaar in de jaren 1991-2000.
1.3
Collectieve sector
Door de conjuncturele vertraging komt voorlopig een einde aan de gestage verbetering van het begrotingssaldo. De belasting- en premie-inkomsten groeien minder sterk dan in voorgaande jaren, met name door de afzwakkende consumptie- en werkgelegenheidsgroei. Meevallers bij enkele specifieke belastingsoorten en de hoge reële loonstijging bieden enig tegenwicht. Bij de collectieve uitgaven leidt de groeivertraging volgend jaar tot oplopende uitkeringslasten. De totale uitgaven blijven desondanks binnen het afgesproken kader. Ten opzichte van het behoedzaam geraamde regeerakkoord wegen lagere rentelasten en uitkeringslasten nog op tegen de intensiveringen in met name de zorg en het onderwijs. Bij de inkomsten blijft in 2002 sprake van een forse meevaller ten opzichte van het regeerakkoord, vooral dankzij de hoge economische groei in 1999-2000.
4
Zie Centraal Economisch Plan 1999, blz. 143.
29
MEV 2002: Inleiding
Na twee jaren van hoge economische groei in de eerste helft van de huidige kabinetsperiode, lijkt de tweede helft nu beduidend lagere groeicijfers te zullen laten zien. Voor de eerste twee jaren ligt de gemiddelde groei op 3¾% per jaar, 1½%-punt boven het behoedzame scenario van het regeerakkoord. Dit betekent dat in deze jaren zowel aan de uitgaven- als aan de inkomstenkant forse meevallers vielen te noteren, met als gevolg dat het EMU-saldo sterk verbeterde: van 0,7% BBP tekort in 1998 naar 1,5% BBP overschot in 2000 (exclusief de opbrengst van de UMTS-veiling). Dit jaar en volgend jaar zakt de economische groei naar verwachting terug tot 2% per jaar. Het kabinet vult de ruimte onder het uitgavenkader volledig op en geeft na de lastenverlichting van ruim 3 mld euro in 2001 een additionele lastenverlichting van 1½ mld euro in 2002. Het EMU-saldo loopt hierdoor naar verwachting terug tot 0,9% BBP in 2002. Daarmee verbetert het saldo in deze kabinetsperiode nog met 1,6%-punt, aanzienlijk meer dan de o,3%-punt verbetering die werd verwacht bij het behoedzame scenario van het regeerakkoord.
Tabel 1.4
Collectieve financiën, 1999-2002 1999
2000
2001
2002
2002
% BBP Bruto collectieve uitgaven
48,0
46,8
45,8
45,5
Collectieve lastendruk
41,4
41,4
39,8
40,2
0,4
2,2
1,2
0,9
63,1
56,1
51,7
47,6
Vorderingensaldo collectieve sector (EMU-saldo) Bruto schuld collectieve sector
mld euro Reële groei netto collectieve uitgaven
a
Overschrijding uitgavenkader b
Reële inkomstenmeevaller sinds MN 1999 b
1½
4
4¾
1¼
1
1
¾
$¾
$ 3½
$ 1½
Mutatie microlastendruk
a
$ 1½
6
Idem, conform afbakening uitgavenkader
mld gld
$1
$¾
$¼
4
8¼
11
8½ 2½ $3
0
0
13¼
29
Conform afbakening ruimtebeslag aansluitend op EMU-saldo. Ten opzichte van de inkomstenraming voor het desbetreffende jaar in de Miljoenennota 1999.
Uitgaven Bij de collectieve uitgaven is in deze kabinetsperiode sprake van forse meevallers bij de conjunctuurgevoelige uitgaven, met name de uitgaven aan werkloosheidsuitkeringen en de rentelasten. De meevallers bij de rentelasten vloeien voort uit de gunstige ontwikkeling van het EMU-saldo en de lage rente. De rentelastenquote daalt in deze kabinetsperiode van 4,7% BBP in 1998 naar circa 3% BBP in 2002. Dit is een scherp contrast met de eerste helft van de jaren tachtig, toen de rentelasten een snel groeiend deel van de overheidsuitgaven opeisten (zie figuur 1.7). De meevallers bij de uitkeringen zijn grotendeels opgebouwd in de jaren 1999-2001, toen
30
Collectieve sector
Figuur 1.7 18
Reële mutatie collectieve uitgaven naar directe bestedingen, overdrachten en rente-uitgaven
% directe bestedingen overdrachten
14
rentelasten
10 6 2 -2 -6 -10 -14 -18 1980
1982
1984
1986
1988
1990
1992
1994
1996
1998
2000
2002
de werkloosheid ver daalde onder het pad van het behoedzame scenario. Ondanks de verwachte oploop van de werkloosheid volgend jaar komt het aantal werkloosheids- en bijstandsuitkeringen nog onder de 600 000 uit, ongeveer 145 000 lager dan waarmee was gerekend bij het regeerakkoord. Daarentegen ligt het aantal uitkeringen wegens arbeidsongeschiktheid in de actuele raming 50 000 hoger dan bij het regeerakkoord. De ruimte onder het uitgavenkader die door deze meevallers is ontstaan, heeft het kabinet geheel aangewend voor uitgavenverhogingen op met name de beleidsterreinen onderwijs, zorg, veiligheid en infrastructuur. Daarbij is nog wel de uitgavenreserve van ruim 0,1 mld euro (ƒ 250 mln) voor 2002 aangehouden. Voor een relatief klein bedrag heeft het kabinet uitgavenruimte gecreëerd door subsidies, met name bij het arbeidsmarktbeleid, om te zetten in specifieke vormen van lastenverlichting (belastinguitgaven). Een soortgelijke operatie treft de werknemersverzekeringen voor WAO en WW, waar de REA-plaatsingssubsidies worden vervangen door specifieke premievrijstellingen onder gelijktijdige verhoging van de basispremies. De lastenverlichting voor 2002 omvat o,3 mld euro aan belastinguitgaven, met een structureel beslag van 0,5 mld euro. De uitgavenverhogingen zijn niet alleen gericht op uitbreiding van de capaciteit en versterking van de kwaliteit in de prioritaire onderdelen van de collectieve sector, maar ook op het aanpakken van arbeidsmarktknelpunten. In de zorgsector voorzien de budgetverhogingen evenwel niet in dekking van de daar afgesloten cao’s, die ongeveer 2% duurder zijn dan was gebudgetteerd. Op korte termijn kan dit verschil waarschijnlijk wel gefinancierd worden uit
31
MEV 2002: Inleiding
reserves en geldstromen die betrekking hebben op oude jaren, maar uiteindelijk zal ook structurele dekking moeten worden gevonden. De intensiveringen waartoe in het voorjaar is besloten, moeten met name in de tweede helft van dit jaar tot besteding komen. Gezien de krappe arbeidsmarkt is het CPB er in de raming vanuit gegaan dat dat niet volledig zal worden gerealiseerd.
De collectieve financiën vergeleken met tien jaar terug In eerdere kaders is geconstateerd dat er opvallende parallellen zijn tussen het conjunctuurbeeld in 1989-1992 en het actuele beeld voor 1999-2002, maar ook belangrijke verschillen. Bij een vergelijking van de collectieve financiën met de situatie tien jaar geleden wordt de aandacht niet zozeer getrokken door de overeenkomsten en verschillen in de ontwikkeling, maar door de grote verschillen in niveaus van de belangrijkste kengetallen (ook na correctie voor de revisie van de Nationale Rekeningen) en door de andere beleidsreacties in samenhang met het verschil in budgettaire systematiek. Onder de technische aanname dat de revisie-correctie op de cijfers voor 1990 gelijk is aan de (bekende) revisiecorrectie voor 1995, laten de niveauverschillen tussen 1990 en 2000 het volgende beeld zien: de bruto collectieveuitgavenquote ligt in 2000 ruim 8%-punt lager, de collectieve-lastendruk ligt bijna 4%-punt lager, het a
vorderingensaldo is omgeslagen van bijna 5% BBP negatief naar 1½% BBP positief, en de inactieven/actievenverhouding is gedaald van 82% naar minder dan 66%. Na een omvangrijk pakket tussentijdse ombuigingen in het voorjaar van 1991 (bekend als de Tussenbalans) moest het kabinet later in dat jaar door de conjuncturele tegenwind nog weer besluiten tot nadere uitgavenbeperkingen en inkomstenverhogingen, teneinde de doelstelling voor het financieringstekort in 1992 te kunnen benaderen. Ondanks de vertraging in de economische groei verbeterde het vorderingensaldo van een tekort van bijna 5% BBP in 1990 naar een tekort van circa 3% BBP in 1991 en circa 4% BBP in 1992. Vergeleken met tien jaar eerder hebben de begrotingsuitvoering 2001 en de begrotingsvoorbereiding 2002 het karakter van een luxeprobleem. Als gevolg van de behoedzame uitgangspunten van het regeerakkoord bleek er binnen het uitgavenkader dit voorjaar zelfs nog ruimte te bestaan voor extra bestedingsimpulsen op prioritaire beleidsterreinen. Dankzij de bereikte overschotsituatie is het bovendien mogelijk om het begrotingssaldo zijn bufferfunctie te laten vervullen en de conjuncturele verslechtering in het overschot te accepteren, zonder dat de EMU-afspraken in gevaar komen en zonder dat afbreuk wordt gedaan aan het structurele pad van schuldreductie ter voorbereiding op de vergrijzing. a
Cijfer 2000 exclusief opbrengsten UMTS-veiling.
Inkomsten De lastenverlichting 2002 is vooral gericht op stimulering van het arbeidsaanbod (½ mld euro) en verbetering van het vestigingsklimaat (¼ mld euro). Dit laatste krijgt met name gestalte in een tariefsverlaging voor de vennootschapsbelasting. Paragraaf 6.1 gaat nader in op de hoogte van de Nederlandse vennootschapsbelasting in Europees perspectief en op de economische effecten van een tariefsverlaging. De belasting- en premie-inkomsten reageren om verschillende redenen enigszins vertraagd op de geprojecteerde groeivertraging. Allereerst blijft de loonsom, de grondslag voor de
32
Slot
loonheffing en de werknemerspremies, aanvankelijk nog relatief snel groeien. De werkgelegenheid wordt niet direct aangepast aan de lagere productiegroei en de loonstijging blijft dit jaar en volgend jaar relatief hoog. Dat hierdoor de winstgevendheid van bedrijven en daarmee de grondslag van de vennootschapsbelasting terugloopt, is niet direct merkbaar in de ontvangsten. De vennootschapsbelasting komt in de regel pas met grote vertraging in de schatkist terecht en lagere winsten in 2001 en 2002 leiden voor een belangrijk deel pas na 2002 tot lagere belastingopbrengsten. Tenslotte is er een aantal specifieke belastingsoorten waarvan de opbrengsten niet rechtstreeks met het verloop van de conjunctuur te maken hebben. Zo is de opbrengst van de overdrachtsbelasting de afgelopen jaren sterk opgelopen door de hoge stijging van de huizenprijzen. De spanning op de huizenmarkt die tot deze prijsstijgingen heeft geleid, is voor een belangrijk deel van structurele aard en zal bij een minder sterke conjunctuur naar verwachting niet verdwijnen.
1.4
Slot
De scherpe conjunctuurvertraging wordt zichtbaar in een snelle daling van de winstquote en een oploop van de werkloosheid. De risico’s in het internationale beeld onderstrepen de kwetsbaarheid van de Nederlandse concurrentiepositie. Een verantwoorde loonontwikkeling is nodig om de werkgelegenheidsgroei de komende jaren vast te houden. Het kabinetsbeleid draagt daaraan bij door de arbeidsparticipatie langs diverse wegen te stimuleren, maar het belangrijke WAO-dossier blijft vooralsnog weerbarstig. De begroting 2002 biedt een goede startpositie voor het volgende kabinet om over te stappen op een demografisch verantwoorde ontwikkeling van het begrotingssaldo.
De ongewone scherpte van de internationale groeivertraging doet zich sterk voelen in de open Nederlandse economie. In het voorjaar werd nog gerekend met een niet onwelkome afkoeling van de nationale hoogconjunctuur, maar nu toont de centrale projectie voor Nederland een omslag naar bezettingsgraden beneden hun gemiddelde niveau, een snelle daling van de winstquote en een oplopende werkloosheid. Hoewel er signalen zijn dat het dieptepunt in de groeicijfers nabij is, zijn de risico’s met name in het internationale beeld groot. Als het herstel in de VS minder krachtig blijkt, komt de Nederlandse BBP-groei volgend jaar al snel ½%-punt lager te liggen. Zou daarbij bovendien de dollarkoers verder wegglijden, dan wordt de kwetsbaarheid van de Nederlandse concurrentiepositie voluit zichtbaar en ligt een verdere groeivertraging in het verschiet. Onder deze omstandigheden is goede dijkbewaking nodig. Herstel van winstgevendheid en versterking van concurrentiepositie zijn in hoge mate afhankelijk van een verantwoorde loonontwikkeling. Daarbij is de hoge binnenlandse inflatie niet behulpzaam, hoezeer deze dit jaar ook bepaald is door diverse incidentele factoren. En ook de aanhoudende krapte op de
33
MEV 2002: Inleiding
arbeidsmarkt maakt het moeilijk om de loonstijgingen in toom te houden. Toch is er veel aan gelegen om te voorkomen dat de ‘baanloze groei’ uit 1993-1994 zich tien jaar later herhaalt.
Het kabinet werkt met diverse instrumenten aan stimulering van de arbeidsparticipatie. Dit draagt bij aan een vermindering van de spanning op de arbeidsmarkt, en versterkt het structurele draagvlak voor welvaartsgroei. Een belangrijke impuls zou uit kunnen gaan van een doelmatiger regime in de WAO, maar dit dossier blijkt economisch, medisch, bestuurlijk en politiek weerbarstig. De wisselvalligheid van de groeiverwachtingen op korte termijn onderstreept nog eens dat het praktisch onmogelijk is om een actief anti-cyclisch budgettair beleid te voeren. Terwijl veel waarnemers vooraf waarschuwden dat de belastingherziening in 2001 conjunctureel slecht uitkwam, blijkt dat nu niet of nauwelijks het geval te zijn. Bovendien valt het opwaartse effect van de belastingherziening op de consumptie vooralsnog tegen $ kennelijk zijn consumenten in deze situatie te onzeker over de eigen toekomst en kiezen zij in eerste instantie voor grotere besparingen. Voor demping van conjuncturele fluctuaties kan daarom beter zoveel mogelijk gebruik gemaakt worden van de zogenoemde automatische stabilisatoren in de collectieve financiën: bij een zwakke conjunctuur loopt het begrotingssaldo vanzelf terug door minder groei van belasting- en premie-inkomsten en meer uitgaven voor werkloosheid, bij gunstige conjunctuur doet zich het omgekeerde voor. Mits het begrotingssaldo structureel toereikend is om de gewenste schuldpolitiek voor de langere termijn te realiseren, kan het op korte termijn deze bufferfunctie vervullen. De Studiegroep Begrotingsruimte adviseert om in de komende kabinetsperiode het begrotingsbeleid te richten op jaarlijkse begrotingsoverschotten van 1¼ à 1¾% BBP. Daarmee kan de overheidsschuld in een zodanig tempo worden afgelost dat te zijner tijd in beginsel voldoende budgettaire ruimte vrijvalt om de demografisch bepaalde groei in de collectieve uitgaven te kunnen opvangen zonder noodzaak tot lastenverzwaring. Dankzij de keuze van het huidige kabinet om van de inkomstenmeevallers sinds 1998 niet de helft, maar uiteindelijk driekwart te bestemmen voor schuldreductie, komt het EMU-saldo naar verwachting volgend jaar uit op 0,9% BBP. Dit biedt een goede startpositie voor het volgende kabinet om de demografisch bepaalde doelstelling voor het begrotingssaldo te gaan realiseren.
34
Ontwikkeling naar regio’s
2
De internationale conjunctuur
2.1
Ontwikkeling naar regio's
Voorlopende indicatoren geven aan dat het dieptepunt van de conjuncturele neergang in de industrielanden in de tweede helft van dit jaar zal worden bereikt. De opgang zal het eerst zichtbaar worden in de Verenigde Staten en pas aan het eind van dit jaar in Europa. Verwacht wordt dat het herstel maar moeizaam op gang zal komen en ook volgend jaar minder krachtig zal zijn dan gemiddeld in eerdere herstelfasen het geval is geweest. Dat geldt in het bijzonder voor de Verenigde Staten, waar een investeringshausse in de tweede helft van de jaren negentig in sommige sectoren tot grote overcapaciteit heeft geleid. Daarnaast bestaat daar grote onzekerheid over het toekomstig verloop van de spaarquote van gezinnen. De Amerikaanse teruggang heeft vooral Latijns-Amerika en Azië getroffen. Deze regio’s zullen in het kielzog van de Verenigde Staten ook relatief snel een gematigd herstel te zien kunnen geven. Het geprojecteerde groeiherstel in Europa wordt ondersteund door een toenemende koopkracht als gevolg van lastenverlichting en een afnemende inflatie en door de opklarende situatie buiten de eigen regio.
2.1.1
Verenigde Staten De groei van de Amerikaanse economie is vanaf het midden van vorig jaar sterk vertraagd door monetaire verkrapping, een onvermijdelijke correctie van extreem gestegen aandelenkoersen (in het bijzonder van ICT-fondsen) en oplopende energiekosten. De spaarquote van gezinnen daalde niet verder en de investeringshausse kwam tot staan op een hoog niveau. In de tweede helft van 2000 viel de BBP-groei op jaarbasis terug tot 1,5%, maar door de hoge groei tot medio vorig jaar kwam de gemiddelde productietoename in 2000 nog uit op ruim 4%, vergelijkbaar met de voorafgaande drie jaren. In de eerste helft van dit jaar nam het groeitempo verder af tot minder dan 1% op jaarbasis. Dalende winsten en verminderde afzetverwachtingen namen de investeringslust weg. De investeringen in outillage begonnen versneld af te nemen; in het tweede kwartaal van dit jaar was sprake van een daling met 14,5% op jaarbasis. De sterke investeringsgroei van de afgelopen jaren heeft met name in de ICT-sectoren een grote overcapaciteit gegenereerd. De val van de totale investeringen in vaste activa werd wat afgeremd doordat de bouwinvesteringen sinds het begin van dit jaar weer een stijgende lijn vertoonden. Het wegwerken van ongewenst hoge voorraden legde eveneens een druk op de productiegroei. Vooral in het eerste kwartaal van dit jaar was dit het geval, toen de voorraden van de automobielindustrie naar een aanvaardbaar peil werden teruggebracht. In de ICT-sectoren moest de aanpassing toen nog grotendeels op gang komen. Ook consumenten werden minder optimistisch bij een oplopende werkloosheid en dalende aandelenkoersen. De groei van de gezinsconsumptie was in de eerste helft van dit jaar nog slechts half zo krachtig als begin vorig jaar, maar met 2,5% op jaarbasis desondanks aanzienlijk. De gezinsuitgaven bleven min of meer in de pas lopen met de inkomens, zodat de spaarquote van gezinnen rond het lage niveau van 1% van het beschikbaar inkomen bleef
35
MEV 2002: De Internationale conjunctuur
hangen. De overheidsuitgaven bleven snel toenemen. De in- en uitvoer daalden vrijwel even hard, zodat de groeibijdrage van het verkeer met het buitenland neutraal was.
Tabel 2.1
Kerngegevens Verenigde Staten en Japan, 2000-2002 Verenigde Staten 2000 2001
2002
Japan 2000
2001
2002
volumemutaties per jaar in % Particuliere consumptie
4,8
2¾
2½
0,5
$¼
Overheidsconsumptie
2,9
2¾
2½
3,6
2
1
Bruto investeringen
6,9
$½
3
0,6
$ 1½
$ 3½
Binnenlandse vraag
4,9
1½
3
1,1
$¼
$½
Uitvoer
9,5
$½
5
12,1
$ 3½
6½
Invoer
13,4
¼
7½
9,9
$1
2½
4,1
1½
2½
1,5
$½
0
BBP
½
prijsmutaties per jaar in % BBP
2,3
2¼
2
$ 1,6
$½
$½
Consumentenprijsindex
3,4
3
2¼
$ 0,7
$½
$¼
Loonvoet
4,5
4½
4½
0,1
¼
¼
4,0
4½
5
2,4
1½
1½
$ 6¾
$ 7½
niveaus in % a
Werkloosheid
Overheidssaldo a b
b
4,7 $ 6,3
5
5¼
In % van de totale beroepsbevolking Vorderingensaldo totale overheid in % van het BBP
De Fed reageerde agressief op de groeivertraging: in de loop van dit jaar is de rente in zeven stappen verlaagd van 6,5% naar 3,5% en de deur naar een verdere renteverlaging staat nog steeds open.
De industriële productie is vanaf augustus vorig jaar aanhoudend gedaald; in juli van dit jaar was voor het eerst bijna sprake van een stabilisatie. Deze ontwikkeling spoorde met het verloop van de samengestelde voorlopende indicator zoals die door de OESO wordt berekend. Deze indicator die drie tot vier maanden vooruitloopt op de feitelijke productie bereikte een dieptepunt in maart van dit jaar. Na een stabilisatie in april en mei is de index in juni weer duidelijk gestegen en deelinformatie wijst op een geringe verdere stijging in juli. Ook de voorlopende indicator van de Conference Board is tussen maart en juli licht gestegen. De ontwikkeling van de voorlopende indicatoren in de afgelopen maanden suggereert dat in de Amerikaanse industrie het herstel vanaf september langzaam op gang kan komen. Voor de totale economie duidt dit voor het derde kwartaal op een voortzetting van de zeer lage groei, maar op een beginnend groeiherstel vanaf het vierde kwartaal. Het ten einde lopen van de
36
Ontwikkeling naar regio’s
voorraadaanpassingen speelt daarbij een belangrijke rol. In de loop van volgend jaar kan de Amerikaanse groei geleidelijk aan kracht winnen, maar de hoge groeicijfers van de afgelopen jaren lijken vooralsnog ver weg.
De hoge outillage-investeringen in de afgelopen jaren hebben geleid tot een grote overcapaciteit, met name in ICT-gerelateerde activiteiten. Ook de sterk gedaalde winsten en aandelenkoersen, die het moeilijk maken om via emissies goedkoop kapitaal aan te trekken, maken het waarschijnlijk dat de investeringsdaling in de tweede helft van dit jaar nog zal aanhouden. Verwacht wordt dat de investeringen in de loop van volgend jaar, mede onder invloed van de sterk gedaalde rentes, geleidelijk zullen aantrekken. Het groeitempo van de gezinsconsumptie zal voorlopig waarschijnlijk rond de 2½% blijven schommelen. Dat is aanzienlijk trager dan in de tweede helft van de jaren negentig omdat er geen positieve vermogenseffecten te verwachten zijn en de gezinnen juist (iets) méér gaan sparen, mede door een verder oplopende werkloosheid. Voorts is aangenomen dat de belastingverlagingen die vanaf de tweede helft van dit jaar effectief zijn, ten dele worden gebruikt voor schuldaflossing. De doorgevoerde renteverlagingen zullen de consumptiegroei wel ten volle ondersteunen. De export, die in de eerste helft van dit jaar daalde onder invloed van de zeer sterke dollar en de teruglopende vraag in de rest van de wereld, zal zich naar verwachting niet snel kunnen herstellen. De effectieve koersstijging van de dollar in de afgelopen jaren zal in de voorliggende periode nog marktaandelen kosten. Het geprojecteerde herstel in de rest van de wereld is eveneens gematigd en loopt achter bij dat in de Verenigde Staten zelf. Verwacht wordt dat de invoer van de Verenigde Staten iets sneller zal aantrekken dan de uitvoer, waardoor de buitenlandbijdrage weer negatief wordt. Al met al wordt gerekend met een BBP-groei van krap 1½% in het lopende jaar en van 2½% in 2002.
Onzekerheden De meeste indicatoren wijzen op een naderend groeiherstel, maar de kracht van de opleving is onzeker. Zoals hiervoor al is aangegeven is met name het verloop van de investeringen met grote risico’s omgeven. Daarnaast zijn er belangrijke onzekerheden met betrekking tot het verloop van de spaarquote van gezinnen, de gevolgen van het aanhoudend hoge tekort op de handelsbalans en de (geschatte) productiviteitstrend. De gezinnen zijn in de loop van de jaren negentig steeds minder gaan sparen (figuur 2.1.a). Met hun uitbundige bestedingen hebben ze de economische groei op gang gehouden, maar de spaarquote is inmiddels gedaald tot slechts 1% van het beschikbaar gezinsinkomen, terwijl de schulden scherp zijn gestegen. De vraag dringt zich op of de gezinnen hun financiële positie niet op orde moeten brengen, hetgeen de consumptiegroei zou vertragen. Daarbij moet tevens
37
MEV 2002: De Internationale conjunctuur
rekening worden gehouden met de solvabiliteit van de gezinnen, dat is het verschil van alle bezittingen en schulden. Deze is zo slecht nog niet, omdat de gezinnen in de afgelopen jaren naast hun inkomen uit arbeid ook aanzienlijke vermogenswinsten hebben behaald op aandelenen woningbezit. Het recente verlies op aandelen heeft van de jarenlange vermogensaanwas maar een beperkt deel afgenomen. Bovendien zijn juist de rijkere groepen steeds minder gaan sparen, en deze kunnen financieel wel een stootje hebben. De positieve effecten van de monetaire verruiming en van de belastingverlaging op de consumptie laten zich eveneens moeilijk preciseren.
Figuur 2.1 Spaarquote van gezinnen, saldo lopende rekening en directe buitenlandse investeringen Verenigde Staten, 1994-2001 8
% beschikbaar inkomen
2QGHUWLWHO
2QGHUWLWHO
400
mld $ buitenlandse investeringen saldo lopende rekening
spaarquote gezinnen 200
6
0
4 -200
2
-400
0
-600
1994
1995
1996
1997
1998
1999
2000
2001
1994
1995
1996
1997
1998
1999
2000
2001
Ondanks de sterke groeivertraging in de Verenigde Staten zal het lopende-rekeningtekort dit jaar niet of nauwelijks afnemen, en volgend jaar naar verwachting opnieuw gaan stijgen. Het tekort is tot nog toe probleemloos gefinancierd door buitenlandse kapitaalverschaffers (figuur 2.1.b), maar een afnemende aantrekkingskracht van de Amerikaanse markt kan leiden tot hogere lange rentes en een scherpe vermindering van de waarde van de dollar. De recentelijk ingezette daling van de effectieve dollarkoers kan daarvan een voorbode zijn. Een eventuele dollardaling levert op korte termijn natuurlijk wel positieve externe impulsen voor de Amerikaanse economie op. Een ander onzeker punt blijft de te verwachten productiviteitsgroei. De hoogconjunctuur van de tweede helft van de jaren negentig werd gedragen door een forse investeringsgroei, met name in de ICT-sector, en een productiviteitstoename die dubbel zo hoog was als in de voorafgaande 20 jaar. De meeste analisten zijn ervan overtuigd dat de hoge productiviteitsgroei in die jaren deels te danken was aan de gunstige conjunctuur, maar dat technologische vernieuwingen toch een belangrijke structurele bijdrage hebben geleverd. Door de scherpe vermindering van de productiegroei is de toename van de arbeidsproductiviteit in de eerste helft van dit jaar eveneens sterk teruggevallen. Een aanhoudende stagnatie van de investeringen zou ook de trendmatige groei van de arbeidsproductiviteit kunnen verminderen.
38
Ontwikkeling naar regio’s
Figuur 2.2 Productie per werkende in de Verenigde Staten, 1996-2001 (mutaties t.o.v. dezelfde periode voorafgaand jaar)
8
% bedrijven
7
industrie overig
6 5 4 3 2 1 0 1996
2.1.2
1997
1998
1999
2000
2001
Japan De Japanse economie begon zich de laatste jaren aan de zeepbel-crisis te ontworstelen, met steun van de op de uitvoer gerichte ICT-sectoren. Van een consumptieherstel was nog geen sprake, ondanks een lichte stijging van de koopkracht van gezinnen. De consumenten hebben weinig vertrouwen in de toekomst door onzekerheden over de werkgelegenheid en de oudedagsvoorziening. De scherpe daling van de uitvoer in de eerste helft van dit jaar verstoorde de toch al wankele opleving en stortte de Japanse economie opnieuw in een recessie. In de laatste maanden zijn de uitzichten nog verder verslechterd. Aandelenkoersen en detailhandelsverkopen dalen scherp. Het ondernemersvertrouwen holt achteruit en het aantal faillissementen loopt op bij een nog immer aanzienlijke overcapaciteit. Het laatste Tankan-rapport voorspelt een scherpe daling van de bedrijfsinvesteringen. De zojuist aangetreden regering-Koizumi stelt zich in de eerste plaats ten doel om het probleem van de slechte leningen aan te pakken, ook al is zij zich er van bewust dat dit op korte termijn ten koste van de groei kan gaan. Meer in het algemeen mikt zij op een volledige hervorming van officiële beleidsprocessen, met nadruk op doorzichtigheid en verantwoordelijkheid. De uitgaven van de overheid zullen dit begrotingsjaar nog met ½%-punt van het BBP worden teruggeschroefd. De gezinsconsumptie zal dit jaar waarschijnlijk een daling laten zien, bij een aanhoudende werkloosheidsstijging. Onder deze omstandigheden wordt voor 2001 een lichte BBP-daling geprojecteerd. Komend jaar kan de uitvoer zich herstellen bij een aantrekkende wereldhandel. Maar de binnenlandse vraag blijft teruglopen, mede als gevolg van de noodzakelijke structurele hervormingen, die met
39
MEV 2002: De Internationale conjunctuur
hogere werkloosheid gepaard gaan. Het BBP-volume zal waarschijnlijk niet hoger uitkomen dan in het huidige jaar.
Malaise Japanse bankwezen hardnekkig De debiteurenproblemen van individuele Japanse banken zijn door de zwakke nationale en internationale economie verder toegenomen. Omdat de banken onderling sterk verbonden zijn heeft dat zijn weerslag op het totale bankwezen. Het uitlenen van geld geschiedt meestal op basis van onderpand met een veiligheidsmarge. Als de waarde van het onderpand sterk daalt $ wat in Japan het geval is geweest met aandelen, onroerende goederen en grondprijzen $ kan de veiligheidsmarge negatief worden, en heeft de bank er een “slechte lening” bij. De waardedaling van het onderpand (de stijging van het debiteurenrisico) is niet af te lezen aan de bankbalans. Het toegenomen debiteurenrisico komt wel tot uiting in een verslechtering van de risico-gewogen solvabiliteitsratio. Wanneer debiteuren hun renteverplichtingen niet meer (geheel) nakomen, drukt dit de winst. Dit leidt tot een kleinere dan verwachte toevoeging aan het eigen vermogen, waardoor de solvabiliteitsratio verslechtert. Dit wordt nog versterkt wanneer de bank daadwerkelijk het verlies op de lening moet nemen en ten laste moet brengen van het eigen vermogen. Het Japanse bankwezen had en heeft nog steeds niet genoeg voorzieningen getroffen voor verliezen op slechte leningen. Vanwege de achteruit hollende solvabiliteit poogt men kredieten versneld terug te vorderen, terwijl anderzijds nauwelijks nieuwe leningen worden verstrekt. Daardoor zijn op hun beurt debiteuren die afhankelijk zijn van bancair krediet in financiële moeilijkheden geraakt. Kleine ondernemingen hebben vaak geen alternatief voor bankkrediet. Door het dichtdraaien van de kredietkraan ontstond een zichzelf versterkende neerwaartse spiraal. Een uitweg uit deze problemen moet ten dele door de politiek worden geboden. Sanering van slecht renderende banken kan ertoe bijdragen dat de overige hun werkzaamheden beter kunnen ontplooien. De overheid zou haar bemoeienis met de financiële sector, waaronder het hypotheekbedrijf en de postbank, drastisch moeten beperken, waardoor concurrentievervalsing wordt tegengegaan en ook private banken zich meer op deze winstgevende segmenten kunnen begeven. De overheid kan de ontwikkeling van alternatieve financieringsbronnen zoals de bedrijfsobligaties- en aandelenmarkt stimuleren door verdere deregulering van de financiële sector.
2.1.3
Niet-industrielanden De terugslag in de Amerikaanse invoervraag, met name van technologisch geavanceerde producten, trof vooral de Zuidoost-Aziatische leverancierslanden. De Japanse groeivertraging had eveneens zijn weerslag op de bedrijvigheid in de regio. De krachtige Aziatische uitvoergroei sloeg tegen het eind van vorig jaar om in een scherpe daling en deze hield tot en met het tweede kwartaal van dit jaar aan. De Aziatische tijgers, die vorig jaar nog een BBP-groei registreerden van gemiddeld 8%, zullen dit jaar naar verwachting een lichte BBP-daling moeten verwerken. China en India zijn als gevolg van hun relatief gesloten economie veel minder vatbaar voor buitenlandse tegenwind, maar ook hier vertraagt de groei. Er is momenteel geen reden om te veronderstellen dat een nieuwe financiële crisis in de regio op komst is. Zuidoost-Azië is veel minder afhankelijk geworden van mobiel kort buitenlands kapitaal. De netto claims van buitenlandse banken zijn in de afgelopen jaren scherp gedaald. Leningen zijn afgelost met
40
Ontwikkeling naar regio’s
buitenlandse investeringen, met leningen bij internationale instellingen, uitgifte van obligaties en last but not least omvangrijke lopende-rekeningoverschotten. Dankzij de laatste zijn ook de reserves sterk toegenomen. Voorts zijn veel landen overgegaan op een meer flexibel wisselkoersregime, zodat de dure dollar en de minder goede uitvoerprestaties konden worden gepareerd met depreciatie van de eigen munt. De gebrekkige werking van het bankwezen in deze regio is nog niet opgelost, al worden er wel vorderingen gemaakt. Latijns-Amerika, dat vanouds nauwe economische bindingen heeft met de Verenigde Staten, is eveneens getroffen. Dat geldt in het bijzonder voor Mexico. De al jaren durende malaise in Argentinië bereikte begin dit jaar een nieuw dieptepunt toen het land niet langer aan zijn financiële verplichtingen kon voldoen. De transitielanden lieten tot en met de beginmaanden van dit jaar nog een relatief krachtige groei zien, maar daarna werden ook zij getroffen door de afzwakking van de wereldvraag. Voor het GOS wordt, na het topjaar 2000 met een BBP-groei van 7,5%, in dit en volgend jaar de groei op 3½% geschat. De lage roebelkoers zette een rem op de Russische invoer en stimuleerde de uitvoer, die ook werd gespekt door de hoge olieprijzen. Hierdoor zijn de monetaire reserves sterk gestegen, evenals de belastingopbrengsten. De overheidsfinanciën staan er nu goed voor, en er is momenteel geen reden om aan Rusland’s solvabiliteit te twijfelen. Door verbeterde samenwerking tussen regering en parlement komt veel wetgeving tot stand, waarmee de rechtszekerheid is gediend. Tot dusver is samenwerking met buitenlandse bedrijven echter slechts op beperkte schaal gerealiseerd. Binnen het GOS worden de banden met buurland Oekraïne wel aangehaald, dat bestaande energieschulden voldoet door eigendomsoverdracht van industriële bedrijven en infrastructuur, in het bijzonder van pijpleidingen. De afzwakkende conjunctuur in West-Europa brengt voor Midden-Europa een parallelle beweging op gang. Na een BBP-groei van 3,8% in 2000 wordt voor dit jaar 3% en voor volgend jaar 4% stijging voorzien. De buitenlandse handel van deze regio raakt steeds meer westwaarts georiënteerd. Aangelokt door de lage lonen vestigen steeds meer westerse bedrijven productie-eenheden in Midden-Europa, wat vervolgens veel buitenlandse handel met zich brengt. Koploper in dit opzicht is Hongarije, dat inmiddels het overgrote deel van zijn exportgoederen in zogenoemde transplants vervaardigt.
De landen buiten het OESO-gebied boekten vorig jaar een recordgroei van 6%, maar zien deze dit jaar terugvallen naar circa 3½%. Wanneer de groei in de industrielanden in de tweede helft van dit jaar weer voorzichtig aantrekt, kan de bedrijvigheid ook elders in de wereld aansterken, temeer daar de binnenlandse vraag in veel landen wordt gesteund door een expansief monetair beleid. In de projectie stijgt het BBP-volume van de niet-industrielanden komend jaar met 4¾%.
41
MEV 2002: De Internationale conjunctuur
Tabel 2.2
BBP-volume niet-industrielanden, 1998-2002 Aandelen in a wereld-BBP %
2000
2001
2002
3¾
mutaties per jaar in %
5,9
$ 0,8
2,4
5,6
3¼
2,3
1,8
1,4
3,8
3
4
GOS-staten
3,6
$ 3,4
3,4
7,5
3½
3½
8,4
2,1
0,1
4,1
2¼
3¾
25,0
3,1
6,2
7,1
4
5¾
7,1
3,1
1,4
4,4
2¾
3¾
46,4
2,4
3,9
6,0
3½
4¾
Latijns-Amerika
b
Azië, exclusief Japan Afrika en Midden-Oosten Totaal niet-industrielanden b
1999
Midden- en Oost-Europa
Transitielanden
a
1998
Op basis van koopkrachtpariteiten. Inclusief Mexico.
2.1.4
Europa Het beeld voor de Europese economie is in een halfjaar tijd sterk veranderd. De groei is sterk vertraagd en de inflatie fors opgelopen. In de eerste helft van dit jaar lag het groeitempo van het BBP op jaarbasis volgens voorlopige cijfers op 1¼ à 1½%. Voorlopende indicatoren geven aan dat de daling van de industriële productie nog kan aanhouden tot in het vierde kwartaal, zij het in een afnemend tempo. Dit impliceert dat de BBP-groei in de tweede helft van het jaar nog niet zal versnellen. De inflatie lijkt wel over haar hoogtepunt. Als zich geen onverwachte schokken voordoen en tweede-ronde-effecten in de loonontwikkeling uitblijven, zal de inflatie in het eurogebied snel verder kunnen afnemen. Dat zal een belangrijke impuls zijn voor een herstel van de binnenlandse vraag, die verder kan profiteren van lastenverlichting en een verwachte versoepeling van het monetaire beleid. De uitvoergroei kan vanaf het einde van dit jaar weer versnellen onder invloed van de aantrekkende Amerikaanse conjunctuur.
De groei van de gezinsconsumptie, die in de tweede helft van vorig jaar sterk was afgevlakt, herstelde zich licht in de eerste helft van dit jaar, maar veel minder dan was verwacht. De gunstige effecten van lastenverlichtingen op het besteedbaar inkomen werden grotendeels teniet gedaan door een onverwacht scherpe toename van de inflatie. Dat laatste had ten dele externe oorzaken, zoals een hernieuwde stijging van de olieprijzen en een hernieuwde daling van de eurokoers, maar ook sterk stijgende voedselprijzen door veeziektes en slechte oogsten droegen hieraan bij. De investeringen in outillage bleven aanvankelijk nog krachtig doorgroeien, bij hoger dan normale bezettingsgraden, maar ook deze groei vertraagde in reactie op de dalende winsten en verminderde afzetverwachtingen. De bouwproductie liep scherp terug, met name in Duitsland. Als gevolg hiervan zijn de totale investeringen sinds het begin van dit jaar licht
42
Ontwikkeling naar regio’s
gedaald. Ook de voorraadvorming verminderde wat. De noodzaak tot aanpassing is in Europa overigens veel kleiner dan in de Verenigde Staten. Daarbovenop kwam dat de dynamiek van
Tabel 2.3
Kerngegevens eurogebied, 1998-2002 1998
1999
2000
2001
2002
volumemutaties per jaar in % Particuliere consumptie
3,1
3,2
2,6
1¾
2½
Overheidsconsumptie
1,2
2,0
1,7
1½
1
Bruto investeringen
5,2
5,4
4,4
1
2¾
Binnenlandse vraag
3,6
3,2
2,8
1¼
2¼
Uitvoer
6,9
4,8
11,9
4¾
6
Invoer
9,7
6,8
10,6
3¾
6
BBP
2,9
2,6
3,4
1¾
2¼
1,2
2¾
2¼
prijsmutaties per jaar in % BBP
1,7
1,1
Consumentenprijs (HICP)
1,1
1,1
2,4
2¾
1¾
Loonvoet
1,5
1,9
2,2
2¾
3
a
Werkloosheid
Overheidssaldo a b
b
11,0
10,2
9,1
8½
8¼
$ 2,2
$ 1,3
0,3
$ 1¼
$¾
In % van de totale beroepsbevolking Vorderingensaldo totale overheid in % van het BBP.
de buitenlandse afzetmarkten vanaf ultimo 2000 sterk aan kracht inboette. Door de teleurstellende ontwikkeling van de totale afzet liep echter ook de Europese invoer terug. De buitenlandbijdrage aan de BBP-groei bleef daardoor duidelijk positief.
De vertrouwensindicatoren die de Europese Commissie maandelijks publiceert zijn de laatste maanden gedaald, evenals de index van de inkoopmanagers. De door de OESO berekende voorlopende indicatoren voor de industrie maken aannemelijk dat de groeivertraging ook in het derde kwartaal nog aanhoudt, maar daarna tot staan komt. Datzelfde kan worden afgeleid uit de voorlopende indicator van het Duitse onderzoeksinstituut IFO. Vanaf ultimo 2001 zou de Europese groei weer kunnen aantrekken, met name door een herstel van de consumptie bij een scherpe vermindering van de inflatie. De verwachte monetaire versoepeling kan de binnenlandse vraag eveneens gaan ondersteunen. Anderzijds mag wel enige negatieve invloed worden verwacht van de waardedaling van het aandelenbezit, maar deze vermogenseffecten zijn lang niet zo groot als in de Verenigde Staten. De groei van de bedrijfsinvesteringen, die dit jaar praktisch tot stilstand komt, kan volgend jaar weer licht versnellen, maar de verwachtingen zijn niet hooggespannen. De stemmingsindicatoren voor het bedrijfsleven zijn scherp gedaald, evenals de industriële bezettingsgraden
43
MEV 2002: De Internationale conjunctuur
en de afzetverwachtingen. Bovendien staan ook in Europa de winsten onder druk. Mocht de ICT-bedrijvigheid snel opveren, dan is een sterkere investeringsgroei mogelijk. Daar ziet het echter niet naar uit, omdat in die sector nog grote voorraden en overcapaciteit moeten worden weggewerkt. In de overige sectoren heeft de voorraadaanpassing al in de eerste helft van dit jaar plaatsgevonden. De buitenlandbijdrage aan de productiegroei blijft komend jaar licht positief door de in het verleden opgebouwde verbetering van de concurrentiepositie en door het voorlopende herstel in de Verenigde Staten. Naar schatting vertraagt de BBP-groei in het eurogebied van 3,4% in 2000 naar 1¾% in het lopende jaar, alvorens te versnellen naar 2¼% in 2002.
Tabel 2.4
Kerngegevens Duitsland en Frankrijk, 2000-2002 Duitsland 2000
2001
2002
Frankrijk 2000
2001
2002
volumemutaties per jaar in % Particuliere consumptie
1,5
1¾
2¼
2,8
2
2½
Overheidconsumptie
1,2
1½
¾
2,2
1½
1¼
Bruto investeringen
2,3
$ 1¾
Binnenlandse vraag
2,0
½
2¼
6,4
3¾
3
2
3,4
2
2¼ 5¾
Uitvoer
13,2
5½
6½
12,8
3¾
Invoer
10,0
3½
6¼
14,5
4¼
6¼
3,0
1¼
2
3,2
1¾
2¼
1½
0,8
1¾
1½
BBP
prijsmutaties per jaar in % $ 0,4
BBP
2
Consumentenprijs (HICP)
2,1
2¾
1½
1,8
1¾
1¼
Loonvoet
1,3
2
2¼
1,4
2¾
3
niveaus in % Werkloosheid
a
Overheidssaldo a b
b
7,9
7¾
7¾
9,5
8¾
8½
1,3
$ 2¼
$ 1¾
$ 1,3
$ 1¼
$ 1¼
In % van de totale beroepsbevolking Vorderingensaldo totale overheid in % van het BBP.
Ook in het Verenigd Koninkrijk is de groei in de eerste helft van dit jaar sterk afgezwakt naar 1,5% op jaarbasis, ondanks een forse versnelling van de overheidsuitgaven. De groeivertraging had ten dele incidentele oorzaken, waaronder de MKZ-crisis en treinstakingen, maar in toenemende mate ondervond ook de Britse economie de weerslag van de afzwakkende wereldvraag en de verminderde concurrentiekracht door het dure pond. De outillageinvesteringen in de industrie begonnen te dalen. Alleen de consumptieve uitgaven van gezinnen groeiden nog relatief snel door, op peil gehouden door een aanhoudend krachtige banengroei en
44
Ontwikkeling naar regio’s
in tegenstelling tot op het Europese continent niet ondermijnd door een snel toenemende inflatie. De bedrijvigheid zal in de komende periode weer aantrekken met steun van aanzienlijke monetaire en begrotingsimpulsen. De centrale bank heeft begin augustus de rentes voor de vierde maal in een jaar tijd verlaagd, en zal daar waarschijnlijk nog mee doorgaan. De overheidsuitgaven voor infrastructuur, scholing en gezondheidszorg zullen wederom sterk worden uitgebreid.
Tabel 2.5
Kerngegevens Italië en Verenigd Koninkrijk, 2000-2002 Italië 2000
Verenigd Koninkrijk 2001
2002
2000
2001
2002
volumemutaties per jaar in % Particuliere consumptie
2,9
1¼
Overheidconsumptie
1,6
¾
Bruto investeringen
6,1
Binnenlandse vraag
2¼
3,7
3
2¾
1
2,7
2½
2½
1
2¾
2,6
3½
3
2,3
1
2
3,7
2¾
2¾
Uitvoer
10,2
6
5½
8,4
3¼
5
Invoer
8,3
3½
5¾
9,6
5¾
6½
BBP
2,9
1¾
2¼
3,0
1¾
2
2½
prijsmutaties per jaar in % BBP
1,6
2¾
2½
1,8
2
Consumentenprijs (HICP)
2,6
2¾
1¾
0,8
1½
1¾
Loonvoet
2,9
2½
3
4,4
4½
4½
9¼
5,5
5
5
niveaus in % Werkloosheid
a
Overheidssaldo a b
b
10,5
9¾
$ 0,3
$ 1½
$1
4,4
¾
½
In % van de totale beroepsbevolking. Vorderingensaldo totale overheid in % van het BBP.
Vorig jaar daalde het overheidstekort van het eurogebied (UMTS-inkomsten niet meegerekend) nog met een half procentpunt naar 0,8% van het BBP, terwijl de collectieve lasten werden verlicht. Veel van de kleinere lidstaten wisten hun overheidsbalansen dichtbij evenwicht of in surplus te brengen, geholpen door de gunstige conjunctuur en dalende rentelasten. Maar Italië, Duitsland en Frankrijk behielden evenals Portugal en Oostenrijk een aanzienlijk tekort, en de grote drie wisten hun structurele tekort (de rentelasten niet meegerekend) zelfs in het geheel niet te verkleinen. De overheidsschuld als percentage van het BBP daalde alom, mede doordat de incidentele UMTS-inkomsten werden aangewend voor schuldaflossing. Voor de meeste eurolanden ligt de schuldquote nu onder de EMU-norm van 60% van het BBP, maar van drie landen (België, Italië en Griekenland) ligt de quote nog boven 100%.
45
MEV 2002: De Internationale conjunctuur
Tabel 2.6
Overheidssaldo EU-landen, 1999-2002 EMU-overheidssaldoa 1999
2000
2001
2002
$3
$3
$3
$ 2¼
$ 1¾
% BBP EMU-referentiewaarde
$3
Duitsland
$ 1,4
Frankrijk
$ 1,6
$ 1,3
Italië
$ 1,8
$ 0,3
België
$ 0,7
0,0
$¼
1,8
6,7
4¼
4½
$ 1,8
$ 0,9
$½
0
Ierland
1,3
4,5
3¾
3½
Luxemburg
4,7
5,3
3
2½
Nederland
0,4
2,2
(1,5)
1¼
Oostenrijk
$ 2,1
$ 1,1
($ 1,5)
$ 1½
Portugal
$ 2,1
$ 1,4
($1,7)
$ 1½
Spanje
$ 1,2
$ 0,3
Eurogebied
$ 1,3
0,3
($ 0,8)
$ 1¼
1,3
4,4
(2,0)
¾
Finland Griekenland
Verenigd Koninkrijk
1,3
($ 1,2)
$ 1¼ ($ 1,5)
3,1
2,5
2½
Zweden
1,8
4,0
3¼
$ 0,7
1,2
Totaal EU-landen
$ 1¼ $1
($ ½)
0
1 $½ $1
$½
Denemarken
a
($ 1¾)
$ 1½
($ 0,1)
$½
$¼ ($ 1¼)
$¾ ½
(2¼)
2½ 3
($ ½)
$½
Vorderingensaldo totale overheid in % van het BBP; tussen haakjes de saldi exclusief UMTS-opbrengsten.
Een verdere begrotingsconsolidatie wordt momenteel bemoeilijkt door de zwakke conjunctuur. Het begrotingsbeleid blijft in de meeste landen vooral gericht op lastenverlichting en herstructurering van de uitgaven. De begrotingen voor 2001 bevatten voor Duitsland, Frankrijk, Italië en Nederland een lastenverlaging en $ buiten de EMU $ voor het Verenigd Koninkrijk een fikse verhoging van de overheidsuitgaven. Aanvankelijk leken de begrotingsstimulansen samen te vallen met een economische hoogconjunctuur, en dus pro-cyclisch uit te werken, maar nu lijken ze conjunctureel gezien niet ongelegen te komen. Het gevolg is wel dat de meeste overheidsbalansen dit jaar ongunstiger uitpakken dan in de stabiliteitsprogramma’s is voorzien. Voor het eerst sinds 1993 doet zich in een aantal landen een verslechtering voor, zowel in de feitelijke als in de structurele balansen. De landen die met hun begroting voldoen aan het vereiste ‘dichtbij evenwicht of in surplus’ kunnen de automatische stabilisatoren hun werk laten doen. Duitsland, Italië, Frankrijk en Portugal hebben echter hoge (structurele) tekorten, zodat zij geen ruimte hebben om de verslechtering van de economie op te vangen. Mede daarom is momenteel de discussie weer opgelaaid of de doelstellingen van het Stabiliteits- en Groeipact niet te stringent zijn. Voor Frankrijk en Duitsland ligt een onvoorziene budgettaire verkrapping
46
Monetaire ontwikkelingen
moeilijk omdat er komend jaar verkiezingen zijn. De nieuwe Italiaanse regering heeft onlangs wel besloten om de bij de verkiezingen beloofde lastenverlichting een jaar later te doen ingaan, en rekent verder op aanzienlijke inkomsten uit privatisering. Voor het eurogebied als geheel wordt, exclusief UMTS-opbrengsten, voor dit jaar een stijging van het begrotingstekort voorzien tot 1¼% van het BBP, aflopend naar ¾% in 2002. Het forse overschot op de Britse overheidsrekening zal dit en komend jaar krimpen tot minder dan 1% van het BBP.
2.2
Monetaire ontwikkelingen
In de eerste helft van dit jaar is de inflatie in bijna alle industrielanden verder toegenomen onder invloed van hoge energiekosten en sterk stijgende prijzen van voedingsmiddelen. Recentelijk is de inflatie weer gaan dalen en deze ontwikkeling kan tot medio volgend jaar aanhouden als de invloed van de bijzondere factoren geleidelijk uit de index valt. De Fed heeft in reactie op de groeivertraging in de Verenigde Staten de korte rente drastisch verlaagd. De ECB heeft lang gewacht, maar nu de lonen nauwelijks lijken te reageren op de tijdelijke inflatieversnelling en de inflatie zelf op haar retour is, blijkt ook zij bereid tot monetaire versoepeling. In Japan hield de deflatie aan en is de centrale bank na een korte onderbreking weer teruggekeerd naar het nul-rentebeleid.
2.2.1
Inflatie De inflatie in Europa is in de eerste helft van dit jaar sterk opgelopen. De HICP-inflatie in het eurogebied bereikte in mei met 3,4% een nieuw hoogtepunt. De oorzaken van de versnelling in het inflatietempo lagen bij de hogere energiekosten en de gestegen prijzen van voedingsmiddelen. De onderliggende inflatie is in een jaar tijd versneld van krap 1% naar ruim 2%, maar ook hier lijkt de top bereikt. De feitelijke inflatie in het eurogebied is de afgelopen maanden weer gedaald en deze beweging zal tot medio volgend jaar kunnen aanhouden, indien de inflatoire effecten van de mutaties in de ruwe-olieprijzen en dollarkoers conform de ramingen aan kracht inboeten en de voedingsmiddelenprijzen terugkeren naar normale waarden. De totale consumentenprijsindex van het eurogebied zal dit jaar stijgen met krap 2¾% en komend jaar naar schatting afzwakken naar krap 1¾%. De loonontwikkeling in het eurogebied is iets versneld maar blijft gematigd. De prijsimpulsen hebben zich tot op heden niet vertaald in hogere loonstijgingen, mede doordat in een aantal landen nog meerjarige contracten lopen. De verslechterde economische omstandigheden en de nu ingezette inflatiedaling maken het minder waarschijnlijk dat de lonen het komend jaar alsnog een sterke opwaartse reactie zullen vertonen. De arbeidskosten per eenheid product geven dit jaar wel een duidelijke versnelling te zien als gevolg van de conjuncturele terugval van de productiviteitsgroei. Dit gaat vooral ten koste van de winsten. Komend jaar zullen de arbeidskosten per eenheid product minder snel stijgen dankzij de aantrekkende groei.
47
MEV 2002: De Internationale conjunctuur
In de Verenigde Staten bewoog de inflatie zich al langer rond 3% en in de eerste helft van dit jaar liep het tempo door hogere energieprijzen nog iets op. Afnemende conjuncturele spanningen en lage invoerprijzen door de dure dollar maakten dat het inflatietempo niet uit de hand liep. Ook in de Verenigde Staten is het inflatietempo de afgelopen maanden alweer duidelijk verminderd en mag worden gerekend op een verdere daling tot medio volgend jaar. De inflatievertraging zal echter minder geprononceerd zijn dan in het eurogebied omdat de voedselprijzen in de Verenigde Staten dit jaar minder snel zijn gestegen en de onderliggende inflatie duidelijk hoger is. De loonstijgingen in de Verenigde Staten lopen iets terug onder invloed van de verslechterende arbeidsmarkt; zij blijven echter gemiddeld uitgaan boven de loonstijging in het eurogebied. Dit jaar zal de consumentenprijsstijging in de Verenigde Staten gemiddeld uitkomen op krap 3% en volgend jaar naar verwachting op 2¼%.
2.2.2
Rentes De Amerikaanse korte rente is in een halfjaar tijd uitzonderlijk scherp gedaald. Vanaf het begin van dit jaar verlaagde de Fed de korte rente in zeven stappen van 6,5% naar 3,5% en de deur naar een verdere vermindering wordt nog steeds open gehouden. Op grond van de verwachte opleving van de Amerikaanse conjunctuur wordt aangenomen dat de Fed in de loop van volgend jaar de rente weer iets zal verhogen, zodat deze in 2001 en 2002 gemiddeld uitkomt op 4%. Een (te) lage rente kan op termijn tot een toename van de inflatiedruk in de Verenigde Staten leiden.
De ECB verhoogde de korte rente in de loop van vorig jaar met 2½% naar 4¾% om het hoofd te bieden aan de externe inflatie-impulsen. In mei en in augustus werd de rente met ¼%-punt verlaagd onder invloed van afnemende inflatievooruitzichten, bij aanhoudende loonmatiging en een minder gunstige inschatting van de volumeconjunctuur. Wanneer de inflatiedaling zich duidelijker gaat aftekenen ontstaat waarschijnlijk ruimte voor een verdere verlaging van de rente. In de projectie wordt gerekend met een gemiddelde korte rente van 4% in 2002.
De lange rentes in de Verenigde Staten en het eurogebied liggen momenteel rond 5% en dit zal naar verwachting voorlopig zo blijven. Ondanks de forse daling van de Amerikaanse korte rente is de kapitaalmarktrente in de Verenigde Staten de laatste maanden maar weinig gedaald. Dit duidt op stabiele inflatieverwachtingen op wat langere termijn. De lange rentes in Europa liepen in de eerste helft van dit jaar wat op onder invloed van stijgende inflatieverwachtingen bij een opnieuw verzwakkende euro. Het herstel van de euro in juli en augustus leidde onmiddellijk tot een lichte daling van de lange rente. De aanhoudende economische problemen in Japan en het nul-rentebeleid van de Japanse centrale bank doen verwachten dat de lange rente in dat land in de projectieperiode niet veel boven 1% zal uitkomen.
48
Monetaire ontwikkelingen
Figuur 2.3 Monetaire variabelen Verenigde Staten en eurogebied Verenigde Staten
Eurogebied
2QGHUWLWHO
2QGHUWLWHO
10 9 8 7 6 5 4 3 2 1 0
%
reële korte rente korte rente Duitsland/eurogebied
10 9 8 7 6 5 4 3 2 1 0 -1 -2
Gulden per dollar 2QGHUWLWHO
10
%
2QGHUWLWHO
Verenigde Staten Duitsland
9 8 7 6 5 4 3
2,60 2,50 2,40 2,30 2,20 2,10 2,00 1,90 1,80 1,70 1,60 1,50
1990 1991 1992 1993 1994 1995 1996 1997 1998 1999 2000 2001
2.2.3
reële korte rente korte rente
1990 1991 1992 1993 1994 1995 1996 1997 1998 1999 2000 2001
1990 1991 1992 1993 1994 1995 1996 1997 1998 1999 2000 2001
Lange rente
%
1990 1991 1992 1993 1994 1995 1996 1997 1998 1999 2000 2001
Wisselkoersen In de eerste helft van dit jaar verzwakte de euro opnieuw ten opzichte van de dollar. De zwakte van de Europese munt vormt een weerspiegeling van de aantrekkingskracht van de Amerikaanse markt, met hoge winst- en afzetverwachtingen voor de langere termijn. Daarnaast was in het tweede kwartaal sprake van een aanpassing van beleggingsportefeuilles ten gunste van de dollar in verband met een herweging van de belangrijkste wereldaandelenindices. In juni schommelde de eurokoers rond 0,85 dollar, hetgeen overeenkomt met een dollarkoers van 2,60 gulden. Veranderingen in de koersverhouding tussen de dollar en euro kunnen op wat langere termijn in belangrijke mate worden verklaard uit verschillen in groei, reële korte rentes, gecumuleerde lopende-rekeningposities en inflatie in de Verenigde Staten en eurogebied. Deze ontwikkelingen suggereren een evenwichtskoers van de euro die hoger is dan de huidige koers. Volgens de OESO1 was de koopkrachtpariteit vorig jaar 1,10 dollar per euro. Het herstel van de euro in de zomermaanden is mogelijk een voorbode van deze krachten. In de projectie wordt uitgegaan van een geleidelijke dollardaling, die gezien de zwakte van de Europese conjunctuur niet al te sterk is ingezet. De gemiddelde eurokoers in 2001 komt dan uit op 0,88 dollar en in
1
Zie OECD Main Economic Indicators, augustus 2001.
49
MEV 2002: De Internationale conjunctuur
2002 op 0,90 dollar. Een scherpere opwaardering van de euro kan, mede in het licht van de recente ontwikkelingen, niet worden uitgesloten. De yen daalde in de beginmaanden van dit jaar aanzienlijk, maar deze trend lijkt nu gestopt. Over de projectieperiode is gerekend met een constante dollarkoers van 124 yen.
Tabel 2.7
Monetaire kerngegevens, 2000-2002 2000
2001
2002
mutaties per jaar in % Consumentenprijsindex Industrielanden
2,5
2½
1¾
Verenigde Staten
3,4
3
2¼
$ 0,7
$½
$¼
2,4
2¾
1¾
Japan eurogebied
niveaus Lopende rekening (% BBP) Verenigde Staten Japan eurogebied
$ 4,7
$ 4¾
2,5
2½
$ 0,1
$5 3¼
0
½
Wisselkoers gulden per dollar
2,39
2,50
2,45
dollar per euro
0,92
0,88
0,90
yen per dollar
108
122
124
6,0
5
5
Lange rente (%) Verenigde Staten Japan
1,7
1¼
1¼
Duitsland
5,3
4¾
4¾
Verenigde Staten
6,5
4
4
Japan
0,2
0
0
eurogebied
4,4
4½
4
Korte rente (%)
2.3
Wereldhandel
De groei van de wereldhandel is in de eerste helft van dit jaar parallel met de industrieconjunctuur omgeslagen in een daling. Ondanks een licht herstel in de tweede helft van dit jaar zal de handelsgroei in 2001 gemiddeld waarschijnlijk niet meer dan 2¾% bedragen. Voor volgend jaar wordt een wereldhandelsgroei van 6½% geraamd. De voor Nederland relevante marktgroei in beide jaren wordt geschat op respectievelijk 3% en 5¾%. De wereldmarktprijzen vertonen bij de afzwakking van de wereldconjunctuur een dalende tendens. De verwachte dollardaling vermindert daarenboven voor de eurolanden de buitenlandse prijsimpulsen. De Europese prijsconcurrentiekracht verslechtert volgend jaar iets, maar dat weegt niet op tegen de positieverbetering van de afgelopen jaren en zal vooralsnog niet tot verlies van marktaandelen leiden.
50
Wereldhandel
2.3.1
Wereldhandelsvolume De groei van het wereldhandelsvolume vertoont een nauwe samenhang met de ontwikkeling van de industriële productie in de wereld. De conjunctuurcyclus van de industrie is in feite bepalend voor de gehele wereldconjunctuur, vooral door de relatief grote schommelingen in de industriële productie. In de jaren negentig lijkt de ICT-gerelateerde productie maatgevend geworden, in het bijzonder die van halfgeleiders (zie figuur 2.4). Door de snelle technologische vooruitgang is de vervangingsvraag in deze sector zeer groot, hetgeen leidt tot een korte productcyclus met zeer grote uitslagen.
Figuur 2.4 Wereldhandelsvolume en verkopen van halfgeleiders, 1992-2001 (12-maandsmutaties in %)
15
%
%
40 30
12
20 9 10 6 0 3 -10 0
-20
wereldhandelsvolume (linker schaal) halfgeleidersverkopen volume (rechter schaal) -3
-30 1992
1993
1994
1995
1996
1997
1998
1999
2000
2001
De groeistagnatie van het wereldhandelsvolume in het eerste kwartaal van dit jaar werd volgens voorlopige data in het tweede kwartaal gevolgd door een daling met ruim 2%. Voor de resterende maanden van het jaar wordt gerekend op een geleidelijk vraagherstel. Mede door positieve overloop uit 2000 kan de gemiddelde wereldhandelsgroei in 2001 nog uitkomen op 2¾%. Dit betekent een aanzienlijke neerwaartse bijstelling ten opzichte van eerdere ramingen. Een parallelle neergang in de Verenigde Staten, Europa en Japan is niet bijzonder, maar de cycli lopen op dit moment meer synchroon dan in het verleden gemiddeld het geval is geweest. De parallelle sterke neergang in de rest van Azië is in historisch opzicht wel een bijzonder fenomeen. In het verleden reageerden de landen buiten het OESO-gebied met vertraging op de volumeconjunctuur in de industrielanden, en dan nog op een gematigde wijze. De recente ontwikkelingen wijzen op een verdere integratie van deze regio’s in de wereldeconomie, die conjunctuurschokken kan versterken (zie ook figuur 2.5).
51
MEV 2002: De Internationale conjunctuur
Figuur 2.5 Internationale handel (12-maandsmutaties in %)
Industrielanden 14
%
12 10 8 6 4 2 0
invoervolume idem, projectie
-2 1992
1993
1994
1995
1996
1997
1998
1999
2000
2001
1998
1999
2000
2001
Niet-industrielanden 25
,QYRHUYROXPH
% invoervolume idem, projectie
20 15 10 5 0 -5 -10 1992
1993
1994
1995
1996
1997
De invoer van de Europese Unie liep in het eerste kwartaal van 2001 al licht terug, maar de daling versnelde in het tweede kwartaal. Voor dit jaar wordt een gemiddelde invoergroei geprojecteerd van 3%, ervan uitgaande dat de Europese invoer later in het jaar weer aantrekt. Volgens de voorlopende indicatoren zal dat pas in het vierde kwartaal zijn. De invoer van de Verenigde Staten daalde in de eerste twee kwartalen met 4% en de Japanse invoer met 8%. Voor
52
Wereldhandel
de Verenigde Staten wordt gerekend op een langzaam sterker wordende invoervraag vanaf het derde kwartaal, maar voor Japan lijkt een verdere invoerdaling in de tweede helft van dit jaar meer waarschijnlijk.
De invoer van de nieuwe industrielanden in Zuidoost-Azië is vanaf de top in het derde kwartaal 2000 met niet minder dan 18% gedaald in samenhang met de scherpe vermindering van de industriële productie. Deze was op haar beurt weer een direct gevolg van de dramatische exportreductie. Deze negatieve ontwikkeling lijkt ten einde te lopen nu de orders voor halfgeleiders weer licht stijgen en het herstel van de Amerikaanse economie nakende is. De totale invoervraag van alle landen buiten de ‘oude’ industrienaties is in de eerste helft van dit jaar overigens nauwelijks teruggelopen. Dat was vooral te danken aan de aanhoudende sterke invoertrend van de transitielanden en het OPEC-gebied. Maar daaraan lijkt inmiddels ook een einde gekomen.
Tabel 2.8
Kerngegevens wereldhandel, 2000-2002 2000
2001
2002
mutaties per jaar in % Wereldhandelsvolume Wereldhandelprijs (dollars) Industrieproducten Idem in nationale valuta Ruwe olie Grondstoffen, excl. energie Ruwe-olieprijs (niveau, Brent, $ per vat)
12,9
2¾
0,0
$ 3¼
$2
$3
$ 1¼
$ 5,4
6½
$ 0,5
1½
$ 1½
59,4
$ 8¾
$ 11½
2,3
$6
$2
28,4
26
23
De sinds begin 1999 steeds zwakker wordende euro zorgde voor een aanzienlijke verbetering van de prijsconcurrentiekracht van de landen van het eurogebied ten opzichte van de Verenigde Staten, Japan, het Verenigd Koninkrijk en de nieuwe industrielanden. In de eerste helft van dit jaar is de positie ten opzichte van Japan en de nieuwe industrielanden niet verder verbeterd. Bij de geprojecteerde wisselkoersverhoudingen zal het opgebouwde voordeel in 2002 voor een deel teniet worden gedaan. Per saldo zal de uitvoerprestatie van het eurogebied ook komend jaar nog positief blijven. Ondanks de aanhoudende marktwinsten zal de Europese uitvoergroei naar het zich laat aanzien vertragen van 12½% in 2000 naar 4½% in 2001, terwijl de uitvoertoename in 2002 waarschijnlijk niet meer dan 6% zal bedragen. Het uitvoervolume van de Verenigde Staten zal dit jaar waarschijnlijk licht dalen en volgend jaar met hooguit 5% toenemen. Ook de Japanse uitvoer zal dit jaar wat teruglopen, mede door de zwakke ontwikkelingen in de eigen regio. Volgend jaar kan de uitvoer van Japan relatief snel herstellen, zowel door de recente
53
MEV 2002: De Internationale conjunctuur
verbetering van de concurrentiepositie als door de relatief gunstige vraagontwikkeling op de eigen afzetmarkten.
2.3.2
Prijzen van industrieproducten In nationale valuta’s gemeten daalden de exportprijzen van industrieproducten vorig jaar met 0,5%. Voor dit jaar wordt een gemiddelde stijging van 1½% voorzien, die volgend jaar weer omslaat in een vergelijkbare daling. Daarmee bewegen de prijzen zich tegengesteld aan de volumeconjunctuur. Dit wordt veroorzaakt door het specifieke verloop van de olieprijzen en de dollarkoers. De wereldmarktprijs van fabrikaten in gewogen nationale valuta’s hangt structureel af van de arbeidskosten per eenheid product in de industrie en van de grondstoffenprijzen op de wereldmarkt. De productiviteitsstijging in de exporterende industrieën ligt structureel aanzienlijk hoger dan in de economie als geheel. Dit kan worden geïllustreerd aan het feit dat de stijging van de uitvoerprijs van fabrikaten vanuit het OESO-gebied de afgelopen 15 jaar gemiddeld 2¼% per jaar achterbleef bij de gemiddelde stijging van de consumentenprijzen. Op de korte termijn kan deze relatie worden verstoord door scherpe schommelingen in de prijzen van grondstoffen, die veel belangrijker zijn voor de industrieproductenprijzen dan voor het algemene inflatiepeil. Zo leidt de, deels vertraagde, doorwerking van hoge energiekosten in 2001 tot een relatief snelle stijging van de internationale fabrikatenprijzen in gewogen nationale valuta’s. Een andere factor die op de korte termijn van invloed is op de internationale industrieproductenprijzen is de effectieve wisselkoers van de Amerikaanse dollar. De Verenigde Staten zijn de belangrijkste prijszetter op de wereldmarkt. Een appreciatie van de dollar trekt daarom op korte termijn de uitvoerprijzen van andere landen in hun eigen valuta omhoog. Volgend jaar werken deze korte-termijnkrachten de andere kant op.
Doordat in de projectie de scherpe daling van de euro overgaat in een lichte stijging, ziet het internationale prijzenbeeld er in euro’s gerekend totaal anders uit. Vorig jaar stegen de wereldmarktprijzen van industrieproducten in euro’s met bijna 10%. Dit jaar zwakt de toename af naar 1½% en volgend jaar slaat zij, bij de geprojecteerde wisselkoersen, om in een daling van 3½%. De waardedaling van de euro in de afgelopen jaren impliceerde een krachtige verbetering van de Europese concurrentiepositie. Dit jaar verandert de prijsconcurrentiepositie van het eurogebied nauwelijks, terwijl voor volgend jaar een lichte verslechtering wordt geraamd. Deze valt echter in het niet bij de enorme verbeteringen in de afgelopen jaren. Het verloop van de Amerikaanse concurrentiepositie is het spiegelbeeld van de ontwikkeling in het eurogebied. Ook de Japanse positie verslechterde in de afgelopen jaren, maar de daling van de yen levert dit jaar een duidelijk herstel op.
54
Wereldhandel
2.3.3
Olieprijzen Na een scherpe duikeling rond de jaarwisseling, van boven de $30 naar $25, zijn de ruweolieprijzen in de eerste helft van dit jaar weer duidelijk aangetrokken, overigens zonder de hoge niveaus van najaar 2000 opnieuw te bereiken. Het prijsherstel werd gedragen door lage voorraadcijfers in de Verenigde Staten, het gedisciplineerde gedrag van de OPEC-lidstaten die de productie verlaagden en een tijdelijke exportstop van Irak.
Tabel 2.9
Kerngegevens wereldenergiemarkt, 2000-2002 2000
2001
2002
mutaties per jaar in % BBP-volume wereld
4,6
2¼
3¼
Volume primair energieverbruik wereld
2
3,3
1¼
Industrielanden
2,9
¾
1¾
Overige landen
3,8
2¾
2¾
mln vaten per dag Vraag naar olie
77,6
78
Industrielanden
44,5
44½
44¾
Overige landen
33,1
33½
34¼
77,6
78½
79¼
Niet-OPEC
46,3
47¼
48¼
OPEC
31,3
31¼
31
0,0
½
Aanbod van olie
Voorraadmutatie
79
¼
Marktaandeel OPEC (%)
40,3
40
39¼
Ruwe-olieprijs (niveau, Brent, $ per vat)
28,4
26
23
In de zomermaanden zijn de olieprijzen weer wat gezakt onder invloed van een minder gunstige vraagontwikkeling en berichten over oplopende voorraden in de Verenigde Staten. De OPEC kondigde direct nieuwe productiebeperkingen af, die vanaf 1 september actief zouden worden, waarna de prijsdaling snel tot staan kwam. In de loop van het jaar zijn zowel de aanbod- als de vraagraming neerwaarts bijgesteld. Per saldo resulteert voor 2001 nog een voorraadtoename van ½ mln vaten per dag. Deze toename is iets geringer dan eerder was geraamd. De gemiddelde prijs voor Brent komt daardoor dit jaar met $26 per vat iets hoger uit dan eerder was voorzien. Voor de prijsontwikkeling op de korte termijn is vooral het gedrag van de OPEC-landen van belang. Toen alle OPEC-landen in 2000 tegen hun capaciteitsgrenzen aan produceerden kon er geen sprake zijn van overschrijdingen. Nu er door quotaverlagingen weer reservecapaciteit beschikbaar is en door de hoge prijzen quota-overschrijding aantrekkelijk is, wordt de cohesie tussen de OPEC-landen op de proef gesteld. Sinds april worden de quota in steeds ruimere mate overschreden. In juli werden bijna 900 000 vaten olie meer geproduceerd dan op 1 april was
55
MEV 2002: De Internationale conjunctuur
Milieu-eisen in Verenigde Staten bepalen soms onze benzineprijzen De benzineprijs wordt vaak gezien als de optelsom van een aantal onderliggende posten: de kostprijs van olie in dollars, de dollarkoers om de olieprijs van dollars naar guldens om te rekenen en tot slot de accijnzen en heffingen die de overheid int. Wanneer de afzonderlijke kostenposten stijgen is het redelijk dat ook de benzineprijs stijgt. Dalen de kostenposten, dan behoort de prijs aan de pomp ook te dalen. Bij een bezoek aan de pomp gedurende het afgelopen voorjaar en het begin van de zomer leken bovenstaande relaties soms niet meer op te gaan. Soms daalde de prijs van ruwe olie terwijl de benzineprijs een stijging vertoonde,en omgekeerd. De oorzaak hiervan moet vooral worden gezocht in marktontwikkelingen in de Verenigde Staten. Met een benzineconsumptie van bijna 8,5 mln vaten per dag is de benzinemarkt van de Verenigde Staten drie maal groter dan de Europese markt. Van deze 8,5 mln vaten werden er in 2000 bijna 0,5 mln geïmporteerd. Van deze importen komt een kleine 20% uit Europa. Daarnaast wordt door de Verenigde Staten bijna een gelijke hoeveelheid aan benzinegrondstoffen geïmporteerd. Deze importafhankelijkheid verbindt de Europese markt met die van de Verenigde Staten. In het vakantieseizoen is de vraag naar benzine relatief groot. Voor de raffinagesector in de Verenigde Staten betekent dit een extra druk op de toch al hoge bezettingsgraden. Door strenge milieu-eisen hebben de investeringen in raffinage de laatste jaren op een laag pitje gestaan. Omdat de milieu-eisen per staat of stad kunnen verschillen moeten er ruim 30 soorten benzine worden geproduceerd. Niet alle raffinaderijen leveren alle kwaliteiten, waardoor op lokaal niveau gemakkelijk aanbodproblemen kunnen ontstaan. Dan moet worden uitgeweken naar leveranciers op grotere afstand, mogelijk zelfs naar Europa. Deze situatie deed zich zowel in 2000 als in 2001 voor. Dit voorjaar kwam de extra vraag uit de Verenigde Staten nog bovenop capaciteitsproblemen in Europa, onder andere als gevolg van calamiteiten, waardoor in Europa de prijzen aan de pomp extra hard stegen, terwijl de bovengenoemde ‘kostencomponenten’ daar geen aanleiding toe gaven. Prijs euroloodvrij aan de pomp en ruwe-olieprijs ct/liter
marktprijs euroloodvrij (linkeras)
280
gld/vat
100
Brent-spot (rechteras) 270
90
260
80
250
70
240
60
230
50
220 1sep99
40 1jan00 1apr00 1jul00 1okt00 1jan01 1apr01 1jul01
afgesproken. Naar verwachting zal per 1 september, met een hernieuwde verlaging van de quota, de overschrijding nog toenemen. Het gevolg hiervan is dat het aanbod van olie door OPEC slechts in geringe mate afneemt. Door de aanzienlijke groei van het niet-OPEC aanbod zal het totale aanbod in 2002 toenemen. Als gevolg van het herstel van de wereldeconomie groeit de
56
Wereldhandel
vraag naar olie in 2002 met 1mln vaten per dag. Per saldo resulteert ook in 2002 een kleine voorraadtoename. Als gevolg hiervan zal de olieprijs geleidelijk kunnen dalen naar een niveau van gemiddeld $23 in 2002.
2.3.4
Grondstoffenprijzen exclusief energie Dollarnoteringen van grondstoffen worden sterk beïnvloed door de conjunctuur en de effectieve koers van de dollar. Dat geldt in het bijzonder voor de metaalprijzen. De conjunctuurvertraging heeft in de loop van dit jaar geleid tot een prijsval van alle non-ferro metalen, die in historisch perspectief overigens nog meeviel (zie figuur 2.6). De winning en verwerking van metaalertsen is tamelijk energie-intensief, en de hoge energiekosten hebben er waarschijnlijk voor gezorgd dat de metaalprijzen niet nog scherper zijn gedaald. In de loop van volgend jaar kunnen de metaalprijzen weer iets aantrekken, maar door het langzame herstel van de wereldeconomie komen de prijzen gemiddeld naar verwachting niet uit boven het niveau van dit jaar.
Figuur 2.6 Wereldhandelsvolume en reële prijzen van non-ferro metalen, 1992-2001 (12-maandsmutaties in %) 18
%
%
55
14
35
10
15
6
-5
2
-25 wereldhandelsvolume (linker schaal) reële prijs non-ferro metalen (rechter schaal)
-2
-45 1992
1993
1994
1995
1996
1997
1998
1999
2000
2001
Agrarische grondstoffen en voedingsmiddelen (in het bijzonder van tropische producten) lieten in de eerste helft van dit jaar eveneens forse prijsdalingen zien. Ondanks het verwachte prijsherstel zal de gemiddelde notering van deze producten in 2002 waarschijnlijk lager uitkomen dan dit jaar.
57
MEV 2002: De Internationale conjunctuur
Tabel 2.10
Grondstoffenprijzen excl. energie (HWWA-index, in dollars), 2000-2002 2000
2001
2002
mutaties per jaar in % Grondstoffen, excl. energie voedingsmiddelen industriële agrarische grondstoffen metalen
2.3.5
2,3
$6
$2
$ 10,5
$8
$3
4,2
$4
$3
12,4
$6
0
Externe data voor Nederland De groei van het relevante wereldhandelsvolume2, die in 2000 nog uitkwam op 9½%, zwakt naar verwachting af tot 3% in 2001 en kan in 2002 oplopen naar zo'n 5¾%. Prijsstijgingen op de wereldmarkt zijn, gemeten in euro’s/guldens, sterk afgenomen. In 2000 steeg de Nederlandse invoerprijs van goederen nog met bijna 10%, in het bijzonder door de stijging van de invoerprijs van energie met bijna 70%. Voor dit jaar wordt nog een geringe stijging van het gemiddelde invoerprijspeil voorzien van 1¾%, maar voor 2002 wordt een daling geraamd met 2¾%, mede in samenhang met de veronderstelde lichte appreciatie van de euro. In paragraaf 2.3.2 is aangegeven waarom een omslag wordt verwacht in het verloop van de fabrikatenprijzen. De prijsmutaties van niet-energetische grondstoffen blijven in dit jaar, maar ook in 2002, door de matige volumeconjunctuur nog achter bij de mutaties van de fabrikatenprijzen. Voor wat betreft de ruwe-olieprijzen wordt vooralsnog gerekend met gemiddelde Brent-noteringen van $26 per vat in 2001 en $23 per vat in 2002. De prijzen van concurrenten, die exclusief energie vorig jaar stegen met gemiddeld 8%, stijgen dit jaar naar verwachting nog met 1¾%, terwijl voor volgend jaar een daling met 2½% wordt geprojecteerd.
2
De reeksen van de relevante wereldhandel in volume en prijs zijn vanaf 1982 herzien door een meer
gedetailleerde pakketherweging. In de afgelopen jaren is volgens de nieuwe cijfers het volume iets minder gestegen en de prijs iets meer. Zie ook hoofdstuk 6.2.
58
Wereldhandel
Tabel 2.11
Externe data voor Nederland, 2000-2002 2000
2001
2002
mutaties per jaar in % Relevante wereldhandel
a
volume prijs, excl. energie (euro)
b
Invoerprijs Nederland cif (euro) totaal, excl. energie energie
9,4
3
8,0
1¾
$ 2½
5¾
9,8
1¾
$ 2¾
5,5
2¼
$ 1¾
70,3
$ 1¾
$ 11¾
Arbeidskosten pep industrie (euro) concurrenten totaal
$1
3,9
1¾
concurrenten eurogebied
$ 1,8
2½
½
concurrenten overig
10,0
1¼
$ 2½
Effectieve koers euro, industrieproducten t.o.v. concurrenten Nederland
$ 5,4
¼
1¼
leveranciers Nederland
$ 5,0
½
1
0,92
0,88
Dollarkoers (euro, niveau) a b
0,90
Dubbel-herwogen wereldinvoer goederen. Concurrentenprijs
59
MEV 2002: De Internationale conjunctuur
60
Volumeconjunctuur
3
De Nederlandse conjunctuur
3.1
Volumeconjunctuur
De economische groei zal naar verwachting dit en volgend jaar 2% bedragen. Daarmee komt de BBP-groei voor het eerst sinds 1995 uit onder de 3%. Met uitzondering van de overheidsbestedingen vertonen alle bestedingscategorieën dit jaar een lagere groei dan vorig jaar. De neerwaartse aanpassing van de uitvoerontwikkeling aan de geringere internationale dynamiek vormt de voornaamste oorzaak voor de lagere BBP-groei. Ondanks de forse stijging van het reëel beschikbaar gezinsinkomen in 2001 neemt echter ook de consumptie dit jaar slechts in bescheiden mate toe (2¼%), deels onder invloed van de minder gunstige ontwikkelingen in de vermogenssfeer. Volgend jaar trekt de consumptiegroei naar verwachting weer aan tot 3½%. In reactie op de conjuncturele afzwakking valt de investeringsgroei in dit en volgend jaar terug tot circa 1%. Mede door een aantal incidentele factoren neemt de consumentenprijsindex dit jaar sterk toe (4½%), maar als zich geen nieuwe incidenten voordoen zal de inflatie naar verwachting volgend jaar terugvallen tot 2½%.
3.1.1
Particuliere consumptie Dit jaar neemt de consumptie naar verwachting toe met 2¼%. Volgend jaar trekt de consumptiegroei weer iets aan (3½%). Het vertraagd tot besteding komen van de koopkrachtimpuls uit 2001 vormt hiervoor de belangrijkste reden. Daarmee komt dit jaar een einde aan een aaneengesloten periode van vijf jaar, waarin het volume van de particuliere consumptie met een gemiddelde van 4% per jaar fors toenam. De voorlopige realisatiecijfers over de eerste helft van dit jaar (2% groei ten opzichte van het eerste halfjaar in 2000) geven aan dat, tegen eerdere verwachtingen in, de consument de flinke stijging van het reëel beschikbaar gezinsinkomen (5½%) nog nauwelijks consumptief heeft aangewend. Deze inkomensstijging is mede het gevolg van de invoering van het nieuwe belastingstelsel per 1 januari 2001. In de consumptieraming ligt een klein positief effect besloten van het vervroegd aankopen van duurzame consumptiegoederen met contant zwart geld, in anticipatie op de komst van de euro als chartaal betaalmiddel per 1 januari 2002 (zie kader). De vertraging in de consumptiegroei ten opzichte van vorig jaar treedt vooral op bij duurzame consumptiegoederen (zie tabel 3.1), hetgeen samenhangt met vervroegde aankopen in anticipatie op de BTW-verhoging per 1 januari jongstleden en met verzadigingsverschijnselen. De uitgaven aan vaste lasten vertonen vergeleken met de afgelopen jaren juist een relatief sterke groei, hetgeen voor een belangrijk deel kan worden toegeschreven aan de forse stijging van het aardgasverbruik in 2001 (11%).
Ten aanzien van diverse aspecten van de particuliere consumptie is in 2001 sprake van een breuk met het recente verleden. In de afgelopen vijf jaar was de consumptieontwikkeling
61
MEV 2002: De Nederlandse conjunctuur
Tabel 3.1
Aspecten van de particuliere consumptie, 1998-2002 2000
1998
waarde mld euro Loon- en uitkeringsinkomen
a
1999
2000
2001
2002
mutaties in % mld gld
189,0
416,6
3,1
3,3
1,2
5½
7,9
17,4
6,4
$ 16,5
$ 18,5
3½
196,9
434,0
3,3
2,1
0,2
5½
3½
Particuliere consumptie, volume
199,9
440,5
4,8
4,5
3,8
2¼
3½
w.v. voedings- en genotmiddelen
28,1
61,9
0,9
1,2
1,2
1
1½
45,8
100,9
9,5
8,3
5,4
0
4¼
Uitgekeerd winstinkomen Totaal gezinsinkomen
a
a
duurzame consumptiegoederen vaste lasten
b
overige goederen en diensten Individuele besparingen a b c
c
3¼ 11
39,9
87,8
2,2
1,3
0,7
3
2¼
86,1
189,8
5,2
5,2
5,2
3½
4½
$ 2,9
$ 6,5
3,9
1,8
$ 1,4
1½
1½
Reëel beschikbaar, gecorrigeerd voor statistische vertekeningen, waaronder kas/transverschillen. Aardgas, woningdiensten en zorg. Niveau, als percentage van het beschikbaar gezinsinkomen inclusief collectieve pensioenbesparingen.
gemiddeld per jaar ruim 1,5%-punt hoger dan de stijging van het reëel beschikbaar gezinsinkomen. Voor een deel valt dit toe te schrijven aan de forse vermogenswinsten die gezinnen hebben behaald, met name op het eigen-woningbezit en het aandelenvermogen. De consumenten hebben hierop gereageerd door hun consumptieve bestedingen te verhogen en dus minder te sparen. In 2001 is echter sprake van het omgekeerde en blijft de consumptieontwikkeling ruim 3%-punt achter bij die van het reëel beschikbaar gezinsinkomen.
Er zijn vijf belangrijke redenen waarom in 2001 de consumptiegroei bij de reële nettoinkomensstijging achterblijft. In de eerste plaats komt het extra inkomen als gevolg van de belastingherziening slechts gedeeltelijk in 2001 tot besteding. Een deel van de consumenten zal hebben gespeculeerd op de lang van tevoren aangekondigde koopkrachtstijging door reeds in 2000 bepaalde aankopen te verrichten. Een ander deel van de consumenten twijfelt juist aan de voorspelde koopkrachtstijging, neemt het zekere voor het onzekere en wacht met extra consumptie tot na de fiscale eindafrekening voor dit jaar, die pas in 2002 zal plaatsvinden. Nog weer een ander deel van de consumenten spaart de extra inkomensstijging op alvorens na verloop van tijd tot de aankoop van (duurzame) consumptiegoederen over te gaan. Het gespreid tot besteding komen van een forse koopkrachtstijging door een institutionele wijziging heeft zich ook ten tijde van de operatie ‘Oort’ in 1990 voorgedaan. Ook destijds steeg de consumptie aan het eind van 1989 en het begin van 1991 forser dan verwacht zou mogen worden op grond van de ontwikkeling in het reëel beschikbaar gezinsinkomen in die twee jaren.
62
Volumeconjunctuur
Witwaspraktijken Op 1 januari 2002 wordt de euro als chartaal betaalmiddel geïntroduceerd. Enige tijd later is de gulden in het normale betalingsverkeer niet meer bruikbaar voor contante betalingen. Voor bezitters van contant zwart geld in guldens is het dus zaak hun geld tijdig ‘wit te wassen’. De particuliere consumptie in 2001 wordt gestimuleerd, indien in anticipatie op de komst van de euro een gedeelte van dit in contanten aangehouden zwarte geld in 2001 wordt gebruikt voor het aankopen van (duurzame) consumptiegoederen. Om diverse redenen zal de omvang van dit effect naar verwachting beperkt zijn. In de eerste plaats lijkt het vrij eenvoudig om zwart contant (spaar)geld naar het buitenland te brengen en aldaar op een rekening te storten of te gebruiken voor de aankoop van duurzame goederen. In het eerste geval is geen sprake van consumptie en in het tweede geval is het maar de vraag of deze bestedingen als consumptie door Nederlanders wordt geregistreerd. Na verloop van tijd komen de daarvoor gebruikte Nederlandse bankbiljetten terug bij de Nederlandsche Bank. De afgelopen drie jaar heeft een forse stijging plaatsgevonden van uit het buitenland teruggekomen Nederlandse bankbiljetten. Alleen voor zover deze betrekking hebben op het privé reisverkeer wordt dit gerekend tot de consumptieve bestedingen. Volgens de Nederlandsche Bank houdt echter de recente sterke toeneming vooral 1
verband met het zogenoemde euro-effect en niet alleen met het toegenomen reisverkeer. In de tweede plaats kunnen kleine hoeveelheden zwart contant geld op reguliere wijze worden omgewisseld in euro’s zonder dat dit tot extra bestedingen leidt. In de derde plaats zal een deel van het zwarte geld worden besteed aan kunst en antiek, hetgeen volgens de definities van de Nationale Rekeningen slechts gedeeltelijk tot de consumptie wordt gerekend. In de vierde plaats zal, voor zover er zwart geld vervroegd consumptief wordt aangewend, dit niet allemaal in dit jaar plaatsvinden. De introductie van de euro als chartaal betaalmiddel is immers al vele jaren bekend en het zwarte geld zal dus gedeeltelijk al in eerdere jaren zijn besteed. Ten slotte is het denkbaar dat een deel van de betalingen voor zwarte activiteiten op verzoek van de opdrachtnemer tot na 1 januari 2002 zal worden uitgesteld. Ook daardoor blijft het euro-effect op de consumptie in 2001 naar verwachting bescheiden. Al met al is in de projectie rekening gehouden met een bescheiden opwaarts effect op de particuliere consumptie in de tweede helft van dit jaar. 1
De Nederlandsche Bank, Statistisch Bulletin, Juni 2001.
In de tweede plaats blijft de consumptiegroei in 2001 achter bij de inkomensgroei doordat sommige consumptieve aankopen al in 2000 zijn gedaan in anticipatie op de BTW-verhoging van 17,5 naar 19% per 1 januari 2001. Dit effect is vooral zichtbaar bij duurzame consumptiegoederen, zoals auto’s.1 In de raming ligt besloten dat het totale anticipatie-effect van het nieuwe belastingplan, dat wil zeggen het effect van de anticipatie op de BTW-verhoging en op de aangekondigde koopkrachtstijging, de consumptiegroei in 2001 met ¾% drukt. In de derde plaats is sprake van een trendbreuk ten aanzien van de ontwikkeling van het gezinsvermogen, die ertoe heeft geleid dat de consument voorzichtiger is geworden met het consumptief aanwenden van vermogenswinsten. Voor het eerst in ruim tien jaar daalt dit jaar
1
In de maanden januari tot en met oktober van 2000 daalden volgens de RAI de autoverkopen aan consumenten
met 8% ten opzichte van dezelfde periode in het voorafgaande jaar. In november-december was echter sprake van een stijging met maar liefst 22%, terwijl in de eerste zes maanden van 2001 de autoverkopen met 27% zijn gedaald.
63
MEV 2002: De Nederlandse conjunctuur
waarschijnlijk de vermogensratio, oftewel de verhouding tussen het netto gezinsvermogen en het beschikbaar gezinsinkomen (inclusief collectieve pensioenbesparingen). In het recente verleden waren consumenten gewend geraakt aan een structurele stijging van deze vermogensratio en hebben zij daarop gereageerd door minder te sparen (zie figuur 3.1). Aan deze trendmatige stijging komt dit jaar in de projectie een einde (zie tabel 3.2). In nominale termen is weliswaar ook dit jaar nog wel degelijk sprake van een vermogensgroei (2%), maar deze blijft beduidend achter bij de geraamde groei van het nominaal beschikbaar gezinsinkomen (10%). De trendbreuk in de vermogensgroei wordt dit jaar nog versterkt door een verschuiving van vermogensgroei naar vermogensinkomsten onder invloed van de fiscale wijzigingen (zie kader).
Figuur 3.1
5.0
Spaarquote en netto-vermogensratio van gezinnen, 1989-2001
ratio
I individuele spaarquote (rechter-as) (Y2) I netto vermogensratio gezinnen (linker-as) (Y1)
1
%
10
8
4.5
6 4.0 4 3.5 2
3.0 0
-2
2.5 1989
1990 1
1991
1992
1993
1994
1995
1996
1997
1998
1999
2000
2001
Voor de netto-vermogensratio heeft het meest recente cijfer betrekking op de stand per juni 2001.
In de vierde plaats is het sinds 1 januari 2001 duurder geworden om middels geleend geld consumptieve uitgaven te financieren. In het nieuwe belastingstelsel is immers de aftrekbaarheid geschrapt van betaalde rente op consumptief krediet en op hypotheekschulden die consumptief worden aangewend. Ten slotte speelt de ontwikkeling bij het consumentenvertrouwen een rol. Halverwege dit jaar heeft het vertrouwen van de consument in de conjunctuur het laagste punt bereikt van de afgelopen vijf jaar. De daling ten opzichte van de recordhoogtes aan het eind van vorig jaar heeft zich zowel bij de deelindicator voor de koopbereidheid als bij die voor het economisch klimaat
64
Volumeconjunctuur
voorgedaan, zij het bij laatstgenoemde in veel sterkere mate. Als mogelijke verklaring voor deze daling kan gewezen worden op de (voortdurende berichtgeving over de) sterk tegenvallende internationale dynamiek, de tegenvallende ontwikkeling van de aandelenkoersen en de sterk opgelopen inflatie. Deze factoren vergroten bij de consumenten het gevoel van onzekerheid, hetgeen de consumptieve bestedingen remt.
Als gevolg van de geschetste ontwikkelingen zijn in de afgelopen jaren de individuele besparingen van gezinnen in procenten van het beschikbaar gezinsinkomen sterk afgenomen (zie figuur 3.1). Bedroeg deze spaarquote in 1997 nog ruim 5%, in 2000 is de spaarquote van gezinnen zelfs negatief geworden ($ 1,4%) en hebben consumenten dus zelfs meer uitgegeven dan er aan inkomen beschikbaar was. Ook aan deze trendmatige daling van de spaarquote komt dit jaar een einde. In 2001 blijft de consumptiestijging substantieel achter bij de groei van het reëel beschikbaar gezinsinkomen, waardoor de spaarquote in één klap oploopt tot 1½%. Ook in 1990, toen het beschikbaar gezinsinkomen door de zogenoemde Oort-operatie sterk steeg, was sprake van een substantiële stijging van de individuele spaarquote, namelijk met 2,1%-punt. Volgend jaar stijgt naar verwachting het reëel beschikbaar gezinsinkomen in vrijwel gelijke mate als de consumptie, waardoor de spaarquote stabiel blijft. Een van de bestemmingen waar de extra individuele besparingen neerslaan zijn de spaartegoeden van gezinnen bij banken. Aan het begin van het jaar zijn deze spaartegoeden uitzonderlijk sterk gestegen, hetgeen echter ook verband hield met een herschikking in de vermogensportefeuille van gezinnen. Deze herschikking heeft niet alleen plaatsgevonden als reactie op de aandelenkoersdaling, maar is mede veroorzaakt door de belastingherziening, die een aantal spaar- en beleggingsvormen fiscaal minder aantrekkelijk heeft gemaakt (zie kader). De forse stijging van de spaartegoeden heeft zich echter gedurende de eerste helft van dit jaar voortgezet. Dit bevestigt het beeld dat gezinnen een belangrijk deel van hun extra inkomen in eerste instantie hebben geparkeerd en, mede gezien het gedaalde consumentenvertrouwen, voor het doen van extra consumptieve bestedingen wachten op betere tijden.
Eén component van het gezinsvermogen, te weten het aandelenvermogen, daalt in de projectie zelfs in absolute zin. Ten opzichte van de top in augustus vorig jaar is de AEX-index halverwege dit jaar met circa 9% gedaald. Aangezien particulieren naar verhouding veel aandelen bezitten van bedrijven in de sectoren telecommunicatie, media en technologie (zogenoemde TMTaandelen), die relatief sterk in waarde zijn gedaald, zal de voor consumenten relevante daling groter zijn. Het is met name het aandelenvermogen geweest dat in het recente verleden de grootste stijgingen heeft laten zien. Ook bij de ontwikkeling van het eigen-woningbezit is sprake van een trendbreuk, zij het minder dramatisch dan bij het aandelenvermogen. Tussen december 2000 en medio 2001 is de gemiddelde verkoopprijs van bestaande woningen volgens het Kadaster met 2,7% gestegen. In
65
MEV 2002: De Nederlandse conjunctuur
Tabel 3.2
Vermogens van gezinnen, 1996-2001
a
2000
1996
1997
1998
1999
2000
2001
b
waarde mld euro
mld gld
Liquide financieel bezit
% beschikbaar gezinsinkomen
469
1034
171
188
193
215
217
198
Aandelen (beursgenoteerd)
217
478
58
77
79
98
100
79
Spaargeld
138
303
61
60
61
63
64
67
c
Overige
Eigen-woningbezit Andere bezittingen
d
115
253
52
51
53
54
53
52
784
1727
232
249
266
309
362
347
147
323
72
71
72
72
68
64
Schulden
369
814
118
129
140
157
171
164
w.v. Hypotheekschulden
286
629
88
98
108
123
132
127
1030
2270
356
379
391
439
476
444
Netto vermogen
% liquide financieel bezit Schulden
69
68
72
73
79
83
Aandelen
34
41
41
45
46
40
41
40
36
37
% eigen woningbezit Hypotheekschulden a
38
39
Niveau aan het einde van het jaar, als percentage van het beschikbaar gezinsinkomen inclusief, collectieve pensioenbesparingen. De
vermogens zijn ongerekend het pensioenvermogen dat gezinnen hebben opgebouwd bij verzekeringsmaatschappijen en pensioenfondsen. b c d
Stand juni 2001. Benadering aan de hand van, onder andere, de ontwikkeling van de AEX-index, de huizenprijzen en de hypotheekschulden. Chartaal geld, girale deposito’s en obligaties. Aandelen aanmerkelijk belang (= aandelen in niet-beursgenoteerde NV’s en BV’s), ondernemingsvermogen van zelfstandigen, grond en ander
onroerend goed. Bron: CBS, DNB en Kadaster (bewerking CPB).
de projectie ligt voor het gehele jaar een relatief bescheiden stijging van de huizenprijzen besloten, terwijl in de afgelopen vijf jaar deze prijzen nog met gemiddeld ruim 13% per jaar stegen. Het verschil tussen de huizenprijsstijging in dit jaar en vorig jaar, toen de huizenprijs met bijna 20% steeg, is aanzienlijk. Aangezien de inflatie dit jaar hoger ligt dan vorig jaar, is het verschil in ‘reële’ termen nog groter. Het is vooral dit reële verschil in de huizenprijsontwikkeling dat een substantieel neerwaarts effect heeft op de voor dit jaar geraamde consumptiegroei.
3.1.2
Woningbouw In 2001 zal het volume van de investeringen in woningen naar verwachting dalen met ¾%,2 voornamelijk door de verwachte daling van de nieuwbouwproductie. De daling van de
2
De investeringen in woningen omvatten drie categorieën: nieuwbouw, herstel en verbouw en overdrachtskosten.
Daarnaast worden de kosten van taxateurs, makelaars, architecten en notarissen over deze drie categorieën verdeeld. Een toename van het aantal verkooptransacties op de woningmarkt resulteert via een stijging van de overdrachtskosten dus ook in een toename van het niveau van de investeringen in woningen.
66
Volumeconjunctuur
De belastingherziening: meer inkomen en minder vermogenswinst bij gezinnen in 2001 De introductie van het nieuwe belastingstelsel per 1 januari 2001 heeft de fiscale benadeling van dividenduitkering ten opzichte van winstinhouding opgeheven. Voorheen werd uitgekeerd dividend belast tegen het marginale tarief voor de inkomstenbelasting, voor de meeste beleggende particulieren 50 of 60%, en was koerswinst als gevolg van winstinhouding, afgezien van de vermogensbelasting, belastingvrij. Nu maakt het voor de fiscale behandeling niet meer uit of winst wordt uitgekeerd of ingehouden. De gevolgen van de gewijzigde fiscale behandeling lijken reeds in de eerste maanden van dit jaar zichtbaar te worden. Ondernemingen en beleggingsfondsen keren in veel sterkere mate dan voorheen winst uit. De ontvangsten van de dividendbelasting wijzen erop dat de dividenduitkeringen aan gezinnen (2000: 7 mld euro) in 2001 met naar schatting 2 à 3 mld euro toenemen, terwijl de winstontwikkeling dit jaar naar verwachting bepaald niet florissant is. Een dergelijke stijging in de uitgekeerde dividenden heeft zich niet eerder voorgedaan, ook niet in jaren waarin de winsten zich bijzonder gunstig ontwikkelden. Er bestaan daarnaast aanwijzingen dat gezinnen op grote schaal aandelen in beleggingsfondsen (met name vermogensgroeifondsen) hebben verkocht en deze middelen op spaartegoeden hebben gestald. De oploop van de spaartegoeden in de eerste zes maanden van dit jaar, van 141 mld euro eind 2000 naar 162 mld euro eind juni 2001, is buitengewoon scherp geweest. Maar deze scherpe oploop is ook ontstaan omdat de consumptiegroei dit jaar tot nu toe ruimschoots is achtergebleven bij de inkomensontwikkeling. Daarnaast kunnen gezinnen zijn overgestapt van aandelen naar spaartegoeden als reactie op het teleurstellende verloop van de aandelenkoersen. De substitutie van vermogensgroeifondsen door spaartegoeden leidt ertoe dat gezinnen dit jaar enkele honderden miljoenen euro méér rente ontvangen dan wanneer geen substitutie zou hebben plaatsgevonden. Gevoegd bij de naar schatting 2 à 3 mld euro extra dividend neemt hierdoor dit jaar de groei van het beschikbaar gezinsinkomen met ongeveer 1½%-punt toe. De keerzijde van deze medaille is minder vermogenswinst. Bij het uitstappen uit bijvoorbeeld vermogensgroeifondsen is dit evident: de naam zegt het al. Bij belegging in de aandelen van ondernemingen leiden de grotere dividenduitkeringen tot kleinere winstinhoudingen en via deze weg, ceteris paribus, tot minder koersstijging.
nieuwbouwproductie wordt veroorzaakt door capaciteitsproblemen en door de toename van de juridische problematiek (zie kader). Daarnaast speelt ook de geraamde daling van de volumegroei van de overdrachtskosten een rol, als gevolg van het kleinere aantal verkooptransacties op de woningmarkt. Hiertegenover staat een toename van de volumegroei van de herstel- en verbouwactiviteiten, alsmede de stijgende vraag naar kwalitatief betere woningen. Door de stijging van de welvaart neemt de voorkeur voor duurdere, kwalitatief betere woningen toe. Bovendien neemt het aandeel opgeleverde koopwoningen toe en deze zijn kwalitatief beter dan huurwoningen.
De capaciteit van de woningbouwmarkt wordt in 2001 bijna volledig benut. Materiaal en werknemers zijn dus schaars, wat ook leidt tot navenante prijsstijgingen. Dit wordt overigens versterkt door de BTW-verhoging. Daarnaast stijgt het gemiddelde transactiebedrag aan
67
MEV 2002: De Nederlandse conjunctuur
overdrachtskosten door de prijsstijging van de bestaande woningvoorraad. Een en ander resulteert in een verwachte prijsstijging van 7¼% voor de investeringen in woningen.
Tabel 3.3
Verleende bouwvergunningen, kwaliteitsstijging en investeringen in woningen, 1999-2002 1999
2000
2001
2002
niveaus in dzd Verleende vergunningen
84
79
77
80
w.v. huur
14
12
12
12
koop
70
67
65
68
volumemutaties in % Investeringen in woningen (=1+2+3) 1)bijdrage nieuwbouw (= a+b+c) a) aantal woningbouwvergunningen b) kwaliteit c) overige factoren ( weer, marge architecten etc.)
1,2
0,1
$ ¾
$ 0,8
0,6
$ ¾
¼
$ 3,6
$ 0,6
$ 3¼
$ 1½
½
3,2
2,0
3
2¼
$ 0,4
$ 0,8
$ ½
$½
2) bijdrage herstel en verbouw
0,8
0,4
¾
¾
3) bijdrage overdrachtskosten
1,2
$ 0,9
$ ¾
$½
5,9
5,5
5,5
niveau in % Hypotheekrente
5,1
In 2002 zal het volume van de investeringen in woningen naar verwachting met ½% toenemen. Deze bescheiden volumegroei wordt vooral bewerkstelligd door de groei van de herstel- en verbouwactiviteiten en een bescheiden groei van de investeringen in nieuwbouw.
Verwacht wordt dat in 2002 de prijsstijging van de investeringen in woningen circa 4¾% zal bedragen. De afzwakking van de prijsstijging wordt grotendeels veroorzaakt door het wegvallen van het effect van de BTW-verhoging en de naar verwachting minder sterke stijging van de gemiddelde verkoopprijs van bestaande woningen. De prijsstijging van bestaande woningen is in vergelijking met voorafgaande jaren als matig te bestempelen, maar bevindt zich nog steeds ruim boven het verwachte inflatieniveau. Demografische factoren, de lage rente, het achterblijvend aanbod en de nog steeds riante vermogenspositie van consumenten zijn verantwoordelijk voor deze forse reële prijsstijging. De voortduring van het tekort aan capaciteit in 2002 zorgt voor forse prijsstijgingen van de investeringen in nieuwbouw en van de herstelen verbouwactiviteiten.
68
Volumeconjunctuur
Daling van de nieuwbouwproductie De nieuwbouwproductie is in korte tijd sterk gedaald. Werden in 1998 nog ruim 90 000 huizen opgeleverd, in 2000 kwam de teller niet verder dan 70 000. Voor 2001 wordt een productie van 65 000 nieuwbouwwoningen verwacht. De discrepantie tussen de realisaties en de ambities geformuleerd in de Nota Wonen, waarbij wordt gestreefd naar de bouw van bijna 100 000 woningen per jaar in de periode 2000-2010, is dan ook fors. Dit is al in de vorige MEV geconstateerd, met als enig verschil dat de problematiek in intensiteit is toegenomen. De realisatie van de doelstellingen lijkt zonder nader beleid dan ook onwaarschijnlijk. Drie factoren zijn verantwoordelijk voor de daling van de nieuwbouwproductie: de toename van het aantal juridische procedures, verschuiving van de beperkte capaciteit van de woningbouwmarkt naar de rest van de bouwsector en de stijging van de kwaliteit van nieuwbouwwoningen. Het toenemende gebruik van bestaande juridische procedures belemmert zowel de afgifte van vergunningen als de bouw van woningen. Meer dan voorheen eisen burgers en organisaties dat het gehele, in complexiteit toegenomen, juridische traject voor het verlenen van vergunningen grondig wordt doorlopen. Kleine en grote tekortkomingen worden sneller voor de rechter gebracht. De bouwsector is niet in staat om dit eigenhandig op te lossen, mogelijkheden tot het nemen van noodzakelijke maatregelen ontbreken. Beleidsinspanningen gericht op het terugdringen van deze knelpunten kunnen derhalve leiden tot een substantiële verbetering van de situatie. Tevens geldt dat woningbouwontwikkelaars geconfronteerd worden met een tekort aan voldoende gekwalificeerd personeel. Dit probleem speelt overigens in de gehele sector bouwnijverheid, grofweg de grond-, water- en wegenbouw (gww) en de burgerlijke- en utiliteitsbouw (b&u). Het tekort op de bouwarbeidsmarkt kan niet of nauwelijks worden opgevangen door inschakeling van buitenlandse werknemers. Taalbarrières en verschillen in werktechniek blijken moeilijk overbrugbaar. Wegens het tekort aan mensen is er capaciteit van de woningbouwsector overgeheveld naar de markt voor bedrijfsgebouwen. Opdrachten voor bedrijfsgebouwen kunnen in tegenstelling tot de oplevering van nieuwbouwwoningen niet of nauwelijks worden uitgesteld. Tevens kunnen de woningbouwopdrachten in portefeuille worden gehouden teneinde een continue bedrijfsvoering te bewerkstelligen. Er wordt nauwelijks woningbouwcapaciteit overgeheveld naar de GWW sector. Het verschil in werkwijzen tussen beide deelsectoren is daarvoor te groot. Tenslotte resulteert de toenemende welvaart in een stijging van de kwaliteit van nieuwbouwwoningen. Zowel huurals koopwoningen worden elk jaar groter en luxer. De toename van de inhoud van de gemiddelde koopwoningen over de afgelopen 5 jaar bedraagt bijvoorbeeld ruim 11%. Daarnaast worden er steeds meer koopwoningen gerealiseerd en deze zijn kwalitatief beter dan huurwoningen. De jaarlijkse stijging van de kwaliteit van de woningen legt een steeds groter beslag op de beschikbare capaciteit. De productie van bijvoorbeeld één vrijstaande eengezinswoning kost aanzienlijk meer materiaal en mankracht dan de vervaardiging van één rijtjeshuis.
3.1.3
Bedrijfsinvesteringen Aan de hoge investeringsgroei van de voorbije jaren komt thans een einde. Het volume van de investeringen van bedrijven groeit zowel dit jaar als volgend jaar naar verwachting maar heel weinig, met circa 1% per jaar. Vergelijkbaar lage groeicijfers gelden voor de conjunctuurgevoelige investeringen. Als gevolg hiervan gaat de investeringsquote dalen, van bijna 20% in 2000 naar 19% in de raming voor 2002 (zie tabel 3.4).
69
MEV 2002: De Nederlandse conjunctuur
Tabel 3.4
Aspecten investeringen van bedrijven, 1998-2002 2000
1998
waarde mld euro
1999
2000
2001
2002
mutaties per jaar in % mld gld
Machines en computers
24,5
53,9
0,5
9,4
3,7
1¾
Bedrijfsgebouwen
12,4
27,3
8,6
11,1
6,6
2¾
5,9
13,0
12,2
13,6
$ 2,3
$ 4¼
$¼
Wegvervoermiddelen
¼ 3
Overige vervoermiddelen
1,9
4,3
13,9
$ 4,6
71,5
$ 10¾
$ 6¾
Immateriële activa
5,8
12,7
24,8
8,5
6,3
1¼
2½
56,5
124,5
5,1
9,9
5,4
¾
51,7
114,0
11,2
13,4
5,4
1¼
Totaal exclusief woningen a
w.o. Conjunctuurgevoelig
1¼ 2
% Cashflow
b
136 c
Investeringsquote a b c
18,4
122 19,6
111 19,8
105
107
19½
19
Investeringen van bedrijven ongerekend woningen, schepen, vliegtuigen, railvervoermiddelen en investeringen door de energiesector. Afschrijvingen en winst van productie in de Nederlandse marktsector als percentage van de bruto investeringen in vaste activa in Nederland. Investeringen in vaste activa (exclusief woningen) als percentage van de bruto toegevoegde waarde tegen factorkosten (exclusief verhuur van
en handel in onroerend goed).
De belangrijkste verklaring voor de bescheiden investeringsgroei is van conjuncturele aard. Het productievolume van de marktsector neemt in de raming voor 2001 met 1¼% toe, terwijl voor 2000 nog een groeicijfer van 4¼% in de boeken prijkt. De forse teruggang van het groeitempo haalt de druk van de ketel om via uitbreidingsinvesteringen de productiecapaciteit te vergroten. Dit komt scherp naar voren bij de industriële productie, die vorig jaar nog met een forse 4¾% toenam, dit jaar waarschijnlijk maar weinig groeit (½%) en volgend jaar weer iets sneller kan toenemen (¾%). Het vertrouwen dat industriële producenten hebben in de nabije toekomst is flink gedaald; de index van het producentenvertrouwen is in het tweede kwartaal van dit jaar zelfs lager dan tijdens de dalen in het begin van 1996 en 1999. Industriële producenten geven in toenemende mate aan dat er onvoldoende vraag naar hun producten is: in juni 2001 werd dat door 11% van de geënquêteerde producenten aangegeven als productiebelemmerende factor. Dat percentage is evenwel nog ver verwijderd van de 21% in 1993. Knelpunten vanwege tekortschietende productiecapaciteit zijn er nauwelijks meer. In juni 2001 lag de bezettingsgraad met 84,8% ongeveer 1%-punt onder de ‘toppen’ van 1997-1998 (vlak voor de Azië-crisis) en 1½%-punt onder die van 1989-1990. Aan de andere kant ligt de huidige capaciteitsbezetting nog ruimschoots boven het niveau in 1993 (zie figuur 3.2). Doordat in de eerste helft van dit jaar niet alleen de groei van de industriële productie, maar ook de ontwikkeling van de productiecapaciteit is teruggevallen, blijft de bezettingsgraad op peil.
70
Volumeconjunctuur
Bezettingsgraad industrie en producentenvertrouwen a, 1989-2001
Figuur 3.2
88
%
I I
15
bezettingsgraad industrie (linker-as) (Y1) producentenvertrouwen (rechter-as) (Y2)
87
86
85
10
5
84
0
83
82 -5 81
-10
80 1989
1990 a
1991
1992
1993
1994
1995
1996
1997
1998
1999
2000
Producentenvertrouwen: saldo van positieve en negatieve antwoorden op beoordelingsvragen.
De forse teruggang van de productiegroei laat de winstgevendheid, een tweede factor van belang voor het investeringsverloop, evenmin onberoerd. Naar verwachting daalt de winstquote van productie in Nederland dit jaar fors. Deze daling hangt samen met de toename van de arbeidsinkomensquote en een groeiend beslag van de netto rentelasten op de toegevoegde waarde (zie paragraaf 3.2.3). Vorig jaar stond de winstquote ook al onder druk. Aangezien de winstgevendheid de investeringen met enige vertraging beïnvloedt, heeft de winstverslechtering in 2000-2001 een remmende invloed op de groei van de investeringen in 2001-2002.
De financiering van de investeringen heeft, macro-economisch bezien, jarenlang geen probleem opgeleverd, maar daar zou binnenkort wel eens verandering in kunnen komen. De verhouding tussen cashflow en investeringen wordt voor de jaren 2001-2002 geraamd op ruim één, hetgeen betekent dat de marktsector de investeringen in Nederland net geheel kan financieren uit afschrijvingen en netto winst. Dit verhoudingsgetal is sinds de recessie van begin jaren tachtig niet meer zo laag geweest (zie figuur 3.3). Daarbij komt dat het huidige emissieklimaat ondernemingen maar mondjesmaat in staat stelt eigen vermogen aan te trekken via de beurs. Het emissierecord van 15,4 mld euro, dat niet-financiële ondernemingen vorig jaar hebben neergezet, zal dit jaar bij lange na niet worden gehaald. Bovendien zijn banken en andere verschaffers van vreemd vermogen in het licht van de dalende solvabiliteit veel terughoudender geworden dan vorig jaar, toen de kredietverstrekking aan bedrijven met bijna 20% steeg.
71
MEV 2002: De Nederlandse conjunctuur
Figuur 3.3
48
Cashflow-quote en solvabiliteit marktsector, 1977-2002 %
%
I I
200 190
solvabiliteit (linker-as) (Y1) cashflow-quote (rechter-as) (Y2)
47
180 170
46
160 150
45
140 130
44
120 110
43
100 90
42
80 70
41
60 50
40 1977
1979
1981
1983
1985
1987
1989
1991
1993
1995
1997
1999
2001
Daarentegen vormt de schaarste aan vakbekwaam personeel een belangrijke tegenkracht tegen een al te negatief investeringssentiment op de korte termijn. Hoewel de arbeidsmarkt naar verwachting iets minder krap zal worden het komend jaar, zullen ondernemers blijven proberen de afhankelijkheid van de productiefactor arbeid te verminderen door de kapitaalintensiteit van het productieproces te vergroten. Ook de stijging van de reële arbeidskosten, die in de jaren 2001-2002 op geen stukken na uit de groei van de arbeidsproductiviteit kan worden betaald, zet ondernemers er eerder toe aan te investeren in productiemiddelen als machines en computers dan nieuw personeel aan te trekken.
De geringe investeringsdynamiek is duidelijk zichtbaar bij de investeringen in wegvervoermiddelen (vrachtwagens, bestelwagens en personenauto’s voor zakelijke doeleinden). Na twee jaren van forse groei werden de eerste verschijnselen van marktverzadiging in de loop van vorig jaar zichtbaar. De tendens van dalende vraag heeft zich in de eerste helft van dit jaar versterkt voortgezet. Herstel wordt op korte termijn niet verwacht. De andere daler bij de investeringen betreft de afleveringen van overige vervoermiddelen. Deze ontwikkelen zich in de regel erratisch en heftig en dat is nu niet anders. Vorig jaar werden veel vliegtuigen afgeleverd aan Nederlandse luchtvaartmaatschappijen, terwijl zowel dit jaar als volgend jaar dat er minder zullen zijn. Volgend jaar wordt waarschijnlijk een eerste lichting nieuwe treinstellen aan de Nederlandse Spoorwegen geleverd, waarmee dan eindelijk de materiële capaciteitskrapte kan worden verlicht. De gematigde vooruitzichten voor de productiegroei in de industrie geven geen aanleiding voor hooggespannen verwachtingen voor de investeringsontwikkeling in machines in deze sector,
72
Volumeconjunctuur
met name niet voor 2002. In de raming zakt de groei van de investeringen in machines en computers dit jaar terug naar 1¾%. Volgend jaar wordt nauwelijks groei verwacht. De investeringen in bedrijfsgebouwen groeien in 2001 en 2002 nog enigszins, voor beide jaren worden groeicijfers van ongeveer 3% verwacht. Bij deze raming is de lange bouwtijd van bedrijfsgebouwen van belang, waardoor de investeringsontwikkeling naijlt bij het productieverloop in de betrokken sector. Bouwopdrachten die vóór de conjunctuuromslag zijn verstrekt worden pas dit jaar, en soms pas volgend jaar, opgeleverd.
3.1.4
Buitenlandse handel De groei van de Nederlandse goederenuitvoer (exclusief energie) is in de eerste helft van dit jaar sterk afgezwakt naar ongeveer 5¾% ten opzichte van de eerste helft van vorig jaar (zie tabel 3.7). Deze afzwakking is ontstaan doordat de groei van de buitenlandse vraag in de loop van 2000 sterk begon te vertragen. In de eerste helft van 2001 viel deze groei terug tot ongeveer 4½%. Ten opzichte van de tweede helft van vorig jaar kwam de groei van de buitenlandse vraag zelfs bijna tot stilstand (zie hoofdstuk 2). Historisch gezien is dat een zeldzaam fenomeen. Exporteurs in een kleine open economie als de Nederlandse zijn erg gevoelig voor internationale conjunctuurschommelingen. Tegen deze achtergrond heeft de uitvoer zich begin dit jaar nog heel behoorlijk ontwikkeld. De uitvoerprestatie is in de eerste helft van 2001 gunstig beïnvloed door de forse verbetering van de concurrentiepositie ten opzichte van niet-euroconcurrenten gedurende de afgelopen twee jaren. Vooral de waardedaling van de euro tegenover de dollar was daar debet aan. In de eerste zes maanden van dit jaar, daarentegen, is de euro niet verder in waarde gedaald tegenover de effectieve koers, een mandje met valuta van concurrenten. Weliswaar heeft de euro verder terrein verloren aan de dollar, maar daar heeft een waardestijging ten opzichte van munten als het Britse pond, de Japanse yen en de Zweedse kroon tegenover gestaan. In de raming ligt besloten dat volgend jaar de effectieve koers van de euro oploopt: de Nederlandse concurrentiekracht ten opzichte van niet-euroconcurrenten erodeert dan. Tegenover concurrenten uit het eurogebied is al geruime tijd geen sprake meer van een verbetering van de concurrentiekracht. Sinds de introductie van de Europese eenheidsmunt op 1 januari 1999 is het voor aanbieders uit het eurogebied niet langer mogelijk ten opzichte van elkaar concurrentievoordelen te behalen door een waardedaling van hun nationale munt. Het zijn dan vooral de ontwikkelingen van de loonsom per werknemer en van de arbeidsproductiviteit die de concurrentiekrachtsverhoudingen op korte termijn bepalen. De loonsom per werknemer van de Nederlandse industrie stijgt dit jaar aanmerkelijk meer dan gemiddeld in het eurogebied en volgend jaar is daarvan waarschijnlijk wederom sprake, zij het in mindere mate. Wat betreft de productiviteitsontwikkeling verliest de Nederlandse industrie naar verwachting geen terrein: de arbeidsproductiviteit in de industrie neemt zowel hier als bij
73
MEV 2002: De Nederlandse conjunctuur
euroconcurrenten met ½ à 1% toe. Volgend jaar trekt de productiviteitsgroei van de Nederlandse industrie in de raming aan, zelfs nog iets sterker dan in het eurogebied.
Tabel 3.5
Arbeidskosten per eenheid product in de industrie (euro), Nederland en concurrenten, 1999-2002 Nederland 1999
Alle concurrenten
2000
2001
2002
1999
2000
2001
2002
4½
3,0
3,2
3½
3¾
3¼
3,4
5,4
1½
3¼
$ 2,3
$ 5,8
¼
2,0
3,9
1¾
mutaties per jaar in % Loonsom per werknemer
a
Arbeidsproductiviteit
3,0
5,3
2,0
3,9
5 ¾
1,0
1,4
4¼
Effectieve wisselkoers euro Arbeidskosten per eenheid product
1
Euroconcurrenten Loonsom per werknemer
a
Arbeidsproductiviteit
Niet-euroconcurrenten
2,3
3,0
3¼
3½
3,8
3,4
3½
2,4
5,0
¾
2¾
4,7
6,0
2
$ 5,2
$ 12,8
¼
2½
4,3
10,0
1¼
$ 2½
Effectieve wisselkoers euro Arbeidskosten per eenheid product a
1¼ $1
$ 0,1
$ 1,8
2½
½
3¾ 3¾
In nationale valuta
Bovengenoemde ontwikkelingen van de wisselkoersen, alsmede van de arbeidskosten per eenheid product, beide vergeleken met concurrenten, geven aanleiding te verwachten dat de prijsconcurrentiepositie in 2001 en (vooral) 2002 verslechtert (zie tabel 3.6). In 1999 en 2000 verbeterde de prijsconcurrentiepositie nog, maar daarbij past de kanttekening dat de waardedaling van de euro de erosie van de Nederlandse concurrentiekracht maskeerde.
Onder deze omstandigheden is het niet verwonderlijk dat de Nederlandse exportsector maar weinig kan profiteren van het gematigde herstel van de internationale vraag, dat voor volgend jaar wordt verwacht. Op een aantrekken van de Nederlandse export in de tweede helft van dít jaar mag niet meer worden gerekend. Daarvoor zijn de signalen uit de voorlopende indicator voor de uitvoer te slecht. Zo geven de IFO-indicator voor Duitsland en de orderontvangsten van de Nederlandse industrie aanwijzingen dat de uitvoergroei de laatste zes maanden van dit jaar aanzienlijk zal achterblijven bij de trendgroei (circa 6% op jaarbasis). In de eerste zes maanden van dit jaar lag de uitvoergroei met 2½% ten opzichte van de tweede helft van vorig jaar ook al onder de trendgroei.
Bij de beschouwing van de Nederlandse marktprestatie is het zaak onderscheid te maken tussen enerzijds wederuitvoer en anderzijds binnenlands geproduceerde uitvoer. Bij wederuitvoer gaat het om uitvoer van goederen die eerder zijn ingevoerd en die het land in (vrijwel) onbewerkte
74
Volumeconjunctuur
staat weer verlaten. Bij de binnenlands geproduceerde uitvoer gaat het voornamelijk om de buitenlandse afzet van de industrie en de landbouw. Het is vooral de ontwikkeling van de binnenlands geproduceerde uitvoer die in 2002 te lijden heeft van de verslechtering van de Nederlandse concurrentiepositie. Het groeiherstel van de buitenlandse afzet van de industrie en de landbouw is naar verwachting zeer bescheiden. In 2001 wordt nauwelijks groei verwacht, mede als gevolg van de eerder dit jaar opgetreden MKZen BSE-crises. Het marktverlies bij de binnenlands geproduceerde uitvoer is fors in 2001-2002 (gecumuleerd 7%-punten) en daarvan kan maar een gedeelte worden verklaard door de verslechterde concurrentiekracht. Ook in 1997-2000 werd marktaandeel verloren en destijds verbeterde de prijsconcurrentiepositie. In paragraaf 6.2 van deze Macro Economische Verkenning wordt speciale aandacht aan deze ontwikkeling geschonken. De groei van de wederuitvoer komt met ruim 7% in de raming voor 2001 eveneens aanmerkelijk minder hoog uit dan vorig jaar. De groeivertraging illustreert dat de ontwikkeling van de wederuitvoer meedeint op de golven van de internationale conjunctuur. Nederland trekt echter relatief veel wederuitvoerstromen aan omdat het een aantrekkelijke vestigingsplaats is (geweest) voor buitenlandse distributiecentra. Mede als gevolg hiervan zijn de groeicijfers van de wederuitvoer de afgelopen jaren aanmerkelijk hoger geweest dan die van de relevante wereldhandel. In de ramingen voor 2001 en 2002 is dit opnieuw het geval.
Tabel 3.6
Aspecten goederenuitvoer (exclusief energie), 1997-2002 1997
1998
1999
2000
2001
2002
mutaties per jaar in % Uitvoervolume w.v. volume binnenlands geproduceerde uitvoer w.v. volume wederuitvoer Relevant wereldhandelsvolume Marktprestatie binnenlands geproduceerde uitvoer Prijsconcurrentiepositie binnenlands geproduceerde uitvoer Effectieve koers van de euro t.o.v. concurrenten
9,8
7,8
5,5
10,8
3½
5¼
5,0
3,1
3,8
6,1
½
1¼
18,6
15,5
7,9
17,3
7¼
10
8,8
8,1
4,6
9,4
$ 3,7
$ 5,0
$ 0,8
$ 3,4
$ 2½
3
$ 4½
5¾
3,9
$ 1,3
1,3
2,3
$ 1¼
$2
$ 5,4
1,3
$ 2,1
$ 5,3
¼
1¼
De ontwikkeling van de invoer volgt in grote lijnen de ontwikkeling van de uitvoer. Dat is het duidelijkst zichtbaar bij de wederuitvoer, maar ook goed waarneembaar bij de invoer van grondstoffen en halffabrikaten, die de industrie verbruikt in het productieproces. De conjuncturele afzwakking leidt dit jaar tot meer dan halvering van de invoergroei van deze goederen vergeleken met vorig jaar. Volgend jaar versnelt de invoerontwikkeling van deze goederen enigszins, in het voetspoor van de (internationale) conjunctuur. De conjuncturele afzwakking leidt bij de invoer van consumptie- en investeringsgoederen tot een nog veel scherper groeivertraging dan bij de verbruiksgoederen. Bij de consumptie zijn het
75
MEV 2002: De Nederlandse conjunctuur
vooral de duurzame goederen, personenauto’s voorop, die dit jaar uit de gratie zijn bij gezinnen. Juist deze goederen worden voornamelijk betrokken uit het buitenland, want de Nederlandse industrie maakt ze maar in bescheiden mate. Dat geldt ook voor investeringsgoederen als machines, computers en vervoermiddelen. Onder invloed van het scherp terugvallen van de investeringsgroei, zoals is weergegeven in paragraaf 3.1.3, is dit jaar naar verwachting sprake van een stagnerende invoer van investeringsgoederen. Komend jaar vertonen de investeringen evenmin veel dynamiek, en daarmee ook de invoer van investeringsgoederen. Daarentegen trekt de invoervraag naar consumptiegoederen door Nederlandse gezinnen weer aan.
3.1.5
Productie Het groeitempo van de Nederlandse economie, gemeten aan de hand van de ontwikkeling van het bruto binnenlands product, is in de eerste helft van dit jaar ongeveer gehalveerd ten opzichte van dat van de afgelopen vijf jaren. Vanaf het tweede kwartaal van 1996 tot en met het derde kwartaal van 2000 steeg het BBP in een tempo dat fluctueerde tussen de 3½% en de 5% op jaarbasis; historisch gezien een bijzonder lange periode van hoogconjunctuur. In het laatste kwartaal van vorig jaar kwam de groei voor het eerst weer onder de 3% uit, maar mede dankzij het anticipatie-effect in verband met de BTW-verhoging per 1 januari 2001 viel de terugval toen nog mee. De eerste helft van dit jaar kwam de toename van het BBP uit op ongeveer 1¾% ten opzichte van de overeenkomstige periode in 2000, hetgeen duidelijk minder is dan trendmatig.3 De lagere groeicijfers in de eerste twee kwartalen zijn vooral het gevolg van de internationale teruggang. Daarnaast werd de groei in deze kwartalen gedrukt door een tweetal incidentele factoren. In het eerste kwartaal was dat de negatieve echo op de hoge productie eind vorig jaar in verband met vervroegde aankopen in anticipatie op de BTW-verhoging. Volgens het CBS heeft de MKZ-crisis de BBP-groei in het tweede kwartaal gedrukt met ongeveer 0,3%-punt, dat wil zeggen dat het effect op de BBP-groei voor het gehele jaar minder is dan 0,1%-punt. Hierbij dient te worden aangetekend dat in dat cijfer alleen de directe effecten voor de landbouw en de slachterijen zijn meegenomen en niet de indirecte negatieve uitstralingseffecten naar andere sectoren.
In de loop van het afgelopen jaar werd uit het verloop van allerlei voorlopende indicatoren langzaam maar zeker duidelijk dat de hoogconjunctuur zou aflopen. De vertraging werd in de tweede helft van vorig jaar het eerst zichtbaar bij de voorlopende indicatoren voor de uitvoer en de industriële productie. Aanvankelijk was toen nog de verwachting dat de terugval bij de buitenlandse vraag dit jaar zou worden gecompenseerd door extra consumptievraag vanwege de koopkrachtimpuls, die voortvloeit uit de belastingherziening per 1 januari 2001. Dat blijkt echter
3
Dit cijfer is iets hoger dan de door het CBS gepubliceerde voorlopige BBP-groeicijfers voor het eerste (1,6%) en
tweede kwartaal (1,5%), hetgeen kan worden toegeschreven aan een andere methode voor de dagencorrectie.
76
Volumeconjunctuur
veel minder het geval te zijn geweest dan eerder geraamd. In paragraaf 3.1.1 is toegelicht dat consumenten, mede door allerlei onzekerheden, terughoudend zijn met het uitgeven van hun extra inkomen. Dat vertaalde zich de afgelopen maanden ook in een aanzienlijke daling van de koopbereidheid. Ook de andere indicatoren voor de binnenlandse vraag staan in de min. De CPB-conjunctuurindicator vertoont dan ook tot en met november 2001 een behoorlijke daling. Deze barometer geeft daarmee aan dat de conjuncturele dynamiek ook in de tweede helft van dit jaar minder zal zijn dan de trendmatige BBP-groei, die 2½ à 3% bedraagt. Volgens de longleading indicator, die enkele maanden verder vooruit kijkt, houdt deze ontwikkeling ook in de eerste maanden van volgend jaar nog aan. Een herstel van de conjunctuur wordt door de op dit moment beschikbare indicatoren nog niet gesuggereerd. In de raming van 2001 is rekening gehouden met extra overheidbestedingen, die vooral het BBP in de tweede helft zullen stimuleren. Met deze impuls houdt de CPB-conjuntuurindicator onvoldoende rekening. Daarom is in de centrale projectie meer versnelling van de BBP-groei opgenomen (zie tabel 3.7) dan de indicatoren aangeven.
Figuur 3.4
CPB-Conjunctuurindicator, 1974-2002
3
2
realisatie indicator long-leading indicator
1
0
-1
-2
-3
74 75 76 77 78 79 80 81 82 83 84 85 86 87 88 89 90 91 92 93 94 95 96 97 98 99 00 01 02
De halvering van de BBP-groei in de eerste helft van dit jaar is voornamelijk toe te schrijven aan een geringere bijdrage van de uitvoer. Ook in de tweede helft van dit jaar zal de uitvoer nog
77
MEV 2002: De Nederlandse conjunctuur
weinig dynamiek laten zien, afgaande op de leading indicator. Uit tabel 3.7 met halfjaarcijfers4 komt naar voren dat pas in de loop van volgend jaar de uitvoer weer enigszins zal versnellen. De extra koopkracht zal naar verwachting vanaf de tweede helft van dit jaar tot enige versnelling leiden van de consumptieve vraag. In het eerste halfjaar van 2002 neemt de consumptiegroei relatief sterk toe, hetgeen een echo-effect is van de relatief lage consumptiegroei in de eerste helft van dit jaar (zie paragraaf 3.1.1). Dit halfjaarsprofiel van de consumptie is ook zichtbaar in dat van de BBP-groei. Het verwachte gematigde herstel van de uitvoer en van de consumptieve vraag van gezinnen leidt tot een aantrekken van de productiegroei in de marktsector, van 1¼% dit jaar naar 2¼% komend jaar. Daarentegen trekt de ontwikkeling van het BBP in de raming niet aan; in beide jaren wordt een groei van 2% voorzien. De forse groei van de overheidsbestedingen in 2001, die de BBP-groei dit jaar met maar liefst ¾%-punt ondersteunt, doet zich komend jaar namelijk niet in dezelfde mate voor (zie tabel 3.8). Bovendien neemt de invoer relatief sterk toe, hetgeen samenhangt met de relatief sterke groei van invoerintensieve afzetcategorieën, zoals de particuliere consumptie en de uitvoer.
Tabel 3.7
Enige kerncijfers op halfjaarbasis, 2000-2002 2000
2001
mutaties in % Volume particuliere consumptie Volume investeringen in woningen Volume overige bedrijfsinvesteringen Volume uitvoer van goederen, excl. energie
2002
II
2001 I
II
2002 I
1¾
2¾
4
¾
$ 2¾
3¾
II
a
3¾
2¼
3½
3¾
¼
$¾
½
2¼
3¾ $2
$2
3
5½
¾
1¼
5
1¼
½
3¼
$¾
10¾
3½
5¼
11
10½
5¾
1¼
3½
7
11
8
3¼
4¾
5
6¼
4
3
1¾
2¼
2¼
2
2½
2½
2
1½
1
Volume invoer van goederen
9½
4
5¾
Volume bruto binnenlands product
3½
2
2
Werkgelegenheid (personen)
2½
1¾
a
2000 I
¾
5¾
¾
Ten opzichte van de overeenkomstige periode in voorafgaand jaar.
De werkgelegenheid reageert gewoonlijk met enige vertraging op de conjuncturele ontwikkeling van de productie. Naar verwachting zal de economische neergang daarom pas vanaf de tweede helft van dit jaar zichtbaar worden in de groeicijfers van de werkgelegenheid. Het gevolg is wél dat een daling verwacht wordt van de arbeidsproductiviteit in de marktsector in 2001. Een forse
4
De halfjaarcijfers in deze tabel zijn berekend ten opzichte van de overeenkomstige periode in het voorafgaande
jaar. Sinds het CEP 1999 waren de cijfers in deze tabel zogenoemde ‘annual rates’, dat wil zeggen dat de cijfers betrekking hadden op de direct voorafgaande halfjaarsperiode (voor seizoen gecorrigeerd en op jaarbasis). De voornaamste argumenten om over te gaan op een nieuwe presentatiewijze zijn de eenvoudiger samenhang met de jaarcijfers en de grote gevoeligheid van ‘annual rates’ voor de wijze waarop voor seizoensinvloeden wordt gecorrigeerd.
78
Prijzen en winsten
Tabel 3.8
Bijdragen aan de BBP-groei, 1997-2002 1997
1998
1999
2000
Particuliere consumptie
0,9
1,4
1,1
1,0
¾
1
Investeringen in woningen
0,2
0,1
0,1
0,0
0
0
Bedrijfsinvesteringen
0,5
0,6
0,5
0,2
0
Overheidsbestedingen
0,5
0,8
0,7
0,4
Uitvoer
1,7
1,4
1,3
2,0
Totaal
3,8
4,3
3,7
3,5
2001
2002
0 ¾
¼
¾ 2
¾ 2
dip in de productiviteitsontwikkeling is vanwege de vertraagde aanpassing van de werkgelegenheid aan de productie een bekend fenomeen in een cyclische neergang. Komend jaar, bij een aantrekken van de productiegroei in de marktsector en een verder afzwakken van de werkgelegenheidstoename, herstelt de productiviteitsontwikkeling naar verwachting tot circa 1½%.
3.2
Prijzen en winsten
De inflatie wordt voor dit jaar geraamd op 4½%. Dit historisch gezien hoge niveau wordt veroorzaakt door een samenloop van een aantal incidentele factoren en stijgingen van indirecte belastingen, invoerprijzen en arbeidskosten per eenheid product. Voor 2002 wordt, indien zich geen nieuwe incidenten voordoen, een afname van de inflatie tot 2½% voorzien. De winstgevendheid van bedrijven staat dit jaar flink onder druk, gezien de geraamde stijging van de arbeidsinkomensquote en de toename van de netto rentelasten. Volgend jaar daalt de winstgevendheid waarschijnlijk nog iets verder, waarvoor vooral de verdere stijging van de netto rentelasten verantwoordelijk is.
3.2.1
Inflatie De stijging van de consumentenprijsindex (CPI) wordt voor dit jaar geraamd op 4½% en komt daarmee voor het eerst sinds 1983 boven de 4% uit. Een samenloop van factoren zorgt ervoor dat de inflatie met name in de eerste helft van dit jaar is opgestuwd. De verhoging van het algemene BTW-tarief van 17½% naar 19% leidt tot een 0,5%-punt hogere inflatie. De verdere verhoging van de kleinverbruikersheffing op energie leidt tot een bijdrage aan de inflatie van 0,4%-punt; de bijdrage hiervan aan de inflatie bedroeg vorig jaar 0,3%-punt. De stijging van de loonvoet met naar verwachting 4¾% leidt bij de geprojecteerde daling van de arbeidsproductiviteit tot een aanzienlijke stijging van de arbeidskosten per eenheid product. Dit leidt, behalve tot een stijging van de arbeidsinkomensquote, tevens tot een opwaartse druk op de prijzen. De verdere appreciatie van de dollar dit jaar ten opzichte van vorig jaar en de vertraagde doorwerking van de stijging van de energieprijzen vorig jaar leiden via hogere invoerprijzen eveneens tot een opwaartse druk op de prijzen.
79
MEV 2002: De Nederlandse conjunctuur
De brutomarge blijft dit jaar naar verwachting ongewijzigd. In 2000 leidde de vertraagde doorberekening van de gestegen invoerprijzen en arbeidskosten nog tot een daling van de marge. In 2001 zal de brutomarge naar verwachting nog niet verbeteren, doordat ook dit jaar weer flinke kostenstijgingen optreden. In de eerste helft van dit jaar hebben daarnaast enkele incidentele factoren gezorgd voor een opwaarts effect op de inflatie. De prijzen van een aantal voedingsmiddelen zijn de eerste maanden van dit jaar fors gestegen; ook de benzineprijs was erg hoog (zie kader).
Incidentele oorzaken inflatie in eerste helft 2001 De prijzen van vlees en vis lagen de eerste helft van dit jaar meer dan 10% hoger dan een jaar eerder. Deze prijsstijgingen kunnen, direct of indirect, voor een belangrijk deel op het conto van de dierziekten BSE en monden klauwzeer worden geschreven. Indien zich geen nieuwe incidenten voordoen, zullen de prijsstijgingen van deze voedingsmiddelen de rest van dit jaar en volgend jaar naar verwachting achterblijven bij de inflatie. De prijzen van vlees en vis lagen in juli zelfs lager dan in de maand ervoor. De prijsstijgingen voor groenten en fruit in de eerste maanden van het jaar hadden vooral te maken met het koude en natte voorjaar in Zuid-Europa. Dientengevolge bleef het aanbod achter en stegen de prijzen. De productie kwam voor een deel later op de markt, gelijktijdig met het aanbod van de noordelijke EU-lidstaten. Als gevolg hiervan konden de groenteprijzen de laatste maanden weer dalen. Tenslotte zorgden problemen met de raffinagecapaciteit in de Verenigde Staten tijdelijk voor extra druk op de benzineprijs in mei en juni. Na een top van de benzineprijs van ƒ 2,81 voor een liter ongelode benzine (euro 95) in mei, is deze gedaald tot ƒ 2,54 eind augustus.
In 2002 is de inflatie naar verwachting aanzienlijk lager dan in 2001. Het wegvallen van effecten van de BTW-verhoging (0,5%-punt) en de verhoging van de energieheffing (0,4%-punt) leiden tot een 0,9%-punt lagere inflatie. De bijdrage van de arbeidskosten aan de inflatie is in 2002 lager dan in 2001. De arbeidsproductiviteitsontwikkeling ligt in 2002 met 1½% aanzienlijk hoger dan dit jaar, terwijl de loonkosten iets minder stijgen. De geprojecteerde daling van de dollarkoers en de energieprijzen leidt via lagere invoerprijzen tot een afname van de inflatie. Het effect van de geraamde stijging van de grondstoffenprijzen (exclusief energie) is in 2002 beperkt van omvang. Tenslotte zorgt enig herstel van brutowinstmarges voor een opwaarts effect op de inflatie in 2002. De daling van de invoerprijzen en de afvlakking van de arbeidskosten vergemakkelijkt volgend jaar een verbetering van de marges. Deze waren in 2000 al behoorlijk gedaald, maar zullen dit jaar nauwelijks kunnen toenemen.
Het effect van de invoering van de euro op de inflatie in 2001 en 2002 is waarschijnlijk beperkt (zie CEP 2001, blz. 64-67). Hoewel het effect van de invoering in het jaarcijfer voor de inflatie waarschijnlijk nauwelijks zichtbaar zal zijn, is het mogelijk dat de maandelijkse inflatiecijfers in het voorjaar van 2002 iets hoger uitvallen. De reden is dat de invoering van de euro wellicht leidt
80
Prijzen en winsten
Tabel 3.9
Stijging consumptieprijs naar onderdelen, 1997-2002 1997 aandelen
1998
1999
2000
2001
2002
$½
bijdragen in %
Invoer
0,36
0,8
$ 0,3
0,5
2,3
¾
Indirecte belastingen en niet-marktsector
0,20
1,1
0,6
0,8
1,1
1¾
Arbeidskosten
0,44
0,4
0,9
0,8
1,6
2
1¼
n.v.t.
$ 0,3
0,5
$ 0,2
$ 2,6
0
¾
1,00
2,0
1,7
1,9
2,8
Bruto margeverbetering
a
Consumptieprijs
4½
¾
2¼
mutaties per jaar in % Consumentenprijsindex (CPI) Idem, afgeleid
b c
Onderliggende inflatie a b c
2,2
2,0
2,2
2,6
4½
2½
1,9
1,7
1,7
2,1
3½
2½
1,7
2,0
1,8
2,0
3¼
2½
Inclusief afschrijvingen en rente. Exclusief het effect van veranderingen in de tarieven van de indirecte en consumptiegebonden belastingen. CPI exclusief groente, fruit, energie, overheidsdiensten, en indirecte en consumptiegebonden belastingen.
tot een verschuiving van het tijdstip waarop prijsveranderingen worden doorgevoerd. Ondernemingen die bijvoorbeeld gewend zijn om hun prijzen ieder jaar per 1 april aan te passen, zouden dit vanwege de invoering van de euro kunnen vervroegen naar 1 januari. Hierdoor zou de twaalfmaandsmutatie van de prijzen in het voorjaar van 2002 iets hoger kunnen uitvallen.
De CPI geeft geen goed beeld van het partiële effect van de conjunctuur op de inflatie. De onderliggende inflatie is hiervoor een betere maatstaf. De onderliggende inflatie is gecorrigeerd voor factoren die rechtstreeks van overheidswege worden bepaald ofwel zeer grillig en onafhankelijk van de conjunctuur verlopen, zoals oogst- en energieproducten. Zoals uit tabel 3.9 blijkt is de onderliggende inflatie aanmerkelijk stabieler dan de CPI. De ontwikkeling van de invoerprijzen en de arbeidskosten per eenheid product zorgen echter ook in deze reeks voor een hoge inflatie in 2001. Volgend jaar komt de onderliggende inflatie naar verwachting uit op 2½%, met name door de nog steeds forse bijdrage van de arbeidskosten. Dit is circa ½%-punt boven de onderliggende inflatie in de EU.
3.2.2
Uitvoerprijs en ruilvoet Na twee jaren van forse stijging is de ontwikkeling van de uitvoerprijs van goederen, ongerekend energie, in de eerste helft van dit jaar in rustiger vaarwater terechtgekomen. Alleen bij de exportprijzen van landbouwproducten en voedingsmiddelen (in verband met de schaarste door de BSE- en MKZ-crises) en van chemische producten (vertraagde doorwerking van de in 19992000 zo sterk gestegen energiekosten) was nog sprake van een redelijke stijging. Voor de laatste twee kwartalen van 2001 wordt verwacht dat het uitvoerprijspeil nog maar weinig hoger ligt dan
81
MEV 2002: De Nederlandse conjunctuur
het niveau dat in het tweede kwartaal van dit jaar is bereikt. Voor het gehele jaar resulteert dan 2½% prijsstijging. Bij de ontwikkeling van de uitvoerprijs is het van belang onderscheid te maken tussen de prijs van de wederuitvoer en de prijs van de binnenlands geproduceerde uitvoer (zie hiervoor ook paragraaf 6.2). Deze uitvoerprijzen kennen namelijk afwijkende determinanten en daardoor een verschillende ontwikkeling. De invoercomponent van de wederuitvoer is dermate hoog (bijna 90%) dat de prijs van de wederuitvoer vrijwel dezelfde ontwikkeling kent als de invoerprijs van de betreffende producten. Bij de binnenlands geproduceerde uitvoer spelen de arbeidskosten een belangrijke rol. Dit jaar leidt de combinatie van aantrekkende loonsom per werknemer en inzakkende groei van de arbeidsproductiviteit tot een aanzienlijk grotere bijdrage van de arbeidskosten aan de prijsstijging van de binnenlands geproduceerde uitvoer. Van de stagnerende internationale vraag gaat een margedrukkende werking uit. Per saldo stijgt de prijs van de binnenlands geproduceerde uitvoer aanmerkelijk harder dan de concurrentenprijs (zie tabel 3.10).
Tabel 3.10
Aspecten prijzen buitenlandse handel (goederen exclusief energie), 1997-2002 1997
1998
1999
2000
2001
2002
mutaties per jaar in % Bijdragen aan prijsstijging binnenlands geproduceerde uitvoer Invoer grondstoffen en halffabrikaten
a
$ 0,5
1
$½
1,9
0
$½
0,8
2¾
0,9
0,2
Energiekosten
0,3
$ 0,9
0,4
Arbeidskosten
$ 0,8
$ 0,6
$ 0,1
1,7
1,0
$ 2,0
0,2
$¾
Prijs binnenlands geproduceerde uitvoer
2,2
$ 0,3
$ 2,3
5,6
3
$½
Prijs wederuitvoer
1,7
$ 1,0
$ 1,0
6,1
2
$ 1¾
Bruto margeverbetering
b
2,7
½ ¼
Uitvoerprijs
2,0
$ 0,6
$ 1,8
5,8
2½
$1
Invoerprijs
1,9
$ 0,1
$ 1,1
5,4
2¼
$ 1¾
Ruilvoet
0,1
$ 0,5
$ 0,6
0,4
½
¾
Concurrentenprijs
6,2
$ 1,6
$ 1,0
8,0
1¾
$ 2½
a b
Bijdragen in %-punt. Inclusief afschrijvingen en rente.
Komend jaar dalen naar verwachting de invoerkosten van grondstoffen (waaronder energie) en halffabrikaten. Daarentegen blijven de arbeidskosten een stuwende bijdrage leveren aan de prijsontwikkeling van de binnenlands geproduceerde uitvoer, hoewel deze bijdrage volgend jaar minder groot is dan dit jaar. Het herstel van de buitenlandse vraag is in de raming dermate bescheiden en de arbeidskostenontwikkeling in 2001-2002 dermate ongunstig dat de marge in de exportsector volgend jaar nauwelijks kan verbeteren. Onder deze omstandigheden kan de prijs van de binnenlands geproduceerde uitvoer licht dalen. Desondanks komt de
82
Prijzen en winsten
prijsconcurrentiepositie ernstig in het gedrang; in de raming dalen de concurrentenprijzen namelijk met 2½%.
Dollargevoeligheid van de prijzen in de buitenlandse handel van Nederland De forse waardedaling van de euro tegenover de dollar, die heeft plaatsgevonden sinds de introductiedatum van de eenheidsmunt, doet de vraag rijzen hoe dollargevoelig de Nederlandse invoer en uitvoer eigenlijk zijn. In onderstaande figuren wordt de ontwikkeling van de buitenlandse handelsprijzen vergeleken met het dollarverloop. Zowel het tempo als de mate waarin dollarkoersveranderingen doorwerken in de prijzen is hoog. Daaraan draagt bij dat een belangrijk deel van de Nederlandse handel met het buitenland wordt berekend in dollars, zelfs handel met het niet-dollargebied. Daarbij valt te denken aan bulkgoederen (agrarische grondstoffen en basischemicaliën) en elektronica. De prijzen reageren heel snel op ontwikkelingen in de dollarkoers. Wél is het verband tussen de verandering van de invoerprijs en de dollarontwikkeling sterker dan het corresponderende verband bij de uitvoer. Dat is begrijpelijk want de wisselkoers beïnvloedt de invoerprijs direct terwijl bij de uitvoerprijs niet- dollargevoelige kostenposten als arbeidskosten een rol spelen. Een waardevermindering van de dollar conform de onzekerheidsvariant in hoofdstuk 1 resulteert in 2002 in een invoerprijsdaling van 1,6% en een uitvoerprijsdaling van 1,4%, beide ongerekend energie. Prijzen buitenlandse handel en dollarkoers, januari 1995-juni 2001 Invoer 110 1999=100
I
128
dollarkoers (rechter-as) (Y2)
I
108
prijs (linker-as) (Y1)
106
122 116 110 104
104
98
102
92 86
100
80
98
74 1995
1996
1997
1998
1999
2000
2001
Uitvoer 110 1999=100
I
128
dollarkoers (rechter-as) (Y2)
I
108
prijs (linker-as) (Y1)
106
122 116 110 104
104
98
102
92 86
100
80
98
74 1995
1996
1997
1998
1999
2000
2001
Naar verwachting stijgt in 2001 de uitvoerprijs van goederen (2½%) iets meer dan de invoerprijs van goederen (2¼%), beide ongerekend energie. De resulterende ruilvoetwinst betreft vooral voedingsmiddelen en chemische producten, en is al grotendeels gerealiseerd in de eerste jaarhelft. Daarbovenop komt nog een forse ruilvoetwinst in het energieverkeer met het buitenland: de invoerprijs van ruwe aardolie daalt terwijl de uitvoerprijs van aardgas stijgt, conform vastgelegde contracten die ertoe leiden dat de gasprijsontwikkeling vertraagd reageert op de eerdere olieprijsstijging. Komend jaar ligt in de raming wederom een ruilvoetverbetering in het niet-energieverkeer met het buitenland besloten. De geprojecteerde waardestijging van de euro levert daaraan een
83
MEV 2002: De Nederlandse conjunctuur
bijdrage. Deze wordt namelijk snel zichtbaar in de invoerprijzen en minder snel in de uitvoerprijzen (zie kader). In de regel duurt het even voordat exporteurs hun prijzen aanpassen aan de verslechterde prijsconcurrentiepositie. Dat is in 2002 te meer het geval daar de Nederlandse concurrentiekracht, zoals gezegd, te lijden heeft van een relatief hoge stijging van de arbeidskosten per eenheid product. Ruilvoetwinst is het spiegelbeeld van verlies aan concurrentiekracht. De voor volgend jaar verwachte ruilvoetverbetering in het goederenverkeer (exclusief energie, maar inclusief wederuitvoer) van ¾%-punt is in historisch perspectief groot. Als wordt bedacht dat de prijsontwikkeling van de wederuitvoer vrijwel parallel loopt met de prijsverloop van de invoer van deze goederen, en dat de wederuitvoer inmiddels zo’n 45% van de totale Nederlandse goederenhandel met het buitenland beslaat, is de ruilvoetverbetering bij de binnenlands geproduceerde uitvoer en invoer bijna tweemaal zo groot (1¼%). In het verleden waren ruilvoeteffecten in Nederland niet erg groot omdat Nederlandse exporteurs hun prijzen zeer scherp aanpasten die van buitenlandse concurrenten. Naar verwachting zal in de nabije toekomst de bittere pil van het verlies aan concurrentiekracht linksom (margekrimp) of rechtsom (relatief hoge uitvoerprijs met als gevolg marktverlies) toch moeten worden geslikt.
3.2.3
Winstgevendheid De winsten van productie in Nederland staan in 2001 naar verwachting flink onder druk. Bedrijven in de marktsector zien de ontwikkeling van de arbeidsproductiviteit stagneren (– ¼%), terwijl de afgelopen vier jaren groeicijfers van ongeveer 2% gemeengoed waren. Op zichzelf is dit geen ongewoon verschijnsel bij een neergaande conjunctuur; het duurt namelijk enige tijd voordat de ontwikkeling van de werkgelegenheid zich heeft aangepast aan het lagere groeitempo van de productie. Bedrijven in de marktsector hebben bovendien moeite om kostenstijgingen door te berekenen in de afzetprijzen; dit onder invloed van de grotere concurrentie, die weer het gevolg van wegvallende vraag is. De resulterende druk op de marges treft in het bijzonder exporterende bedrijven. Het jaar 2001 is het derde jaar op rij waarin de winstgevendheid afneemt. De kapitaalinkomensquote van de marktsector, ongerekend bank- en verzekeringswezen, daalt gecumuleerd met 3%-punt, van 21,8% in 1998 naar 18¾% in de raming voor 2001. Komend jaar herstelt de kapitaalinkomensquote zich naar verwachting in lichte mate. Op de achtergrond speelt dat de arbeidsproductiviteitsgroei aantrekt tot 1½%. Tevens leiden de wat betere omstandigheden die voor exporteurs op buitenlandse afzetmarkten worden verwacht, alsmede het herstel van de consumptieve vraag naar binnenlands geproduceerde goederen en diensten, tot betere marges.
84
Prijzen en winsten
Tabel 3.11
Aspecten winstgevendheid en vermogensverhoudingen, 1997-2002 1997
1998
1999
2000
2001
2002
19,0
19,0
18,0
16,9
15½
15¾
21,6
21,8
21,2
20,2
18¾
19¼
niveau in % Kapitaalinkomensquote marktsector Idem, gecorrigeerd
a
Netto rentelastenquote
3,6
4,2
4,3
4,7
5¼
6
Belastingquote
6,4
6,0
6,0
6,6
6½
6¾
11,5
11,6
10,8
9,1
7
6¾
Winstquote (van productie in Nederland) Rentabiliteit eigen vermogen Solvabiliteit
9,6
8,5
9,0
7,8
6½
6¾
47,6
46,5
47,0
46,6
45¼
44¼
Lange rente
5,6
4,6
4,6
5,4
5
5
Korte rente
3,3
3,5
3,0
4,4
4½
4
a
Exclusief bank- en verzekeringswezen.
In zowel 2001 als 2002 ontwikkelt de winstgevendheid van productie in Nederland zich ongunstiger dan blijkt uit het verloop van de kapitaalinkomensquote. Deze laatste is namelijk maar een povere maatstaf voor de winstontwikkeling, omdat in de kapitaalinkomensquote geen rekening wordt gehouden met het beslag van de netto rentelasten en de winstbelasting (voornamelijk vennootschapsbelasting) op de toegevoegde waarde. Daarom wordt de winstontwikkeling beter geanalyseerd aan de hand van de winstquote. De netto rentelastenquote (2000: 4,7%) neemt in de raming een ½%-punt toe in 2001 en zelfs ¾%-punt in 2002. De forse aanwas van de rentedragende schulden jaagt deze quote op. Onder invloed van grote investeringsinspanningen, zowel binnen Nederland (investeringen in vaste activa) als over de grens (voornamelijk deelnemingen en overnames), is het Nederlandse bedrijfsleven de afgelopen jaren veel nieuwe schulden aangegaan. Vorig jaar spande de kroon. De nominale uitstaande schuld van bedrijven bij banken en andere kredietverstrekkers, onder andere in het buitenland, steeg toen met bijna 20%. Voor dit en komend jaar wordt aanzienlijk minder aanwas van de uitstaande schuld verwacht, voornamelijk omdat de kredietvraag van bedrijven geringer is door bescheidener investeringsinspanningen, maar ook omdat kredietverstrekkers waarschijnlijk voorzichtiger zijn. Niet alleen de winstgevendheid van productie in Nederland staat onder druk in 2001 en 2002, ook de ontwikkeling van de winst die Nederlandse ondernemingen in het buitenland behalen is naar verwachting weinig florissant. Het gaat hier om een winstbijdrage van belang. De enorme investeringsactiviteit van ondernemingen in het buitenland (vooral gericht op deelnemingen en overnames) gedurende de afgelopen jaren heeft ertoe geleid dat in 2000 inmiddels zo’n 40% van de totale winst van de Nederlandse marktsector buiten Nederland werd gerealiseerd. Ondernemingen zijn bovendien nauwelijks in staat eigen vermogen aan te trekken via de beurs (zie ook paragraaf 3.1.3). Een en ander leidt ertoe dat bedrijven nog steeds, zij het minder dan vorig jaar, zijn aangewezen op het
85
MEV 2002: De Nederlandse conjunctuur
aantrekken van rentedragend vreemd vermogen (bankkrediet, obligaties, en dergelijke) voor de voorziening in de vermogensbehoefte. Onder deze omstandigheden verslechtert de solvabiliteit aanzienlijk. In de raming voor 2002 verslechtert de solvabiliteit wederom, want van winstherstel is niet of nauwelijks sprake en de vermogensbehoefte vanuit de investeringsvraag is in deze raming vergelijkbaar met die in 2001. Al met al verslechteren de vermogensverhoudingen in de projectie over 2000-2002 gecumuleerd met ongeveer 2¾%-punt en wordt het solvabiliteitspeil van begin jaren negentig bereikt (zie figuur 3.3).
86
Arbeidsmarkt
4
Arbeid en inkomen
4.1
Arbeidsmarkt
De contractloonstijging in de marktsector wordt voor dit jaar geraamd op 4¼%. Voor volgend jaar wordt, in het licht van de minder gunstige conjuncturele situatie, een stijging van 3¾% geraamd. De incidentele looncomponent (exclusief bruteringseffect) zal naar verwachting afnemen van ¾% in 2001 tot ½% in 2002. Het conjuncturele verloop leidt verder tot een afzwakkende groei van de werkgelegenheid. Hierdoor slaat de daling van de werkloosheid om in een stijging. Deze is echter niet zo omvangrijk dat de krapte op de arbeidsmarkt verdwijnt.
4.1.1
Loonvoet Dit jaar stijgen de contractlonen in de marktsector waarschijnlijk met 4¼%, bijna 1%-punt meer dan vorig jaar. De toename van de loongroei wordt met name veroorzaakt door de hoge inflatie en de krapte op de arbeidsmarkt, terwijl de daling van de replacement rate (verhouding netto uitkering ten opzichte van netto loon) en de omvangrijke lastenverlichting een matigend effect op de loonontwikkeling hebben. De nominale contractloonstijging ligt naar verwachting ¾%punt boven de afgeleide inflatie.
Figuur 4.1 Effectieve jaarlijkse contractloonmutaties op 12-maandbasis per cao naar afsluitdatum, marktsector 8
% cao gemiddelde a
7
6
5
4
3
2
1
0 jan 96
jan 97
a
jan 98
jan 99
jan 00
jan 01
Drie-maands voortschrijdend gewogen gemiddelde. Alleen afgedrukt indien meer dan 50 000 werknemers onder de afgesloten
cao's vallen.
87
MEV 2002: Arbeid en Inkomen
Belang van automatische prijscompensatie neemt af Vier soorten loonmutaties kunnen worden onderscheiden in cao’s: initiële loonstijgingen, prijscompensatie, eenmalige uitkeringen en overige loonmutaties. Initiële loonstijgingen zijn structurele loonstijgingen, die niet afhankelijk zijn van bepaalde voorwaarden (zoals stijging van de inflatie of winst van de onderneming). Prijscompensatie is een loonstijging die afhankelijk is gemaakt van de stijging van de consumentenprijsindex. In de regel gaat het daarbij om de stijging van de afgeleide consumentenprijsindex, exclusief het effect van veranderingen in de tarieven van kostprijsverhogende en consumptiegebonden belastingen. Eenmalige uitkeringen zijn loonsverhogingen die maar één keer gegeven worden, zoals bijvoorbeeld een incidentele eindejaarsuitkering. Een laatste groep loonmutaties is een vergaarbak van alle overige wijzigingen in beloning die leiden tot een structurele loonmutatie. Te denken valt hierbij aan veranderingen in toeslagen, salarisherstructureringen, et cetera. In onderstaande grafiek is het gemiddelde aandeel van de verschillende loonstijgingen in de totale contractloonstijging per cao per jaar weergegeven, exclusief de initiële loonstijgingen. Uit de grafiek valt af te lezen dat het aandeel van loonstijgingen exclusief initieel in geen enkel jaar groter was dan 27% van de totale loonmutatie. Het aandeel initiële beloning is de afgelopen jaren telkens toegenomen, terwijl met name het aandeel van prijscompensatie is afgenomen. Automatische prijscompensatie komt nog veel voor in de landbouw en de bouwnijverheid. Automatische prijscompensatie is onder meer afgeschaft bij het levensmiddelen- en grootwinkelbedrijf en in de horeca. Als gevolg hiervan werken prijsstijgingen minder automatisch door in hogere loonstijgingen voor al afgesloten cao’s. Het afschaffen van de automatische prijscompensatie was ook één van de onderdelen van het akkoord van Wassenaar. Bij onderhandelingen over een nieuwe cao zullen inflatieverwachtingen nog steeds een grote rol spelen, en deels worden verdisconteerd in de loonstijging. Het achteraf compenseren van onverwacht hoge inflatie via caoonderhandelingen vergt meer moeite dan een clausule met automatische prijscompensatie. De geringe betekenis van automatische prijscompensatie in de huidige cao-praktijk biedt enige bescherming tegen de gevaren van een (snelle) loon-prijsspiraal. aandeel in totale loonstijging 0,30 0,25 0,20 0,15 0,10 0,05 0,00 -0,05 1990 1989 overig
1992 1991
1994 1993
1996 1995
eenmalig
1998 1997
2000 1999
2001
prijscompensatie
Bron: Steekproef van ±800 cao’s in de marktsector op basis van informatie van de Arbeidsinspectie van het ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid
88
Arbeidsmarkt
Voor bijna 80% van alle werknemers in de marktsector is voor heel 2001 een cao afgesloten. Gemiddeld stijgen de lonen in deze contracten met 4,2% op jaarbasis. Voor de overige werknemers moet nog een cao worden afgesloten, waarbij naar verwachting een soortgelijke loonstijging op jaarbasis overeengekomen wordt. Figuur 4.1 geeft een beeld van de reeds afgesloten cao's aan de hand van de contractloonmutatie op 12-maandsbasis. De cao's zijn daarbij gerangschikt op afsluitdatum. De loonmutaties gelden voor de looptijd van de desbetreffende cao. Veel cao's hebben een looptijd van precies één of twee jaar: 35% van alle afgesloten cao's kende een looptijd van precies één jaar en maar liefst 42% van de cao's een looptijd van precies twee jaar. In veel gevallen wordt een nieuwe cao voor eenzelfde periode overeengekomen als de oude cao. Cao's werden in Nederland gedurende de afgelopen 12 jaar gemiddeld voor een periode van anderhalf tot twee jaar afgesloten. Hierdoor hebben cao's die vorig jaar zijn afgesloten in veel gevallen ook invloed op de loonstijging van dit jaar, en cao's die dit jaar zijn afgesloten beïnvloeden de loonstijging volgend jaar.
Vanaf begin vorig jaar is een duidelijke opwaartse trend waarneembaar in de contractloonontwikkeling in de marktsector, met uitzondering van drie voortschrijdende gemiddelden in de zomer van 2000. Met name vanaf begin dit jaar zijn de lonen in de afgesloten contracten sterk gestegen. Opvallend is ook de contractloonstijging in de zorgsector (niet in de figuur opgenomen). Cao's die in deze sector zijn afgesloten na 1 januari jongstleden kennen een stijging van 6,3% op jaarbasis. Werknemers in deze sector zien hun loon hierdoor dit jaar harder stijgen dan werknemers in de marktsector. Tabel 4.1
Opbouw loonvoetmutatie marktsector, 1997-2002 1997
1998
1999
2000
a
2001
2002
mutaties in % Contractloon (incl. overloop)
2,2
3,0
2,6
3,3
4¼
3¾
Incidenteel
0,8
0,6
0,7
0,4
2½
½
Brutoloon Sociale lasten werkgevers Loonvoet marktsector a
3,0
3,6
3,3
3,7
$ 0,7
0,4
$ 0,2
1,2
2,3
4,0
3,1
5,0
6¾ $2 4¾
4¼ 0 4¼
De bruteringsoperatie van de overhevelingstoeslag in 2001 is geboekt als een stijging van de incidentele looncomponent met 1,7% en een
overeenkomstige daling van de sociale lasten werkgevers.
In 2002 zullen de contractlonen naar verwachting gemiddeld iets minder snel stijgen dan dit jaar, namelijk met 3¾%. Dit is 1¼%-punt boven de afgeleide inflatie. De belangrijkste oorzaak van de afname van de contractloonstijging is de minder grote stijging van de consumentenprijzen die voor volgend jaar verwacht wordt. Daarnaast hebben de vertraagde doorwerking van de lagere arbeidsproductiviteit in 2001 en de oplopende werkloosheid een drukkend effect op de lonen.
89
MEV 2002: Arbeid en Inkomen
Gewoonlijk duurt het enige tijd voordat een verslechtering van de economische omstandigheden zichtbaar wordt in de uitkomst van de loononderhandelingen. Met name de daling in de arbeidsproductiviteit, veroorzaakt door de conjuncturele neergang, leidt waarschijnlijk pas na enige tijd tot een drukkend effect op de lonen. Daarnaast ligt al voor een vijfde van alle werknemers een contract vast voor heel 2002, met een loonstijging van 4% op jaarbasis. Voor meer dan 60% van de werknemers is de overloop of een contract voor een deel van het jaar bekend. De geraamde loonstijging van 3¾% op jaarbasis impliceert daarom voor nog af te sluiten contracten een beduidend lagere loonstijging.
Dit jaar stijgt de incidentele looncomponent in de marktsector sterk, vooral als gevolg van de brutering van de overhevelingstoeslag. Deze bruteringsoperatie leidt tot een stijging van het incidenteel met ongeveer 1,7%. Exclusief het effect van de brutering bedraagt het incidenteel ¾%. Volgend jaar zal het incidenteel naar verwachting uitkomen op ½%. Deze kleinere toename wordt vooral veroorzaakt door de slechtere conjuncturele situatie, waardoor bedrijven minder extra beloningen aan werknemers zullen betalen. Het structuureffect bedraagt in 2002 naar verwachting ½%, ongeveer evenveel als in 2001. Bij de overheid en in de zorgsector is de incidentele loonstijging vooral in 2001, maar ook in 2002 fors. Dit is vooral het gevolg van de gelden die beschikbaar zijn gesteld voor beloningsdifferentiatie en andere maatregelen die niet leiden tot generieke loonsverhogingen. Hierdoor stijgen de incidentele loonkosten in 2001 bij de overheid met 1%-punt en in de zorgsector 1¼ %-punt meer dan in de marktsector. De afschaffing van de overhevelingstoeslag leidt dit jaar tot een daling van de sociale lasten. Door de bijbehorende verhoging van de brutolonen heeft dit per saldo geen effect op de arbeidskosten voor werkgevers. Volgend jaar treedt er nagenoeg geen wijziging op in de sociale lasten. De loonvoet in de marktsector stijgt naar verwachting in 2001 in totaal met 4¾% en in 2002 met 4¼%.
4.1.2
Werkgelegenheid Ondanks de vertraging in de economische groei geven de cijfers tot en met het eerste kwartaal van 2001 nog een voortzetting van de werkgelegenheidsgroei te zien van rond de 150 000 arbeidsjaren op jaarbasis (zie tabel 4.2). Arbeidsmarktindicatoren die doorgaans vooruitlopen op de werkgelegenheid wijzen op een naderende groeivertraging, in lijn met het geschatte conjunctuurverloop. In het eerste kwartaal vertoonden de vacaturecijfers voor het eerst sinds 1993 geen groei meer. Verder zijn ook de duidelijke toename van het aantal faillissementen en het licht gestegen aantal ontslagaanvragen voorboden van een minder krachtige werkgelegenheidsgroei. Het aantal uitzenduren loopt al geruime tijd terug, maar dat is vooral te wijten aan de heersende krapte op de arbeidsmarkt. Deze versterkt de onderhandelingspositie van
90
Arbeidsmarkt
werknemers die een vaste baan prefereren en vergroot ook de bereidheid van werkgevers om vast personeel in dienst te nemen.
Tabel 4.2
Arbeidsmarktindicatoren per kwartaal 1999 II
I niveau
III
jaarmutaties
2000 I
IV
2001
II
III
IV
I
a
dzd Arbeidsvolumeb Vacaturesc
5488
174
157
148
149
154
147
147
145
146
43
40
44
56
20
12
21
0
$ 7,0
$ 11,1
$ 9,9
$ 14,1
$ 1,9
$ 0,4
$ 1,0
0,2
$7
139
Uitzendurend Ontslagaanvragen Faillissementen a b c d
e
12,6 601
1,9 $6
1,8 $ 101
1,6 $7
$ 15
1,1
191
Ten opzichte van het overeenkomstige kwartaal in het voorafgaande jaar. In arbeidsjaren van werknemers. Exclusief vacatures bij Overheid en Onderwijs, ultimo cijfers. In mln. Door invoering van de wet ‘flexibiliteit en zekerheid’ zijn de uren vanaf 1999 niet geheel vergelijkbaar met opgaven uit eerdere
perioden. Daarom zijn voor 1999 geen jaarmutaties opgenomen. e
In eenheden, uitgezonderd eenmansbedrijven.
De werkgelegenheid in arbeidsjaren groeide de afgelopen jaren met 2½ à 3% per jaar. Voor 2001 wordt gerekend met 1¾% en voor 2002 met ¾% groei (zie tabel 4.3). Hierin weerspiegelt zich de vertraagde reactie van de werkgelegenheid op de ontwikkeling van de productie. De collectieve sector (zorg en overheid) vertoont een sterkere groei dan de marktsector. Tot deze laatste worden ook de gesubsidiëerde banen gerekend, hoewel de feitelijke werkzaamheden in die banen voor het overgrote deel plaats vinden in de collectieve sector. Bij de huidige krappe arbeidsmarkt blijkt het moeilijk om voldoende inactieven te vinden die deze banen kunnen bezetten. Bij de Wet Inschakeling Werkzoekenden (WIW) is het aantal dienstbetrekkingen vorig jaar met 4 000 gedaald tot 34 500 banen. De bezetting van ID-banen (Instroom/Doorstroom-banen, de opvolger van de vroegere ‘Melkert-I-banen’) is vorig jaar met 5 000 gegroeid tot circa 43 000. Verwacht wordt dat van de 60 000 ID-banen die ultimo 2002 bezet zouden moeten zijn, ruim 55 000 banen gerealiseerd zullen worden.
Ondanks de teruglopende werkgelegenheidsgroei blijft de arbeidsmarkt krap (zie paragraaf 4.1.3) en daardoor is er vooralsnog bij werkgevers een voorkeur voor voltijd- boven deeltijdwerk. De trend in de richting van een toenemende penetratie van deeltijdwerk wordt hierdoor afgebogen en is in de afgelopen jaren bijna tot staan gekomen. De werkgelegenheid in personen groeit in de ramingsjaren even hard als het aantal arbeidsjaren. Nederland is wat deeltijdwerk betreft koploper in Europa. De arbeidsduur van voltijd-werknemers is op jaarbasis niet korter dan gemiddeld in Europa (zie kader).
91
MEV 2002: Arbeid en Inkomen
Tabel 4.3
Werkgelegenheid naar sectoren in arbeidsjaren, 1997-2002 2000
1997
niveaus
mutaties per jaar
1998
dzd
%
1999
2000
2001
2002
Loontrekkers bedrijven
4966
3,8
3,8
3,4
2,9
2
w.v. marktsector
4286
3,7
3,6
3,5
2,9
2
zorg
624
4,2
5,1
2,4
2,7
3¼
Zelfstandigen
769
2,4
$ 1,2
$ 1,6
$ 0,1
0
¼
Overheid
734
0,3
1,9
1,3
1,5
2
1½
6469
3,2
2,9
2,5
2,4
1¾
Totaal
4.1.3
¾ ¾ 2¼
¾
Arbeidsaanbod, werkloosheid en vacatures Het arbeidsaanbod groeit volgens de raming in 2001 met 105 000 en in 2002 met 100 000 personen, wat neerkomt op 1½% respectievelijk 1¼% per jaar. Demografische ontwikkelingen dragen hieraan voor 15 000 respectievelijk ruim 5 000 personen bij. Het positieve effect van een groeiende volwassen bevolking tot 65 jaar wordt grotendeels en in toenemende mate tenietgedaan door het negatieve effect van de veroudering die zich binnen deze bevolkingsgroep voltrekt. De trendmatige stijging van de participatie, met name bij vrouwen, is in beide jaren goed voor een groei van het arbeidsaanbod met circa 45 000 personen. Beleidseffecten vergroten het arbeidsaanbod in 2001 en 2002 met circa 45 000, respectievelijk 50 000 personen. Voor iets minder dan tweederde komen deze op rekening van maatregelen inzake de sociale zekerheid (met name WAO en Bijstand). Verder spelen veranderingen in het belastingstelsel een rol: het effect hiervan loopt in 2002 op tot circa 10 000 personen, inclusief het effect van heffingskortingen voor toetreders (zie kader). Tenslotte is er in 2001 en 2002 gerekend met een licht negatief conjunctureel effect.
Aan de daling van de werkloosheid komt naar verwachting in de loop van 2001 een einde. Gemiddeld komt de werkloze beroepsbevolking dit jaar naar verwachting uit op 240 000 personen of 3¼% van de beroepsbevolking. In de raming voor 2002 loopt de werkloosheid op tot gemiddeld 280 000 personen of 3¾% van de beroepsbevolking. Hoe moet deze ontwikkeling worden beoordeeld? Het werkloosheidspercentage ligt in 2002 weliswaar hoger dan in de beide voorafgaande jaren, maar men moet tot 1980 teruggaan om een lager percentage te vinden. Bovendien ligt het nog steeds circa 1%-punt lager dan de geschatte evenwichtswerkloosheid: de verwachte stijging van de werkloosheid past bij een geleidelijk herstel van evenwicht op de arbeidsmarkt. Wel kan de afnemende krapte het moeilijker maken om het aantal inactieven terug te dringen. Dit is een veel grotere groep dan de werkloze beroepsbevolking.1
1
Zie ook Macro Economische Verkenning 2001, par. IV.1.4.
92
Arbeidsmarkt
Internationale vergelijking arbeidsduur Door de vergrijzing en de krappe arbeidsmarkt staat het thema ‘langer werken’ nadrukkelijk in de belangstelling. In een aantal cao’s is zelfs al arbeidsduurverlenging overeengekomen, door werknemers de mogelijkheid te geven vrije dagen in te ruilen voor extra salaris. Hoe verhoudt de in cao’s afgesproken arbeidsduur zich tot die in andere landen? Vergeleken met andere landen hebben Nederlandse werknemers recht op veel vrije dagen — vakantiedagen, feestdagen en adv-dagen. De arbeidsduurverkorting, die sinds de jaren tachtig is doorgevoerd, komt vooral tot uitdrukking in meer vrije dagen en niet zo zeer in een kortere werkweek. Zonder adv-dagen is het aantal vrije dagen vergelijkbaar met dat in Finland, het Verenigd Koninkrijk en Zweden. Ondanks het grote aantal vakantiedagen is het jaarlijks aantal te werken uren niet het laagst. Reden is de in Europees perspectief — afgezien van adv — lange werkweek. Met de invoering van de 35-urige werkweek vorig jaar hebben de Fransen de kortste werkweek, resulterend in een laag aantal jaarlijks te werken uren. Alleen de Duitsers hoeven per jaar nog minder uren te werken. Voor de jaarlijkse arbeidsduur in het Verenigd Koninkrijk is geen cijfer beschikbaar. Gegeven de arbeidsduur van 37½ uur per week zal het aantal uren per jaar daar echter niet veel afwijken van het gemiddelde op het Europese vasteland. Ook de werkweek in de Verenigde Staten wijkt weinig af van die in Europa. Wel is het aantal vrije dagen daar over het algemeen wat lager: ongeveer vijftien dagen na één jaar dienstverband, ongeveer vijfentwintig dagen na acht jaar. De gepresenteerde cijfers bieden slechts een indicatie voor verschillen tussen landen, omdat de onderlinge vergelijkbaarheid van de gegevens te wensen overlaat. Verder moet worden bedacht dat het om collectief overeengekomen voltijds arbeidsduur gaat. Door deeltijdwerk en overwerk kan de werkelijke arbeidsduur anders zijn. Zo is het aantal gewerkte uren per werkende in Nederland zeer laag door de vele deeltijders en doordat werknemers weinig (betaald) overwerken. In landen als het Verenigd Koninkrijk en de Verenigde Staten werken mensen in vergelijking met het internationale gemiddelde veel uren door veel overwerk en weinig deeltijd. Collectief overeengekomen arbeidsduur in enkele Europese landen, 2000 Vrije dagen per jaar
Uren per jaar
Finland
Finland
VK
Spanje
Zweden
Nederland
Italie
Italie
Duitsland
Denemarken
Denemarken
Frankrijk
Nederland
Duitsland
20
a
a, b
25
30
35
1500
1600
1700
1800
1900
Bron: European Industrial Relations Observatory, ‘Working time developments - annual update 2000’, maart 2001, te vinden op
http:/www.eiro.eurofound.ie/2001/03/updates/tn0103999u.html. b
Duitsland betreft het voormalige West-Duitsland. Het aantal uren per jaar in Duitsland en Finland heeft betrekking op het jaar 1999.
93
MEV 2002: Arbeid en Inkomen
Tabel 4.4
Vraag en aanbod op de arbeidsmarkt, 1997-2002 2000
1997
niveaus
mutaties per jaar
1998
dzd
%
1999
2000
2001
2002
Werkgelegenheid - arbeidsjaren
6469
3,2
2,9
2,5
2,4
1¾
- personen
8122
3,2
2,6
2,5
2,4
1¾
¾
- personen vanaf 12 uur
7172
3,0
3,3
2,6
2,5
1¾
¾
Beroepsbevolking
7439
2,0
1,8
1,7
2,0
1½
1¼
1
niveaus dzd Werkloze beroepsbevolking
438
348
292
267
240
280
- personen
917
807
708
624
600
635
- uitkeringsjaren
831
738
653
578
555
585
Werkloosheids- en bijstandsuitkeringen
niveaus percentage van de beroepsbevolking Werkloze beroepsbevolking
6,2
4,9
4,0
3,6
3¼
3¾
Werkloosheids- en bijstandsuitkeringen - personen
13
11,3
9,7
8,4
8
8¼
- uitkeringsjaren
11,8
10,3
8,9
7,8
7¼
7¾
Het aantal werkloosheids- en bijstandsuitkeringen is de afgelopen jaren net als de werkloosheid flink teruggelopen. Toch zijn nog altijd circa 600 000 personen van zo’n uitkering afhankelijk. Het aantal kortdurende WW-uitkeringen is sinds 1994 teruggelopen; vanaf 1997 geldt dat ook voor de langdurende WW-uitkeringen. De nog steeds krappe arbeidsmarkt biedt kansen betrokkenen aan werk te helpen. Dit geldt niet alleen voor WW-, maar ook voor andere uitkeringsgroepen en herintreders. Een duwtje in de rug, bijvoorbeeld door fiscale stimulering, zou deze kunnen helpen (zie kaders).
Daarnaast bestaat sinds 1996 een fiscale stimulering voor werkgevers die een langdurig werkloze in dienst nemen: de ‘afdrachtsvermindering langdurig werklozen’. Het aantal personen met een langdurende uitkering is de afgelopen jaren teruggelopen.2 Voor een belangrijk deel zal dit het gevolg zijn van een verminderde instroom in de langdurige werkloosheid. Immers, in de krappe arbeidsmarkt zullen diegenen die werkloos worden een
2
Een aanwijzing hiervoor vormt, naast de eerder gesignaleerde daling van het aantal langdurende WW-uitkeringen,
ook de ontwikkeling van de geregistreerde werkloosheid, waarvoor cijfers naar werkloosheidsduur beschikbaar zijn. Dit werkloosheidsbegrip heeft overigens slechts een beperkte overlap met het aantal ontvangers van een uitkering bij wie de werkgever potentieel voor de afdrachtvermindering langdurig werklozen in aanmerking komt.
94
Arbeidsmarkt
Minder belasting voor meer werk De Miljoenennota 2002 bevat wederom initiatieven ter bestrijding van de armoedeval, om het aanvaarden van werk aantrekkelijker te maken en de arbeidsdeelname te bevorderen. Hierbij is een belangrijke rol weggelegd voor heffingskortingen. In de eerste plaats zullen meer middelen worden vrijgemaakt voor een aantal bestaande heffingskortingen: •
De (maximale) generieke arbeidskorting voor werkenden zal met 23 euro (ƒ 50) worden verhoogd in 2002. Daarenboven zal een extra verhoging van de arbeidskorting plaatsvinden voor werknemers ouder dan 58 jaar. Van 58 tot 61 jaar met 227 euro (ƒ 500), voor 61 en 62 jarigen met 454 euro (ƒ 1000), en voor werknemers ouder dan 62 jaar met 681 euro (ƒ 1500).
•
De combinatiekorting voor werkende ouders met kinderen zal verhoogd worden met 50 euro (ƒ 110).
•
De aanvullende alleenstaande-ouderkorting zal gaan gelden voor ouders met kinderen tot 16 jaar. De bovengrens ligt momenteel op 12 jaar.
Daarnaast stelt het kabinet extra middelen beschikbaar voor kortingen die specifiek gericht zijn op werklozen of inactieven die een baan weten te bemachtigen. Met ingang van dit jaar bestaat er reeds een premie op uitstroom naar werk: mensen die langer dan een jaar een bijstandsuitkering hebben ontvangen en een reguliere baan aanvaarden, hebben recht op een fiscaal onbelast bedrag van maximaal 1815 euro (ƒ 4 000). Het kabinet wil dit bedrag verhogen en vervangen door een fiscale faciliteit gericht op meerdere (uitkerings-) groepen: de zogenaamde toetrederskorting. Deze regeling kent twee brede doelgroepen. •
Ten eerste komt de toetrederskorting ten goede aan uitkeringsontvangers die zich na een zekere onderbreking weer op de arbeidsmarkt begeven. Toetreders ontvangen maximaal 2723 euro (ƒ 6000), in drie jaarlijkse tranches die $ in aflopende bedragen $ op de te betalen belasting in mindering worden gebracht: 1361 euro (ƒ 3000), 908 euro (ƒ 2000), respectievelijk 454 euro (ƒ 1000). De korting kan slechts eenmaal worden toegekend. De doelgroep bestaat uit personen die over een aaneengesloten periode van minimaal 12 maanden een bijstandsuitkering of een uitkering op grond van de WAO, WAZ, WAJONG, IOAW of IOAZ hebben ontvangen, of die gesubsidieerde arbeid hebben verricht en uitstromen naar reguliere arbeid. Het inkomen uit die arbeid moet ten minste 50% van het wettelijk minimumloon (WML) bedragen. De korting geldt niet voor WW-ers die uitstromen naar reguliere arbeid.
•
De korting geldt ook voor herintreders zonder uitkering. Hierbij wordt als voorwaarde gesteld, dat in elk van de twee kalenderjaren voorafgaand aan het aanvaarden van werk niet meer dan 3938 euro (ƒ 8678) is verdiend. Tevens geldt hier dat herintreders minimaal 50% van het WML moeten gaan verdienen. De korting is niet van toepassing op personen die in de voorafgaande twee jaren recht hadden op studiefinanciering (WSF) of voor wie in die 2 jaar recht bestond op kinderbijslag.
relatief grote kans hebben om binnen een jaar een baan te vinden. Het is aannemelijk dat daarnaast de uitstroom uit langdurige werkloosheid is toegenomen. Volgens CPB-berekeningen3
3
Zie E. Jongen et al., 2000, The impact of active labour market policies, an AGE approach, CPB Research
Memorandum No. 166
95
MEV 2002: Arbeid en Inkomen
Hoe doelmatig zijn uitstroompremies? Met ingang van dit jaar maken uitstroompremies deel uit van het activeringsbeleid van de overheid. Mensen die langer dan één jaar een bijstandsuitkering hebben ontvangen en een reguliere baan aanvaarden hebben recht op een onbelaste premie (zie kader ‘Minder belasting voor meer werk’). Het kabinet is voornemens dit bedrag te verhogen en de regeling fiscaal vorm te geven. Daarbij wordt de regeling verruimd tot andere uitkeringsgroepen en herintreders. Hiermee is een bedrag gemoeid van 46 mln euro (ƒ 100 mln) in 2002 en 150 mln euro (ƒ330 mln) structureel. Naar verwachting zullen jaarlijks circa 42 000 uitkeringsontvangers en 18 000 herintreders gebruik maken van de toetrederskorting. Bij de berekening van de budgettaire effecten is ‘behoedzaam’ geraamd. Dit houdt in dat geen eventuele uitkeringsbesparingen worden ingeboekt die optreden als uitkeringsontvangers door de toetredingskorting (sneller) besluiten aan de slag te gaan. Dergelijke besparingen kunnen wel degelijk optreden, maar het is niet eenvoudig achteraf de omvang hiervan vast te stellen. In de meest ideale situatie zou men over een controlegroep willen beschikken van werklozen of inactieven die (nog) geen recht hebben op een korting. Aangezien alle toetreders rechthebbend zijn, is een controlegroep niet beschikbaar. In de Verenigde Staten is experimenteel onderzocht of premies activerend werken.a In een viertal staten kregen sommige werklozen geheel willekeurig $ namelijk op basis van hun sociale zekerheidsnummer (even of oneven) $ een premie in het vooruitzicht gesteld wanneer binnen een ‘kwalificatieperiode’ (meestal 11 weken) een baan werd gevonden. Uit de experimenten bleek, dat premies weliswaar leidden tot verkorting van de gemiddelde uitkeringsduur, maar dat deze besparing meestal niet opwoog tegen de uitgekeerde premies. Bovendien zouden $ vooral bij toepassing op grotere schaal $ baanwisselaars met opzet een korte periode van werkloosheid kunnen inlassen. Deze bevindingen hebben ertoe geleid dat premies in de Verenigde Staten buiten beeld zijn geraakt. Meer b
recentelijk is ook in Canada het effect van premies experimenteel onderzocht. De resultaten hierbij gaven een gemengd beeld. Premies bleken vooral effectief bij één-oudergezinnen die langdurig zijn aangewezen op de bijstand. De toetrederskorting is gericht op werklozen en inactieven die al geruime tijd geen arbeid hebben verricht. Derhalve zullen de bijwerkingen van de regeling beperkter zijn dan die bij de Amerikaanse experimenten. Wel is er met name voor WAO-ers en bijstandsgerechtigden een prikkel om hun zoekinspanningen tijdelijk te verminderen, en zodoende na een jaar recht te hebben op een korting. Het is onduidelijk hoe dit effect zich zal verhouden tot het effect van activering. Daarnaast is de korting gericht op niet-werkende partners. Uit empirisch onderzoek blijkt dat deze groep relatief gevoelig is voor financiële prikkels. Een aandachtspunt bij dit soort regelingen betreft het informeren van de doelgroep over het bestaan ervan. Wanneer men pas bij het invullen van het belastingformulier op het bestaan van de regeling wordt gewezen, is alleen sprake van een ‘leuk extraatje’. a b
Voor een overzicht, zie B.D. Meyer, Lessons from the US unemployment insurance experiments, Journal of Economic Literature, 1995, blz. 99-131. Zie: OESO (2000), OESO workshop on making work pay, september 1999.
kan deze daling deels op het conto worden geschreven van activerend arbeidsmarktbeleid. Het is niet eenvoudig de afzonderlijke bijdrage van de fiscale faciliteit hieraan te bepalen, omdat het gebruik hiervan veelal samenvalt met andere regelingen gericht op de onderkant van de arbeidsmarkt, zoals bijvoorbeeld ID-banen.
96
Arbeidsmarkt
In het jaar 2000 waren er circa 190 000 vacatures4, dat is rond de 3% van de werkgelegenheid in personen. Circa de helft ervan was moeilijk vervulbaar (zie figuur 4.2). Het beeld van de moeilijk vervulbare vacatures naar opleiding in 1998-2000 (zie figuur 4.3) maakt duidelijk dat het bepaald niet alleen gaat om hoger opgeleiden. Dit was in 1999 al zichtbaar geworden en het komt in 2000 nog duidelijker naar voren. In alle drie de jaren geldt dat de vacatureproblematiek voor beroepsgerichte opleidingen beduidend groter is dan voor algemene opleidingen. Figuur 4.2 Vacatures en moeilijk vervulbare vacatures, 1989-I t/m 2001-Ia % van de werkgelegenheid 12 uur 3,5 totaal aantal vacatures per ultimo kwartaal moeilijk vervulbare vacatures per ultimo september
3
2,5
2
1,5
1
0,5
0 1989 a
1990
1991
1992
1993
1994
1995
1996
1997
1998
1999
2000
Exclusief vacatures bij overheid en onderwijs
De mate waarin bedrijven worden geconfronteerd met moeilijk vervulbare vacatures verschilt nogal tussen bedrijfstakken (zie figuur 4.4). Koplopers zijn de bouwnijverheid en de sector ‘overig tertiair’ (vooral zakelijke dienstverlening). Bedrijfstakken behorende tot de collectieve sector (zorg, onderwijs, openbaar bestuur) scoren lager dan gemiddeld. Zoals al werd opgemerkt in de Macro Economische Verkenning 2001 behoeft dit niet te betekenen dat de collectieve sector relatief weinig problemen ondervindt van de krapte op de arbeidsmarkt. In de vacaturemeldingen van de particuliere sector kan sprake zijn van overlap door met elkaar concurrerende bedrijven. Bovendien geldt in de collectieve sector vaak een ‘aanbodplicht’ die maakt dat vacatures in deze sector ook direct als een maatschappelijk tekort worden ervaren.
4
Dit is exclusief overheid en onderwijs. Met inbegrip van deze sectoren bedraagt het aantal vacatures ongeveer
200 000.
97
MEV 2002: Arbeid en Inkomen
a
Figuur 4.3 Moeilijk vervulbare vacatures naar opleiding , 1998-2000 % van de werkgelegenheid (12 uur per week) per opleiding 3 1998 1999
2000
2,5
2
1,5 Gem. 1999 Gem. 2000
1 Gem. 1998
0,5
0
BO
MAVO a
Te. Ec. Ve.
VBO
HAVO/VWO
Te. Ec. Ve.
MBO
Te. Ec. Ve.
HBO
Te. Ec. Ve.
WO
De onderscheiden studierichtingen zijn: ‘Technisch’ (Te), waartoe ook gerekend worden: het agrarisch onderwijs, opleidingen
gericht op de transportsector en studies in de wiskunde en natuurwetenschappen; ‘Economisch’ (Ec.), met inbegrip van administratief, commercieel, juridisch en bestuurlijk onderwijs; ‘Verzorgend” (Ve.), waaronder naast medische c.q. verpleegkundige opleidingen ook gerekend worden de opleidingen voor onderwijzend personeel en voor politie en krijgsmacht, sociaal-cultureel onderwijs, studies in de humaniora etc.
Figuur 4.4
Moeilijk vervulbare vacatures naar bedrijfstak, 2000
Uitzendbureaus Onderwijs Post en communicatie Openb. bestuur + Soc. Zekerheid Landbouw Banken en verzekeringen Hout, bouwmaterialen en textiel Zorg Exploitatie onroerend goed Delfstoffen Chemie en rubber Voeding en genotmiddelen Transport Metaal Papier en grafisch Handel Overig tertiair Bouwnijverheid
Gemiddeld
0 0,5 1 1,5 2 2,5 % van de werkgelegenheid (>12 uur per week) per bedrijfstak
98
3
Arbeidsmarkt
Gezien het conjuncturele verloop in 2001 en 2002 valt te verwachten dat het aantal vacatures wat gaat teruglopen, maar nog steeds op een relatief hoog niveau zal liggen.
De krapte op de arbeidsmarkt wordt in toenemende mate opgevangen door het aantrekken van werknemers uit landen buiten de EU. In het jaar 2000 werden hiertoe bijna 28 000 vergunningen afgegeven in het kader van de Wet Arbeid Vreemdelingen (WAV). Hiervan hebben circa 6000 vergunningen betrekking op personen die al in Nederland verblijven (asielzoekers en vreemdelingen met een voorlopige vergunning tot verblijf). Verder hebben circa 10 000 vergunningen betrekking op speciale groepen als stagiairs, musici, artiesten en personen die in concern-verband worden overgeplaatst. In het eerste halfjaar van 2001 lag het aantal afgegeven vergunningen 16% hoger dan in de overeenkomstige periode van het jaar daarvoor. In de geest van het recente SER-advies over arbeidsmobiliteit in de EU worden op sectoraal niveau afspraken gemaakt om de werving te concentreren op de beoogde nieuwe lidstaten van de EU in Midden- en Oost-Europa. De procedure die de WAV voorschrijft, waardoor moet komen vast te staan dat in Nederland, respectievelijk de Europese Economische Ruimte, geen geschikt aanbod voorhanden is, blijft ook voor deze landen van kracht. Verder heeft het kabinet besloten de aanvragen betreffende ICT- en R&D-personeel met voorrang te laten afhandelen. De huidige krapte op de arbeidsmarkt biedt goede kansen voor inactieven om aan de slag te komen. De toelating van buitenlandse werknemers kan de prikkel voor werkgevers om te werven onder deze inactieven afzwakken. Daarom zal, aldus de Sociale Nota, bij de uitvoering van de WAV meer dan in het verleden via voorwaarden die aan de tewerkstellingsvergunningen worden verbonden, de relatie moeten worden gelegd met wervings- en scholingsinspanningen van de werkgever.
Het huidige beleid inzake arbeidsmigratie, zoals dat is vormgegeven in de WAV, kan in de eerste plaats worden gekenschetst als ‘vraaggestuurd’, dat wil zeggen dat die arbeidskrachten worden toegelaten waar de markt om vraagt en die meteen aan de slag kunnen. Bij een ‘aanbodgestuurde’ arbeidsmigratie moet men afwachten of de immigranten hun weg vinden op de arbeidsmarkt. In de tweede plaats is de toelating in principe tijdelijk5; dit is in lijn met de notie dat knelpunten op de arbeidsmarkt door reacties vanuit de markt een tijdelijk verschijnsel zijn6. Permanente arbeidsmigratie lijkt daarom geen voor de hand liggende optie voor de oplossing van knelpunten op de arbeidsmarkt. De economische effecten van immigratie, met name op lange termijn, zijn niet eenduidig positief.7 Veel zal afhangen van het opleidingsniveau
5
In de praktijk kan deze tijdelijke toelating wel tot permanente vestiging leiden; zie Centraal Economisch Plan 2001
blz. 105 6
Zie Centraal Economisch Plan 2000, blz. 138
7
Zie van Nimwegen en Beets red. (2000),’Bevolkingsvraagstukken in Nederland anno 2000’, NiDi rapport nr. 58,
Den Haag, blz. 23-24
99
MEV 2002: Arbeid en Inkomen
van migranten. Daarnaast speelt met name het netto-effect op de collectieve sector van volgmigranten, van wie geschiktheid voor de Nederlandse arbeidsmarkt niet wordt getoetst, een rol.
4.2
Inkomensverdeling
De koopkracht neemt voor de meeste huishoudens in 2001 fors toe door de lastenverlichting die voortvloeit uit de belastingherziening van 1 januari jongstleden. In 2002 neemt de koopkracht van de diverse standaardhuishoudens naar verwachting met 1¼ à 1¾% toe. De koopkracht van een deel van de AOW-ers met een aanvullend pensioen blijft daarbij achter, doordat de premie voor een particuliere ziektekostenverzekering sterk stijgt en doordat niet alle pensioenen worden aangepast aan de loonstijging. Alleen gezinnen profiteren zowel in 2001 als in 2002 van de groei van het nationaal inkomen. De collectieve sector ontvangt alleen dit jaar een bescheiden deel, terwijl het inkomen van bedrijven in 2001 zelfs absoluut daalt.
4.2.1
Koopkracht De statische koopkracht, waarbij geen rekening wordt gehouden met de effecten van bijvoorbeeld individuele loonsverhogingen of het aanvaarden van werk, stijgt voor de meeste huishoudens in 2001 fors. De verbetering van de koopkracht is vooral te danken aan de lastenverlichting die samenhangt met de belastingherziening van 1 januari jongstleden. De stijging van de contractlonen en van de uitkeringen blijft in het algemeen achter bij de inflatie. De koopkracht ondervindt een negatief effect van de stijging van de ziektekosten. Bij de ZFWverzekerden neemt de inkomensafhankelijke premie toe door de forse stijging van het brutoloon (inclusief het effect van de brutering van de overhevelingstoeslag). Bij de particulier verzekerden neemt de premie met ongeveer 10% toe; het effect hiervan op de koopkracht wordt voor velen enigszins gemitigeerd door een stijging van de tegemoetkoming van de werkgever. De koopkracht van modaal, een standaardhuishouden bestaande uit een alleenverdiener met een bruto-inkomen in 2000 van 24 958 euro, een partner en twee kinderen, neemt volgens de actuele berekeningen in 2001 met 6¾% toe (zie tabel 4.5). Het belastbaar inkomen van modaal blijft nog onder de bovengrens voor de aanvullende kinderkorting; deze korting heeft een partieel effect op de koopkracht van 1%-punt. Werkende alleenverdieners met een inkomen net boven het minimum (15 426 euro) gaan er zelfs 9¼% op vooruit; zij profiteren relatief sterk van de introductie van de arbeidskorting. Minimumuitkeringsgerechtigden gaan er minder op vooruit dan werknemers met een laag inkomen. De vergroting van het inkomensverschil tussen werkenden en uitkeringsgerechtigden beoogt de uitstroom van uitkeringsgerechtigden naar een baan te bevorderen. De standaardkoopkracht geeft in 2001 een enigszins geflatteerd beeld, omdat de positieve effecten van de tariefsverlaging er wel in naar voren komen, maar de negatieve effecten van de grondslagverbreding niet. De beperking van de aftrek voor beroepskosten, reiskosten, rente op
100
Inkomensverdeling
Tabel 4.5
Koopkracht standaard huishoudens (exclusief incidenteel), 1997-2002 1997
1998
1999
2000
2001
a
(2001)
2002
mutaties in % Modaal
0,2
1,6
$ 0,1
0,4
6¾
(5¾)
Modaal, alleenstaand
0,2
0,8
0,0
$ 0,1
5¼
(4¼)
1¼
Tweeverdieners, 1½ x modaal
0,4
1,2
0,1
0,6
6¼
(5 )
1½
0,3
2,6
$ 0,1
1,9
9¼
(8¼)
1¾
0,4
1,9
0,1
1,3
4½
(4¼)
1¾
0,5
1,9
0,1
0,8
3¼
(3¼)
1¼
Minimum plus
b
Minimumuitkeringsgerechtigde met kinderen
b
Minimumuitkeringsgerechtigde zonder kinderen a b
b
1¼
Inclusief gemiddeld effect grondslagverbreding en belasting op vermogensinkomsten, maar exclusief tariefseffect op bijtel- en aftrekposten. De koopkracht van een deel van deze huishoudens neemt in 2002 met ¼ tot 1%-punt minder toe indien tevens rekening wordt gehouden met
de afschaffing van de koopkrachttoeslag in de huursubsidie per 1 juli 2001 en van de kindertoeslag in de huursubsidie per 1 juli 2002.
consumptief krediet en premies voor lijfrenten en de gewijzigde heffing op (inkomen uit) vermogen leidt gemiddeld tot een daling van de koopkracht met ongeveer 1%-punt. Aangezien het effect afhangt van de omvang van bijtel- en aftrekposten en van de omvang van het vermogen, kan het effect op individueel niveau sterk uiteenlopen. Voor de standaardhuishoudens zijn al deze posten op nul gesteld. In de aangepaste koopkrachtcijfers (zie tabel 4.5) en in die voor een grote steekproef van huishoudens (zie tabel 4.6) komen de effecten van de grondslagverbreding wel tot uiting.
Tabel 4.6
Koopkracht (exclusief incidenteel) naar huishoudtype, inkomensbron hoofdverdiener en huishoudinkomen, 2001-2002
Bruto huishoudinkomen
a
Alleenverdiener 2001 2002
Tweeverdiener 2001 2002
b
Alleenstaande 2001 2002
mediaan koopkrachtmutatie in % Hoofdverdiener werknemer < 150% WML
6½
1¼
150-250% WML
4½
1¼
> 250% WML
4½
1¼
5¾
1½
< 120% WML
3¼
1¼
> 120% WML
2¾
1½
} 2¾
} 1½
2¾ 2½
}5
} 1½
5½
1
4¾
1¼
6¼
1¼
Hoofdverdiener uitkeringsgerechtigd 2
1¼
2½
1½
1¼
3
1¼
1
1½
65-plussers < 120% AOW > 120% AOW a b
} 6½
}1
¾
Bruto inkomen uit arbeid of uitkering ; WML = bruto minimumloon, AOW = bruto 100% AOW-uitkering. Inclusief alleenstaande ouders.
De koopkracht stijgt in de raming voor 2002 in het algemeen minder fors dan in 2001, maar duidelijk meer dan gemiddeld het geval was in het decennium ervoor. De koopkracht verbetert
101
MEV 2002: Arbeid en Inkomen
vooral doordat de contractloonstijging naar verwachting 1¼%-punt boven de inflatie ligt. Daarnaast hebben de verhoging van de algemene heffingskorting (23 euro), de arbeidskorting (23 euro) en de combinatiekorting (50 euro) en de verlaging van de AWF-premie ($ 0,3%-punt) voor veel huishoudens een gunstig effect op de koopkracht. De verhoging van het tarief tweede schijf (0,25%-punt) en de stijging van de ziektekostenpremie hebben een ongunstig effect. De koopkracht van modaal, met een bruto-inkomen in 2001 van 26 500 euro, neemt naar verwachting in 2002 met 1¼% toe. De standaardkoopkracht van minimum-plus (werknemers met een inkomen net boven het wettelijk minimumloon) en van minimumuitkeringsgerechtigden met kinderen neemt wat meer toe dan die van modaal. Het inkomen van uitkeringsgerechtigden neemt in 2002 relatief sterk toe vanwege de koppeling aan het wettelijk minimumloon, dat met enige vertraging wordt aangepast aan de hoge contractloonstijging in 2001. Zij profiteren, in tegenstelling tot de werknemers, echter niet van de verhoging van de combinatiekorting en de arbeidskorting. De standaardkoopkracht van minimum-plus en minimumuitkeringsgerechtigden met kinderen neemt in 2002 onder meer toe door de verhoging van de aanvullende kinderkorting voor inkomens tot 25 704 euro. Dit effect valt voor een deel van de huishoudens echter weg tegen de afschaffing van de koopkrachttoeslag in de huursubsidie per 1 juli 2001 en van de kindertoeslag in de huursubsidie per 1 juli 2002. In de koopkrachteffecten voor een steekproef van huishoudens zijn de effecten van deze ingrepen in de huursubsidie reeds verdisconteerd (zie tabel 4.6).
Figuur 4.5 Koopkracht van alleenstaande 65-plussers, 2002
% 10 8 6 4 2 0 -2 -4 -6 0
20.000
40.000
60.000
80.000
Bruto jaarloon huishouden in 2001 (euro)
102
100.000
Inkomensverdeling
Ook de AOW neemt in 2002 relatief sterk toe vanwege de koppeling aan het wettelijk minimumloon. De ontwikkeling van de koopkracht van AOW-ers met een aanvullend pensioen vertoont een grote spreiding door verschillen in franchises en de wijze van indexering.8 In 2002 is koppeling van het pensioen aan contractlonen beduidend gunstiger dan koppeling aan prijzen; in 2001 maakt dit weinig verschil. De premie voor ziektekosten van 65-plussers stijgt voor particulier verzekerden meer dan voor ZFW-verzekerden. De koopkracht van 65-plussers met een inkomen onder de ZFW-grens neemt daardoor meer toe dan van 65-plussers met een inkomen boven deze grens. Dit wordt geïllustreerd door de breuk in de puntenwolk voor de koopkracht van alleenstaande 65-plussers bij een bruto jaarloon van 18 968 euro (zie figuur 4.5).
4.2.2
Verdeling groei nationale inkomen De toename van het reëel nationaal inkomen (NNI) is vorig jaar (3,9%) iets hoger uitgekomen dan de toename van het BBP (3,5%). Dat was voornamelijk te danken aan de verbetering van het saldo primaire inkomens met het buitenland. In 2001 vermindert dit saldo weer enigszins, maar een verbetering van de ruilvoet zorgt ervoor dat de NNI-groei dit jaar gelijk is aan de BBP-groei (2%). Voor volgend jaar wordt opnieuw een ruilvoetwinst verwacht, waardoor de stijging van het nationaal inkomen (2½%) weer zal uitkomen boven de stijging van het BBP (2%).
Gezinnen ontvangen dit jaar naar verwachting 3½%-punt van de totale inkomensgroei, hetgeen aanzienlijk meer is dan proportioneel. Volgend jaar leggen gezinnen naar verwachting beslag op 2¼%-punt van de inkomensgroei. Deze teruggang weerspiegelt in de eerste plaats de geringere toename van het (gecorrigeerde) reëel beschikbaar loon- en uitkeringsinkomen van gezinnen. Na de forse stijging in 2001 met 5½% zal dat inkomen volgend jaar naar verwachting toenemen met 3¼% (zie tabel 3.1). Daarnaast is ook de bijdrage van de individualiseerbare overheidsconsumptie volgend jaar (¼%-punt) geringer dan dit jaar (½%-punt), omdat de zorguitkeringen minder toenemen. De winstgevendheid van bedrijven staat dit jaar behoorlijk onder druk. Dat leidt ertoe dat het inkomen van bedrijven, dat in deze opstelling vooral wordt bepaald door het netto winstinkomen (vóór winstuitkering), in de raming vermindert met 1¾%-punt van het NNI. In de raming voor volgend jaar, wanneer de arbeidsinkomensquote met ¼%-punt daalt, ontvangen bedrijven wel weer een bescheiden deel van de inkomensgroei. Ondanks de forse lastenverlichting incasseert de collectieve sector in 2001 nog ¼%-punt van de NNI-groei. Deze inkomensgroei wordt dit jaar vooral gebruikt voor extra overheidsbestedingen, zoals investeringen en collectieve overheidsconsumptie, en niet voor
8
Deze spreiding komt niet volledig tot uiting in figuur 4.5, aangezien daarvoor is uitgegaan van een gemiddelde
aanpassing van de aanvullende pensioenen.
103
MEV 2002: Arbeid en Inkomen
a
Tabel 4.7
Aandelen in de volumegroei van het nationaal inkomen , 1998-2002 2000
1998
waarde
Gezinnen
%
mld euro
mld gld
b
1999
2000
2001
2002
2¼
%-punt
255
563
74
2,9
1,6
2,0
3½
Bedrijven
33
72
10
$ 3,1
0,9
0,0
$ 1¾
Collectieve sector
55
121
16
1,4
2,2
1,9
¼
343
756
100
1,2
4,7
3,9
Nationaal inkomen a b
2
Exclusief netto inkomensoverdrachten uit het buitenland. Inclusief collectieve pensioenbesparingen en individualiseerbare overheidsconsumptie
schuldreductie. Volgend jaar deelt de collectieve sector naar verwachting voor het eerst sinds lange tijd niet meer mee in de inkomensgroei.
Figuur 4.6 4
Aandeel in de volumegroei van het NNI (in %-punten), 2000-2002
%-punt
3,5 3 2,5 2 1,5 gezinnen bedrijven collectieve sector
1 0,5 0 -0,5 -1 -1,5 -2
NNI groei
2000
2001
3,9%
2%
104
2002
2½%
¼ 0 2½
De collectieve uitgaven
5
De collectieve sector
5.1
De collectieve uitgaven
Deze kabinetsperiode treedt een forse verschuiving op binnen de collectieve uitgaven. De rentelasten en sociale zekerheidsuitgaven dalen sterk, de uitgaven aan met name infrastructuur, zorg en onderwijs stijgen. Doordat gemiddeld de volumegroei van de totale collectieve uitgaven achterblijft bij de groei van het BBP, daalt de collectieve uitgavenquote naar verwachting met 2½%-punt BBP. Na een jarenlange daling zal de verhouding tussen het aantal inactieven en actieven volgend jaar waarschijnlijk weer stijgen. De verwachte stijging van de werkloosheid is hier de belangrijkste oorzaak van. Door de versnelling van de reële loonstijging neemt de prijs van de collectieve uitgaven deze kabinetsperiode gemiddeld wat sterker toe dan de prijs van het BBP.
5.1.1
Beleidsuitgangspunten Na afronding van het Centraal Economisch Plan 2001 heeft het kabinet besloten tot een fors pakket van uitgavenverhogingen dat al grotendeels dit jaar tot besteding komt. Voor 2001 bedragen de intensiveringen 2,8 mld euro, oplopend tot 3,3 mld euro in 2002. Belangrijkste prioriteiten zijn zorg, onderwijs en veiligheid, waarbij speciale aandacht wordt besteed aan de oplossing van arbeidsmarktknelpunten in de collectieve sector. Het CPB verwacht dat de uitgavenverhogingen die voor dit jaar zijn afgesproken niet meer volledig tot besteding zullen komen. Naast het late tijdstip van besluitvorming speelt daarbij ook de krappe arbeidsmarkt een rol. Op het terrein van de rijksbegroting in enge zin is er $ ten opzichte van de Miljoenennota 2001 $ sprake van diverse substantiële intensiveringen. Voor het onderwijs wordt dit jaar 0,6 mld euro toegevoegd aan de begroting en volgend jaar 0,9 mld euro. Deze middelen zijn vooral bestemd voor de aanpak van arbeidsmarktknelpunten, voor materieel (binnenkant van de scholen) en voor verbetering van de kwaliteit van het beroepsonderwijs. Bij het cluster veiligheid is sprake van een intensivering van 0,4 mld euro in 2001 en 0,6 mld euro in 2002. Binnen dit cluster zijn de verlenging van de werktijden bij de politie, de versnelde uitvoering van het communicatienetwerk C2000 en capaciteitsuitbreidingen bij justitiële inrichtingen, de zittende magistratuur en het Openbaar Ministerie de belangrijkste speerpunten. Voor de verbetering van de arbeidmarktpositie bij het Rijk en bij defensie is in beide jaren 0,1 mld euro toegevoegd aan de begroting. Daarnaast is in 2001 en 2002 0,1 mld euro extra uitgetrokken voor natuur en milieu. De bijdragen aan het gemeente- en provinciefonds zijn gekoppeld aan de extra netto gecorrigeerde rijksuitgaven. Hieronder vallen niet alleen de bovengenoemde intensiveringen voor onderwijs en veiligheid, maar ook intertemporele compensaties binnen de rijksuitgaven. Onder die noemer is voor 0,5 mld euro aan uitgaven verschoven van 2002 naar 2001, met name uitgaven voor stadsvernieuwing en de openbaar-vervoerkaart voor studenten. Door deze
105
MEV 2002: De collectieve sector
Kerngegevens collectieve sector, 1998-2002 a
Tabel 5.1
1998
1999
2000
2001
2002
% BBP I
Collectieve uitgaven Directe bestedingen
26,5
27,0
26,7
27,1
27,2
w.v.
10,0
10,0
9,8
9,8
10,0
materiële consumptie
6,3
6,5
6,5
6,5
6,5
investeringen
3,1
3,3
3,3
3,4
3,5
uitkeringen in natura
7,2
7,1
7,2
7,3
7,2
Inkomensoverdrachten
14,4
13,7
13,2
12,8
12,9
w.v.
binnenland
12,2
11,7
11,1
10,8
10,9
buitenland
2,1
2,1
2,1
2,1
2,0
loonsom
Kostprijsverlagende subsidies
1,4
1,5
1,4
1,4
1,3
Rente
4,7
4,6
4,2
3,5
3,0
Kapitaaloverdrachten Collectieve uitgaven bruto Nbm overig excl. gasbaten binnenland Statistische verschillen Collectieve uitgaven netto
1,0
1,2
1,2
1,1
1,1
48,0
48,0
46,8
45,8
45,5
7,6
5,8
6,5
5,9
6,5
0,3
0,5
0,6
0,2
0,1
40,1
41,7
39,7
39,7
38,8
26,2
II Collectieve lasten en gasbaten binnenland Belastingen
b
24,9
25,3
25,1
25,5
Premies
15,7
16,2
16,3
14,3
14,0
Collectieve lasten
40,7
41,4
41,4
39,8
40,2
0,4
0,3
0,3
0,4
0,4
$ 0,3
$ 1,7
$ 0,4
$ 0,3
0,8
0,1
0,0
0,0
0,0
$ 0,1
Lagere overheid
0,6
0,4
0,4
0,5
0,4
Sociale fondsen
0,6
1,3
1,9
0,3
0,6
Collectieve sector
1,0
0,0
1,9
0,5
1,8
Gasbaten binnenland III Financieringssaldo Rijk Overige centrale overheid
IV Overige kerngegevens Vorderingensaldo collectieve sector
c
Bruto schuld collectieve sector (ultimo)
b c
0,4
2,2
1,2
0,9
66,8
63,1
56,1
51,7
47,6
Bruto staatsschuld (ultimo)
53,6
51,2
45,5
42,3
39,1
Verhouding inactieven-actieven (%)
69,9
68,0
66,3
65½
66
0,8
2,0
4,3
5,3
Prijsmutatie netto materiële overheidsconsumptie a
$ 0,7
4,0
Gecorrigeerd voor statistische vertekeningen. In 2001 gecorrigeerd voor een kasvertraging van 1¾ mld euro als gevolg van de invoering van het nieuwe belastingstelsel. In 2000 inclusief opbrengst UMTS-veiling van 0,7% BBP.
intertemporele compensaties daalt het extra accres van het gemeente- en provinciefonds van 0,3 mld euro in 2001 naar 0,1 mld euro in 2002. Met ingang van 2001 wordt de voedingssystematiek van het FES aangepast. Voortaan wordt bij de verwerking van de opbrengst van veiling van vergunningen (bijvoorbeeld UMTS) aangesloten bij de duur van de vergunning. In plaats van alleen de rente zal ook de hoofdsom
106
De collectieve uitgaven
gedurende de looptijd geleidelijk vrijvallen voor het FES. In 2001 en 2002 gaat het om een annuïteit van 0,1 mld euro. In het CEP 2001 werd uitgegaan van een tegenvaller bij de opvang van asielzoekers van 0,2 mld euro in 2001 en 0,5 mld euro in 2002. Door nieuwe maatregelen om de instroom te beperken en de uitstroom te bevorderen wordt nu gerekend met een tegenvaller van 0,2 mld euro in beide jaren. Daarnaast kan de bijdrage aan het COA dit jaar met 0,1 mld euro worden verlaagd. Voortaan kunnen agentschappen voor alle investeringen lenen bij Financiën. Dit betekent dat de opgebouwde reserve voor investeringen overbodig is geworden en kan worden aangewend voor lopende uitgaven.
In 2002 vindt binnen het budgettaire kader voor de Sociale Zekerheid en Arbeidsmarkt een lichte intensivering plaats ten opzichte van de Miljoenennota 2001. Er wordt onder andere extra geld uitgetrokken voor meer persoonlijke begeleiding van bijstandsgerechtigden (case management) en de samenvoeging van de uitvoeringsinstellingen (SUWI). Anderzijds wordt een aantal uitgaven omgezet in lastenverlichting. Zo wordt de uitstroompremie bij de bijstand omgezet in een hogere heffingskorting voor toe- en herintreders en worden de plaatsingssubsidies in het kader van de REA omgezet in WAO/WW-premiekortingen voor werkgevers die een arbeidsgehandicapte in dienst nemen. De per saldo resulterende uitgavenverhoging in 2002 bedraagt ongeveer ¼ mld euro.
In het voorjaar is besloten tot forse intensiveringen in de zorg voor de jaren 2001 en verder. De intensiveringen bedragen in 2001 0,9 mld euro en in 2002 1,2 mld euro. Hier staan meevallers en ramingsbijstellingen tegenover van ongeveer 0,3 mld euro in 2001 en in 2002. De intensiveringen komen bovenop de intensiveringen die ten tijde van de Miljoenennota 2001 al bekend waren. Het betreft vooral middelen voor een gerichte aanpak van de wachtlijsten in de gezondheidszorg en voor het oplossen van de arbeidsmarktknelpunten. Met de wachtlijstmiddelen tracht het kabinet de wachtlijsten in de zorg tot een aanvaardbaar niveau terug te dringen. Het is de bedoeling dat de middelen alleen beschikbaar worden gesteld als de afgesproken extra productie ook daadwerkelijk wordt gehaald. Ten behoeve van de arbeidsmarktknelpunten wordt een heel scala aan maatregelen ingevoerd waaronder functiedifferentiatie, onregelmatigheidstoeslagen, stagevergoeding, stagebegeleiding, kinderopvang en zorgverlof. Daarnaast zijn er dit jaar additionele middelen voor ICTinvesteringen. Tevens is geld vrijgemaakt voor huisartsen en andere vrije-beroepsbeoefenaren, onder andere voor een verbetering van de dienstenstructuur van huisartsen en verhoging van de vergoeding voor praktijkkosten van de huisartsen.
107
MEV 2002: De collectieve sector
Wachtlijstproblematiek Wie een beroep wil doen op een arts of een zorginstelling kan vaak niet direct geholpen worden. Hierdoor ontstaat het probleem van de wachtlijsten. Voor een efficiënte productie van zorg kan een (korte) wachtlijst wenselijk zijn vanwege een betere planning. De kern van de wachtlijstproblematiek is daarom het te lang wachten. Vandaar dat naast de omvang van de wachtlijst ook de duur van de wachttijd van belang is. Voor de sectoren thuiszorg, verzorgingshuiszorg, verpleeghuiszorg, klinische- en dagbehandeling leverde een landelijke inventarisatie de volgende cijfers op.
a
wachtlijst per 1/3/2001 waarvan langer dan 9 mnd op wachtlijst Thuiszorg
35 000
8 000
Verzorgingshuiszorg
35 500
18 500
Verpleeghuiszorg
11 500
3 500
wachtlijst per 1/7/2001
waarvan langer dan 7 wkn op wachtlijst
65 000
33 000
wachtlijst per 1/7/2001
waarvan langer dan 6 wkn op wachtlijst
63 000
33 000
Klinische behandeling
Dagbehandeling
Bij de thuis-, verzorgingshuis- en verpleeghuiszorg stonden op 1 maart 2001 82 000 cliënten op de wachtlijst, wat ongeveer 13% is van het totaal aantal cliënten dat in een van deze sectoren verblijft. Een groot gedeelte hiervan, zo’n 50 000, genoot overbruggingszorg, dat wil zeggen dat ze wel enige vorm van zorg ontvingen maar de geïndiceerde zorg nog niet volledig geleverd kregen. Er lijkt enige voortgang te zijn gemaakt met het verminderen van de wachtlijst. Op de vorige peildatum, 15 mei 2000, stonden 102 000 cliënten op de wachtlijst. De wachttijden zijn het grootst bij de verzorgingshuizen. Hier wacht ongeveer 1 op de 2 cliënten langer dan 9 maanden op plaatsing. Bij de klinische- en dagbehandeling stonden op de peildatum 128 000 cliënten op de wachtlijst. Ten opzichte van b
eerdere peilingen verandert de omvang van deze wachtlijst nauwelijks. Bij deze wachtlijstinventarisatie is ook voor het eerst uitgerekend hoeveel mensen langer wachten dan de zogenoemde Treeknormen. Dat zijn de streefnormen die zorgaanbieders en verzekeraars landelijk hebben vastgesteld op basis van verwachte maatschappelijke acceptatie. De maximale wachttijd is op 7 weken vastgesteld voor klinische behandelingen en op 6 weken voor dagbehandelingen. Voor zowel de klinische- als de dagbehandeling wacht ongeveer 50% van de cliënten langer dan de Treeknormen. De bedoeling is dat per 1/1/2003 de Treeknormen worden gerealiseerd. De overheid neemt gerichte beleidsmaatregelen om de wachtlijsten aan te pakken. Zo is in het voorjaar door het kabinet besloten om in 2001 zo’n 300 miljoen euro extra beschikbaar te stellen voor specifieke sectoren (ziekenhuizen, verpleging en verzorging, gehandicapten en geestelijke gezondheidszorg). Deze middelen worden echter alleen uitgekeerd wanneer de zorgverzekeraars voldoen aan bepaalde voorwaarden, waaronder een adequate beoordeling van de zorgbehoefte en een adequaat wachtlijstbeheer. Verder wordt extra productie alleen vergoed voor zover die ook is gerealiseerd. a
‘Landelijke rapportage, Resultaten wachtlijstinventarisatie, Sector verpleging en verzorging’, Taskforce wachtlijsten (2001) en
‘Voortgangsrapportage Zorg Verzekerd’, Zorgverzekeraars Nederland (2001). b
‘Wachtlijstfonds 2000’, Prismant (2001)
108
De collectieve uitgaven
5.1.2
De ontwikkeling van de collectieve uitgaven Ondanks alle intensiveringen zet de dalende lijn van de bruto-collectieve-uitgavenquote naar verwachting dit jaar en volgend jaar door (tabel 5.1). In deze kabinetsperiode daalt de collectieveuitgavenquote in totaal met 2½%-punt BBP, doordat de volumegroei van de collectieve uitgaven gemiddeld achterblijft bij de groei van het BBP. De relatief forse groei van de uitgaven aan onder meer zorg, onderwijs en infrastructuur wordt ruimschoots gecompenseerd door lagere rentelasten en minder sociale uitkeringen. Daarentegen neemt de prijs van de collectieve uitgaven gemiddeld wat sterker toe dan de prijs van het BBP. Dat is een omslag vergeleken met de relatieve prijsontwikkeling in de periode 1994 - 1998.
In 2002 is sprake van een ruilvoetverslechtering van de collectieve sector met 1%. De belangrijkste oorzaak hiervan is de versnelling van de reële loonstijging in de marktsector, welke doorwerkt naar het relatief grote loongevoelige deel van de collectieve uitgaven. Daarnaast worden de lonen in de collectieve sector extra verhoogd voor het aanpakken van arbeidsmarktknelpunten, met name in het onderwijs en in de zorg.
Tabel 5.2
Bruto collectieve uitgaven naar beleidsmatige clusters, 1998-2002 1998
2002
1999
% BBP Defensie Openbaar bestuur/orde Infrastructuur
2001
2002
volumemutaties in % $ 1¾
2¾
3,5
4,3
4,5
3,4
3,6
3¼
2½
3,0
3,1
5¼
5¼
12,1
12,1
3,6
2,2
3
1
3,2
3,7
4¾
4¼
10
2,0
12,1
7,3
2,0
4,6
4¾
12,2
10,7
$ 1,2
$ 0,7
¾
Subsidies
2,3
2,2
14,4
1,4
$ 5¾
¾
Overdrachten buitenland
2,3
2,2
$ 0,2
6,3
$½
1¼
42,9
42,1
2,9
2,0
2¼
1¾
b
2002
$ 5,0
7,1
Collectieve uitgaven
2001
10,8
1,6
Sociale zekerheid
2000
prijsmutaties in %
6,8
a
Zorg
1999
1,4
1,4
Onderwijs
2000
3,7
5¼
3¾
2¼
1,9
3,7
6
6½
3¼
2,5
3,4
5¾
3¾
1
2,2
2,4
3¼
4
2,0
3,1
4¾
2¾
1,7
3,7
5¼
3¼
2,6
3,2
4¾
4¼
Rentelasten
4,7
3,0
1,0
$ 5,7
$ 16
$ 12½
1,7
3,7
5¼
3¼
Kredietverlening
0,5
0,4
8,2
8,6
$6
$ 6½
1,7
3,7
5¼
3¼
48,0
45,5
2,7
1,4
½
2,5
3,3
4¾
4
3,7
3,5
1,7
3,7
5¼
3¼
Collectieve uitgaven Bruto Binnenlands Product a
½ 2
2
Volumestijging uitgaven ZFW/AWBZ, gecorrigeerd voor extra uitstroom werknemers uit het ziekenfonds, is 3,8% in 2000, 4¾% in 2001 en
3¼% in 2002. b
Exclusief kredieten en rente.
Het cluster onderwijs krijgt zowel in 2001 als in 2002 een impuls. Dit komt door intensiveringen en door toenemende leerlingen- en studentenaantallen. De volumegroei betreft onder meer extra werkgelegenheid en extra uitgaven voor leermiddelen, computers en de vervanging van inventaris. Daarnaast is sprake van een aanzienlijke prijsmutatie, omdat gelden zijn uitgetrokken om de beloning van leraren te verbeteren.
109
MEV 2002: De collectieve sector
Ondanks de in het regeerakkoord opgenomen bezuinigingen op departementen laat het cluster openbaar bestuur en openbare orde in 2001 en 2002 een behoorlijke volumegroei zien. Dit komt vooral door intensiveringen bij de politie en de rechterlijke macht en een toenemende werkgelegenheid bij de lagere overheid. In dit cluster bevinden zich ook de instroom- en doorstroombanen. Volgens het regeerakkoord zouden er volgend jaar 20 000 extra arbeidsplaatsen worden gecreëerd voor langdurig werklozen. Op dit moment wordt gerekend met 15 000 extra arbeidsplaatsen in 2002. Mede door de krappe arbeidsmarkt is sprake van een onderuitputting van 0,3 mld euro in 2001 en 2002.
Het stijgingstempo van de infrastructuuruitgaven valt terug van gemiddeld 10% in de jaren 1999-2001 naar 2% in 2002. Dit wordt onder meer veroorzaakt door het uitgavenverloop bij de Westerscheldetunnel, de HSL-Zuid en de Betuweroute. De uitgaven voor deze grote projecten bereiken in de jaren 2001 tot en met 2003 een piek en lopen daarna geleidelijk af. Bij de ramingen is er mee gerekend dat de invoering van BTW op openbaar vervoerprojecten - zoals de HSL of de Betuwelijn - tot extra BTW-ontvangsten leidt van 0,1 mld euro in 2001 en 0,3 mld euro in 2002. Dit leidt er, met name in 2002, toe dat de prijsstijging van de infrastructuuruitgaven boven de algemene prijsstijging uitkomt.
De uitgavenquote sociale zekerheid, al sinds 1994 dalend, bedraagt in 2001 waarschijnlijk minder dan 11% van het BBP. De daling in 2001 is geconcentreerd bij de werkloosheidsregelingen en de bijstand. Voor 2002 wordt een stabilisatie van de uitgavenquote verwacht. Deze stabilisatie hangt samen met de verwachte toename van de werkloze beroepsbevolking en de daarmee gepaard gaande stijging van het aantal werkloosheidsuitkeringen (zie ook paragraaf 5.1.3). De volumegroei van de socialezekerheidsuitgaven blijft in de raming volgend jaar toch nog achter bij de volumegroei van het BBP. Dit kan niet gezegd worden van de prijsmutatie. De geprojecteerde contractloonontwikkeling, waaraan de sociale-zekerheidsuitgaven met enige vertraging zijn gekoppeld, overtreft namelijk de verwachte prijsstijging van het BBP.
De collectieve zorguitgaven laten in 2001 een forse volumestijging van ongeveer 4¾% zien. De eerder genoemde intensiveringen, die grotendeels al in 2001 neerslaan, zijn hier de belangrijkste oorzaak van. In 2002 loopt de volumegroei terug tot 3¼%. Met name de uitgaven ZFW groeien iets minder sterk omdat een aantal incidentele maatregelen na 2001 afloopt. Doordat de intensiveringen die in de AWBZ neerslaan in 2002 nog een oploop kennen, komt de volumestijging voor de AWBZ in 2002 uit op ongeveer 3½%. De prijsstijging van 5¾% van de collectieve zorguitgaven in 2001 is grotendeels het gevolg van de hoge loonstijging. De contractloonstijging in de zorgsector ligt in 2001 ongeveer 2%punt boven de referentieloonstijging die de instellingen via de budgetten vergoed krijgen. Op
110
De collectieve uitgaven
korte termijn kunnen de instellingen dit verschil waarschijnlijk wel financieren. Indien de budgetten op termijn niet worden aangepast en instellingen geen kostenbesparingen elders weten te realiseren, bijvoorbeeld door reductie van ziekteverzuim of het stroomlijnen van de organisatie, dan gaat de extra loonstijging ten koste van het volume, dan wel van toekomstige verbeteringen van de arbeidsvoorwaarden.
De overdrachten aan het buitenland worden in belangrijke mate bepaald door de groei van het BBP. Voor de uitgaven van de homogene groep Internationale Samenwerking is dit beleidsmatig afgesproken. De gematigde groei van de EU-afdrachten wordt onder meer veroorzaakt door onderuitputting op de EU-begroting in het jaar 2000, die dit jaar en volgend jaar leidt tot terugbetalingen. Daarnaast worden vanaf 2002 de effecten zichtbaar van afspraken die tijdens de Europese Raad van Berlijn zijn gemaakt over de korting die Nederland krijgt op de compensatie aan het Verenigd Koninkrijk. De rente-uitgaven dalen volgend jaar fors, ook in absolute zin. De geraamde financieringsoverschotten van het Rijk en van de lagere overheid zorgen voor een afname van de bruto-schuld en drukken daarmee de rente-uitgaven. De vermogens die de sociale fondsen bij het Rijk aanhouden zorgen eveneens voor lagere (geconsolideerde) rente-uitgaven. Daarnaast worden er door het Rijk en de lagere overheden aanzienlijke rentevoordelen behaald door de herfinanciering van hoogrentende leningen tegen de huidige lange-rentevoet van circa 5%.
De niet-belastingmiddelen (exclusief binnenlandse gasbaten) dalen in 2001 door het wegvallen van de opbrengst van de UMTS-veiling. Volgend jaar is sprake van een herstel. Tegenover een lagere winstafdracht van DNB staan hogere opbrengsten uit verkoop van staatsbezit, hogere betalingen van de EU voor de inning van invoerrechten en hogere successierechten. Dit laatste betreft het inhalen van een in 2001 opgelopen achterstand bij de inning. Over de gehele kabinetsperiode dalen de niet-belastingmiddelen met ruim 1% BBP. De ontvangsten waren in 1998 overigens incidenteel hoog door de afdracht van reserves van DNB in verband met de toetreding tot het Europese systeem van Centrale Banken.
5.1.3
Uitkeringsvolume en i/a-ratio Naar verwachting zal de i/a-ratio in 2002 voor het eerst sinds 1994 weer een stijging laten zien. Tot en met 2001 daalt de i/a-ratio door het groeiende aantal actieven, het aantal inactieven is dan al enkele jaren redelijk stabiel. De stijging van het aantal AOW- en WAO-uitkeringen werd namelijk gecompenseerd door een daling in het aantal werkloosheids- en bijstandsuitkeringen. In 2002 is door de stijging van de werkloosheid naar verwachting ook weer sprake van een stijgend aantal werkloosheidsuitkeringen. Dit veroorzaakt, in combinatie met slechts een bescheiden stijging van het aantal actieven, de geraamde toename van de i/a-ratio. Deze komt in de projectie van 2002 weer ongeveer uit op het niveau van 2000.
111
MEV 2002: De collectieve sector
Het ziekteverzuimpercentage bedroeg in 2000 6,1%. Het verzuimpercentage is daarmee een ½%-punt hoger dan in 1994, toen de Wet Terugdringing Ziekteverzuim werd ingevoerd en 1%punt hoger dan in 1996 toen werkgevers zelf verantwoordelijk werden voor de loondoorbetaling bij ziekte (WULBZ). Deze stijging van het verzuim ten opzichte van 1996 is ongetwijfeld deels te wijten aan conjuncturele effecten. In periodes van hoogconjunctuur stijgt het ziekteverzuim doordat in veel bedrijven, vanwege de krapte op de arbeidsmarkt, de werkdruk toeneemt. Bovendien kunnen werknemers zich dan zonder veel consequenties gemakkelijker ziek melden. In 2000 is het ziekteverzuim slechts bescheiden toegenomen ten opzichte van 1999. Hoewel in het tweede en derde kwartaal van 2000 het ziekteverzuim hoger was dan een jaar eerder, daalde het ziekteverzuim in het vierde kwartaal daarna naar het niveau van het laatste kwartaal in 1999. Voor 2001 en 2002 wordt een verdere stabilisatie van het ziekteverzuim geprojecteerd.
Eind 2000 bedroeg het aantal personen met een arbeidsongeschiktheidsuitkering ongeveer 940 000. Wanneer dit cijfer wordt omgezet in uitkeringsjaren (vergelijkbaar met arbeidsjaren) en wordt gecorrigeerd voor de mate van arbeidsongeschiktheid, dan resteren ongeveer 793 000 herleide uitkeringsjaren (zie tabel 5.3, waar dit cijfer ook wordt gecorrigeerd voor ambtenaren in de WAO). Naar verwachting neemt het aantal herleide uitkeringsjaren in 2001 en 2002 toe met gemiddeld 17 000 per jaar, hetgeen minder is dan de stijging in 2000 van 22 000. Het lagere stijgingstempo komt voor rekening van het verwachte effect van nieuw beleid, waaronder het wetsvoorstel Poortwachter. Het doel van deze wet is om al in een vroeg stadium van ziekte van de werknemer de nadruk te leggen op reïntegratie. Een belangrijk element uit de wet is de invoering van een reïntegratieverslag in het eerste ziektejaar. Via dit verslag moeten zowel werkgever als werknemer verantwoording afleggen over wat zij hebben gedaan om terugkeer naar het werk te bespoedigen. De werknemer moet dit verslag indienen wanneer hij een WAOuitkering aanvraagt. De werkgever krijgt het recht de loondoorbetaling tijdens ziekte te staken indien de werknemer de reïntegratie belemmert. Het volume van de werkloosheidsuitkeringen daalt in 2001 naar verwachting met ongeveer 25 000 uitkeringsjaren. In 2000 bedroeg de daling nog 70 000 uitkeringsjaren. In de raming voor 2002 stijgt het aantal werkloosheidsuitkeringen met ongeveer 30 000. Deze stijging houdt verband met de geraamde stijging van de werkloze beroepsbevolking in dat jaar.
Het aantal personen met een WW-uitkering bedroeg eind 1999 221 000, hetgeen bijna een halvering is ten opzichte van 1994 toen het aantal nog 410 000 bedroeg. De sterke daling is opmerkelijk in relatie tot de ontwikkeling van het aantal verzekerden, dat in dezelfde periode met 13% toenam. De daling van het aantal WW-ers komt vooral door lagere instroomkansen vanwege de sterke werkgelegenheidsgroei. De instroom als percentage van het aantal
112
De collectieve uitgaven
verzekerden bedroeg in 1994 nog 12,4%. In 1999 was dit percentage meer dan gehalveerd tot 5,9%. De gemiddelde uitkeringsduur van de beëindigde uitkeringen nam in dezelfde periode met de helft toe, van 38 weken in 1994 tot 51 weken in 1999. Een WW-uitkering wordt beëindigd wanneer de uitkeringsgerechtigde het werk hervat, maar ook om andere redenen, zoals bij overlijden of pensionering van de uitkeringsgerechtigde of het bereiken van de maximum uitkeringsduur. Het aandeel werkhervattingen in het aantal beëindigde uitkeringen was in 1999 ongeveer gelijk aan het percentage in 1994, namelijk 56%. Het aantal werklozen met een uitkeringsduur van 2 jaar of langer dat het werk hervatte is flink toegenomen, van ongeveer 4 000 in 1994 naar iets meer dan 15 000 in 1999. Deze stijging kan worden verklaard uit de sterke stijging van het aantal vacatures in de laatste vijf jaar. Bij een toegenomen krapte op de arbeidsmarkt worden ook mensen met wat meer afstand tot de arbeidsmarkt weer interessant voor werkgevers. Daarnaast zijn er fiscale regelingen geïntroduceerd, zoals de VLW, die werkgevers stimuleren een langdurig werkloze in dienst te nemen.
Figuur 5.1
Werkhervatting WW-ers in duizenden personen verdeeld naar uitkeringsduur
250
200
150
100
50
0 1989
1990
1991
1992
1993
1994
1995
1996
1997
uitkeringsduur > 2 jaar
uitkeringsduur 1 <> 2 jaar
uitkeringsduur 26 weken <>1 jaar
uitkeringsduur < 26 weken
1998
1999
De gemiddelde uitkeringsduur van diegenen die het werk hervatten was in 1999 gemiddeld 29 weken tegenover 21 weken in 1994. Bij de overige beëindigde uitkeringen nam de gemiddelde uitkeringsduur iets sterker toe van 52 weken in 1994 naar 84 weken in 1999. Deze stijging hangt samen met de sterke vergrijzing van de WW-populatie. Het aandeel 55+-ers is in 1999 ongeveer 34%, bijna een verdubbeling ten opzichte van vijf jaar eerder. De kans dat iemand uit deze leeftijdscategorie weer aan het werk komt na meer dan een jaar werkloosheid is 20%, voor
113
MEV 2002: De collectieve sector
mensen onder de 55 jaar bedraagt deze kans 50%. De sterke werkgelegenheidsgroei zorgde dus vooral voor afname van de kortdurende werkloosheid in de WW door een sterk dalende instroom. Door de dalende instroom in de WW is ook het aantal langdurig werklozen in de WW gedaald. De werkgelegenheidsgroei heeft echter een relatief klein effect gehad op de uitstroom van langdurig werklozen uit de WW.
Tabel 5.3
Uitkeringsvolume en i/a-ratio 1996 1997
Uitkeringsvolumina AOW
1998
1999
2000
2001
2002
2150
2171
2192
2215
2240
a
2103
2127
ANW
187
180
147
143
138
135
130
ZW
288
301
334
363
381
390
395
AAW/WAO
737
743
757
766
788
805
820
WW
365
315
261
221
186
185
200
ABW
484
466
427
384
348
325
340
Totaal
4165
4131
4074
4049
4033
4060
4125
5520
5691
5832
5957
6087
6195
6245
75,5
72,6
69,9
68,0
66,3
65½
66
Actieven
b
i/a-ratio a b
In dzd uitkeringsjaren m.u.v. de ABW (in personen). Het arbeidsvolume exclusief ziekteverzuim, in dzd arbeidsjaren.
5.2
De collectieve lasten
Na de lastenverlichting van 3 mld euro die gepaard gaat met de introductie van het nieuwe belastingstelsel bevat de begroting voor volgend jaar een additionele lastenverlichting van 1½ mld euro. Het beeld voor de belasting- en premie-inkomsten in 2001 en 2002 wordt verder in belangrijke mate bepaald door de conjuncturele afzwakking. Als gevolg hiervan groeien de inkomsten niet meer zo hard als in vorige jaren. Bij de loonheffing wordt enig tegenwicht geboden door de hoge reële loonstijging. Daarnaast lopen dit jaar de inkomsten van enkele specifieke belastingsoorten nog flink op, met name de overdrachtsbelasting en de dividendbelasting.
5.2.1
Beleidsuitgangspunten Na de lastenverlichting van 3½ mld euro dit jaar, die grotendeels samenhangt met de invoering van het nieuwe belastingstelsel, worden de collectieve lasten volgend jaar verder verlaagd met 1½ mld euro, waarvan ½ mld euro in de belastingsfeer en ruim ¾ mld euro in de premiesfeer. Belangrijke thema’s in het Belastingplan 2002 zijn arbeidsmarkt en armoedeval, de economische infrastructuur en natuur, milieu en vervoer.
Met een geschat budgettair beslag van 0,7 mld euro levert het thema arbeidsmarkt en armoedeval de grootste bijdrage aan de lastenverlichting voor 2002. De maatregelen binnen dit
114
De collectieve lasten
thema zijn gericht op het vergroten van de arbeidsparticipatie en omvatten fiscale stimulansen voor arbeidsparticipatie van ouderen en toetreders, alsmede het bestrijden van de armoedeval. Een belangrijk deel van de extra fiscale stimulansen in 2002 neemt de vorm aan van heffingskortingen die ten goede komen aan de werknemer en zo de arbeidsparticipatie stimuleren. Het kader ‘Minder belasting voor meer werk’ in paragraaf 4.1.3 gaat dieper in op de aard van deze heffingskortingen. De rest van het arbeidsmarktpakket wordt vormgegeven middels extra afdracht- en premiekortingen. Deze maatregelen komen ten goede aan werkgevers en stimuleren het in dienst nemen van ouderen en toetreders. Het gaat hier om een korting op de WAO-premie voor werkgevers van 712 euro voor iedere oudere werknemer in dienst en een afdrachtvermindering ten bedrage van 700 euro voor het in dienst nemen van een toetreder. Ook wordt premievrijstelling voor AWF en WAO verleend aan werkgevers die arbeidsongeschikten in dienst nemen. Gelijktijdig worden echter de plaatsingssubsidies-REA beëindigd. De met deze maatregelen gepaard gaande lastenverlichting voor werkgevers wordt gedeeltelijk geneutraliseerd middels een algemene verhoging van de AWF- en WAO-premie voor werkgevers. Tenslotte omvat het arbeidsmarktpakket een tweetal maatregelen in de sfeer van de arbeidsvoorwaarden met een gezamenlijk budgettair beslag van 0,1 mld euro. In de eerste plaats betreft dit een faciliteit ter bevordering van flexibele beloningsregelingen, waarbij het aan werknemers uitgekeerde loon (ten dele) afhankelijk is van het bedrijfsresultaat. De tweede maatregel betreft de verruiming van de afdrachtsvermindering onderwijs. De faciliteit vormt een tegemoetkoming voor de werkgever voor kosten met betrekking tot het inwerken van voormalig werklozen van 23 jaar en ouder met een laag opleidingsniveau en bedraagt 1529 euro per werknemer.
Met de maatregelen onder het thema economische infrastructuur beoogt het kabinet het fiscale vestigings- en ondernemingsklimaat in Nederland te verbeteren. Mede naar aanleiding van het rapport ‘Verbreding en verlichting’, dat de Studiegroep Vennootschapsbelasting recent heeft uitgebracht, is de centrale maatregel van dit ondernemerspakket een verlaging van het VpBtarief met 0,5%-punt tot 34,5%. Dit betekent een verlichting van de lasten voor het bedrijfsleven met 0,2 mld euro. In het speciale onderwerp ‘De vennootschapsbelasting’ in hoofdstuk 6 wordt de hoogte van het VpB-tarief in Europees perspectief geplaatst. De maatregelen rond het thema natuur, milieu en vervoer hebben een geschat gezamenlijk budgettair beslag van 0,2 mld euro. Belangrijke elementen zijn een milieudrukcompensatiepakket vooral gericht op de fiscale stimulering van zuinige auto’s, een verhoging van de afdrachtskorting onder de regulerende energiebelasting met 0,34 eurocent per kWh die via warmtekracht-koppeling aan het net wordt geleverd, en uitvoering van de tweede tranche van de motie Hofstra-Crone bestaande uit een verlaging van de motorrijtuigenbelasting met 6½% en een accijnsverlaging op LPG en laagzwavelige benzine met 1,36 eurocent.
115
MEV 2002: De collectieve sector
Tabel 5.4
Sociale lasten bedrijven en gezinnen, 2000-2002 2000
2001
2002
17,90
17,90
17,90
1,25
1,25
1,25
AWBZ-premie
10,25
10,25
10,25
Premie volksverzekeringen
29,40
29,40
29,40
Belastingtarief eerste schijf
4,50
2,95
2,95
Belastingtarief tweede schijf
8,55
8,20
8,45
Gecombineerd tarief eerste schijf
33,90
32,35
32,35
Gecombineerd tarief tweede schijf
37,95
37,60
37,85
Idem 65+ eerste schijf
16,00
14,45
14,45
Idem 65+ tweede schijf
20,05
19,70
19,95
Belastingtarief derde schijf
50,00
42,00
42,00
Belastingtarief vierde schijf
Tarieven
%
AOW-premie ANW-premie
60,00
52,00
52,00
WAO-basispremie werkgever
6,30
6,10
5,85
WAO gedifferentieerde premie werkgever
1,40
1,60
2,00
WW-gemiddelde wachtgeldpremie werkgever
1,05
0,85
0,85
WW-marginale AWF-premie werkgever
3,75
3,65
3,60
WW-marginale AWF-premie werknemer
6,25
5,25
4,95
ZFW procentuele premie werkgever
6,35
6,25
6,25
ZFW procentuele premie werknemer
1,75
1,70
1,70
OT-percentage
2,15
Sociale lasten bedrijven Premies wettelijke sociale verzekering
2000
2001
2002
33785
in % van het brutoloon 14,1
11,7
Pensioenpremies
7,1
7,1
11,4 7,2
Particuliere sociale premies
0,2
0,2
0,2
Rechtstreeks betaalde sociale lasten
3,9
3,9
4,0
Totaal werkgevers
25,3
22,9
22,9
Totaal werknemers
22,3
20,3
19,8
Inkomensgrenzen
euro
Lengte eerste belastingschijf
6922
14870
15331
15255
32769
Lengte tweede belastingschijf
15310
12139
12516
33739
26751
27581
Lengte derde belastingschijf
26665
19300
19899
58762
42531
43851
3868
1576
1648
8523
3473
3631
2027
2142
a
Heffingskorting
Niet-overdraagbare heffingsvrije voet Arbeidskorting
b
Aftrek niet-actieven Max. premie-inkomensgrens OT Franchise AWF, per dag Max. premie-inkomensgrens WNVZ, per dag Max. premie-inkomensgrens ZFW, per dag Verzekeringsloongrens ZFW Nominale premie ZFW per volwassene a b
193 1605
426 920
972
3538
487
1073
38639
85150
50
53
55
111
117
121
145
153
160
319
337
352
98
103
107
215
226
236
29314
29813
30700
64600
65700
67654
188
157
192
414
346
423
In 2000 betreft het niet de heffingskorting maar de heffingsvrije voet. In 2000 betreft het niet de arbeidskorting maar het arbeidskostenforfait.
116
gld
De collectieve lasten
Naast deze thema’s omvat het Belastingplan 2002 nog een aantal andere maatregelen. Zo wordt een begin gemaakt met de herziening van het successie- en schenkingsrecht conform de voorstellen van de commissie Moltmaker. Ook is voorzien in extra tegemoetkomingen voor gehandicapten en chronisch zieken.
In 2002 wordt een bescheiden begin gemaakt met het terugdringen van het vermogensoverschot bij het AWF. De AWF-premie voor werknemers en werkgevers wordt verlaagd. De ziekenfondsloongrens wordt in 2002, net als in 2000 en 2001, geïndexeerd met de prijsontwikkeling. Deze tijdelijk afwijkende indexatie moet de uitstroom van verzekerden met een hoog inkomen uit het ziekenfonds bevorderen ter compensatie van de instroom sinds 2000 van zelfstandigen met een laag inkomen.
Bij de geschetste uitgangspunten dalen de microlasten in 2002 met circa 1½ mld euro, waarvan ½ mld euro in de belastingsfeer en ruim ¾ mld euro in de premiesfeer. Hiermee komt de totale verlichting van de microlasten van het huidige kabinet (1999-2002) op 5 mld euro. Dit is circa 3 mld euro meer dan waarmee in het regeerakkoord werd gerekend. De additionele lastenverlichting van 3 mld euro slaat geheel bij gezinnen neer. Over de gehele kabinetsperiode is voor bedrijven per saldo sprake van een lastenverzwaring. Dit is het gevolg van de afspraak met de verzekeraars tot aanpassing van hun fiscale winstbegrip. Daarmee voorkwamen de verzekeraars een forsere beperking van de aftrekbaarheid van premies van lijfrentes in het nieuwe belastingstelsel. Afgezien daarvan is sprake van een kleine lastenverlichting voor bedrijven als gevolg van de verlaging van het tarief van de VpB in 2002.
Tabel 5.5
Microlastenontwikkeling, 1999-2002 1999
2000
2001
2002
1999-2002
mld euro Indirecte belastingen
mld gld
½
½
$½
$¾
Totaal rijksbelastingen
0
OPL-belastingen
0
Totaal belastingen
0
Directe belastingen
Sociale premies 0
w.v.
bedrijven gezinnen overheid
a
3½
$½
2½
5½
0
0
0
0
0
$¼
3¼
$½
2½
5½
¼
$7
$½
0 $ 3½
$ 1½
¼
$½
$¾ 0
¼
$¾
0
8
$½
¾
a
3¾
$¼
¼
Totaal microlastendruk
$¼
3 ½
¾
Heffingen
1999-2002
0
$¾ 0
$4
$1
0
0
$1
$7
$ 2½
$ 15½
$½ $5
$ 1½ $ 11
¼
½
$ 5¼
$ 11½
0
0
De opbrengst vennootschapsbelasting stijgt in 2001 autonoom met ½ mld euro door aanpassing van het fiscale winstbegrip voor
levensverzekeringsmaatschappijen.
117
MEV 2002: De collectieve sector
5.2.2
De ontwikkeling van de collectieve lasten De totale belastingopbrengst neemt dit jaar naar verwachting met 7,4% toe. Dit komt overeen met ruim 7½ mld euro. Deze groei is procentueel gezien vrijwel gelijk aan de waardestijging van het BBP zodat het beslag van de belastingontvangsten op het BBP in 2001 zich handhaaft op het niveau van 2000 (25,4% BBP). Tabel 5.6 laat zien dat de gematigde ontwikkeling van de totale belastingdruk belangrijk scherpere mutaties op het niveau van individuele belastingsoorten maskeert. Zo nemen de ontvangsten omzetbelasting toe met 0,3% BBP terwijl de vennootschapsbelasting achterblijft bij het BBP. Deze verschuivingen zijn ten dele het gevolg van beleid, met name het begin dit jaar ingevoerde nieuwe belastingstelsel, maar worden ook veroorzaakt door de dit jaar ingezette conjuncturele vertraging.
Tabel 5.6
Belasting- en premieontvangsten 2000-2002 2000
2001
2002
niveau in % BBP
2001 2002 endogeen
mutaties in % BBP per jaar
25,4
25,4
26,3
0,1
0,8
$ 0,1
7,2
7,5
7,7
0,6
0,1
$ 0,2
0,1
Loon- en inkomstenbelasting
5,5
5,5
6,2
$ 0,5
0,7
0,4
0,0
Vennootschapsbelasting (exclusief gas)
3,9
3,8
3,7
0,0
0,0
$ 0,1
$ 0,1 0,0 $ 0,1
Overige belastingen Premies (transactiebasis) w.v.
2002
Omzetbelasting
Totaal belastingen (kasbasis) w.v.
2001 beleid
8,9
8,7
8,6
0,0
0,0
$ 0,2
16,3
14,3
14,0
$ 1,7
$ 0,2
$ 0,3
0,0
Volksverzekeringen
8,4
6,8
6,6
$ 1,6
$ 0,2
0,0
0,0
Werknemersverzekeringen
7,8
7,5
7,4
$ 0,2
0,0
$ 0,2
$ 0,1
De verwachte oploop van de ontvangsten omzetbelasting is de resultante van aan de ene kant de verhoging van het algemene BTW tarief met 1½%-punt, waardoor de ontvangsten omzetbelasting dit jaar naar schatting 0,6% BBP hoger uitvallen, en aan de andere kant een endogene daling met 0,2% BBP. De endogene ontwikkeling is voor de helft het gevolg van een onregelmatigheid in het inningspatroon waardoor een deel van de ontvangsten die normaal gesproken in 2001 zouden zijn geïnd, in 2000 terecht zijn gekomen. De andere helft wordt veroorzaakt door de terugvallende groei in de particuliere consumptie - met daarbinnen een accent op de onder het algemene tarief vallende auto’s en andere duurzame consumptiegoederen - en de investeringen in woningen. Het beeld voor de loon- en inkomstenbelasting is juist tegengesteld. De invoering van het nieuwe belastingstelsel zorgt hier voor een bij het BBP achterblijvende ontwikkeling. Voor een belangrijk deel wordt dit veroorzaakt door een eenmalige kasschuif van 1¾ mld euro tussen belastingen en premies als gevolg van de introductie van heffingskortingen. Hiertegenover staat
118
De collectieve lasten
Rendementen pensioenfondsen Pensioenfondsen hebben in de tweede helft van de jaren negentig een hoger rendement op hun beleggingen behaald dan nodig was voor de groei van de verplichtingen en de indexatie van lopende pensioenuitkeringen. Deze overrendementen zijn gebruikt voor een sterke stijging van de buffers, niet voor een verlaging van premies. De tabel laat zien dat de dekkingsgraad, de verhouding tussen het vermogen en de contante waarde van de verplichtingen, in de tweede helft van de jaren negentig fors is gestegen. De toegenomen buffers stelden de pensioenfondsen in staat om meer risicovol te beleggen, ten opzichte van 1990 is het belang van aandelen verviervoudigd. Een punt van discussie bij de nieuwe actuariële principes is of de buffers voldoende groot zijn bij dit aandelenbelang. Volgens opgave van WM Company zijn de rendementen van pensioenfondsen (exclusief ABP en PGGM) in 2000, met name door een negatief rendement op aandelen, gedaald tot 2,6%. Het reële rendement was hierdoor zelfs negatief. Wat voor gevolgen hebben deze dalende rendementen? De hoge rendementen in de tweede helft van de a
jaren negentig wijzen volgens diverse auteurs op een overwaardering van de aandelenmarkt destijds. Het negatieve reële rendement in 2000 duidt dan op een correctie van deze overwaardering. Vooralsnog heeft dit lage rendement niet geleid tot hogere premies en is het lage rendement opgevangen via een intering op de buffers. Zouden de negatieve reële rendementen echter langere tijd aanhouden dan zijn, tijdelijke, opslagen op de premie onontkoombaar. De hoogte van de opslag is afhankelijk van de verhouding tussen de loonsom en het vermogen en de periode waarin het fonds het tekort wil inlopen. Zolang de pensioenfondsen verwachten dat de lage rendementen tijdelijk zijn, zullen ze de tekorten slechts deels via de premie opvangen $ en deels via de buffers $ en bovendien over een langere periode uitsmeren om grote premiefluctuaties te voorkomen. Bij een structureel lager rendement is echter een structurele verhoging van de premie noodzakelijk. Bij de huidige omvang van vermogen en loonsom moet om 1%-punt lager rendement op te vangen de premie met zo'n 3%-punt van de loonsom toenemen. Naarmate het deelnemersbestand verder vergrijst, zal de vereiste premiestijging nog hoger zijn.
1990-1994
1995-1999
Rendementen (% per jaar)
7,0
11,5
CPI (mutatie in % per jaar)
2,8
2,1
1995
1999
1990 Premie (% bruto loonsom) Dekkingsgraad (%) Aandelen (% totale beleggingen) a
7,3 101 11,6
8,6 107 22,7
8,5 135 45,5
Zie bijvoorbeeld P.A. Diamond, 2000, What stock market returns to expect for the future?, Social Security Bulletin 63, blz. 38-52, en IMF, 2000,
Asset prices and the business cycle, World Economic Outlook, May 2000.
een aanzienlijke endogene oploop die samenhangt met de oplopende arbeidsinkomensquote en de bij de forse loonstijgingen achterblijvende tabelcorrectiefactor.
119
MEV 2002: De collectieve sector
De ontwikkeling van de ontvangsten overige belastingen kent een aantal bijzonderheden. Zo loopt de opbrengst van de vermogensbelasting met o,2% BBP terug vanwege afschaffing per begin dit jaar, zodat nu nog slechts nabetalingen worden ontvangen. Opmerkelijk is verder de scherpe stijging van de dividendbelasting met bijna 30%. Ondanks de teruglopende winstgevendheid neemt het bedrag aan uitgekeerde dividenden toe. Dit lijkt het gevolg van de invoering van de vermogensrendementsheffing waarmee de fiscale benadeling van dividenduitkering ten opzichte van koerswinst is opgeheven (zie ook het kader hierover in paragraaf 3.1.1). Tenslotte neemt de VpB-opbrengt op gas met 0,1% BBP toe vanwege de hoge olieprijs en dollarkoers in 2001.
Voor 2002 wordt een verdere stijging van de belastingontvangsten met 8,9% voorzien. Dit is aanmerkelijk meer dan de waardestijging van het BBP (5,3%), zodat in 2002 het beslag van de belastingontvangsten op het BBP met 0,9%-punt oploopt tot 26,3%. Deze scherpe oploop is vrijwel volledig toe te schrijven aan de loon- en inkomstenbelasting. Dit wordt vooral veroorzaakt door een tweetal beleidsaspecten. In de eerste plaats het wegvallen van de hierboven genoemde incidentele kasschuif tussen belastingen en premies uit 2001. Daarnaast veroorzaken de invoering in 2001 van de forfaitaire vermogensrendementsheffing en de versobering van de aftrekposten extra kasopbrengsten in 2002 ter waarde van 1½ mld euro. De endogene ontwikkeling van de loon- en inkomstenbelasting wordt geremd door de hypotheekrente-aftrek. Deze is als gevolg van de uitbundige ontwikkeling van de huizenmarkt van de afgelopen jaren sterk opgelopen. Ook in het nieuwe belastingstelsel is hypotheekfinanciering fiscaal aantrekkelijker dan financiering met eigen vermogen (zie kader). Het aandeel van de ontvangsten vennootschapsbelasting (exclusief gas) in het BBP daalt in 2002, net als in 2001, met 0,1%-punt. Deze daling is vrijwel geheel endogeen. De endogene daling wordt veroorzaakt door de in 2001 scherp oplopende arbeidsinkomensquote en de daarmee samenhangende verslechterende winstgevendheid. De VpB-grondslag loopt tussen 2000 en 2002 ten opzichte van het BBP zelfs met 0,4%-punt terug. De voor de VpB karakteristieke lange kasvertraging impliceert dat de effecten hiervan op de kasopbrengsten vooralsnog beperkt zijn. Ook de verlaging van het tarief met ½%-punt heeft vooral na 2002 effect op de kasopbrengsten.
In 2001 komt de opbrengst van de sociale premies naar verwachting 2%-punt BBP lager uit dan het jaar ervoor. Deze daling wordt voornamelijk veroorzaakt door de invoering van het nieuwe belastingstelsel. Hierdoor dalen de premies volksverzekeringen met ongeveer 1,6% BBP. Ook de premies werknemersverzekeringen dalen in 2001 door gevoerd beleid. Zo zijn de AWF-premies voor werknemers en werkgevers in 2001 lager dan in 2000. Ook de nominale ZFW-premie is in 2001 lager dan in 2000.
120
De collectieve lasten
Hypotheekfinanciering aantrekkelijker dan financiering met eigen vermogen Kosten gemaakt voor de eigen woning, zoals hypotheekrente, zijn aftrekbaar van de inkomstenbelasting. In het geval van hypotheekfinanciering is de belastingverplichting over de woning, onder andere in de vorm van de heffing over het eigen-woningforfait, vaak lager dan het voordeel dat is gemoeid met de aftrekbaarheid van hypotheekrente. Koppeling van de hypotheek aan een kapitaalverzekering (spaarhypotheek) biedt onder bepaalde voorwaarde en tot een bepaald maximum het additionele voordeel van belastingvrije aangroei van vermogen. In het geval de woning is gefinancierd met eigen vermogen is de belasting over de eigen woning in de meeste gevallen lager dan die over alternatieve vormen van bezit. De figuur laat voor de drie verschillende vormen van financiering zien wat het netto voordeel is bij de eigen woning. Dit is het laagst bij financiering met eigen vermogen. De figuur geeft aan dat de belasting over de alternatieve bezitsvormen (voornamelijk de vermogensrendementsheffing) hoger is dan de belasting over de woning. Het verschil beloopt gemiddeld circa 10% van de totale woonkosten (voornamelijk onderhouds- en financieringskosten). Dit geldt voor alle inkomensniveaus. Het netto voordeel op hypotheekfinanciering is bij lage inkomens eveneens circa 10%. Echter, door de progressie van het tarief waartegen de hypotheekrente kan worden afgetrokken neemt dit voordeel sterk toe met het inkomen. Bij een huishoudinkomen van 80 000 euro, als de meeste hoofdverdieners de hypotheekrente tegen een tarief van 52% kunnen aftrekken, bedraagt het netto voordeel gemiddeld 35% van de woonkosten. Bij de spaarhypotheek ligt het voordeel nog een aantal procentpunten hoger. Deze verschillen geven een prikkel om de woning zoveel mogelijk met een hypotheek te financieren. Bij huishoudens met vermogen leidt dit tot een toename van zowel bezittingen als (hypotheek)schuld. Deze balansverlenging heeft als nadeel dat de activiteiten van het financiële intermediair groter zijn dan de maatschappelijk efficiënte omvang. Ook kan deze desaldering, met name als het additionele bezit in aandelen wordt belegd, tot een verhoogd financieel risico voor gezinnen leiden. Netto voordeel fiscale behandeling eigen woning, afgezet tegen de totale woonkosten, naar huishoudinkomen bij verschillende financieringsvormen % 50
spaarhypotheek hypotheek eigen vermogen
40 30 20 10 0 5
10
15
20 25 30
35 40 45 50
55 60 65 70
75 80
huishoud inkomen (x 1000 euros)
121
MEV 2002: De collectieve sector
In 2002 blijven de premies volksverzekeringen met 0,2%-punt achter bij de groei van het BBP door lastenverlichtende maatregelen zoals de verhoging van de heffingskorting met 23 euro en de verhoging van de arbeidskorting. Bij de premies werknemersverzekeringen is wel sprake van beleidsmatige mutaties, maar per saldo verandert hierdoor niet het aandeel van de premieontvangsten werknemersverzekeringen in het BBP. Enerzijds zijn de WAO-premie en de nominale ZFW-premie in 2002 hoger dan in 2001, anderzijds is de AWF-premie voor werknemers en werkgevers lager dan in 2001.
5.3
EMU-saldo en schuld
Het vorderingenoverschot van de collectieve sector komt in de projectie voor 2002 uit op 0,9% BBP; aanzienlijk gunstiger dan werd verwacht bij het behoedzame scenario van het regeerakkoord. Dit resultaat is vooral te danken aan het grotendeels aanwenden van de inkomstenmeevallers voor schuldreductie en aan de budgetdiscipline bij de uitgaven. De EMU-schuldquote daalt deze kabinetsperiode met ruim 19%-punt tot circa 47½% BBP. De vermogensoverschotten bij de centrale fondsen blijven ook in 2002 oplopen.
In 2002 zal voor het vierde opeenvolgende jaar sprake zijn van een vorderingenoverschot van de collectieve sector. Dit overschot bedraagt dan naar verwachting 0,9% van het BBP, een verbetering met 1,6%-punt ten opzichte van 1998. Dat is aanzienlijk gunstiger dan in het behoedzame scenario van het regeerakkoord, waar met een verbetering van 0,3% BBP werd gerekend. Het gunstigere resultaat is vooral te danken aan het grotendeels aanwenden van de inkomstenmeevallers voor schuldreductie en aan de budgetdiscipline bij de uitgaven.
Tabel 5.7
Aansluiting financieringssaldo en EMU-saldo, 1998-2002 1998
1999
2000
2001
2002
% BBP a
Financieringssaldo Rijk
$ 0,4
$ 1,5
$ 0,1
$ 0,5
0,7
Verkoop staatsbezit
$ 0,7
$ 0,3
$ 0,1
0,1
$ 0,6
Kredietverlening e.d.
b a
Vorderingensaldo Rijk
$ 0,1
1,1
0,5
0,8
0,3
$ 1,2
$ 0,8
0,3
0,4
0,3
Vorderingensaldo Overige Centrale Overheid
0,1
0,0
0,0
0,0
$ 0,1
Vorderingensaldo Lagere Overheid
0,1
$ 0,1
0,1
0,2
0,2
Vorderingensaldo Sociale Fondsen
0,3
1,2
1,7
0,6
0,4
a
$ 0,7
0,4
2,2
1,2
0,9
EMU-schuld
66,8
63,1
56,1
51,7
47,6
EMU-saldo
a b
In 2000 inclusief opbrengst UMTS-veiling van 0,7% BBP. Kredietverlening, deelneming in kapitaal internationale banken, kas-transactieverschillen.
122
EMU-saldo en schuld
Gecorrigeerd voor de conjuncturele ontwikkeling komt het EMU-saldo in 2002 uit op circa 1% BBP. Om de gevolgen van de vergrijzing voor de collectieve financiën in de toekomst te helpen opvangen beveelt de Studiegroep Begrotingsruimte aan om in het regeerakkoord voor de volgende kabinetsperiode uit te gaan van een EMU-saldo van jaarlijks 1¼ à 1¾% BBP.
Tabel 5.8
Vermogenspositie van de centrale sociale fondsen (mld euro)
AOW
1999
2000
2001
2
3
2
1¼
0
0
ANW AAW/WAZ/WAO AWF
b
AWBZ ZFW Totaal a b
a
2002
¼
¼ 1¼
2¼
3¼
¼
2½
3¼
5
0 ¼ $1 1½
¼
½
$½
½
1½
1¾
7¾
9½
11
De vermogenspositie meet het verschil tussen het vermogen en de norm per ultimo van het jaar. De vermogenspositie wordt in 2001 1¼ mld euro neerwaarts beïnvloed door de extra conjunctuurreserve in het AWF.
Het EMU-saldo van het Rijk komt in de projectie voor 2002 uit op 0,3% BBP. Dit komt vrijwel overeen met de raming van 2001. Het vorderingenoverschot van de lagere overheden blijft vanuit historisch perspectief hoog. Belangrijke factoren zijn de daling van de rente-uitgaven en hogere uitkeringen van het gemeente- en provinciefonds. De geraamde verbetering van het overschot in 2001 hangt samen met de verwachting dat de extra middelen uit het gemeente- en provinciefonds dit jaar niet geheel tot besteding komen.
De vermogensoverschotten van de centrale fondsen lopen in de projectie voor 2002 met ongeveer 1½ mld euro op tot bijna 11 mld euro. De ontwikkeling van de vermogenspositie van de volksverzekeringen verschilt echter drastisch van die van de werknemersverzekeringen. Per ultimo 2001 bedraagt het vermogensoverschot van de volksverzekeringen naar verwachting nog 2½ mld euro. In 2002 is dit overschot echter bijna weggewerkt. Voor eind volgend jaar wordt een vermogensoverschot geraamd van ongeveer ¾ mld euro. Deze omslag is deels te duiden doordat de bijdrage in de kosten van de kortingen (BIKK) aan het AOW- en ANW-fonds in 2002 opnieuw incidenteel wordt verlaagd. Hiermee wordt bereikt dat de verwachte vermogensoverschotten bij deze fondsen per ultimo 2002 bijna nihil zijn. Bij het AWBZ ontstaat bij een ongewijzigd premiepercentage een vermogenstekort doordat de premieontvangsten achterlopen bij de oploop van de uitkeringen. Een deel van deze oploop wordt veroorzaakt door de recente intensiveringen in de zorg. Zo slaan bijvoorbeeld de intensiveringen van 0,3 mld euro aan de wachtlijstproblematiek voor ongeveer 75% neer bij de AWBZ.
123
MEV 2002: De collectieve sector
Bij de werknemersverzekeringen lopen de vermogensoverschotten in 2002 nog wel verder op. Bedragen deze overschotten in 2001 nog 7 mld euro, in 2002 zijn deze naar verwachting 10 mld euro. De achtergronden van deze ontwikkeling worden in bijgaand kader belicht.
Vermogensoverschotten bij de werknemersverzekeringen Het totale vermogensoverschot bij de werknemersverzekeringen voor werkloosheid (AWF), arbeidsongeschiktheid (WAO) en ziektekosten (ZFW) bedraagt in 2002 naar verwachting ongeveer 10 mld euro. De Algemene Kas van de Ziekenfondsverzekering ontvangt echter jaarlijks een substantiële rijksbijdrage zonder welke er sprake zou zijn van een omvangrijk vermogenstekort bij de ZFW. Dit potentiële vermogenstekort is van dezelfde orde van grootte als de overschotten bij de WAO en AWF, die in 2002 in de raming ongeveer 8¼ mld euro bedragen. Dit laatste bedrag komt bovenop de normvermogens die de fondsen dienen aan te houden als liquiditeitsreserve en, bij het AWF, als conjuncturele reserve. Waar komen de extra overschotten bij de WAO en AWF vandaan? Voor het antwoord moeten we teruggaan naar de afspraken over de premiestelling zoals die in het regeerakkoord zijn gemaakt. Het regeerakkoord is gebaseerd op het behoedzame middellange-termijn-scenario van het CPB. In dat scenario werden de premiepercentages boven lastendekkend niveau vastgesteld, zodanig dat de vermogens van de fondsen vanaf 2000 op orde zouden zijn. De premiepercentages uit het behoedzame scenario zijn tijdens de kabinetsformatie en nadien door het huidige kabinet in beginsel ongewijzigd gelaten, behoudens specifieke beleidsmaatregelen. Deze laatste waren echter niet gericht op het op orde brengen van de vermogenspositie van de fondsen. Achtergrond van deze werkwijze is de wens van het kabinet om bij de besluitvorming rond het lastenbeeld de premiestelling niet apart te bezien, maar in samenhang met de belastingheffing. Daarbij is van belang wat het gezamenlijke effect van belastingen en premies is op de inkomensverdeling (koopkracht), de lasten voor bedrijven en, meer algemeen, op het functioneren van de economie. Ook bij de toepassing van de mee- en tegenvallerformule voor de collectieve inkomsten worden belastingen en premies gezamenlijk bekeken. De feitelijke economische ontwikkeling over de huidige kabinetsperiode wijkt fors af van het behoedzame scenario. Met name het aantal premiebetalers is in 2002 hoger dan in het behoedzame scenario. Doordat ook het volume van de uitgaven meeviel, met name bij de werkloosheid, is de afgelopen jaren meer premiegeld binnengekomen dan nodig was voor het betalen van de uitkeringen. Vanwege de verzekeringsgedachte achter de werknemersverzekeringen acht de Studiegroep Begrotingsruimte het wenselijk om de premies WAO en AWF op structureel lastendekkend niveau te brengen. Dit is niet eenvoudig door de complexe samenhang met het beleid inzake inkomens en totale collectieve lasten.
De gunstige ontwikkeling van het vorderingensaldo werpt vruchten af bij het verminderen van de EMU-schuldquote. In de regeerakkoordberekeningen resulteerde bij het behoedzame scenario een daling van 4%-punt BBP. In de huidige projectie loopt de bruto-schuldquote terug van 66¾% BBP in 1998 naar 47½% in 2002, dat wil zeggen en daling van ruim 19%-punt. Naast het vorderingenoverschot speelt hierbij ook de veel groter dan geraamde stijging van het BBP (noemereffect) een rol. In de daling van de schuldquote is begrepen de opbrengst van 0,7%
124
IJklijnen en ijklatten
BBP in verband met de veiling van de UMTS-frequenties en het (niet voor het vorderingensaldo relevante) saldo van overige verkopen en aankopen van staatsbezit van bijna 1% BBP. Ook bij gemeenten hebben verkopen van bezit geleid tot reductie van overheidsschuld. Daarbij gaat het onder meer om de verkopen van nutsbedrijven en van VINEX-bouwgronden. Voorts hebben de gemeenten in 2000 hun aandelen Bouwfonds Nederlandse Gemeenten voor 1¼ mld euro verkocht. Dat jaar hebben zij de helft van dit bedrag ontvangen, de andere helft wordt in 2003 en 2005 uitbetaald.
5.4
IJklijnen en ijklatten
Naar de huidige inzichten lopen de uitgaven dit jaar en volgend jaar in de pas met het uitgavenkader. De aanzienlijke ruimte die gedurende deze kabinetsperiode onder het uitgavenkader is ontstaan als gevolg van lagere rente-uitgaven en uitkeringslasten is opgevuld met intensiveringen. Prioriteiten zijn zorg, onderwijs en veiligheid. De inkomstenmeevaller sinds het regeerakkoord loopt volgend jaar op tot 13¼ mld euro. Het kabinet wendt deze meevaller grotendeels aan voor schuldreductie.
IJklijnen De collectieve uitgaven lopen naar verwachting dit jaar en volgend jaar in de pas met het door het kabinet gestelde uitgavenkader. De ruimte onder het kader die deze kabinetsperiode ontstond door de meevallende economische ontwikkeling, is gebruikt voor intensiveringen. Daarbij zijn ook uitgaven verschoven van 2002 naar 2001 (zie paragraaf 5.1.1), omdat in 2001 meer ruimte onder het kader beschikbaar was als gevolg van de ruilvoetontwikkeling van de collectieve sector. In 2002 stijgt het reële loon (hier gedefinieerd als het verschil tussen de nominale contractloonstijging in de marksector en de prijsstijging van het BBP) aanzienlijk sneller dan in het behoedzame beeld achter het uitgavenkader. Hierdoor loopt het (gecumuleerde) ruilvoetverlies naar verwachting op van ½ mld euro in 2001 tot 2 mld euro in
Tabel 5.9
Overschrijdingen uitgavenkaders rijk, sociale zekerheid en zorg, 1999-2002 1999
2000
2001
2002
mld euro Overschrijding w.v.
Rijk
mld gld $¾
$¼
1
$¼
0
0
¾
$¼
$½
$¾
$ 1¾
$ 1¾
$¾
Zorg
0
0
1
1¼
2½
Uitgavenreserve
0
0
0
0
$¼
1,016
1,046
1,097
1,132
SZA a
Deflator voor budgetdiscipline (1998=1) a
$1
2002
$2
Budgettair Kader Zorg.
125
MEV 2002: De collectieve sector
2002. Bezien naar de afzonderlijke budgetdisciplinesectoren zijn de uitgavenmeevallers in de sector sociale zekerheid en arbeidsmarkt gebruikt voor intensiveringen op de rijksbegroting en in de zorg.
De toetsing van de uitgaven op de rijksbegroting laat dit jaar een overschrijding zien van ¾ mld euro. In 2002 zullen de rijksuitgaven naar verwachting ¼ mld euro onder de betreffende ijklijn komen te liggen. Omvangrijke meevallers, met name in de rente-uitgaven, hebben ruimte geboden voor uitgavenverhogingen bovenop de intensiveringen van het regeerakkoord. De rente-meevaller bedraagt volgend jaar circa 3 mld euro. Deze wordt in belangrijke mate veroorzaakt door het inzetten van inkomstenmeevallers voor schuldreductie. Van belang is voorts de lager dan verwachte marktrente.
Een en ander betekent dat de overige mee- en tegenvallers en de beleidsmutaties volgend jaar per saldo tot 3 mld euro aan additionele uitgaven op de rijksbegroting leiden. De reële lonen stijgen zoals gezegd sneller dan voorzien in het behoedzame scenario van het regeerakkoord. Daarentegen valt het beslag van de rijksuitgaven dat noch loon- noch prijsgevoelig is mee door de hogere BBP-deflator. Uiteindelijk bedraagt het cumulatieve ruilvoetverlies op de rijksbegroting (in enge zin) volgend jaar 1 mld euro. Aanzienlijke tegenvallers doen zich eveneens voor bij de opvang van asielzoekers door hogere instroom en lagere uitstroom, bij het onderwijs door hogere leerlingenaantallen en bij ontwikkelingssamenwerking door de hogere economische groei. Verder heeft het kabinet besloten tot intensiveringen bij met name onderwijs en veiligheid.
In zowel 2001 als 2002 wordt het uitgavenkader Sociale Zekerheid en Arbeidsmarkt (SZA) onderschreden. De onderschrijding van 1¾ mld euro in 2001 is in 2002 gereduceerd tot ¾ mld euro. De terugloop van de onderschrijding is voor een deel te wijten aan de stijging van de werkloosheid in 2002 en de daarmee gepaard gaande toename van de werkloosheidsuitkeringen. Bij het opstellen van de behoedzame ijklijn SZA werd echter al rekening gehouden met een stijgende werkloosheid. Daardoor is er in 2002 nog steeds sprake van een meevaller bij de WW en de Bijstand ten opzichte van de ijklijn. Het aantal werkloosheids- en bijstandsuitkeringen komt in de voorliggende raming 140 000 lager uit dan bij het regeerakkoord. De stijging van het ruilvoetverlies in 2002 ten opzichte van 2001 is de belangrijkste reden voor de terugloop in de onderschrijding. Het ruilvoetverlies bedraagt in 2002 1 mld euro ten opzichte van ¼ mld euro in 2001. Behalve de WW en de Bijstand laten ook de overige voorzieningen (waaronder gesubsidieerde arbeid) volumemeevallers zien. De reële uitgaven aan de arbeidsongeschiktheidsregelingen zijn echter hoger dan bij het opstellen van het regeerakkoord werd geraamd. Het gaat daarbij niet alleen om hogere uitvoerings- en reïntegratiekosten, ook het aantal uitkeringen is
126
IJklijnen en ijklatten
beduidend hoger. In de actuele raming ligt het aantal arbeidsongeschiktheidsuitkeringen 50 000 hoger dan bij het regeerakkoord.
Naar verwachting zullen de uitgaven aan zorg in 2001 het uitgavenkader met 1 mld euro en in 2002 met 1¼ mld euro overschrijden. Het gaat enerzijds om overschrijdingen die ten tijde van het CEP 2001 al bekend waren en die vooral betrekking hebben op afspraken over extra uitgaven voor geneesmiddelen en de aanpak van wachtlijsten. Anderzijds neemt de overschrijding toe ten gevolge van de eerder genoemde intensiveringen. Voor 2001 heeft het CPB een eenmalige onderuitputting ingezet van 0,1 mld euro. Aangezien er nog steeds sprake is van een krappe arbeidsmarkt, is het niet aannemelijk dat in 2001 alle middelen voor de bestrijding van wachtlijsten tot besteding komen. De oploop van de overschrijding van 2001 naar 2002 wordt voornamelijk bepaald door ruilvoetverlies en het vervallen van de onderuitputting uit 2001.
IJklatten Ondanks de geprojecteerde groeivertraging voor dit jaar en volgend jaar, loopt de totale inkomstenmeevaller naar verwachting verder op tot 11 mld euro in 2001 en 13¼ mld euro in 2002. De zeer snelle groei van de inkomstenmeevaller van de eerste helft van de kabinetsperiode is hiermee verdwenen. De meevallers doen zich voor bij zowel de belastingen, de premies als de gasbaten. De belastingmeevaller ten opzichte van de raming bij het behoedzame scenario van het regeerakkoord wordt voor 2001 geraamd op 7¼ mld euro. In 2002 is dit naar verwachting toegenomen tot 9 mld euro. De verdere oploop van deze meevallers is voor een belangrijk deel gelokaliseerd bij de overdrachtsbelasting, de dividendbelasting en de loon- en inkomstenbelasting. Bij de overdrachtsbelasting hangt dit samen met de verdere stijging van de huizenprijzen. De dividendbelasting groeit sterk in verband met de beëindiging van de fiscale benadeling van dividenduitkering ten opzichte van winstinhouding in het nieuwe belastingstelsel. Bij de loon- en inkomstenbelasting zijn de stijging van de arbeidsinkomensquote en de achterblijvende tabelcorrectiefactor bepalende factoren. Vanwege kasvertragingen zijn de effecten van de groeivertraging op andere belastingsoorten zoals de VpB vooralsnog beperkt. In 2001 komt de meevaller bij de premies naar huidige inzichten uit op 2¾ mld euro. In 2002 loopt deze meevaller licht op naar 3 mld euro. De belangrijkste verklaring voor deze meevallers is de sterke groei van het aantal werkenden. In de voorliggende raming is de werkgelegenheidsgroei in de huidige kabinetsperiode 5% hoger dan in het behoedzame scenario dat ten grondslag ligt aan de ijklatten. Bovendien is in beide jaren sprake van een ruilvoetwinst. Deze bedraagt ruim ¼ mld euro in 2001 en ongeveer 1¼ mld euro in 2002.
127
MEV 2002: De collectieve sector
Tabel 5.10
Inkomstenmeevallers sinds Miljoenennota 1999 1998
1999
2000
2001
2002
mld euro
2002 mld gld
Belastingen
¾
2½
5¼
7¼
9
19½
Premies
¼
1¼
2½
2¾
3
6½
1¼
1¼
3
13¼
29
Gasbaten
a
Totaal a
0
0
½
1
4
8¼
11
Niet-belastingdeel en exclusief aandeel FES van 41½%.
Het kabinet heeft in het regeerakkoord afgesproken dat de inkomstenmeevallers voor de helft gebruikt kunnen worden voor lastenverlichting en voor de andere helft in het saldo dienen te lopen.1 Hierbij wordt de meevaller van 1 mld euro uit 1998 buiten beschouwing gelaten (deze is in zijn geheel in het saldo gelopen). In paragraaf 5.2.1 is al aangegeven dat met inbegrip van de maatregelen voor 2002, de totale lastenverlichting 3 mld euro hoger is uitgekomen dan in het regeerakkoord. Hiermee wordt dus, buiten de meevaller van 1998 om, in totaal 9¼ mld euro gebruikt voor verbetering van het EMU saldo. Dit is driekwart van de inkomstenmeevaller. Omdat een groter deel van de inkomstenmeevaller in het saldo loopt dan in het regeerakkoord besloten lag, hebben de automatische stabilisatoren aan de inkomstenkant een grotere rol kunnen spelen in het dempen van macro-economische conjuncturele fluctuaties.
1
Hieraan was de voorwaarde verbonden dat het vorderingensaldo geen tekort zou laten zien van ¾% BBP of meer.
Aan deze voorwaarde is in de kabinetsperiode steeds voldaan.
128
De vennootschapsbelasting
6
Speciale onderwerpen
6.1
De vennootschapsbelasting
Een verlaging van de Nederlandse vennootschapsbelasting (VpB) stimuleert de investeringen en verbetert het vestigingsklimaat. In vergelijking met een verlaging van de loon- en inkomstenbelasting liggen de macroeconomische effecten op middellange termijn in dezelfde orde van grootte, hoewel de VpB-verlaging wat trager doorwerkt op de economie. Grondslagverbreding om de budgettaire derving te verminderen verkleint de positieve effecten op de economie. Coördinatie binnen de EU zou vooral gericht moeten zijn op het voorkomen van papieren verschuivingen van belastbare winst.
6.1.1
Inleiding De ‘Studiegroep vennootschapsbelasting in internationaal perspectief’ heeft met haar rapport “Verbreding en verlichting” de aftrap gegeven voor de discussie over de toekomst van de VpB in Nederland.1 Zij pleit voor een beperkte verbreding van de grondslag, gecombineerd met een verlaging van het (hoge) VpB-tarief van 35 naar 30 procent.2 De operatie dient volgens de studiegroep niet budgetneutraal te geschieden. In drie varianten stelt ze voor om respectievelijk 30%, 50% of 70% van de tariefverlaging te financieren via grondslagverbreding of lastenverzwaring elders. Daarbij heeft de studiegroep een voorkeur voor de variant met de grootste lastenverlichting. Zij acht dit van belang voor de aantrekkelijkheid van Nederland als vestigingsplaats, de investeringsprikkel, het innovatievermogen, en het ondernemerschap in de economie. Een belangrijk argument daarbij is dat Nederland uit de pas dreigt te gaan lopen met de omringende landen: daar zijn soortgelijke stappen al gezet of staan zij op stapel. Nederland zou daardoor economische bedrijvigheid aan het buitenland kunnen verliezen. Deze paragraaf beoogt bij te dragen aan de discussie over de wenselijkheid van een VpBverlaging in Nederland. Het gaat in op de verwachte economische effecten, verbreedt het perspectief door een vergelijking te maken met andere maatregelen, en het staat stil bij de rol die de EU kan spelen voor de toekomst van de Nederlandse VpB.
6.1.2
De Nederlandse VpB in Europees perspectief Hoe staat Nederland ervoor in Europa? Een vergelijking van de statutaire belastingvoeten in de verschillende EU lidstaten levert een eerste schets op. Nederland ligt, zo blijkt uit tabel 6.1, met
1
Studiegroep vennootschapsbelasting in internationaal perspectief, Verbreding en verlichting, Den Haag, juni 2001.
2
Er geldt momenteel een tarief van 30% voor de eerste 22.689 euro (50.000 gld). De studiegroep stelt voor dit
tarief te verlagen naar 25%.
129
MEV 2002: Speciale onderwerpen
35 procent iets boven het Europese gemiddelde van 33 procent.3 Hierbij zij opgemerkt dat ons land tien jaar geleden iets onder het gemiddelde lag. Door de tariefverlagingen in andere landen is de Nederlandse positie dus wat verslechterd.
Tabel 6.1
Vergelijking van de Nederlandse VpB met het EU gemiddelde Statutair tarief
Gemiddeld effectief tarief op basis van a microdata
Integraal marginaal b effectief tarief
Gemiddeld effectief tarief op basis van c macrodata
2001
1999
2001
1996
Nederland
35
30
21
24
EU-15
33
30
19
22
Jaar
a b
J. Gorter en R.A. de Mooij, 2001, Capital income taxation in Europe: trends and trade-offs, Den Haag: Sdu Uitgevers Baker & McKenzie, 2001, The effective tax burden of companies in the Member States of the EU - the perspective of the multinational investor,
Amsterdam c
Martinez-Mongay, C., 1997, Effective taxation and tax convergence in the EU and the OECD, DG ECFIN II/603/97-EN.
Het statutaire belastingtarief zegt niet zoveel over de belastingdruk die bedrijven feitelijk betalen. Effectieve belastingvoeten zeggen meer. Deze worden niet alleen door het statutaire tarief bepaald, maar ook door de belastinggrondslag. In feite vatten ze het hele belastingstelsel in één kengetal samen. Er zijn echter verscheidene methoden om effectieve belastingvoeten te berekenen. Dat betekent dat de effectieve belastingvoet niet bestaat en dat landenvergelijkingen op basis van één methode misleidend kunnen zijn. Dit geldt des te meer daar iedere methode een ander resultaat oplevert, niet alleen voor landen afzonderlijk, maar ook voor de rangschikking van landen onderling.4 De reden hiervoor is dat de uiteenlopende effectieve tarieven verschillende interpretaties hebben.5 Door naar verschillende typen effectieve tarieven te kijken, kan men zich niettemin een beeld vormen van de Nederlandse positie. Uit tabel 6.1 blijkt dat Nederland meestal iets boven het EU-gemiddelde ligt maar daar doorgaans niet veel van afwijkt.
De vraag is of de Nederlandse belastingdruk door ontwikkelingen elders op een relatief hoog niveau zal komen te liggen. Daar zijn enkele aanwijzingen voor. Sommige lidstaten zijn
3
Het rapport van de bovengenoemde studiegroep rapporteert een gemiddeld VpB-tarief in de EU van 29,99% voor
2001 (Tabel 3, blz. 13). Het is niet duidelijk hoe dit cijfer is berekend. Het ongewogen gemiddelde van de cijfers in de tabel ligt iets boven de 33%, het gewogen gemiddelde nog hoger. 4
Zo toont Nicodème (2001) aan dat er geen significant verband bestaat tussen enkele reeksen van de meest
gangbare effectieve belastingvoeten, zie Nicodème, G., 2001, Computing effective corporate tax rates: comparisons and results, DG ECFIN E2/358/01-EN. 5
J. Gorter en R. de Mooij, 2001, Capital income taxation in Europe: trends and trade-offs, Den Haag: Sdu
Uitgevers, blz. 23.
130
De vennootschapsbelasting
voornemens hun tarief te verlagen (Ierland, Italië en Portugal) of hebben dat net gedaan (Denemarken, Duitsland). Bovendien wordt de Europese Unie uitgebreid met landen als Polen, waar het tarief binnenkort wordt verlaagd, en Estland, dat helemaal geen VpB kent. Echter, tot nog toe zijn verlagingen van statutaire belastingtarieven meestal gepaard gegaan met verbredingen van belastinggrondslagen. Studies naar de ontwikkeling van de belastingdruk op bedrijven concluderen dat, hoewel de statutaire tarieven in Europa een geleidelijke daling laten zien over het afgelopen decennium, de effectieve druk gemiddeld genomen stabiel is (Gorter en De Mooij, op cit.). Wel zijn er verschillen in de ontwikkeling tussen landen (dalingen in Duitsland en het VK en stijgingen in Frankrijk en Griekenland). Een recente studie van Baker & McKenzie suggereert dat de effectieve marginale tarieven de laatste paar jaar wel dalen.6
VpB-verlaging in een klein land Een argument dat in Nederland wel opgeld doet is dat een VpB-verlaging nodig zou zijn in verband met de nadelen die een klein land ondervindt als gevolg van een kleine thuismarkt of minder agglomeratievoordelen. Dit suggereert dat comparatieve nadelen (en dus ook comparatieve voordelen) door middel van fiscale ingrepen dienen te worden gecorrigeerd om zodoende een “gelijk internationaal speelveld” te creëren. De Ricardiaanse handelstheorie stelt echter dat comparatieve voor- en nadelen juist niet door de overheid moeten worden gladgestreken, maar moeten worden benut door middel van vrijhandel en vrij kapitaalverkeer.
a
Bovendien is het de vraag of Nederland gekenmerkt wordt door een kleine thuismarkt en geringe agglomeratie van bedrijvigheid. Door het vervagen van de economische grenzen in de EU zijn dergelijke factoren meer van toepassing op regio’s dan op landen. Zo suggereren Baldwin en Krugman (2001) dat het vooral van belang is of landen zich in de kern van Europa bevinden (Duitsland, Benelux, Frankrijk en Italië) of in de periferie (Griekenland, b
Portugal, Spanje en Ierland). Het idee hierachter is dat agglomeratievoordelen en een grote thuismarkt in de kern van Europa zorgen dat bedrijvigheid niet snel zal uitwijken naar de periferie, ook niet als de belastingdruk op bedrijven wat hoger ligt. Toch kan het voor kleine landen aantrekkelijk zijn om een lagere belasting op bedrijven te heffen dan voor grote landen. Dit komt doordat in een klein land de extra bedrijvigheid die wordt aangetrokken door een lagere VpB eerder c
opweegt tegen de belastingderving. In de praktijk zien we inderdaad dat kleine landen een lagere belastingdruk op bedrijven kennen dan grote landen (zie Gorter en De Mooij, op cit.). Bovendien kan een klein land fiscale schaalnadelen ondervinden in verband met het gebrek aan internationale verliescompensatie. Immers, op dit moment kan het verlies van een dochteronderneming wel worden weggestreept tegen de winst van een andere dochter binnen een lidstaat, maar is dit onmogelijk als die dochters in verschillende lidstaten zijn gevestigd. Dit maakt vestiging in kleine landen onaantrekkelijk. a b c
R. Lawrence, A. Bressand and T. Ito, 1996, A vision for the World Economy, The Brookings Institution, Washington DC. R. Baldwin en P. Krugman, 2000, Agglomeration, integration and tax harmonisation, CEPR Discussion Paper no. 2630. R. Kanbur en M. Keen, 1993, Jeux sans frontieres: tax competition and tax coordination when countries differ in size, American Economic Review
83, blz. 877-892.
6
Baker & McKenzie, 2001, op cit.
131
MEV 2002: Speciale onderwerpen
6.1.3
Economische effecten van VpB-verlaging Hieronder wordt ingegaan op de verwachte economische effecten van een VpB-verlaging op basis van simulaties met het JADE model.7 Deze effecten zijn grofweg onder te verdelen in de gevolgen voor marginale investeringsbeslissingen en de gevolgen voor het vestigingsklimaat.
Marginale investeringen Een verlaging van de VpB heeft invloed op de prikkel voor bedrijven om te investeren. Aan de marge zullen bedrijven nog net die investering plegen waarop ze een bruto rendement realiseren dat genoeg is om de verschaffers van kapitaal een normaal rendement te geven dat op de kapitaalmarkt geldt, dat wil zeggen een rendement dat zij ook elders kunnen behalen. Dit bruto rendement wordt wel de ‘kapitaalkosten’ genoemd en de bijbehorende belastingdruk wordt aangeduid met de ‘marginale effectieve belastingvoet’. Indien de kapitaalkosten dalen als gevolg van een VpB-verlaging zullen meer investeringsprojecten rendabel zijn en nemen de investeringen toe. Hoe groot het investeringseffect is van een verlaging van de kapitaalkosten is een empirische vraag. Recent onderzoek op dit terrein suggereert doorgaans een significant effect. Zo concluderen Hassett en Hubbard (1997) op basis van een overzicht van de literatuur (vooral voor de VS), dat er een redelijke mate van consensus is dat de semi-elasticiteit van de investeringen met betrekking tot de kosten van kapitaal ergens tussen de 0,5 en 1 zit: dat wil zeggen een verlaging van de kapitaalkosten met 1%-punt verhoogt de investeringen met 0,5 tot 1%.8 Voor zover VpB-verlaging leidt tot lagere kapitaalkosten, zal het de investeringen derhalve stimuleren. De VpB kan de kapitaalkosten evenwel op verschillende manieren beïnvloeden, afhankelijk van de financieringswijze van de investering. Er zijn drie gangbare manieren van financiering: via schuld, ingehouden winst of nieuwe aandelen. De financieringswijze is van belang voor de kapitaalkosten omdat sommige kosten wel en andere niet voor de VpB aftrekbaar zijn. Zo is rente volledig aftrekbaar van de VpB terwijl het volledige rendement op eigen vermogen wordt belast. Omdat ook investeringskosten versneld kunnen worden afgeschreven voor de fiscus, kan de marginale effectieve druk op een investering negatief worden indien de investering wordt gefinancierd met schuld. Dat wil zeggen, de VpB kan in feite een subsidie betekenen op de marginale investering indien gefinancierd met schuld. Een VpB-verlaging zal dan de investeringen aan de marge kunnen ontmoedigen omdat dit de waarde van de subsidie verlaagt.9
7
N. Draper en F. Huizinga, The effect of corporate taxes on investment and the capital stock, CPB Memorandum
I/2001/07. 8
K.A. Hassett en R.G. Hubbard, 1997, Tax policy and investment, in Alan Auerbach (ed.), Fiscal Policy: Lessons
from Economic Research, Cambridge: MIT Press. 9
Dit staat in de literatuur bekend als de “optimistische” visie. Andere visies gaan ervan uit dat de marginale
investering niet altijd met schuld wordt gefinancierd.
132
De vennootschapsbelasting
De marginale effectieve belastingdruk op andere financieringsbronnen is doorgaans wel positief omdat de aftrek voor deze financieringskosten minder ruimhartig is.10 Hoewel het fiscaal aantrekkelijk is voor bedrijven om hun investeringen met schuld te financieren, maken ze in de praktijk in belangrijke mate gebruik van ingehouden winst en nieuwe aandelen. Er zijn immers grenzen aan de verhouding tussen vreemd en eigen vermogen die een bedrijf kan kiezen. Bovendien zijn met name jonge bedrijven veelal gerantsoeneerd op de kapitaalmarkt waardoor ze niet de mogelijkheid hebben naar behoeven geld te lenen. Door het belang van eigen vermogen in de financiering wordt een substantieel deel van de investeringsbeslissingen toch positief beïnvloed door een VpB-verlaging omdat die de kapitaalkosten verlaagt. Om te onderzoeken of een VpB-verlaging per saldo gunstig uitwerkt op de investeringen, is gebruik gemaakt van het JADE model. Het model beschrijft diverse doorwerkingseffecten van een VpB-verlaging op de rest van de economie, bijvoorbeeld via substitutie tussen arbeid en kapitaal, een verandering in de exportprijzen, en een verandering van de evenwichtswerkloosheid. In het model wordt rekening gehouden met de verschillende financieringswijzen van investeringen. De korte- en middellange-termijneffecten van een VpBverlaging met 1% van het BBP (die gelijk is aan een verlaging van het VpB-tarief met zo’n 8%punt) staan vermeld in tabel 6.2. Het betreft hier alleen de effecten via de invloed op de marginale investeringsbeslissing, dat wil zeggen via een verandering in de kapitaalkosten. In de berekening is aangenomen dat de belastingverlaging ten laste wordt gebracht van het EMUsaldo. Tabel 6.2 laat zien dat een VpB-verlaging de investeringen stimuleert omdat de kapitaalkosten per saldo dalen. De investeringen nemen op korte termijn (na 1 jaar) met 0,3% toe en stijgen op middellange termijn met 1,4%. De toegenomen vraag naar investeringen en de lagere kapitaalkosten genereren op hun beurt (via een daling in de prijzen) een toename in de export en een stijging van de bruto binnenlands product met 0,5%. De lagere kapitaalkosten leiden ook tot een daling van de werkloosheid met 0,3%-punt.11
10
De niet-neutrale behandeling van schuld, ingehouden winst en nieuwe aandelen veroorzaakt op zichzelf ook
weer verstoringen in de financieringswijze van investeringen. Deze verstoring leidt onder meer tot uitholling van de belastinggrondslag en daarmee tot minder belastingopbrengst. 11
Zie D.P. Broer, D.A.G. Draper en F.H. Huizinga, 2000, “The equilibrium rate of unemployment in the
Netherlands, De Economist 148, 345-371.
133
MEV 2002: Speciale onderwerpen
Tabel 6.2
Effecten van een verlaging in de VpB met 1% BBP na 1 en 6 jaar effect op marginale investering 1 jaar
6 jaar
effect op locatiebeslissing 1 jaar
6 jaar
cumulatieve afwijkingen in % Particuliere investeringen, excl. gebouwen
0,3
1,4
0,1
1,6
Export van goederen, excl. energie
0,1
0,1
0,3
1,5
Invoer van goederen
0,1
0,6
0,2
1,3
Bruto binnenlands product
0,1
0,4
0,0
0,6
Werkgelegenheid bedrijven (arbeidsjaren)
0,1
0,5
0,0
0,6
0,1
0,3
0,0
0,4
Werkloosheidsvoet
Locatiebeslissing De VpB heeft niet alleen invloed op marginale investeringsbeslissingen van bedrijven, maar ook op de locatiekeuze van multinationals12. Empirische studies bevestigen dit doorgaans. Zo suggereren empirische studies naar directe buitenlandse investeringen door multinationals doorgaans een negatief verband tussen de VpB en de omvang van buitenlands kapitaal. De gemiddelde semi-elasticiteit in de empirische literatuur ligt op ongeveer 3, dat wil zeggen een 1%-punt verlaging van de effectieve VpB leidt tot 3% meer buitenlandse investeringen in een land.13 Ook het effect van een VpB-verlaging via een verandering van het vestigingsklimaat is geanalyseerd met JADE. Daarbij is de omvang van het locatie-effect gebaseerd op de empirische literatuur. De gevolgen op korte en middellange termijn staan vermeld in de derde en vierde kolom van tabel 6.2. De daling van de VpB leidt tot een verbetering van het vestigingsklimaat waardoor de instroom van buitenlands kapitaal toeneemt. Op middellange termijn leidt dit tot een stijging van de totale binnenlandse investeringen met 1,6%. De extra investeringen lokken een werkgelegenheidsgroei uit van 0,6% en een toename van de bruto binnenlands product van 0,6%. De werkloosheid daalt met 0,4%-punt.
VpB-verlaging versus LB/IB-verlaging De simulatieresultaten in tabel 6.2 geven aan dat zowel het effect op de marginale investering als het effect op de locatiekeuze van belang zijn voor de macroeconomische effecten van een VpB-verlaging. Het totale effect van een VpB-verlaging is gelijk aan de som van beide effecten (zie tabel 6.3). Een verlaging van de VpB met 1% van het BBP leidt derhalve tot een toename van de investeringen met in totaal 3% op middellange termijn. Het bruto binnenlands product
12
Er zijn nog allerlei andere factoren die de vestigingsplaatsbeslissing van bedrijven beïnvloeden, zoals
kennisniveau, arbeidsmarkt en infrastructuur. De Economist Intelligence Unit heeft op basis van 70 indicatoren geconcludeerd dat ons land de meest aantrekkelijke vestigingsplaats is voor multinationals in 2001-2005. 13
R.A. de Mooij en S. Ederveen, 2001, Taxation and foreign direct investment: a synthesis of empirical research,
CPB Memorandum IV/2001/10.
134
De vennootschapsbelasting
Tabel 6.3
Vergelijking van een verlaging in de VpB en een verlaging in de LB/IB met 1% BBP effect van VpB-verlaging 1 jaar
6 jaar
effect van LB/IB-verlaging 1 jaar 6 jaar
cumulatieve afwijkingen in % Particuliere investeringen, excl. gebouwen
0,4
3,0
1,0
2,0
Export van goederen, excl. energie
0,4
1,6
0,1
0,5
Import van goederen
0,3
1,9
0,6
1,5
Bruto binnenlands product
0,1
1,0
0,4
1,1
Werkgelegenheid bedrijven (arbeidsjaren) Werkloosheidsvoet EMU-saldo (% BBP)
0,1
1,1
0,5
1,4
0,1 0,9
0,7 1,0
0,3 0,8
0,7 0,7
neemt met 1% toe, de werkgelegenheid stijgt met 1,1% en de werkloosheid neemt met 0,7%punt af. De neoklassieke theorie suggereert dat, indien kapitaal mobiel is, de economische last van de VpB volledig wordt afgewenteld op arbeid. Een VpB komt dan neer op een impliciete heffing op arbeidsinkomen. Deze impliciete belasting is verstorender dan een loon- en inkomstenbelasting (LB/IB) omdat de kapitaal/arbeid verhouding in het productieproces wordt verstoord. Dit resultaat gaat echter alleen op indien kapitaal volledig mobiel is. In de praktijk is dit niet het geval, ook niet op middellange termijn. Er zijn bijvoorbeeld locatiespecifieke factoren zoals infrastructuur, ligging, en agglomeratievoordelen die ervoor zorgen dat kapitaal niet direct verdwijnt als het rendement zwaarder wordt belast. Een deel van de heffingslast wordt daarom gedragen door de bezitters van kapitaal die hun investeringen niet direct naar elders verplaatsen. Omdat kapitaal in de praktijk niet volledig mobiel is, mogen we niet op voorhand aannemen dat een verlaging van de VpB gunstiger uitpakt voor de economie dan een LB/IB-verlaging. Van belang is wie uiteindelijk de belasting betaalt, dat wil zeggen wie er na allerlei doorwerkingen in de economie op achteruit gaat in inkomen. Van een verlaging in de LB/IB profiteren uiteindelijk ook kapitaalbezitters omdat lagere loonkosten de winstgevendheid verhogen. Van een verlaging van de VpB profiteren ook de werknemers die via hogere looneisen een deel van het hogere netto rendement opeisen. Per saldo zijn de economische effecten van beide vormen van lastenverlichting waarschijnlijk niet sterk verschillend. Dit wordt weerspiegeld in tabel 6.3 die berust op berekeningen met het JADE model. De empirische invulling van het model is consistent met schattingen uit de empirische literatuur. Zo leidt een 1%-punt verlaging van de kapitaalkosten in het model tot een toename in de investeringen met 0,78%; dit ligt in het midden van het interval van Hassett en Hubbard (zie hierboven). Een 1%-punt verlaging van het effectieve VpBtarief leidt tot toename van de buitenlandse investeringen met ongeveer 3%. Dit komt overeen met het gemiddelde uit de literatuur.
135
MEV 2002: Speciale onderwerpen
In tabel 6.3 worden de twee vormen van lastenverlichting met elkaar vergeleken. We zien dat de effecten van een LB/IB-verlaging en een VpB-verlaging elkaar op middellange termijn niet veel ontlopen. De VpB-verlaging is iets gunstiger voor de investeringen, terwijl de LB/IB-verlaging iets meer werkgelegenheid schept. Verder is van belang dat een deel van de kapitaalbezitters in het buitenland is gevestigd zodat niet de volledige VpB-verlaging ten goede komt aan ingezetenen. De LB/IB-verlaging heeft daardoor een groter bestedingseffect. Een belangrijk verschil tussen beide vormen van belastingverlaging is dat een verlaging van de LB/IB sneller effect sorteert op de economie dan een VpB-verlaging . Dit komt doordat kapitaal op korte termijn minder gemakkelijk kan worden aangepast dan arbeid. Op middellange termijn vindt aanpassing van de kapitaalgoederenvoorraad wel plaats. De snellere doorwerking van de LB/IB betekent dat er eerder inverdieneffecten optreden, zodat op middellange termijn de rentelasten lager zijn. Hierdoor zijn uiteindelijk de budgettaire kosten van een LB/IB-verlaging wat kleiner dan van een VpB-verlaging.14
6.1.4
Voor niets gaat de zon op Een VpB-verlaging bevordert de economische groei en de werkgelegenheid. Echter, zo’n verlaging vergt ruimte voor lastenverlichting. Indien deze ruimte beperkt is, kan de verlaging van het VpB-tarief gefinancierd worden door grondslagverbreding (bijvoorbeeld door aanpassing van de fiscale afschrijving) of lastenverzwaring elders (bijvoorbeeld belastingen op energie). Er moeten derhalve keuzes gemaakt worden: voor niets gaat de zon op. Een verlaging van het statutaire tarief zonder grondslagverbreding resulteert in economische effecten zoals gepresenteerd in de vorige paragraaf. Daarbij komt nog een tweetal andere voordelen die niet in de modelsimulatie tot uitdrukking komen. Ten eerste voorkomt een lager statutair tarief dat de fiscus de winst van multinationale ondernemingen door zijn vingers ziet glippen. Doordat multinationals speelruimte hebben in het kiezen van interne verrekenprijzen en financieringsconstructies, kunnen zij wettig hun winst laten neerslaan in de boeken van dochters in landen met lage belastingen. Hierbij spelen statutaire tarieven een doorslaggevende rol. Ten tweede maakt een verlaging van de VpB financiering van investeringen met eigen vermogen minder nadelig ten opzichte van financiering met vreemd vermogen.15 Dit verbetert in het bijzonder de positie van jonge bedrijven die vaak gerantsoeneerd zijn op de kapitaalmarkt en
14
Er is geen rekening gehouden met een gewijzigde winstallocatie door multinationals (zie hieronder). Hierdoor
kan de VpB-verlaging een gunstiger effect hebben op de schatkist. 15
Door de belastingherziening 2001 wordt de fiscale bevoordeling van vreemd vermogen ten opzichte van eigen
vermogen in de VpB-sfeer niet meer gecompenseerd in de IB-sfeer, zie A.L. Bovenberg en H. Ter Rele, 1998, Reforming Dutch capital taxation: an analysis of incentives to save and invest, CPB Research Memorandum no. 142.
136
De vennootschapsbelasting
dus zijn aangewezen op eigen vermogen. Risicovolle investeringen zoals R&D en investeringen door startende ondernemingen kunnen hierdoor worden aangemoedigd.16 Grondslagverbreding kan de budgettaire kosten van tariefverlaging beperken. Daar staat evenwel een aantal nadelen tegenover. Allereerst daalt de gemiddelde belastingdruk minder zodat het gunstige effect op het investeringsklimaat kleiner zal zijn. Ten tweede nemen de kapitaalkosten toe voor zover grondslagverbreding binnen de VpB-sfeer wordt gezocht, bijvoorbeeld door aanpassing van het afschrijvingsregime.17 Grondslagverbreding naar andere belastingen, zoals een vermindering van de afdrachtskorting lage lonen of een verhoging van de energieheffingen, kent andere nadelen. Zo speelt de afdrachtskorting een rol bij het bevorderen van de werkgelegenheid aan de onderkant van de arbeidsmarkt. Bij een hogere energiebelasting op bedrijven, gecombineerd met een VpBverlaging, zijn er tussen sectoren en tussen bedrijven binnen die sectoren verschillen in de mate waarin deze profiteren van de VpB-verlaging. Het negatieve economische effect slaat in belangrijke mate neer bij de energiesector, terwijl de sectoren landbouw en tertiaire diensten profiteren van de belastingoperatie. In zijn algemeenheid kan worden gesteld dat een verhoging van de energiebelasting, die budgettaire volledig wordt teruggesluisd op welke manier dan ook, op macro-economisch niveau vrijwel neutraal zal uitpakken.18 Ook een vermindering van subsidies aan bedrijven, bijvoorbeeld ter bevordering van onderzoek en ontwikkeling, kan nadelig uitpakken, onder meer in verband met de positieve externe effecten van R&D .19 Wanneer grondslagverbreding niet haalbaar zou blijken kan verlaging van het VpB-tarief alleen in de vorm van netto lastenverlichting. Dit legt evenwel beslag op schaarse budgettaire ruimte. Daarnaast profiteren buitenlandse kapitaaleigenaren voor een belangrijk deel van de VpB-verlaging (zo’n 30% van het in Nederland geïnvesteerde kapitaal is in buitenlandse handen).20 Immers, uiteindelijk betalen niet bedrijven maar hun aandeelhouders de VpB. Dit
16
De VpB kan ook risicovolle investeringen aanmoedigen omdat de overheid via de belasting meedraagt in het
risico van beleggers. Indien verliezen niet verrekenbaar zijn met de fiscus (bijvoorbeeld in geval van faillissement), wordt dit gunstige effect van de VpB minder relevant. 17
Het rapport van de studiegroep doet een beperkt aantal voorstellen in de sfeer van de fiscale afschrijvingen.
Vording (2001) bespreekt ook voorstellen voor beperking van de rente-aftrek en de deelnemingsvrijstelling, zie H. Vording,, 2001, “Hoe urgent is dertig procent?”, Economisch Statistische Berichten, 86, 535-37. 18
M. Lijesen, M. Mulder en M. Vromans, 2001, Fiscale vergroening en energie II: Economische effecten van
verhoging en verbreding van de regulerende energiebelasting, CPB Document no. 6. 19
M. Cornet, 2001, De maatschappelijke kosten en baten van technologiesubsidies zoals de WBSO, CPB
Document no. 8. 20
Bovendien verschaffen sommige landen, zoals de VS en het VK, een korting op de in hun land verschuldigde
belasting indien Nederlandse dochters dividend uitkeren aan hun moedermaatschappij in deze landen. Deze korting kan in sommige gevallen dalen bij een lager Nederlands tarief. Amerikaanse en Britse multinationals betalen dan wat meer belasting in eigen land en wat minder in Nederland.
137
MEV 2002: Speciale onderwerpen
geldt zolang de belastingverlaging niet wordt opgeëist door werknemers in de vorm van hogere lonen.
6.1.5
Coördinatie of concurrentie in Europa? Welke rol zou Europa in de toekomst kunnen spelen voor de Nederlandse VpB? Tegenstanders van belastingcoördinatie wijzen erop dat belastingconcurrentie de spilzucht van overheden indamt; voorstanders beweren daarentegen dat belastingconcurrentie overheden in de weg staat een adequate hoeveelheid collectieve goederen aan te bieden of een rechtvaardige inkomensverdeling na te streven. De discussie over belastingcoördinatie lijkt dus op een loopgravenoorlog waarin partijen elkaar bestoken met argumenten, maar niet nader tot elkaar komen omdat hun opvattingen over het functioneren van de overheid fundamenteel van elkaar verschillen.21 De studiegroep ziet zowel in belastingcoördinatie als in belastingconcurrentie enkele voordelen. Coördinatie zou vooral betrekking moeten hebben op de Europese VpB-systemen, onder meer in verband met het goed functioneren van de interne markt en het verminderen van de administratieve lasten voor internationale ondernemingen. Belastingconcurrentie biedt volgens de studiegroep de meeste kansen voor wat betreft de VpB-tarieven, vooral omdat het tegemoet komt aan het beginsel van subsidiariteit. Hierbij past evenwel een kanttekening. Het afgelopen decennium zijn de statutaire VpB-tarieven gestaag naar beneden gegaan. Een mogelijke verklaring hiervoor is dat overheden op die manier proberen te voorkomen dat winst op papier wordt verplaatst naar landen met een lager statutair tarief. Een dergelijke heilloze belastingconcurrentie zou kunnen worden vermeden door een minimum tarief in de EU af te spreken. Een alternatieve manier om papieren winstverschuiving uit te bannen is over te gaan op een gemeenschappelijke grondslag voor Europese ondernemingen die in meerdere EUlidstaten actief zijn (Common Base Taxation), zoals ook uitgebreid besproken in het rapport van de studiegroep. De feitelijke ontwikkelingen binnen de Europese Unie in de afgelopen jaren laten zien dat belastingconcurrentie niet automatisch een ‘race to the bottom’ betekent. Uiteenlopende pakketten van belastingtarieven en collectieve voorzieningen kunnen zeer wel concurreren op efficiëntie en effectiviteit.
21
Voor een uitgebreide analyse, zie Gorter en De Mooij, 2001, op cit., hoofdstuk 5.
138
Wederuitvoer en de Nederlandse marktpositie
6.2
Wederuitvoer en de Nederlandse marktpositie
De wederuitvoer verschilt van de binnenlands geproduceerde uitvoer in prijsgevoeligheid en structureel groeitempo. De explosieve groei van de wederuitvoer maskeert de erosie van de Nederlandse marktpositie bij de binnenlands geproduceerde uitvoer. Juist daar hebben wisselkoersveranderingen en ontwikkelingen van arbeidskosten en productiviteit effect op de concurrentieslag met buitenlandse aanbieders. De concurrentiekracht van Nederland als wederuitvoer-land wordt vooral bepaald door factoren die op lange termijn spelen, zoals infrastructuur en belastingregime.
6.2.1
Inleiding De wederuitvoer van goederen door Nederland heeft in de jaren negentig van de afgelopen eeuw een hoge vlucht genomen. Het gaat daarbij om uitvoer van goederen die eerder zijn ingevoerd en die het land in (vrijwel) onbewerkte staat weer verlaten. Wél moeten deze goederen bij invoer in eigendom worden overgedragen aan een Nederlandse ingezetene. Indien geen sprake is van eigendomsoverdracht spreekt men van doorvoer. Wederuitvoer wordt opgenomen in de nationale boekhouding, doorvoer daarentegen niet. Vorig jaar maakte de wederuitvoer al meer dan 40% uit van de totale Nederlandse goederenuitvoer, waar dit verhoudingsgetal in 1990 nog geen 20% bedroeg.22 Het aandeel van de binnenlands geproduceerde uitvoer, dat is voornamelijk de buitenlandse afzet van de Nederlandse industrie en de landbouw, is in de tussenliggende jaren logischerwijs gedaald van ruim 80% van de totale uitvoer naar minder dan 60%. Deze gewijzigde economische structuur heeft gevolgen voor de interpretatie van de marktpositie van Nederland. De explosieve groei van de wederuitvoer heeft namelijk de erosie van de marktpositie bij de binnenlands geproduceerde uitvoer gemaskeerd. De opgetreden verslechtering van deze marktpositie in de afgelopen jaren is niet zichtbaar bij een beschouwing van de totale uitvoer.
De wederuitvoer is in Nederland zo sterk gestegen omdat Nederland een aantrekkelijke vestigingsplaats is geweest voor buitenlandse distributiecentra. Tal van factoren spelen daarbij een rol. Grote efficiency en een gematigde arbeidskostenontwikkeling zijn van groot belang geweest voor buitenlandse bedrijven om zich in Nederland te vestigen. Goede infrastructuur, talenkennis van het personeel en belastingregime zijn evenzeer belangrijk. Uiteraard zijn deze laatstgenoemde factoren ook van belang bij de ontwikkeling van de binnenlands geproduceerde uitvoer, maar daar is toch vooral de arbeidskostenontwikkeling maatgevend. Aan iedere euro wederuitvoer wordt door Nederlanders circa 10 eurocent verdiend. Bij de binnenlands
22
Ongerekend energie bedroeg het wederuitvoer-aandeel in de totale Nederlandse uitvoer vorig jaar zelfs bijna
45%.
139
MEV 2002: Speciale onderwerpen
geproduceerde uitvoer ligt dat met circa 60 eurocent veel hoger, omdat voor de productie daarvan veel meer binnenlandse arbeid wordt ingeschakeld.
6.2.2
De structuur van de wederuitvoer Aan de Nederlandse grens wordt de wederuitvoer twee keer gemeten, de eerste keer als de goederen worden ingevoerd (2000: 82,8 mld euro) en de tweede keer als de goederen weer worden uitgevoerd (2000: 92,5 mld euro). Het verschil tussen uitvoer en invoer (2000: 9,7 mld euro) bestaat uit handels- en vervoersmarges. De hiermee gemoeide toegevoegde waarde is vanwege het verbruik van binnenlandse en geïmporteerde intermediaire leveringen weliswaar aanzienlijk geringer, maar gezien de omvang en de explosieve groei van de goederenstromen niet zonder betekenis voor de Nederlandse economie. De toegevoegde waarde bestaat voornamelijk uit logistieke en handelsgebruikelijke activiteiten. Voor zover de wederuitgevoerde goederen door Nederlandse bedrijven in het buitenland worden vervoerd, leidt de wederuitvoer ook tot uitvoer van diensten. Wederuitvoer is een verschijnsel dat maar in weinig landen een rol van betekenis speelt. Binnen Europa komt wederuitvoer vooral voor in Nederland en België; beide landen zijn belangrijke logistieke centra. Wederuitvoer betreft in hoge mate goederenstromen via buitenlandse distributiecentra, gevestigd in Nederland, die voor een belangrijk deel goederen vanuit de Verenigde Staten en het Verre Oosten naar het Noordwest-Europese achterland geleiden. Uit onderzoek van het CBS onder ongeveer 2 500 grote ondernemingen, zowel Nederlandse ondernemingen als vestigingen van buitenlandse ondernemingen in Nederland, bleek dat in 1996 bijna tweederde deel van de totale Nederlandse uitvoer werd gedaan door vestigingen van buitenlandse ondernemingen in Nederland.23 Bovendien kwam uit dat onderzoek naar voren dat bijna de helft van de totale Nederlandse uitvoer bestond uit intracompany-stromen. Het zijn vooral buitenlandse distributiecentra waar deze intra-companystromen spelen. Maar ze spelen ook bij de binnenlands geproduceerde uitvoer een rol, zij het een kleinere dan bij de wederuitvoer.
Aangezien de wederuitvoer voor een belangrijk deel distributie betreft naar het NoordwestEuropese achterland, kan de structuur van de wederuitvoer naar regio van bestemming afwijken van de structuur van de binnenlands geproduceerde uitvoer. Zoals tabel 6.4 laat zien is de wederuitvoer inderdaad nog sterker dan de binnenlands geproduceerde uitvoer gericht op de landen van de Europese Unie. Er vindt maar weinig wederuitvoer plaats ‘de andere kant op’, vanuit Europa via Nederland naar ver weg gelegen regio’s als de Verenigde Staten en het Verre
23
CBS, 1999, BV Nederland (pagina 97) en CBS, 2001, Nationale Rekeningen 2000 (tabel G6). De overgrote
meerderheid van de wederuitvoerende distributiecentra betreft dochterondernemingen van buitenlandse multinationals. Daarnaast was in 1996 ten minste 30% van de Nederlandse industrie buitenlands eigendom.
140
Wederuitvoer en de Nederlandse marktpositie
Tabel 6.4
Structuur van de uitvoer naar regio van bestemming, 1998 binnenlands geproduceerde uitvoer
wederuitvoer
totale uitvoer
% Europese Unie
70
87
77
Verenigde Staten
7
1
5
Verre Oosten (Japan en Zuidoost-Azië)
7
2
5
16
10
13
100
100
100
Rest van de wereld Totaal Bron: CBS, 2001, Statistiek van de Internationale Handel 2000.
Oosten. Bij de wederuitvoer naar de ‘rest van de wereld’ gaat het voor een belangrijk deel om goederenstromen naar Europese niet-EU-landen, zoals Zwitserland en Polen. Toch is de conclusie uit tabel 6.4 dat de verschillen tussen wederuitvoer en binnenlands geproduceerde uitvoer, naar regio van bestemming, niet erg groot zijn. Alle Nederlandse uitvoer is sterk gericht op landen van de Europese Unie. Dat kan niet worden gezegd van de verschillen in de structuur naar goederengroep. De structuur van de wederuitvoer wijkt sterk af van die van de binnenlands geproduceerde uitvoer. Het duidelijkste voorbeeld biedt de goederengroep ‘kantoormachines en computers’ die nauwelijks van belang is in de binnenlands geproduceerde uitvoer en maar liefst een kwart van de wederuitvoer uitmaakt (zie tabel 6.5). Opvallend aan de structuur naar goederengroep is dat de wederuitvoer sterk vertegenwoordigd is in die producten waarop Nederland van oudsher niet is gespecialiseerd
Tabel 6.5
Structuur van de uitvoer naar goederengroep, 2000 binnenlands geproduceerde uitvoer
wederuitvoer
totale uitvoer
% Landbouwproducten en voedingsmiddelen
27
6
19
Energie
12
2
8
Chemische producten
23
14
19
Machines, elektronica en transportmiddelen
27
65
43
w.o. Kantoormachines en computers Overige goederen w.o. Textiel en kleding Totaal
1
25
11
11
13
11
2
6
3
100
100
100
Bron: CBS,2001, Nationale Rekeningen 2000.
141
MEV 2002: Speciale onderwerpen
(machines, computers en elektronica, textiel en kleding). Blijkbaar zijn deze producten het soort goederen dat zich makkelijk laat ‘wederuitvoeren’. Aan de samenstelling van het binnenlands geproduceerde exportpakket kan men nog veel scherper de specialisatie van de goederenproductie op landbouwproducten, voedingsmiddelen, energie en (basis)chemieproducten aflezen dan aan de samenstelling van het totale pakket. Aangezien de internationale vraag naar landbouwproducten en voedingsmiddelen, energie en producten van de basischemie structureel gematigder groeit dan de internationale vraag naar eindproducten als machines, computers, auto’s, farmaceutica en cosmetica, is het van belang rekening te houden met deze afwijkende pakketsamenstelling bij de bepaling van de relevante marktgroei. Dit heeft aanleiding gegeven het begrip ‘relevante wereldhandel’, dat het CPB regelmatig gebruikt in CEP en MEV, opnieuw te analyseren. In het verleden werd bij het ramen van de relevante wereldhandel slechts in beperkte mate rekening gehouden met de pakketsamenstelling. Er vond slechts herweging plaats met behulp van de aandelen in de totale Nederlandse uitvoer van enerzijds industrieproducten en anderzijds grondstoffen en halffabrikaten. Thans vindt herweging plaats met behulp van de aandelen in de binnenlands geproduceerde uitvoer van acht verschillende goederengroepen. Deze analyse leidt ertoe dat gemiddeld genomen over een twintig-jaars-periode de ‘nieuwe’ relevante wereldhandel iets minder hard stijgt dan de ‘oude’. Het verschil tussen ‘oud’ en ‘nieuw’ is als het ware het effect van een verdere verfijning van de afwijkende pakketsamenstelling op de Nederlandse uitvoer.
6.2.3
De explosieve groei van de wederuitvoer In figuur 6.1 is de ontwikkeling van het totale Nederlandse uitvoervolume (goederen exclusief energie) en de beide componenten, wederuitvoer en binnenlands geproduceerde uitvoer, geschetst in relatie tot de relevante wereldhandel. In deze figuur valt op dat de totale Nederlandse uitvoer over de periode 1970-2000 nauwelijks uit de pas loopt bij de buitenlandse marktvraag maar dat het beeld verandert als de beide componenten afzonderlijk worden bekeken. Bij de binnenlands geproduceerde uitvoer is sprake van marktverlies vanaf midden jaren tachtig (zie paragraaf 6.2.4). De wederuitvoer daarentegen loopt drie decennia lang harder dan de relevante wereldhandel, en dat geldt met name voor de periode na 1987. Groeicijfers van 15% of meer zijn in deze jaren heel gewoon. De sterk verbeterde marktpositie bij wederuitvoer24 geeft weer dat bedrijven hun goederenstromen van en naar Noordwest-Europa in toenemende mate via Nederland hebben laten lopen. Elektronica en computers zijn de meest sprekende voorbeelden. In een historisch gezien kort tijdbestek, een vijftiental jaren, is de omvang van deze goederenstromen door Nederland verveelvoudigd. Tevens zijn elektronica en computers zeer sterk in prijs gedaald. De prijsdaling 24
Het is enigszins vreemd om bij wederuitvoer te spreken van een verbetering of een verslechtering van de
marktpositie, omdat zo weinig andere landen wederuitvoer kennen. Bovendien is het wereldhandelsbegrip afgestemd op de pakketsamenstelling van de binnenlands geproduceerde uitvoer.
142
Wederuitvoer en de Nederlandse marktpositie
Figuur 6.1 Volume goederenuitvoer (exclusief energie) ten opzichte van relevante wereldhandel, 1970-2000 140
1995=100
130 120 110 100 90 80 70 60 uitvoer wederuitvoer binnenlands geproduceerde uitvoer
50 40 70
72
74
76
78
80
82
84
86
88
90
92
94
96
98
00
bij deze voor de wederuitvoer zo belangrijke goederengroepen draagt eraan bij dat de prijsontwikkeling van de wederuitvoer zoveel gematigder is geweest dan de prijsontwikkeling van de relevante wereldhandel (zie figuur 6.2).
Gedurende de periode 1970-2000 is de wederuitvoer anderhalf keer zo hard gegroeid als de wereldhandel. Met name vanaf het eind van de jaren tachtig trad een versnelling van de wederuitvoergroei op. Vanaf dat moment is het mogelijk om goederen vanuit niet-EU-landen in een ander EU-land in te klaren dan het land van bestemming. Een deel van de goederendoorvoer wordt daardoor in Nederland ingeklaard in plaats van in het land van bestemming (vooral Duitsland), hetgeen statistisch gezien een verschuiving betekent van doorvoer naar wederuitvoer. In 1988 heeft de Europese Commissie het Witboek ‘Europa 1992’ gepubliceerd. In de aanloop naar het ‘Europa zonder binnengrenzen' hebben bedrijven toentertijd een enorme buitenlandse investeringsactiviteit aan de dag gelegd. Dat heeft sindsdien geleid tot vestiging van veel buitenlandse distributiecentra in Nederland, met daaropvolgend een aantrekken van de wederuitvoer. Vanaf 1993 zijn de EU-binnengrenzen daadwerkelijk weggevallen, hetgeen eveneens een belangrijke impuls is geweest voor de wederuitvoer. Het opstuwende effect hiervan op de groei van de wederuitvoer zal echter steeds geringer worden. Nadere analyse bevestigt dat dit opstuwende effect in de loop van de jaren negentig langzaam maar zeker kleiner is geworden. Maar tevens geeft deze analyse aan dat ook in de eerste jaren van dit millennium het effect nog zal bestaan.
143
MEV 2002: Speciale onderwerpen
Al met al komt uit de analyse naar voren dat de wederuitvoer ook de komende jaren nog aanmerkelijk harder zal groeien dan de wereldhandel. Nederland is van oudsher een handelsland, en blijft dat naar verwachting ook. De hoge vlucht die de wederuitvoer in het recente verleden heeft genomen is ongetwijfeld te danken aan de comparatieve voordelen die van Nederland een logistiek centrum voor Noordwest-Europa hebben gemaakt. De wederuitvoer zèlf is dan ook een uiting van de Nederlandse specialisatie in handel en vervoer. Zolang de comparatieve voordelen behouden blijven, of zelfs worden uitgebouwd, ligt het voor de hand dat Nederland goederenstromen zal blijven aantrekken.
6.2.4
De ontwikkeling van de Nederlandse marktpositie De binnenlands geproduceerde uitvoer, voornamelijk geproduceerd door de Nederlandse industrie en landbouw, verliest vanaf midden jaren tachtig terrein aan concurrenten (zie figuur 6.1). Gedurende de periode 1985-1992 bleef de Nederlandse uitvoergroei gemiddeld 1,4% per jaar achter bij de groei van de relevante buitenlandse afzetmarkt. Vanaf 1993 erodeert de marktpositie sneller (gemiddeld 3,7% per jaar). Het is opmerkelijk dat het verlies van marktaandeel nauwelijks kan worden verklaard door een verslechtering van de prijsconcurrentiepositie. Over de periode vanaf begin tachtig tot en met 2000 is de prijsontwikkeling van de binnenlands geproduceerde uitvoer nagenoeg dezelfde geweest als de ontwikkeling van de concurrentenprijs (zie figuur 6.2). Voor deelperioden ligt dat
Figuur 6.2 Uitvoerprijs (goederen exclusief energie) ten opzichte van concurrentenprijsa, 1970-2000 125
1995=100
uitvoer wederuitvoer binnenlands geproduceerde uitvoer
120 115 110 105 100 95 90 85 70
72 a
74
76
78
80
82
84
86
88
90
92
94
96
98
00
Een daling van de lijn geeft een verbetering van de prijsconcurrentiepositie weer, een stijging een verslechtering.
144
Wederuitvoer en de Nederlandse marktpositie
anders. De prijsconcurrentiepositie verbeterde in de jaren 1983-1985, toen het ‘Akkoord van Wassenaar’ tussen werknemers en werkgevers een langdurige periode van een gematigde loonontwikkeling inluidde. De waardedaling van de dollar in de jaren 1986-1987 leidde tot een fors verlies aan concurrentiekracht van Europa (waaronder Nederland) aan het dollargebied. Nadien stijgt de prijs van de binnenlands geproduceerde uitvoer gemiddeld genomen iets minder dan de concurrentenprijs. Wél is in figuur 6.2 in het midden van de jaren negentig sprake van een ‘hobbel’ die opnieuw wordt verklaard door de ontwikkeling van de dollarkoers. Zoals gezegd boden Nederlandse exporteurs de afgelopen twintig jaar, gemiddeld genomen, hun producten op de wereldmarkt aan tegen concurrerende prijzen. De Nederlandse industrie genoot evenwel arbeidskostenvoordelen ten opzichte van buitenlandse concurrenten. Zoals weergegeven in het intermezzo ‘Verzwakking van de concurrentiekracht?’ in de MEV 2001 (pagina 22-26) zijn de arbeidskosten per eenheid product in de Nederlandse industrie tot voor een aantal jaren gecumuleerd aanzienlijk minder opgelopen dan bij concurrenten. Hieruit zou de gevolgtrekking kunnen worden gemaakt dat Nederlandse exporteurs een flink deel van de concurrentievoordelen in de winstmarge op uitvoer hebben laten lopen. De beschikbare statistische gegevens om deze internationale vergelijking adequaat te kunnen maken ontbreken echter. Wél zijn er sterke aanwijzingen in die richting. Zo hebben de winstgevendheid en de vermogensverhoudingen van de Nederlandse industrie zich vanaf begin jaren tachtig tot en met midden jaren negentig beter ontwikkeld dan gemiddeld in de Europese Unie.25 Ook zijn de beurskoersen van Nederlandse ondernemingen over genoemde periode, zelfs tot en met het eind van de jaren negentig, sterker gestegen dan die van ondernemingen uit andere Europese landen. Naast de prijsconcurrentiepositie spelen factoren als innovatievermogen van de exportsector en kwaliteit van het exportpakket een rol bij de ontwikkeling van de Nederlandse marktpositie. Deze factoren zijn niet eenvoudig meetbaar. Als benadering hiervoor wordt gebruikt de zogenoemde relatieve investeringsquote van de industrie; dat is de verhouding tussen de Nederlandse investeringsquote en die van buitenlandse concurrenten. Hoe hoger de relatieve investeringsquote, des te hoogwaardiger en innovatiever de goederen die de Nederlandse industrie kan aanbieden. In deze gedachtegang leidt een toename van het niveauverschil tussen de Nederlandse en de buitenlandse investeringsquote tot een verbetering van de Nederlandse marktpositie. De relatieve investeringsquote speelt vooral op langere termijn een rol. Een blik op figuur 6.3 geeft aan dat het verloop van de relatieve investeringsquote over 19881994 inderdaad een bijdrage heeft geleverd aan de verklaring van het marktverlies. Gedurende deze periode ontwikkelde de investeringsquote van de Nederlandse industrie zich namelijk minder gunstig dan die van buitenlandse concurrenten. Over de periode nadien laat de
25
Zie bij voorbeeld Europese Commissie, Financial situation of European enterprises, in European economy,
supplement A, February 1995, July 1997 en December 1998.
145
MEV 2002: Speciale onderwerpen
Nederlandse investeringsquote daarentegen juist een gunstiger ontwikkeling zien. Toch erodeert de marktpositie ook in deze jaren.
Figuur 6.3 Investeringsquote industrie, Nederland en concurrenten, 1970-2000 24
22
20
18
16
14
12 concurrenten Nederland 10 70
72
74
76
78
80
82
84
86
88
90
92
94
96
98
00
De prijsconcurrentiepositie en de relatieve investeringsquote verklaren een deel van het marktverlies, maar lang niet alles. Welke factoren kunnen hier dan nog meer achter zitten? Een gedeelte van het verlies wordt verklaard door een structureel achterblijven van de exportgroei van alle geïndustrialiseerde landen bij de wereldhandel als gevolg van de opkomst van de ontwikkelingslanden, met name die in Zuidoost-Azië.26 Een tweede verklaring kan zijn gelegen in effecten van de pakketsamenstelling, die niet worden opgepakt door de weging naar acht goederengroepen (zie paragraaf 6.2.2). Hierbij kan men bijvoorbeeld denken aan de pakketsamenstelling binnen de groep chemische producten, één van de acht. Nederland is ‘sterk' in basischemicaliën (zoals nafta) en ‘zwak' in fijnchemicaliën (zoals cosmetica), vergeleken met buitenlandse concurrenten. Aangezien de internationale vraag naar fijnchemicaliën trendmatig harder groeit dan de vraag naar basischemicaliën, gaat hiervan een negatieve invloed uit op de Nederlandse exportontwikkeling. Dit effect is naar verwachting evenwel bescheiden. Statistische onderschatting van de effecten van de pakketsamenstelling bij de relevante wereldhandel behoort ook tot de mogelijkheden (zie paragraaf 6.2.2). Indien deze pakketeffecten
26
Bij schattingen voor afzonderlijke geïndustrialiseerde landen(blokken) zijn voor het trendmatig achterblijven van
de exportgroei bij de relevante wereldhandel waarden gevonden die variëren tussen –0,2% en –1,1% per jaar.
146
Wederuitvoer en de Nederlandse marktpositie
groter zijn dan berekend, dan komt in de periode 1993-2000 de groei van de relevante wereldhandel lager uit, en daarmee het marktverlies bij de binnenlands geproduceerde uitvoer. Ook rekening houdend met de hierboven genoemde verschijnselen kan het gevonden marktverlies niet volledig worden verklaard. Het verlies bij de binnenlands geproduceerde uitvoer en de marktwinst bij de wederuitvoer zouden ook nog te maken kunnen hebben met een statistische overschatting van de wederuitvoer en onderschatting van de binnenlands geproduceerde uitvoer. Deze mogelijkheid is nader onderzocht door vanaf 1993, vanaf welk jaar de wederuitvoer ‘wegspringt’ en de binnenlands geproduceerde uitvoer sterk achterblijft bij de wereldhandel, het verloop van de concurrerende invoergroei27 en van de industriële productie internationaal te vergelijken. De concurrerende invoer in andere Europese landen nam gedurende 1993-2000 gecumuleerd met zo’n 30%-punten meer toe dan de industriële productie. Deze ontwikkeling vormt een illustratie voor, onder andere, structurele invoerpenetratie. De Nederlandse ontwikkeling, zoals gemeten in de nationale boekhouding, blijkt echter sterk af te wijken van die in andere Europese landen. De concurrerende invoer in Nederland nam in deze periode gecumuleerd slechts 7%-punten meer toe dan de industriële productie. Dit zou kunnen duiden op een onderschatting van de concurrerende invoer in Nederland, en daarmee op een overschatting van de invoer bestemd voor wederuitvoer.
6.2.5
Prijsgevoeligheid De sterk gewijzigde structuur van de totale uitvoer heeft gevolgen voor de prijsgevoeligheid. De wederuitvoer is namelijk op een andere manier prijsgevoelig dan de binnenlands geproduceerde uitvoer. Als typische ‘wederuitvoer-producten' (bijvoorbeeld computers) relatief sterk in prijs dalen, dan is het waarschijnlijk dat de internationale vraag naar deze producten relatief sterk stijgt. Daarmee stijgt dan ook de wederuitvoer van deze producten sterk, als de distributiecentra van deze producten al in Nederland zijn gevestigd. De inzet van Nederlandse productiefactoren beïnvloedt de prijs van de wederuitvoer nog wel enigszins maar die invloed is zeer bescheiden. De toegevoegde waarde per euro wederuitvoer (circa 10 eurocent) is daarvoor te gering. Statistisch is de prijsontwikkeling van de wederuitvoer nagenoeg dezelfde als die van de invoer van deze goederen. De prijsontwikkeling van de binnenlands geproduceerde goederenuitvoer wordt in veel sterkere mate bepaald door het verloop van de binnenlandse kosten van de productie van die goederen, met als belangrijkste componenten de arbeidskosten en de kosten van ingevoerde grondstoffen en halffabrikaten. Op korte termijn wordt het prijsverloop van de binnenlands geproduceerde uitvoer voor bijna 80% bepaald door de ontwikkeling van de binnenlandse productiekosten, en voor de resterende 20% komt de prijsvorming tot stand door aanpassing
27
De concurrerende invoer betreft de invoer van goederen, voor zover geen wederuitvoer, en voor zover de
Nederlandse industrie en landbouw deze in beginsel kan maken.
147
MEV 2002: Speciale onderwerpen
van de Nederlandse prijzen aan de concurrentenprijzen. Indien de productiekosten minder stijgen dan de concurrentenprijzen boeken Nederlandse exporteurs margewinst. Op lange termijn worden stijgingen van de gemiddelde kosten van productie voor export doorgegeven in de prijs, met andere woorden op lange termijn is de marge op binnenlands geproduceerde uitvoer constant. Figuur 6.4 laat zien dat de marge in 2000 ongeveer even hoog is als in 1970, maar dat in tussenliggende perioden sprake is van forse schommelingen. Margeverbetering en margekrimp worden voornamelijk veroorzaakt door conjunctuurbewegingen. Begin jaren negentig, bijvoorbeeld, leidde de conjuncturele neergang tot gecumuleerd zo’n acht punten margekrimp, dat wil zeggen dat de kosten 8%-punt sterker stegen dan de prijzen. De ontwikkeling van de marges op de uitvoer laat in het algemeen duidelijk sporen na in de winstgevendheid van de industrie. Marge op binnenlands geproduceerde uitvoer en winstgevendheid industrie a, 1970-2000
Figuur 6.4 32
%
1995=100
I
110
winstgevendheid industrie (linker-as) (Y1) marge op binnenlands geproduceerde uitvoer (rechter-as) (Y2)
28
I
105
24 20
100
16 95
12 8
90 4 0
85 70
72
a
74
76
78
80
82
84
86
88
90
92
94
96
98
00
Marge op binnenlands geproduceerde uitvoer: relatieve ontwikkeling van de prijs van de binnenlands geproduceerde uitvoer ten
opzichte van de gemiddelde kosten van productie voor export. Winstgevendheid: kapitaalinkomensquote industrie, ongerekend aardolie-industrie.
Het verloop van de bezettingsgraad heeft op korte termijn eveneens invloed op de marge- en prijsontwikkeling van de binnenlands geproduceerde uitvoer. De bezettingsgraad fungeert als spanningsvariabele; als de capaciteitsbezetting oploopt, leidt dit tot hogere prijzen en vice versa. Het effect op de prijs komt in statistisch onderzoek evenwel niet sterk naar voren. Dat komt waarschijnlijk omdat de rol van de bezettingsgraad als spanningsvariabele wordt overgenomen door de concurrentenprijs. Per slot van rekening speelt dit verschijnsel ook buiten onze
148
Wederuitvoer en de Nederlandse marktpositie
landsgrenzen. In dat geval heeft de beperkte rol van de bezettingsgraad in de verklaring van de prijsvorming te maken met het kleine, open karakter van de Nederlandse economie en de hoge correlatie tussen de conjunctuurcycli in binnen- en buitenland.
Als de Nederlandse prijzen van de binnenlands geproduceerde uitvoer minder sterk stijgen dan de prijzen van concurrenten dan kunnen Nederlandse exporteurs niet alleen margewinst boeken maar ook beter wedijveren op buitenlandse afzetmarkten. Scherper geprijsd aanbieden legt hen geen windeieren: ceteris paribus stijgt het volume van de binnenlands geproduceerde uitvoer met circa 2½ procentpunten bij één procentpunt verbetering van de prijsconcurrentiepositie. Wél kost het enige tijd voordat deze marktwinst volledig is gerealiseerd. De binnenlands geproduceerde uitvoer is al met al veel prijsgevoeliger dan de wederuitvoer.
6.2.6
Slot Hoewel de wederuitvoer voor de Nederlandse economie niet zonder betekenis is, is voor de beoordeling van de Nederlandse marktpositie en concurrentiekracht op korte termijn beschouwing van de binnenlands geproduceerde uitvoer relevanter dan die van de totale uitvoer. Juist bij de binnenlands geproduceerde uitvoer hebben wisselkoersveranderingen en ontwikkelingen van arbeidskosten en productiviteit immers effect op de concurrentieslag met buitenlandse aanbieders. Daarnaast is de binnenlands geproduceerde uitvoer op een andere manier prijsgevoelig dan de wederuitvoer.
Tabel 6.6
Uitvoer en concurrentiepositie (goederen exclusief energie), 1977-2000 1977-1984
1985-1992
1993-2000
mutaties per jaar in % Uitvoervolume
5,1
5,4
6,8
w.v. volume binnenlands geproduceerde uitvoer
4,7
4,0
3,2
w.v. volume wederuitvoer
6,5
9,7
13,5
Relevant wereldhandelsvolume
4,3
5,4
6,9
Marktprestatie binnenlands geproduceerde uitvoer
0,4
– 1,4
– 3,7
Prijsconcurrentiepositie binnenlands geproduceerde uitvoer
1,6
– 0,9
0,6
Nederland
1,0
1,4
– 0,5
concurrenten
5,5
1,4
0,4
Arbeidskosten per eenheid product Verwerkende industrie
Investeringsquote verwerkende industrie
niveaus, in %
Nederland
15,1
18,5
15,3
concurrenten
14,6
15,8
14,8
149
MEV 2002: Speciale onderwerpen
De analyse geeft aan dat het marktverlies bij de binnenlands geproduceerde uitvoer vanaf 1993 met gemiddeld jaarlijks 3,7% groot is geweest (zie tabel 6.6). De explosieve groei van de wederuitvoer vanaf 1993 heeft deze slechte marktprestatie echter gemaskeerd, zodat de totale uitvoer sinds halverwege de jaren tachtig in de pas loopt met de relevante wereldhandel.
150
Bijlage A
Bijlagen In 1998 heeft het CBS een revisie van de Nationale Rekeningen doorgevoerd. De cijfers in de bijlagen A voor de jaren vanaf 1995 sluiten aan bij de Nationale Rekeningen 2000, die op de nieuwe definities zijn gebaseerd. De gevolgen van de revisie voor eerdere jaren zijn nog niet bekend. In 1995 treedt dientengevolge een reeksbreuk op. Voor het jaar 1995 zijn daarom $ indien mogelijk $ twee cijfers opgenomen, te weten van vóór en na revisie. De cijfers voor Nederland in de B-bijlagen kunnen door definitieverschillen afwijken van die elders in deze publicatie. De cijfers voor Duitsland hebben voor de gehele periode betrekking op de Bondsrepubliek in de huidige samenstelling. De gegevens vóór 1991 zijn CPB- schattingen. In bijlage B2 zijn de Nationale Rekeningendata van de Europese landen vanaf 1996 volgens de nieuwe ESA-definitie.
Als industrielanden worden aangeduid West-Europa (EU + Zwitserland en Noorwegen), Canada, de Verenigde Staten, Japan, Australië en Nieuw-Zeeland.
De in de standaardtabellen opgenomen bedragen luiden in euro’s. Daarnaast zijn twee extra tabellen middelen en bestedingen opgenomen met informatie in guldens (A1.3 en A1.4). In de andere tabellen zijn, waar relevant, extra kolommen toegevoegd met informatie in guldens. Voor oudere jaren is steeds gerekend met de introductiekoers van de euro per 1 januari 1999 (1 euro = 2,20371 gld).
De in de bijlagen opgenomen gegevens (voor zover mogelijk vanaf 1969) zijn tegelijkertijd met het verschijnen van deze publicatie ook beschikbaar op de website van het Centraal Planbureau, te bereiken via http://www.cpb.nl.
151
MEV 2002: Bijlagen
Bijlage A1.1
Middelen en bestedingen 2001 (mld euro, mutaties per jaar in %) 2000 in Volume2001 in prijzen mutatie prijzen 2000 2000
Prijsmutatie
2001 in prijzen 2001
Binnenlands product, factorkosten afkomstig van: bedrijven looninkomen overig inkomen overheid
173,18 32,75
Binnenlands product, factorkosten Kostprijsverhogende belastingen minus subsidies Netto binnenlands product, marktprijzen
2
176,83
2
33,37
5
88,35
91,35 5½
294,27
35,21 312,23
45,03 339,31
185,67
51,48 1¾
344,91
5½
363,71
4¾
57,84
Afschrijvingen: bedrijven
52,90
4½
55,22
overheid
8,88
2¼
9,08
6
9,64
5
67,48
Totaal afschrijvingen
Bruto binnenlands product, marktprijzen
61,78
4
64,30
401,09
2
409,21
5¼
431,19
212,53
4
220,92
1¾
224,81
2½
41,17
Invoer goederen (cif) diensten
37,97
5¾
40,15
Totaal invoer
250,50
4¼
261,07
2
265,98
Totaal
651,59
2¾
670,28
4
697,17
Betaalde primaire inkomens Betaalde inkomensoverdrachten
48,05
51,50
7,85
8,10
Saldo betalingsbalans (lopende rekening)
20,36
21,42
Totaal
76,25
81,02
152
Bijlage A
Particuliere consumptie
2000 in prijzen 2000
Volumemutatie
2001 in prijzen 2000
Prijsmutatie
2001 in prijzen 2001
199,88
2¼
204,41
4½
213,85
Overheidsconsumptie uitkeringen in natura
28,70
2¾
29,52
6
31,31
andere overheidsconsumptie
62,49
3¾
64,87
4½
67,84
91,19
3½
94,39
5
99,15
291,07
2¾
298,80
4¾
313,00
woningen
23,71
$¾
23,54
7¼
25,26
overige vaste activa
56,47
¾
56,93
4¼
voorraden
$ 0,44
Totaal overheidsconsumptie Totaal consumptie Bruto investeringen door bedrijven in:
$ 0,19
59,33 $ 0,20
Bruto investeringen door de overheid
10,75
6
11,40
6
12,08
Totaal bruto investeringen
90,49
1¼
91,68
5¼
96,47
381,56
2¼
390,48
4¾
409,47
224,10
3½
231,99
2¾
238,13
47,81
3¾
49,57
Totaal nationale bestedingen Uitvoer goederen (fob) diensten
45,93
4
Totaal uitvoer
270,04
3½
279,80
2¾
287,70
Totaal
651,59
2¾
670,28
4
697,17
Uitvoersaldo
19,53
21,72
Ontvangen primaire inkomens
51,61
54,00
5,11
5,30
76,25
81,02
Ontvangen inkomensoverdrachten Totaal
153
MEV 2002: Bijlagen
Bijlage A1.2
Middelen en bestedingen 2002 (mld euro, mutaties per jaar in %) 2001 in Volume2002 in prijzen mutatie prijzen 2001 2001
Prijsmutatie
2002 in prijzen 2002
4½
195,43
Binnenlands product, factorkosten afkomstig van: bedrijven looninkomen overig inkomen overheid
185,67 35,21
Binnenlands product, factorkosten Kostprijsverhogende belastingen minus subsidies Netto binnenlands product, marktprijzen
¾
187,21
91,35
95,02 1½
35,76
5½
37,70
312,23
328,15
51,48
54,28
363,71
1¾
370,34
3¼
382,43
60,15
2¼
61,44
Afschrijvingen: bedrijven
57,84
overheid
9,64
2¼
9,86
6½
10,51
67,48
3¾
70,01
2¾
71,95
Totaal afschrijvingen
Bruto binnenlands product, marktprijzen
4
431,19
2
440,35
3¼
454,38
224,81
5¾
237,51
$ 2¾
230,90
43,59
2
44,41
$2
275,31
Invoer: goederen (cif) diensten
41,17
Totaal invoer
265,98
5¾
281,10
Totaal
697,17
3½
721,45
Betaalde primaire inkomens Betaalde inkomensoverdrachten
51,50
6
1¼
729,69 55,00
8,10
9,30
Saldo betalingsbalans (lopende rekening)
21,42
21,48
Totaal
81,02
85,78
154
Bijlage A
Particuliere consumptie
2001 in prijzen 2001
Volumemutatie
2002 in prijzen 2001
Prijsmutatie
2002 in prijzen 2002
213,85
3½
221,48
2¼
226,58
Overheidsconsumptie uitkeringen in natura
31,31
½
31,50
4¼
32,83
andere overheidsconsumptie
67,84
2½
69,49
4
72,25
99,15
1¾
100,99
4
105,08
3
322,47
2¾
331,66
Totaal overheidsconsumptie Totaal consumptie
313,00
Bruto investeringen door bedrijven in: woningen
25,26
½
25,36
4¾
26,59
overige vaste activa
59,33
1¼
60,05
1½
61,01
voorraden
$ 0,20
12,75
0,09
0,09
Bruto investeringen door de overheid
12,08
$1
11,97
6½
Totaal bruto investeringen
96,47
1
97,47
3
100,44
Totaal nationale bestedingen
409,47
2½
419,94
3
432,10
238,13
5
249,80
$2
244,90
Uitvoer goederen (fob)
49,57
4¼
51,71
2
52,69
Totaal uitvoer
287,70
4¾
301,51
$ 1¼
297,59
Totaal
697,17
3½
721,45
1¼
729,69
diensten
Uitvoersaldo
21,72
22,28
Ontvangen primaire inkomens
54,00
58,00
5,30
5,50
81,02
85,78
Ontvangen inkomensoverdrachten Totaal
155
MEV 2002: Bijlagen
Bijlage A1.3
Middelen en bestedingen 2001 (mld gld, mutaties per jaar in %) 2000 in Volume2001 in prijzen mutatie prijzen 2000 2000
Prijsmutatie
2001 in prijzen 2001
Binnenlands product, factorkosten afkomstig van: bedrijven looninkomen
381,64
overig inkomen
194,67
overheid
72,17
Binnenlands product, factorkosten Kostprijsverhogende belastingen minus subsidies Netto binnenlands product, marktprijzen
2
389,70
2
73,55
5
201,25 5½
648,47
77,60 688,00
99,24 747,71
409,15
113,45 1¾
760,05
5½
801,45
4¾
127,45
Afschrijvingen: bedrijven
116,58
4½
121,70
overheid
19,57
2¼
20,00
6
21,25
Totaal afschrijvingen
136,15
4
141,70
5
148,70
Bruto binnenlands product, marktprijzen
883,86
2
901,75
5¼
950,15
468,36
4
486,85
1¾
495,40
2½
90,75
Invoer goederen (cif) diensten
83,68
5¾
88,50
Totaal invoer
552,04
4¼
575,35
2
586,15
1435,90
2¾
1477,10
4
1536,30
Totaal Betaalde primaire inkomens
105,88
113,50
Betaalde inkomensoverdrachten
17,30
17,85
Saldo betalingsbalans (lopende rekening)
44,87
47,20
168,05
178,55
Totaal
156
Bijlage A
Particuliere consumptie
2000 in prijzen 2000
Volumemutatie
2001 in prijzen 2000
Prijsmutatie
2001 in prijzen 2001
440,48
2¼
450,45
4½
471,25
Overheidsconsumptie uitkeringen in natura
63,25
2¾
65,05
137,71
3¾
142,95
4½
149,50
Totaal overheidsconsumptie
200,96
3½
208,00
5
218,50
Totaal consumptie
641,43
2¾
658,45
4¾
689,75
andere overheidsconsumptie
6
69,00
Bruto investeringen door bedrijven in: 52,25
$¾
51,90
7¼
55,65
overige vaste activa
124,45
¾
125,45
4¼
130,75
voorraden
$ 0,98
woningen
Bruto investeringen door de overheid
23,69
$ 0,40 6
25,10
$ 0,45 6
26,60
Totaal bruto investeringen
199,41
1¼
202,05
5¼
212,55
Totaal nationale bestedingen
840,84
2¼
860,50
4¾
902,30
goederen (fob)
493,86
3½
511,25
2¾
524,75
diensten
101,22
4
105,35
3¾
109,25
595,08
3½
616,60
2¾
634,00
1435,92
2¾
1477,10
Uitvoer
Totaal uitvoer
Totaal Uitvoersaldo Ontvangen primaire inkomens Ontvangen inkomensoverdrachten Totaal
4
1536,30
43,04
47,85
113,74
119,00
11,26
11,70
168,04
178,55
157
MEV 2002: Bijlagen
Bijlage A1.4
Middelen en bestedingen 2002 (mld gld, mutaties per jaar in %) 2001 in Volume2002 in prijzen mutatie prijzen 2001 2001
Prijsmutatie
2002 in prijzen 2002
Binnenlands product, factorkosten afkomstig van: bedrijven looninkomen
409,15
overig inkomen
201,25
overheid
77,60
Binnenlands product, factorkosten
¾
412,55
4½
430,65 209,40
1½
78,80
5½
688,00
83,10 723,15
Kostprijsverhogende belastingen minus subsidies
113,45
Netto binnenlands product, marktprijzen
801,45
1¾
816,20
3¼
842,75
bedrijven
127,45
4
132,55
2¼
135,40
overheid
21,25
2¼
21,75
6½
23,15
Totaal afschrijvingen
148,70
3¾
154,30
2¾
158,55
Bruto binnenlands product, marktprijzen
950,15
2
970,50
3¼
1001,30
495,40
5¾
523,40
$ 2¾
508,85
96,05
2
97,85
$2
606,70
119,60
Afschrijvingen:
Invoer goederen (cif)
6
diensten
90,75
Totaal invoer
586,15
5¾
619,45
1536,30
3½
1589,95
Totaal Betaalde primaire inkomens
113,50
1¼
1608,00 121,20
Betaalde inkomensoverdrachten
17,85
20,50
Saldo betalingsbalans (lopende rekening)
47,20
47,30
178,55
189,00
Totaal
158
Bijlage A
Particuliere consumptie
2001 in prijzen 2001
Volumemutatie
2002 in prijzen 2001
Prijsmutatie
2002 in prijzen 2002
471,25
3½
488,10
2¼
499,30
4¼
Overheidsconsumptie uitkeringen in natura
69,00
½
69,40
149,50
2½
153,15
4
159,20
Totaal overheidsconsumptie
218,50
1¾
222,55
4
231,55
Totaal consumptie
689,75
3
710,65
2¾
730,85
andere overheidsconsumptie
72,35
Bruto investeringen door bedrijven in: woningen
55,65
½
55,90
4¾
58,60
overige vaste activa
130,75
1¼
132,35
1½
134,45
voorraden
$ 0,45
6½
28,10
0,20
0,20
26,60
$1
26,40
Totaal bruto investeringen
212,55
1
214,85
3
221,35
Totaal nationale bestedingen
902,30
2½
925,50
3
952,20
goederen (fob)
524,75
5
550,50
$2
539,70
diensten
109,25
4¼
113,95
2
116,10
634,00
4¾
664,45
$ 1¼
655,80
1536,30
3½
1589,95
1¼
1608,00
Bruto investeringen door de overheid
Uitvoer
Totaal uitvoer
Totaal Uitvoersaldo Ontvangen primaire inkomens Ontvangen inkomensoverdrachten Totaal
47,85
49,10
119,00
127,80
11,70
12,10
178,55
189,00
159
MEV 2002: Bijlagen
Bijlage A2
Middelen en bestedingen, 1989-2000 1989
1990
1991
1992
1993
mld euro’s in lopende prijzen Binnenlands product, factorkosten: bedrijven looninkomen
93,8
99,8
106,3
112,2
115,2
overig inkomen
59,7
64,0
66,3
66,2
66,5
20,9
21,7
22,5
24,0
24,9
174,4
185,5
195,2
202,5
206,6
19,8
21,8
22,5
24,5
26,1
194,2
207,3
217,7
227,0
232,7
bedrijven
24,2
25,4
26,7
28,1
29,2
overheid
1,6
1,7
1,8
1,9
1,9
220,1
234,4
246,2
256,9
263,9
goederen (cif)
97,3
100,2
104,1
103,5
97,8
diensten
15,5
15,9
17,3
18,6
19,0
Totaal invoer
112,9
116,1
121,3
122,1
116,8
Totaal middelen
332,9
350,5
367,5
379,0
380,7
Particuliere consumptie
129,1
137,5
146,3
154,7
159,6
overheid Binnenlands product, factorkosten Kostprijsverhogende belastingen minus subsidies Binnenlands product, marktprijzen Afschrijvingen:
Bruto binnenlands product, marktprijzen Invoer:
Overheidsconsumptie: uitkeringen in natura andere overheidsconsumptie
.
.
.
.
.
32,7
34,1
35,7
37,7
39,1
Bruto investeringen: woningen
12,3
12,3
11,9
13,1
13,3
overige vaste activa
29,5
30,7
32,3
32,0
30,9
2,5
3,0
2,4
1,4
$ 1,7
5,5
6,0
5,9
6,3
6,5
211,5
223,5
234,5
245,2
247,7
101,4
105,4
109,8
109,5
107,6
20,0
21,5
23,2
24,3
25,5
Totaal uitvoer
121,5
126,9
133,0
133,8
133,0
Totaal bestedingen
332,9
350,5
367,5
379,0
380,7
voorraadvorming overheid Totaal nationale bestedingen Uitvoer: goederen (fob) diensten
Uitvoersaldo
8,6
10,9
11,7
11,7
16,2
$ 0,1
$ 0,4
$ 0,4
$ 1,0
$ 0,3
Saldo secundaire inkomensoverdrachten
1,1
$ 2,9
$ 4,7
$ 4,7
$ 4,4
Saldo lopende rekening betalingsbalans
9,6
7,6
6,5
5,9
11,5
Saldo primaire inkomens
160
Bijlage A
1994
1995 vóór revisie
1995
1996
1997
1998
1999
2000
na revisie
2000 mld gld
117,5
121,4
126,8
132,2
139,9
150,6
160,5
173,2
381,6
75,2
77,6
72,0
74,9
80,9
83,3
83,0
88,3
194,7
25,3
26,2
26,9
27,2
28,2
29,4
31,3
32,7
72,2
218,0
225,2
225,8
234,3
249,0
263,3
274,8
294,3
648,5
28,5
31,7
30,8
33,2
34,9
37,9
41,9
45,0
99,2
246,5
256,9
256,5
267,5
283,9
301,2
316,6
339,3
747,7
30,2
31,3
38,3
40,0
42,1
44,8
48,5
52,9
116,6
2,0
2,1
7,4
7,6
7,8
8,1
8,5
8,9
19,6
278,7
290,3
302,2
315,1
333,7
354,2
373,7
401,1
883,9
105,4
113,9
131,9
139,3
156,7
166,3
176,9
212,5
468,4
19,4
20,8
24,0
25,4
27,7
30,7
33,8
38,0
83,7
124,9
134,7
155,9
164,6
184,4
197,0
210,7
250,5
552,2
403,6
425,0
458,2
479,7
518,1
551,2
584,3
651,6
1435,9
167,6
173,4
148,2
157,1
165,0
176,0
187,4
199,9
440,5
.
.
22,7
22,2
24,0
25,3
26,7
28,7
63,2
39,9
41,7
50,0
50,7
52,5
55,1
59,1
62,5
137,7
14,3
14,9
16,9
18,2
19,8
20,8
22,2
23,7
52,2
31,2
33,4
36,8
39,5
43,6
46,5
52,0
56,5
124,5
1,0
0,4
2,1
0,7
0,8
2,4
0,3
$ 0,4
$ 1,0
6,8
7,1
7,7
8,7
8,2
8,9
10,0
10,8
23,7
260,9
270,9
284,3
297,0
313,9
335,0
357,7
381,6
840,8
116,0
126,2
144,7
151,5
169,2
178,2
185,3
224,1
493,9
26,7
27,9
29,2
31,2
34,9
38,0
41,3
45,9
101,2
142,7
154,1
173,9
182,7
204,2
216,2
226,6
270,0
595,1
403,6
425,0
458,2
479,7
518,1
551,2
584,3
651,6
1435,9
17,8
19,4
18,0
18,1
19,8
19,2
16,0
19,5
43,0
0,8
0,4
3,6
1,6
3,7
$ 5,8
1,5
3,6
7,9
$ 3,8
$ 2,5
$ 2,2
$ 2,5
$ 2,8
$ 2,7
$ 2,1
$ 2,7
$ 6,0
14,8
17,3
19,4
17,2
20,7
10,7
15,3
20,4
44,9
161
MEV 2002: Bijlagen
Bijlage A3
Middelen en bestedingen, 1989-2000 1989
1990
1991
1992
volumemutaties per jaar in % Binnenlands product, factorkosten: bedrijven looninkomen
2,6
3,1
2,0
1,4
$ 0,4
$ 0,4
$ 1,1
$ 0,9
4,9
4,2
2,1
1,9
bedrijven
3,2
3,3
3,4
3,3
overheid
2,2
2,6
3,3
2,8
4,7
4,1
2,3
2,0
goederen (cif)
6,9
4,7
4,3
1,4
diensten
5,9
1,0
3,3
6,2
Totaal invoer
6,7
4,2
4,1
2,1
Totaal middelen
5,3
4,1
2,9
2,0
Particuliere consumptie
3,5
4,2
3,1
2,5
overheid Binnenlandsproduct, marktprijzen Afschrijvingen:
Bruto binnenlands product, marktprijzen Invoer:
Overheidsconsumptie: uitkeringen in natura
.
.
.
.
1,5
1,6
1,5
1,7
woningen
0,7
$ 2,5
$ 5,4
6,4
overige vaste activa
7,4
2,2
3,1
$ 2,2
mutatie voorraadvorming (in % BBP)
1,1
0,3
$ 0,3
$ 0,4
overheid
1,7
7,2
$ 3,5
4,2
4,6
3,4
1,8
1,6
goederen (fob)
6,3
5,2
4,8
2,6
diensten
8,3
6,3
4,2
4,0
Totaal uitvoer
6,6
5,3
4,7
2,9
Totaal bestedingen
5,3
4,1
2,9
2,0
andere overheidsconsumptie Bruto investeringen:
Totaal nationale bestedingen Uitvoer:
162
Bijlage A
1993
1994
1995 vóór revisie
1995
1996
1997
1998
1999
2000
na revisie
$ 0,5
$ 0,7
2,0
2,9
3,8
3,8
3,4
2,9
$ 0,4
$ 1,2
$ 1,7
.
$ 0,9
0,3
1,9
1,3
1,5
0,5
3,3
2,2
.
3,1
3,9
4,4
3,1
3,3
.
3,1
2,7
2,8
.
2,8
4,0
4,7
8,3
5,2
3,8
2,2
0,7
.
1,3
1,6
2,5
2,0
0,3
0,8
3,2
2,3
.
3,0
3,8
4,3
3,7
3,5
$ 2,7
8,1
7,9
.
4,5
9,9
8,3
5,9
9,5
1,5
$ 0,1
5,5
.
3,4
7,3
9,7
8,7
8,8
$ 2,1
6,7
7,5
.
4,4
9,5
8,5
6,3
9,4
$ 0,1
4,3
3,9
.
3,5
5,8
5,8
4,6
5,6
1,0
2,2
2,0
.
4,0
3,0
4,8
4,5
3,8
.
.
.
.
$ 2,5
5,0
3,0
1,0
2,3
1,5
0,6
0,8
.
0,6
2,4
3,9
3,5
1,7
$ 0,3
6,2
1,2
.
4,1
5,4
1,3
2,1
0,1
$ 4,4
0,0
7,0
.
6,4
9,9
5,1
9,9
5,4
$ 1,3
1,0
0,0
.
$ 0,5
0,1
0,4
$ 0,6
$ 0,2
0,7
4,4
2,3
.
10,8
$ 5,9
6,4
10,2
3,4
$ 1,1
3,0
2,4
.
2,8
3,9
4,8
4,2
3,1
1,0
7,3
7,2
.
4,3
8,8
7,4
4,8
10,0
3,8
3,9
4,2
.
6,1
8,9
7,4
8,1
7,2
1,5
6,7
6,7
.
4,6
8,8
7,4
5,4
9,5
$ 0,1
4,3
3,9
.
3,5
5,8
5,8
4,6
5,6
163
MEV 2002: Bijlagen
Bijlage A4
Kerngegevens, 1988-2002 1988
1989
1990
1991
1992
mutaties per jaar in % Internationaal Relevante wereldhandel
7,0
7,4
4,4
3,6
4,5
Prijspeil goedereninvoer
$ 0,5
5,2
$ 1,7
$ 0,4
$ 1,9
Relevante wereldhandelsprijs Olieprijs (Brent, niveau, dollars per vat)
5,2
6,0
$ 4,5
1,0
$ 3,6
15,0
18,3
23,7
20,0
19,4
1,0
3,5
0,5
7,3
0,5
Arbeidskosten per eenheid product verwerkende industrie in concurrerende landen (in guldens) Lonen en prijzen Contractloon marktsector
0,8
1,4
2,9
3,5
4,3
Loonsom per werknemer marktsector
1,1
0,8
3,0
4,4
4,1
Arbeidskosten per eenheid product, verwerkende industrie $ 2,3
$ 2,8
1,5
3,7
4,7
Prijspeil goederenuitvoer (excl. energie)
2,0
4,0
$ 2,6
$ 0,6
$ 1,6
Consumentenprijsindex
0,5
1,1
2,5
3,1
3,2
Prijs bruto binnenlands product
1,2
1,2
2,3
2,7
2,3
Particuliere consumptie
0,8
3,5
4,2
3,1
2,5
Bruto investeringen bedrijven (excl. woningen)
1,6
7,4
2,2
3,1
$ 2,2
Investeringen in woningen
11,3
0,7
$ 2,5
$ 5,4
6,4
Goederenuitvoer (excl. energie)
11,0
6,5
5,9
4,9
2,8
8,0
6,9
4,7
4,3
1,4
4,1
5,3
4,9
2,6
1,5
Bruto binnenlands product
2,6
4,7
4,1
2,3
2,0
Reëel nationaal inkomen
2,5
5,5
4,4
1,9
1,0 1,0
(excl. olie-industrie)
Volume bestedingen en productie
Goedereninvoer Productie marktsector
a
Arbeidsmarkt Werkgelegenheid in arbeidsjaren
1,6
1,9
2,3
1,3
Werkgelegenheid in personen (> 12 uur/week)
1,5
2,0
2,4
1,8
1,3
Arbeidsaanbod in personen
1,4
1,2
1,6
1,4
1,4
Werkloze beroepsbevolking (in % beroepsbevolking)
8,4
7,6
7,0
6,6
6,7
Vorderingensaldo collectieve sector (% BBP)
$ 4,6
$ 4,8
$ 4,7
$ 2,9
$ 3,9
Bruto schuld collectieve sector (ultimo jaar, % BBP)
79,4
79,4
79,2
79,0
80,0
Collectieve lastendruk (% BBP)
48,7
45,6
45,7
47,5
46,5
Collectieve sector
Diversen Koopkracht modale werknemer (excl. incidenteel)
1,1
2,1
2,4
0,2
0,5
Nominaal beschikbaar gezinsinkomen
2,5
5,9
8,0
3,0
5,3
1,9
2,8
2,0
0,8
0,4
1,8
1,6
1,1
1,4
1,7
$ 0,7
$ 0,9
1,8
2,7
2,5
84,6
81,5
81,2
82,9
84,8
3,1
4,4
3,2
2,7
2,3
Arbeidsproductiviteit marktsector
a
Prijs toegevoegde waarde marktsector Reële arbeidskosten marktsector
a
a a
Arbeidsinkomensquote marktsector (niveau, %) Saldo lopende transacties buitenland (% BBP) Lange rente (%)
6,4
7,2
8,9
8,7
8,1
Korte rente (%)
4,8
7,3
8,7
9,3
9,4
a
Excl. delfstoffenwinning en verhuur van en handel in onroerend goed.
164
Bijlage A
1993
1994
1995 vóór revisie
1995
1996
1997
1998
1999
2000
2001
2002
na revisie
0,4
9,1
8,7
.
6,2
8,8
8,1
4,6
9,4
3
$ 2,8
$ 0,2
0,1
.
1,0
2,3
$ 2,0
0,4
9,8
1¾
$ 2¾
5¾
$ 2,9
1,9
$ 1,1
.
1,4
6,2
$ 1,6
$ 1,0
8,0
1¾
$ 2½
17,1
15,8
17,1
.
20,7
19,2
12,9
17,9
28,4
0,4
$ 2,7
$ 5,2
.
3,2
4,0
$ 1,3
2,0
3,9
26
23
1¾
$1
3,1
1,8
1,4
.
1,7
2,2
3,0
2,6
3,3
4¼
3¾
2,9
2,4
1,3
.
1,1
2,3
4,0
3,1
5,0
4¾
4¼
1,7
$ 6,7
$ 2,5
.
0,3
$ 0,7
1,4
1,0
1,4
4¼
1
$ 2,6
0,8
1,7
.
$ 0,7
2,0
$ 0,6
$ 1,8
5,8
2½
$1
2,6
2,7
2,0
.
2,1
2,2
2,0
2,2
2,6
4½
2½
1,9
2,3
1,8
1,2
2,0
1,7
1,7
3,7
5¼
3¼
1,0
2,2
2,0
.
4,0
3,0
4,8
4,5
3,8
2¼
3½
$ 4,4
0,0
7,0
.
6,4
9,9
5,1
9,9
5,4
¾
1¼
$ 0,3
6,2
1,2
.
4,1
5,4
1,3
2,1
0,1
$¾
½
1,2
8,0
7,6
.
4,2
9,8
7,8
5,5
10,8
3½
5¼
$ 2,7
8,1
7,9
.
4,5
9,9
8,3
5,9
9,5
4
5¾
$ 0,4
4,1
3,0
.
2,9
5,3
5,0
4,5
4,3
1¼
2¼
0,8
3,2
2,3
.
3,0
3,8
4,3
3,7
3,5
2
2
0,9
4,0
2,6
.
1,8
4,9
1,2
4,7
3,9
2
2½
$ 0,1
$ 0,3
1,4
.
2,6
3,2
2,9
2,5
2,4
1¾
¾
$ 0,1
0,1
2,3
.
2,4
3,0
3,3
2,6
2,5
1¾
¾
1,0
1,1
1,9
.
1,7
2,0
1,8
1,7
2,0
1½
1¼
7,7
8,7
8,3
7,8
7,2
6,2
4,9
4,0
3,6
3¼
3¾
$ 3,2
$ 4,2
$ 4,0
$ 4,2
$ 1,8
$ 1,1
$ 0,7
0,4
2,2
1,2
0,9
81,2
77,9
79,2
77,2
75,2
70,0
66,8
63,1
56,1
51,7
47,6
46,8
44,7
43,5
41,1
41,4
40,7
40,7
41,4
41,4
39,8
40,2
0,6
$ 0,4
0,8
.
0,6
0,2
1,6
$ 0,1
0,4
6¾
3,6
4,7
3,0
.
4,3
5,8
5,1
4,1
3,0
10¼
$ 0,1
4,4
1,1
.
$ 0,2
1,8
2,3
1,7
1,8
$¼
1½
1,7
2,0
0,8
.
0,4
1,2
1,7
0,6
2,3
4
3¼
1¼ 6
1,4
0,6
0,4
.
0,8
1,0
2,1
2,3
2,7
½
86,4
82,7
82,1
81,1
81,9
81,0
81,0
82,0
83,1
84½
84¼
1
4,4
5,3
6,0
6,4
5,4
6,2
3,0
4,1
5,1
5
4¾
6,4
6,9
6,9
6,9
6,2
5,6
4,6
4,6
5,4
5
5
6,9
5,2
4,4
4,4
3,0
3,3
3,5
3,0
4,4
4½
4
165
MEV 2002: Bijlagen
Bijlage A5
Volume consumptie, investeringen en invoer; winstindicatoren, 1988-2002 1988
1989
1990
1991
1992
mutaties per jaar in % Consumptieve bestedingen van gezinnen Particuliere consumptie
0,8
3,5
4,2
3,1
2,5
w. v. Voedings- en genotmiddelen
1,0
3,1
2,3
0,6
2,7
$ 0,7
4,1
8,6
4,8
0,8
Vaste lasten
0,9
2,1
3,0
3,7
2,1
Overige goederen en diensten
1,7
4,5
3,5
2,6
3,9
Uitgaven voor toerisme in het buitenland
1,7
3,9
$ 5,6
9,4
4,6
Uitkeringen in natura
.
.
.
.
.
Overige individualiseerbare overheidsconsumptie
.
.
.
.
.
Werkelijke individuele consumptie
.
.
.
.
.
Individuele besparingen
.
.
.
.
.
Duurzame consumptiegoederen
Investeringen Totaal bedrijven (excl. woningen)
1,6
7,4
2,2
3,1
$ 2,2
w.v.
0,2
3,0
4,7
$ 2,2
$ 0,6 $ 8,9
Machines en computers Bedrijfsgebouwen
8,7
7,4
2,0
8,4
$ 17,8
5,9
7,0
6,8
1,3
4,6
115,0
$ 21,0
24,6
$ 23,7
1,8
8,0
4,4
1,8
$ 1,6
Woningen
11,3
0,7
$ 2,5
$ 5,4
6,4
Overheid
5,7
1,7
7,2
$ 3,5
4,2
8,0
6,9
4,7
4,3
1,4
Wegvervoermiddelen Overige vervoermiddelen Totaal bedrijven (excl. woningen, overige vervoermiddelen en energiesector)
Invoer goederen Totaal w.v.
Consumptiegoederen
2,3
4,4
9,1
7,5
1,5
Investeringsgoederen
2,5
13,6
4,6
1,5
$ 1,9
4,6
0,4
$ 1,6
$ 1,2
2,2
11,3
7,3
4,7
4,9
1,8
Energie Overige grondstoffen en halffabrikaten Winstgevendheid en vermogensverhoudingen marktsector
niveaus, in %
Kapitaalinkomensquote
15,4
18,5
18,8
17,1
15,2
9,8
11,7
12,0
10,2
7,7
9,5
10,9
9,7
9,1
6,9
43,3
43,6
43,6
42,9
44,0
a
Winstquote (van productie in Nederland) Rentabiliteit eigen vermogen Solvabiliteit a
a
a
Ongerekend banken en verzekeringswezen.
166
Bijlage A
1993
1994
1995 vóór revisie
1995
1996
1997
1998
1999
2000
2001
2002
3½
na revisie
1,0
2,2
2,0
.
4,0
3,0
4,8
4,5
3,8
2¼
$ 0,3
1,7
1,8
.
1,7
2,1
0,9
1,2
1,2
1
1½
$ 1,6
1,8
1,7
.
3,3
5,3
9,5
8,3
5,4
0
4¼
2,6
1,5
2,4
.
5,4
$ 1,3
2,2
1,3
0,7
3
2¼
1,7
3,3
2,0
.
4,6
4,4
5,2
5,2
5,2
3½
4½
$ 2,8
$ 0,9
5
6,3
.
$ 0,1
4,4
8,8
5,2
4,5
2½
.
.
.
.
$ 2,5
5,0
3,0
1,0
2,3
2¾
.
.
.
.
$ 0,4
4,8
5,2
4,8
3,1
4
3¾
2½
3¼
½
.
.
.
.
2,8
3,4
4,6
4,1
3,5
.
.
.
.
4,5
5,2
3,9
1,8
$ 1,4
1½
1½
0,0
7,0
.
6,4
9,9
5,1
9,9
5,4
¾
1¼
$ 4,4 0,9
$ 1,6
7,8
.
13,5
13,9
0,5
9,4
3,7
1¾
$ 12,8
$ 4,4
$ 5,1
.
$ 3,1
6,7
8,6
11,1
6,6
2¾
$ 27,2
$ 10,3
35,9
.
17,9
9,1
12,2
13,6
$ 2,3
$ 4¼
$¼
13,6
41,9
$ 0,1
.
$ 29,0
$ 21,9
13,9
$ 4,6
71,5
$ 10¾
$ 6¾
$ 10,5
$ 1,2
11,2
.
6,3
9,4
11,2
13,4
5,4
1¼
$ 0,3
6,2
1,2
.
4,1
5,4
1,3
2,1
0,1
$¾
0,7
4,4
2,3
.
10,8
$ 5,9
6,4
10,2
3,4
6
$ 2,7
8,1
7,9
.
4,5
9,9
8,3
5,9
9,5
4
5¾
$ 3,2
3,5
0,9
.
8,2
3,1
7,5
11,2
6,3
1¼
5¼
$ 5,1
2,0
11,3
.
9,0
11,9
4,8
10,8
8,4
$½
¾
1,0
4,4
3,8
.
8,6
4,1
0,9
$ 0,6
6,6
3¾
3¼
$ 2,7
10,9
9,5
.
3,0
11,5
9,7
5,0
10,4
5
6½
13,6
17,3
17,9
18,9
18,1
19,0
19,0
18,0
16,9
15½
15¾
5,7
9,1
10,1
11,6
11,2
11,5
11,6
10,8
9,1
7
6¾
5,3
8,9
9,9
9,8
8,8
9,6
8,5
9,0
7,8
6½
6¾
45,4
45,0
45,7
46,3
47,2
47,6
46,5
47,0
46,6
45¼
44¼
¼ 3
2 ½ $1
167
MEV 2002: Bijlagen
Bijlage A6
Inkomens en prijzen, 1988-2002 1988
1989
1990
1991
1992
mutaties per jaar in % Loonvoet marktsector Contractloon (inclusief overloop)
0,8
1,4
2,9
3,5
4,3
Incidenteel
0,5
0,8
0,0
0,0
$ 0,7
Brutoloon
1,3
2,2
2,9
3,5
3,6
$ 0,2
$ 1,4
0,1
0,9
0,5
Loonvoet marktsector
1,1
0,8
3,0
4,4
4,1
Loonvoet bedrijven
1,1
0,8
3,2
4,4
4,1
$ 0,2
0,6
$ 0,0
0,3
0,3
0,2
0,4
$ 0,3
0,2
$ 0,1
$ 0,3
0,5
0,2
0,0
$ 0,2
0,0
$ 0,5
0,2
0,3
0,3
Sociale lasten werkgevers
Opbouw consumptieprijs Finale invoer Invoer grondstoffen en diensten Invoer energie Indirecte belastingen Huur Aardgas Kwartaire diensten
0,4
0,3
0,4
0,6
0,8
$ 0,2
0,0
0,3
0,2
$ 0,1
0,1
0,2
0,5
0,7
0,4
$ 0,3
$ 1,0
0,1
1,0
1,1
Bruto margeverbetering (inclusief afschrijvingen en rente)
0,8
0,8
1,0
$ 0,1
0,7
Consumptieprijs
0,5
1,2
2,2
3,2
3,1
Arbeidskosten
Overige prijsindices Consumentenprijsindex
0,5
1,1
2,5
3,1
3,2
Afgeleide index, laag
0,6
2,1
2,4
2,6
2,4
2,9
Koopkracht modaal (exclusief incidenteel)
a
Brutoloon
0,8
1,4
$ 0,1
1,7
Effect loonheffing/overheveling
0,5
$ 0,4
Effect kinderbijslag
0,5
0,5
Effect sociale lasten
b
2,1
3,5
4,3
0,2
0,6
$ 0,5
$ 1,3
0,1
0,1
Nominaal vrij beschikbaar inkomen
1,6
3,2
5,0
3,3
3,7
Reëel vrij beschikbaar inkomen
1,1
2,1
2,4
0,2
0,5
Koopkracht andere categorieën Minimum plus
1,1
1,1
0,7
0,0
1,4
Minimumuitkeringsgerechtigde
0,5
0,2
1,5
$ 0,2
0,1
$ 0,2
0,2
1,4
$ 0,4
0,0
Idem, zonder kinderen Gemiddelde wig (markt)
c
niveaus in %
Minimum plus
31
30
29
29
29
Modaal
44
42
41
42
42
2x modaal
54
54
52
52
54
Minimum uitkering/minimumloon
98,7
99,2
99,5
99,5
98,9
Minimum uitkering/0,8 x gemiddeld loon
80,5
78,6
78,0
77,7
77,5
Netto replacement rate
a b c
In 2001 wel inclusief het bruteringspercentage van de overhevelingstoeslag. Totaal effect van belasting- en premieheffing niet nader uitgesplitst in verband met de herziening van het belastingstelsel (Oort). Kinderbijslag gebaseerd op kinderen tussen 6 en 11 jaar. Vanaf 1995 zijn de bedragen gewijzigd door de invoering van een nieuw systeem.
168
Bijlage A
1993
1994
1995 vóór revisie
1995
1996
1997
1998
1999
2000
2001
2002
3¾
na revisie
3,1
1,8
1,4
.
1,7
2,2
3,0
2,6
3,3
4¼
$ 0,4
0,5
$ 0,3
.
1,0
0,8
0,6
0,7
0,4
2½
½
2,7
2,3
1,1
.
2,7
3,0
3,6
3,3
3,7
6¾
4¼
0,2
0,1
0,2
.
$ 1,6
$ 0,7
0,4
$ 0,2
1,2
2,9
2,4
1,3
.
1,1
2,3
4,0
3,1
5,0
4¾
4¼
3,2
2,7
1,3
.
1,3
2,0
3,8
3,2
4,9
5
4½
$2
0
0,0
$ 0,1
$ 0,2
.
0,2
0,5
$ 0,1
0,4
0,9
½
$ 0,3
0,1
0,3
.
0,1
0,3
0,1
$ 0,1
0,8
¼
$¼
$ 0,2
$ 0,1
0,0
.
0,2
0,1
$ 0,3
0,2
0,6
0
$¼
0,1
0,2
0,1
.
0,5
0,2
0,2
0,3
0,2
1
0
0
0,8
0,8
0,7
.
0,6
0,5
0,5
0,4
0,4
¼
$ 0,2
0,1
0,1
.
0,0
0,2
$ 0,2
$ 0,2
0,3
¼
¼ ¼
0,4
0,3
0,1
.
0,0
0,1
0,1
0,2
0,2
¼
¼
1,1
$ 0,7
0,1
.
0,4
0,5
0,9
0,8
1,6
2
0,4
2,3
$ 0,1
.
$ 0,1
$ 0,4
0,5
$ 0,2
$ 2,6
0
2,1
2,8
1,1
.
1,9
2,0
1,7
1,9
2,8
4½
2¼
2,6
2,7
2,0
.
2,1
2,2
2,0
2,2
2,6
4½
2½
2,2
2,3
1,6
.
1,2
1,9
1,7
1,7
2,1
3½
2½
1¼ ¾
3,1
1,8
1,4
.
1,7
2,2
3,0
2,6
3,3
6¼
3¾
$ 1,1
$ 0,5
1,3
.
0,7
0,1
5,1
$ 0,4
$ 0,9
1¼
0
1,3
1,1
0,6
.
0,1
0,1
$ 4,8
$ 0,1
0,1
4¼
$ 0,2
$ 0,2
$ 0,5
.
0,1
0,0
0,1
$ 0,1
0,4
$¼
0
¼
3,2
2,3
2,8
.
2,6
2,4
3,4
2,1
2,9
11¼
3¾
0,6
$ 0,4
0,8
.
0,6
0,2
1,6
$ 0,1
0,4
6¾
1¼
0,8
$ 0,6
0,7
.
0,4
0,3
2,6
$ 0,1
1,9
9¼
1¾
$ 0,4
$ 2,1
$ 0,1
.
$ 0,2
0,4
1,9
0,1
1,3
4½
1¾
$ 0,4
$ 2,0
$ 0,4
.
$ 0,2
0,5
1,9
0,1
0,8
3¼
1¼
28
27
27
27
22
20
14
15
15
6
6
42
42
42
43
39
39
39
40
40
36
36
54
54
54
54
50
50
50
50
51
49
49
99,1
98,5
98,6
98,6
97,9
98,3
97,7
97,7
97,4
92,8
92,3
76,6
75,8
75,3
73,9
72,8
72,6
72,3
72,3
72,3
70,1
70,1
169
MEV 2002: Bijlagen
Kerngegevens arbeidsmarkta 1998-2002
Bijlage A7
1988
Bevolking (dzd personen) w.v.
15-64 jaar
b
w.v. in volledig dagonderwijs werkend (12 uur of meer per week)
1989
1990
1991
1992
14760
14849
14952
15070
15184
10187
10245
10305
10372
10434
1179
1160
1144
1141
1135
5318
5425
5553
5661
5734
werkloosheids- of bijstandsuitkering
860
844
796
793
816
uitkering wegens arbeidsongeschiktheid
835
857
891
907
921
uitkering wegens ziekte
348
374
409
405
396
VUT- of ANW-uitkering
268
289
311
322
326
Participatiegraad 20-64 jaar (%)
61
62
62
63
63
w.v.
mannen
80
79
79
79
78
vrouwen
43
44
45
46
47
Beroepsbevolking (dzd personen)
5848
5916
6013
6096
6179
Arbeidsvolume (dzd arbeidsjaren)
4989
5084
5203
5273
5328
c
w.v.
overheid
708
705
702
694
688
bedrijven
4281
4379
4501
4579
4640
w.v. loontrekkers
3668
3765
3883
3960
4015
613
614
618
619
625
1743
1739
1741
1740
1740
119
120
120
121
121
Werkgelegenheid (dzd personen)
5951
6090
6257
6383
6460
Idem, 12 uur of meer per week (dzd personen)
5358
5464
5594
5696
5768
Werkloze beroepsbevolking (dzd personen)
490
452
419
400
411
Idem, in % van de beroepsbevolking
8,4
7,6
7,0
6,6
6,7
76
90
115
98
71
zelfstandigen d
Arbeidsduur van voltijdwerknemers (uren per jaar)
Verhouding personen/arbeidsjaren werkgelegenheid (%)
e
Vacatures (dzd) a b c
Inclusief personen ouder dan 65 jaar, tenzij anders vermeld. De onderscheiden categorieën sluiten elkaar niet altijd uit. Dit geldt met name voor werkenden en uitkeringsontvangers. De beroepsbevolking is gelijk aan de som van het aantal werkzame personen met een baan van 12 uur of meer per week en de werkloze
beroepsbevolking. d
Contractuele arbeidsduur, dus exclusief feest-, vakantie-, en ADV-dagen. Voor revisie betreft het alleen voltijdswerknemers in vaste dienst, na
revisie ook voltijdswerknemers met een flexibel dienstverband (uitzendkrachten). De gegevens voor de prognosejaren zijn gebaseerd op caogegevens. e
Exclusief het aantal vacatures bij overheid en onderwijs. Vóór 1994 ook exclusief het aantal vacatures bij sociale werkplaatsen, uitzendbureaus
en uitleenbedrijven.
170
Bijlage A
1993
1994
1995 vóór revisie
1995
1996
1997
1998
1999
2000
2001
2002
na revisie
15290
15383
15459
15459
15530
15611
15707
15812
15923
16040
16154
10490
10535
10569
10569
10604
10642
10687
10740
10798
10864
10932
1142
1147
1145
1145
1134
1119
1104
1099
5725
5732
5870
6230
6381
6572
6784
6966
7138
7268
7329
892
1011
1012
1012
996
917
807
708
624
600
635
930
921
886
886
869
877
899
910
936
956
976
394
336
352
352
334
347
380
409
428
439
442
328
330
324
324
320
313
279
278
276
274
272
63
64
65
68
69
70
71
71
73
73
74
78
78
79
81
82
83
84
84
85
85
85
48
48
50
55
55
56
57
59
60
61
62
6241
6312
6432
6794
6907
7042
7168
7292
7439
7543
7645
5323
5305
5380
5663
5808
5992
6166
6320
6469
6587
6643
685
677
666
704
698
700
713
723
734
748
759
4638
4628
4714
4958
5110
5291
5453
5597
5735
5840
5883
3995
3966
4044
4213
4338
4500
4671
4827
4966
5071
5113
643
662
670
745
772
791
782
770
769
769
771
1740
1739
1740
1737
1739
1733
1721
1717
1719
1719
1719
121
123
123
126
126
126
126
126
126
126
126
6464
6511
6610
7143
7308
7544
7743
7935
8122
8273
8345
5760
5765
5899
6261
6413
6604
6820
7000
7172
7303
7365
481
547
533
533
494
438
348
292
267
240
280
7,7
8,7
8,3
7,8
7,2
6,2
4,9
4,0
3,6
3¼
3¾
41
41
55
55
68
85
123
158
188
171
MEV 2002: Bijlagen
Bijlage A8
Kerngegevens collectieve sector, 1988-2002 1988
1989
1990
1991
1992
18,6
% BBP I
Collectieve uitgaven
Directe bestedingen
19,3
18,7
18,4
18,3
w.v.
10,5
10,0
9,7
9,6
9,8
materiële consumptie
6,0
6,0
5,9
5,9
6,0
investeringen
2,8
2,7
2,8
2,8
2,8
.
.
.
.
.
Inkomensoverdrachten
30,0
29,0
28,2
28,6
29,3
w.v.
binnenland
28,0
27,0
26,2
26,3
27,1
buitenland
2,0
2,1
2,0
2,3
2,2
loonsom
uitkeringen in natura
Kostprijsverlagende subsidies
2,3
2,3
2,2
2,3
2,3
Rente
6,3
5,9
5,8
6,0
6,0
Vermogensoverdrachten
2,4
1,9
1,7
1,3
1,2
60,3
57,8
56,2
56,6
57,5
2,5
1,6
1,3
1,0
0,9
62,8
59,4
57,5
57,6
58,4
7,6
8,4
7,6
7,2
7,4
Statistische verschillen
$ 0,3
0, 0
0,0
0,2
$ 0,1
Collectieve uitgaven netto
55,5
51,1
49,9
50,2
51,1
48,7
45,6
45,7
47,5
46,5
0,8
0,6
0,6
0,8
0,8
49,5
46,2
46,4
48,3
47,2
$ 5,7
$ 5,1
$ 4,6
$ 3,7
$ 3,8
Collectieve uitgaven bruto (excl. kredieten) Kredietverlening Collectieve uitgaven bruto (incl. kredieten) Niet-belastingmiddelen overig
II
Collectieve lasten en gasbaten binnenland
Collectieve lasten Gasbaten binnenland Totaal III Financieringssaldo Rijk Overige Centrale Overheid
. $ 0,8
Lagere overheid Sociale fondsen
.
.
.
0,0
0,0
0,1
. $ 0,1
0,5
0,3
0,8
1,4
0,0
$ 5,9
$ 4,9
$ 3,8
$ 2,2
$ 3,9
$ 4,6
$ 4,8
$ 4,7
$ 2,9
$ 3,9
79,4
79,4
79,2
79,0
80,0
Bruto staatsschuld (ultimo)
60,1
61,2
62,0
62,8
63,9
Verhouding inactieven/actieven (%)
82,1
82,5
82,1
81,6
81,3
.
.
.
.
.
0,7
3,1
2,1
2,2
1,4
Collectieve sector IV Overige kerngegevens Vorderingensaldo collectieve sector
a
Bruto schuld collectieve sector (EMU; ultimo)
a,b
a
BBP-deflator Prijsmutatie netto materiële overheidsconsumptie a b
Tussen 1988 en 1995 (voor revisie) in % geharmoniseerd BBP. Bij internationale vergelijking is relevant dat Nederland, anders dan de andere landen van de EU, een vermogen van ruim 30% BBP (1997)
heeft afgezonderd in het ABP ter dekking van de ambtenarenpensioenen.
172
Bijlage A
1993
1994
1995 vóór revisie
1995
1996
1997
1998
1999
2000
2001
2002
na revisie
18,8
18,4
18,2
27,6
27,0
26,6
26,5
27,0
26,7
27,1
27,2
10,0
9,6
9,5
10,6
10,2
10,1
10,0
10,0
9,8
9,8
10,0
6,0
6,0
5,8
6,4
6,5
6,3
6,3
6,5
6,5
6,5
6,5
2,8
2,8
2,7
3,0
3,2
3,0
3,1
3,3
3,3
3,4
3,5
.
.
.
7,5
7,0
7,2
7,2
7,1
7,2
7,3
7,2
29,3
28,2
27,2
16,2
16,2
15,2
14,4
13,7
13,2
12,8
12,9
27,0
26,0
25,1
14,1
14,0
13,1
12,2
11,7
11,1
10,8
10,9
2,3
2,2
2,2
2,1
2,1
2,2
2,1
2,1
2,1
2,1
2,0
2,1
2,0
1,3
1,1
1,2
1,5
1,4
1,5
1,4
1,4
1,3
6,2
5,9
5,6
5,9
5,5
5,1
4,7
4,6
4,2
3,5
3,0
1,2
1,1
1,6
0,9
0,6
0,4
0,6
0,7
0,7
0,6
0,6
57,5
55,6
53,9
51,7
50,4
48,8
47,6
47,5
46,3
45,3
45,0
0,8
0,8
1,8
1,8
0,5
0,5
0,4
0,5
0,5
0,5
0,4
58,3
56,4
55,7
53,5
50,9
49,3
48,0
48,0
46,8
45,8
45,5 6,5
7,7
8,0
8,6
9,3
7,6
7,3
7,6
5,8
6,5
5,9
0,0
0,2
$ 0,2
0,0
0,0
$ 0,2
0,3
0,5
0,6
0,2
0,1
50,6
48,2
47,2
44,2
43,2
42,3
40,1
41,7
39,7
39,7
38,8
46,8
44,7
43,5
41,1
41,4
40,7
40,7
41,4
41,4
39,8
40,2
0,7
0,6
0,5
0,5
0,5
0,6
0,4
0,3
0,3
0,4
0,4
47,5
45,3
44,0
41,5
41,9
41,3
41,1
41,7
41,7
40,2
40,6
$ 3,2
$ 1,9
$ 2,3
$ 2,0
$ 1,2
$ 1,4
$ 0,3
$ 1,7
$ 0,4
$ 0,3
0,8
0,0
0,0
0,0
0,1
0,0
0,0
0,0
$ 0,1
.
.
.
0,0
0,0
0,0
0,0
0,3
0,5
0,6
0,4
0,4
0,5
0,4
0,1
$ 1,1
$ 1,0
$ 0,7
$ 0,5
$ 0,1
0,6
1,3
1,9
0,3
0,6
$ 3,1
$ 2,9
$ 3,3
$ 2,6
$ 1,4
$ 1,0
1,0
0,0
1,9
0,5
1,8
$ 3,2
$ 4,2
$ 4,0
$ 4,2
$ 1,8
$ 1,1
$ 0,7
0,4
2,2
1,2
0,9
81,2
77,9
79,2
77,2
75,2
70,0
66,8
63,1
56,1
51,7
47,6
64,2
60,9
62,6
60,0
58,8
55,7
53,6
51,2
45,5
42,3
39,1
83,2
83,2
82,4
78,1
75,5
72,6
69,9
68,0
66,3
65½
66
.
.
.
.
.
.
100,0
101,6
104,6
109,7
113,2
1,2
2,3
2,1
2,8
1,8
1,2
0,8
2,0
4,3
5,3
4,0
173
MEV 2002: Bijlagen
Bijlage A9
Collectieve uitgaven naar beleidsmatige clusters, 1988-2002 1988
1989
1990
1991
1992
$ 0,4
$2,2
$ 0,9
volumemutaties Defensie
2,3
$ 2,7
$ 0,9
$ 0,4
1,9
$ 0,6
1,7
Openbaar bestuur/openbare orde
4,2
4,4
2,4
4,1
2,3
Infrastructuur en milieu
3,0
$ 4,9
9,8
$ 1,2
5,5
Zorg
1,1
0,0
4,9
4,4
4,2
Sociale Zekerheid
1,5
0,9
1,6
0,2
0,6
Subsidies
5,2
5,7
$ 2,7
1,3
2,3
Overdrachten buitenland
6,1
6,4
$ 2,1
20,0
$ 3,3
$ 0,7
$ 2,2
2,2
6,6
2,3
1,9
1,1
2,0
2,7
1,7
$ 25,0
$ 38,5
$ 19,4
$ 33,9
$ 12,4
$ 0,1
$ 1,2
1,3
1,7
1,4
2,6
4, 7
4,1
2,3
2,0
Onderwijs
Rentelasten Collectieve uitgaven (excl. kredietverlening) Kredietverlening
a
Collectieve uitgaven (incl. kredietverlening) Bruto binnenlands product
prijsmutaties Defensie
0,4
2,1
2,6
2,8
5,3
Onderwijs
$ 0,9
0,4
3,0
3,2
4,5
Openbaar bestuur/openbare orde
3,6
$ 0,7
1,0
2,2
3,0
Infrastructuur en milieu
1,1
2,2
2,4
2,5
1,9
Zorg
2,0
3,7
2,8
5,0
3,4
Sociale Zekerheid
1,2
0,4
3,1
3,5
4,7
Subsidies
0,8
1,3
2,4
3,1
2,9
Overdrachten buitenland
1,2
1,2
2,3
2,7
2,3
Rentelasten
1,2
1,2
2,3
2,7
2,3
Collectieve uitgaven (excl. kredietverlening)
0,7
1,3
2,7
3,4
3,8
1,2
1,2
2,3
2,7
2,3
Collectieve uitgaven (incl. kredietverlening)
0,8
1,3
2,7
3,4
3,7
Bruto binnenlands product
1,2
1,2
2,3
2,7
2,3
Kredietverlening
a
a
Inclusief WIR, KST en debudgetteringen.
174
Bijlage A
1993
1994
1995 vóór revisie
1995
1996
1997
1998
1999
2000
2001
2002
na revisie
$ 5,5
$ 3,5
$ 5,4
.
$ 0,2
$ 5,6
$ 3,4
10,8
$ 5,0
$ 1¾
2¾
0,1
0,7
1,8
.
4,8
2,3
3,3
3,4
3,6
3¼
2½
4,1
3,3
1,4
.
1,3
2,9
5,6
3,6
2,2
3
3,5
4,9
$ 3,1
.
13,8
$ 0,9
8,0
12,1
7,3
10
1
0,6
2,0
3,6
.
2,9
5,0
1,7
2,0
4,6
4¾
0,6
0,9
$ 0,4
.
1,3
$ 1,4
$ 1,6
$ 1,2
$ 0,7
¾
$ 8,9
$ 1,8
$ 10,2
.
$ 10,1
9,8
12,0
14,4
1,4
$ 5¾
¾
2,1
0,4
0,8
.
5,7
4,7
2,3
$ 0,2
6,3
$½
1¼
2¼
$ 16
3¼ 1
3,1
$ 1,3
$ 3,3
.
$ 3,4
$ 2,8
$ 4,1
1,0
$ 5,7
0,7
0,9
$ 0,4
.
1,3
1,3
1,8
2,7
1,3
$ 12½
$ 7,7
$ 3,7
$ 24,4
.
$ 0,6
11,4
$ 13,2
8,2
8,6
0,6
0,8
$ 0,7
.
1,3
1,4
1,6
2,7
1,4
0,8
3,2
2,3
.
3,0
3,8
4,3
3,7
3,5
2
2
0,7
$ 1,3
1,8
.
2,7
3,6
$ 0,2
3,5
3,7
5¼
3¾
2,0
2,6
3,1
.
$ 1,4
0,1
1,5
3,0
3,1
5¼
5¼
2,3
2,0
2,5
.
0,7
1,3
1,7
3,2
3,7
4¾
4¼
½ $6
½ $ 6½
½
½
1,5
1,2
1,3
.
1,7
1,0
1,9
1,9
3,7
6
6½
4,0
1,2
2,1
.
$ 1,4
3,0
3,1
2,5
3,4
5¾
3¾
0,8
$ 0,3
$ 1,5
.
1,7
0,8
0,4
2,2
2,4
3¼
4
2,2
2,4
2,0
.
1,7
2,1
1,9
2,0
3,2
4¾
2¾
1,9
2,3
1,8
.
1,2
2,0
1,7
1,7
3,7
5¼
3¼
1,9
2,3
1,8
.
1,2
2,0
1,7
1,7
3,7
5¼
3¼
1,9
1,3
1,2
.
0,7
1,5
1,5
2,5
3,3
4¾
4¼
1,9
2,3
1,8
.
1,2
2,0
1,7
1,7
3,7
5¼
3¼
1,9
1,3
1,2
.
0,7
1,5
1,5
2,5
3,3
4¾
4
1,9
2,3
1,8
.
1,2
2,0
1,7
1,7
3,7
5¼
3¼
175
MEV 2002: Bijlagen
Bijlage A10
Sociale zekerheid, 1991-2002 1991
1992
1993
1994
mld euro I
1995
1995
vóór revisie na revisie
Exploitatierekening sociale verzekeringen
Uitkeringen
49,2
52,7
55,3
55,0
56,1
Werkgeverspremies over SV-uitkeringen
1,9
2,0
2,0
1,5
1,3
1,2
Kapitaaloverdrachten gezinnen
0,1
0,0
0,0
0,0
0,0
0,0
Administratiekosten
1,9
2,1
2,3
2,3
2,4
2,2
Exploitatiesaldo
1,1
0,6
$ 0,9
$ 2,0
$ 1,3
$ 2,5
Premies werkgevers bedrijven en overheid
50,7
9,0
9,5
9,6
8,9
10,1
5,9
35,2
38,0
39,2
44,0
44,8
42,5
Werkgeverspremies over SV-uitkeringen
1,9
2,0
2,0
1,5
1,3
1,2
Per saldo ontvangen inkomensoverdrachten overheid
7,4
7,1
7,2
1,9
1,9
1,9
Per saldo ontvangen inkomensoverdrachten bedrijven
0,0
0,0
0,0
0,0
0,0
$ 0,1
Premies gezinnen
Kapitaaloverdrachten overheid
0,1
0,1
0,1
0,1
0,1
0,0
Ontvangen rente
0,6
0,7
0,6
0,5
0,3
0,2
Bruto loon bedrijven
83,8
88,1
90,3
91,9
94,7
100,5
Overhevelingstoeslag
8,2
8,9
9,2
9,6
9,9
9,9
Wettelijke sociale premies
9,5
9,8
9,8
9,0
9,7
5,8
Pensioenpremies
4,2
4,8
5,3
5,6
5,8
6,2
Doorbetaling bij ziekte
0,3
0,3
0,3
1,0
0,9
2,9
Overige sociale premies
0,3
0,4
0,4
0,5
0,5
1,3
106,4
112,3
115,3
117,5
121,4
126,6
4184
II
Uitsplitsing van de sociale lasten bedrijven
Loonkosten bedrijven III Inactieven/actieven Inactieven (dzd uitkeringsjaren)
4021
4056
4142
4173
4183
Werkloosheid en bijstand (dzd uitkeringsjaren)
747
762
823
904
907
907
Arbeidsvolume (dzd mensjaren, excl. Ziektewet)
4928
4988
4980
5014
5074
5358
i/a-ratio (%)
81,6
81,3
83,2
83,2
82,4
78,1
w.v.
40,2
40,2
40,8
41,0
41,0
38,8
AOW AWW / ANW ZW / AAW / WAO WW / Vorstverlet / IOAW / IOAZ ABW
3,8
3,8
3,8
3,8
3,7
3,5
23,3
23,0
23,0
21,5
20,9
19,7
4,2
4,7
6,0
7,3
7,2
6,8
10,1
2,3
9,6
9,7
9,7
9,2
IV De koppeling Contractloon
a
3,5
4,2
3,1
1,5
1,2
1,2
Bruto minimum loon
3,1
3,1
0,7
0,0
0,0
0,0
Netto minimum uitkering
3,1
4,2
2,1
0,8
1,7
1,7
a
Tot en met 1991: contractloon bedrijven; daarna gewogen contractloon bedrijven en overheid volgens WKA.
176
Bijlage A
1996
1997
1998
1999
2000
2001
2002
2000
2001
2002
mld gld 50,5
53,5
53,6
55,5
58,0
62¼
66
127,9
137
1,0
0,9
1,8
1,8
1,9
1¾
2
4,2
4
145½ 4½
0,0
0,0
0,0
0,0
0,0
0
0
0,0
0
0
2,2
2,1
2,0
2,1
2,2
2¼
2¼
4,8
5
5
$ 1,8
$ 0,1
1,0
4,7
6,8
2½
1¾
15,1
5½
4
6,1
6,0
16,4
17,3
18,9
19¾
20½
41,6
43½
45
42,6
45,7
37,9
42,6
45,7
42¾
41½
100,7
94½
91½
1,0
0,9
1,8
1,8
1,9
1¾
2
4,2
4
2,3
4,2
2,8
2,6
2,4
4¼
7¾
5,4
9
17
4½
$ 0,1
$ 0,4
$ 0,4
$ 0,4
$ 0,3
$¼
$¼
$ 0,6
0,0
0,0
0,0
0,0
0,0
0
0
0,1
0,0
0,0
0,1
0,3
½
106,2
113,0
121,3
129,5
138,2
151¼
8,9
9,4
1,8
2,4
2,5
0
6,0
5,8
14,6
15,4
16,9
$½
$½
0,0
0
0
0,7
1
1½
159
304,6
333
350½
0
5,6
0
0
17¾
18¼
37,3
39
40
½
6,4
6,5
7,5
7,4
9,8
10¾
11½
21,7
23½
25½
3,3
3,6
4,2
4,4
4,5
5
5¼
9,8
11
11½
1,3
1,5
1,2
1,4
1,3
1¼
1½
2,8
3
132,1
139,7
150,6
160,5
173,2
185¾
195½
381,8
4165
4131
4074
4049
4033
4060
4125
899
831
738
653
578
555
585
5520
5691
5832
5957
6087
6195
6245
75,5
72,6
69,9
68,0
66,3
65½
66
38,1
37,4
36,9
36,5
36,0
35¾
35¾
3,4
3,2
2,5
2,4
2,3
2¼
2
18,6
18,3
18,7
19,0
19,2
19¼
19½
6,6
5,5
4,5
3,7
3,1
3
3¼
8,8
8,2
7,3
6,4
5,7
5¼
5½
1,6
2,0
2,8
2,7
3,2
4½
3¾
1,4
1,7
2,7
3,0
2,8
6
4¼
2,2
2,3
3,3
3,1
3,1
7
4½
409½
3½ 431
177
MEV 2002: Bijlagen
Bijlage A11
Zorg, 1991-2002 1991
1992
1993
1994
1995
5,5
mutaties per jaar in % Uitgaven Gehandicapten en geestelijke gezondheidszorg
6,5
6,5
6,1
5,8
Verzorgings- en verpleeghuizen, gezinsverzorging
4,8
4,4
4,7
3,8
2,7
Ziekenhuiszorg en specialistische hulp
9,3
6,5
1,7
9,6
$ 1,9
Huisartsen, tandheelkunde en paramedici
8,1
4,7
2,6
$ 15,3
$ 21,6
Genees- en hulpmiddelen
8,8
8,7
8,4
1,5
7,3
Preventie, beheer en diversen
6,1
6,2
4,0
$ 4,4
7,3
Totaal
7,4
6,0
4,0
2,1
1,0
23,8
25,2
26,2
26,8
27,1
9,5
9,7
9,8
9,9
9,6 12,2
Idem in mld euro Idem in % BBP Financiering AWBZ
mld euro
a
7,5
10,6
11,3
11,6
ZFW
7,8
6,8
7,2
7,5
7,4
Particulier
4,0
3,5
3,7
3,6
3,3
Overheid Eigen betalingen/overig
b
Financieringsachterstand (enkelvoudig) Aantal verzekerden tweede compartiment
2,4
2,5
2,6
2,6
2,7
2,0
2,0
1,8
1,7
1,4
0,1
$ 0,2
$ 0,2
$ 0,2
0,1
dzd personen
Ziekenfondswet
9235
9328
9428
9570
9711
Particulier
5619
5650
5673
5660
5544
Volume-indicatoren
mutatie per jaar in %
Bezette bedden instellingen verstandelijk gehandicapten
1,3
1,6
1,8
2,3
1,4
Bezette bedden psychiatrische ziekenhuizen
0,6
$ 0,5
0,4
83,2
$ 2,0
$ 1,2
$ 1,2
$ 2,2
$ 2,4
$ 3,0
0,9
1,6
1,9
1,5
1,9
$ 1,8
$ 2,1
$ 1,4
$ 1,7
$ 2,1
Bewoners verzorgingshuizen Bezette bedden verpleeghuizen Bezette bedden ziekenhuizen Contacten met de huisarts
c c
Contacten met de tandarts
c
3,5
6,1
$ 1,8
$ 1,6
$ 1,0
6,1
0,8
$ 4,3
22,2
$ 8,2
0,8
4,4
$ 9,7
0,9
$ 3,4
6,4
8,9
7,0
4,9
4,6
Verpleging in ziekenhuizen e.d.
5,6
3,5
3,7
2,6
2,5
Diensten van artsen en verpleegkundigen
3,7
1,9
$ 1,3
0,4
1,2
Geneesmiddelen en farmaceutische producten
0,1
1,8
$ 1,1
$ 0,3
$ 0,4
Medische verzorging totaal
4,2
2,8
1,6
1,6
1,7
Instellingen voor verstandelijk gehandicapten
2,2
3,4
1,9
1,9
3,2
Psychiatrische ziekenhuizen
2,0
1,9
1,0
0,5
0,7
Verzorgingshuizen
0,2
1,9
$ 1,2
$ 2,0
$ 0,3
1,8
2,2
1,5
0,8
2,4
0,6
1,9
0,0
$ 1,7
0,1
Contacten met de physiotherapeut
Consumptie geneesmiddelen en farmaceutische producten Prijsindicatoren
Werkgelegenheid in arbeidsjaren
Verpleeghuizen
d
Ziekenhuizen a b c d
Inclusief eigen betalingen. Exclusief eigen betalingen AWBZ. 1988 en 1989 (contacten met de huisarts ook 1995 en 1996) geconstrueerd uit tweejaarscijfers. Vanaf 1985 inclusief verzorgingshuizen met een bijzondere functie (waaronder kloosterbejaardenoorden).
178
Bijlage A
1996
1997
1998
1999
2000
2001
2002
2000
2001
2002
84
89
mld gld 4,5
4,3
10,3
3,8
7,8
10,6
3,3
3,2
6,0
5,9
8,9
9,6
7,2 7,1
2,8
5,8
2,4
7,1
5,2
8,3
4,0
$ 5,4
6,7
3,6
5,5
6,0
8,8
10,5
3,2
6,4
11,4
6,8
5,5
11,8
7,2
7,7
8,7
$ 0,8
9,5
$ 4,5
6,1
3,5
2,7
4,7
6,0
6,0
5,9
9,3
6,2
27,8
29,1
30,8
32,7
34,7
37,9
40,2
9,3
8,8
8,7
8,7
8,6
8,8
8,9
76 mld gld
9,4
12,2
12,9
13,4
14,6
16,2
17,9
32,2
35,6
39,4
9,9
10,4
11,0
11,9
12,7
14,2
15,4
28,0
31,2
34,0
4,3
4,3
4,3
4,7
4,8
5,4
6,1
10,6
11,9
13,5
2,7
1,3
1,5
1,6
1,7
2,0
2,0
3,7
4,3
4,4
1,5
1,0
1,1
1,0
0,8
0,9
1,0
1,8
2,0
2,1
0,1
$ 0,1
0,1
0,2
$ 0,1
$ 0,1
0,0
$ 0,3
$ 0,1
0,0
10352
10218
9771
9902
9915
10015
5566
5465
5524
5569
.
.
.
.
.
0,8
2,5
1,5
$ 0,3
.
.
$ 0,3
2,3
$ 2,0
0,2
.
.
.
$ 3,8
0,0
$ 1,2
$ 3,5
.
.
.
1,8
0,0
1,0
$ 0,1
.
.
.
$ 1,1
0,0
$ 0,6
$ 1,0
.
.
.
$ 2,2
12,2
$ 3,6
1,9
.
.
.
$ 4,3
4,5
0,0
0,0
.
.
.
$ 7,6
$ 4,6
6,6
$ 3,9
5,0
6,7
12,4
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
1,4
4,4
.
.
1,5
$ 2,0
.
.
$ 6,1
$ 2,4
.
.
.
.
.
0,2
1,7
.
.
.
.
.
1,4
3,2
4,6
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
$ 0,2 $ 1,1
4,1
1,8
.
.
.
.
2,6
2,8
3,1
.
.
.
.
0,8
.
.
.
.
.
.
179
MEV 2002: Bijlagen
Bijlage B1
Externe data voor Nederland, 1987-2002 1987
1988
1989
1990
1991
mutaties per jaar in % Wereldhandelsvolume Goederen en diensten
5,8
7,7
8,0
4,5
2,9
6,2
8,1
7,5
3,9
2,9
Industrieproducten
6,9
10,0
8,5
4,4
3,2
Energie
3,2
6,0
3,9
2,6
0,6
Overige grondstoffen
5,3
0,5
4,9
2,3
2,8
4,3
6,0
10,2
7,2
3,3
$ 0,8
Goederen
Diensten Wereldhandelsprijs (dollars) Goederen en diensten Goederen Industrieproducten Energie Overige grondstoffen Diensten Grondstoffen, excl. energie (HWWA) Ruwe olie fob
11,4
5,8
0,5
9,1
11,0
5,7
0,9
8,9
$ 1,2
11,8
6,7
$ 0,4
8,3
$ 0,0
8,0
$ 13,2
12,9
24,0
$ 7,2
9,0
14,4
0,8
2,6
$ 3,4
13,1
6,3
$ 0,9
10,0
0,7
5,1
22,6
$ 2,4
$ 2,1
$ 10,8
21,7
$ 18,2
18,8
28,5
$ 13,5
3,6
Dubbelherwogen wereldinvoervolume Goederen, excl. energie
7,3
7,0
7,4
4,4
Industrieproducten
7,7
10,4
9,7
4,3
2,5
Grondstoffen
6,0
$ 0,9
3,3
3,4
4,8
Goederen, excl. energie
$ 6,5
5,2
6,0
$ 4,5
1,0
Industrieproducten
$ 5,1
3,5
5,6
$ 3,0
2,2
Grondstoffen
$ 8,8
10,2
7,8
$ 8,8
$ 2,2
$ 3,1
$ 0,5
5,2
$ 1,7
$ 0,4
$ 1,4
$ 1,8
1,8
$ 0,8
0,9
Dubbelherwogen wereldinvoerprijs (gld)
Invoerprijs Nederland cif (gld) Goederen Consumptiegoederen
1,4
1,4
2,9
$ 0,7
1,1
$ 10,5
$ 15,2
24,4
5,3
$ 5,8
$ 2,8
1,8
3,7
$ 3,0
$ 0,0
Effectieve koers gulden t.o.v. concurrenten
7,6
0,0
$ 1,7
6,9
$ 1,0
Effectieve koers gulden t.o.v. leveranciers
5,5
0,0
$ 1,3
5,0
$ 0,8
$ 1,3
1,0
3,5
0,5
7,3
0,4
0,7
3,2
2,2
7,4
1,87
Investeringsgoederen Energie Overige grondstoffen en halffabrikaten Diversen
Arbeidskosten pep industrie concurrenten (gld) Arbeidskosten pep industrie leveranciers (gld)
niveaus Dollarkoers (gld)
2,03
1,98
2,12
1,82
Eurokoers (dollar)
.
.
.
.
.
Lange rente Verenigde Staten
8,4
8,8
8,5
8,6
7,9
Lange rente Duitsland
6,2
6,5
6,9
8,7
8,4
180
Bijlage B
1992
1993
1994
1995
1996
4,9
4,6
8,9
9,7
.
.
.
.
.
.
.
4,7
4,5
9,8
10,5
7,5
11,0
5,0
5,5
12,9
2¾
6½
5,4
4,2
10,8
11,5
.
.
.
.
.
.
.
1,2
7,4
5,3
4,9
.
.
.
.
.
.
.
3,5
4,1
7,2
7,4
.
.
.
.
.
.
.
5,6
5,3
5,1
6,9
.
.
.
.
.
.
.
2,2
$ 5,0
2,4
7,6
1,8
$ 5,0
2,4
7,6
$ 2,5
$ 6,7
$ 6,2
$ 1,8
$ 0,0
$ 3¼
$2
$ 3,6
$ 7,5
$ 4,4
$ 3,1
$ 5,4
$3
$ 1¼
.
1997
.
1998
.
1999
.
2000
.
2001
.
2002
.
2,7
$ 4,2
2,4
7,2
$ 4,9
$ 9,3
$ 3,6
6,2
1,3
$ 7,0
6,1
10,9
.
.
.
.
.
.
.
3,4
$ 4,9
2,4
7,3
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
$ 1,5
$ 5,6
20,6
12,1
$ 9,6
0,8
$ 13,7
$ 7,7
2,3
$ 4,4
$ 11,9
$ 5,0
10,7
21,0
$ 7,3
$ 32,9
38,8
59,4
$6 $ 8¾
$2 $ 11½
4,5
0,4
9,1
8,7
6,2
8,8
8,1
4,6
9,4
3
3,9
$ 0,1
9,3
10,2
.
.
.
.
.
.
.
4,2
0,0
8,0
6,3
.
.
.
.
.
.
.
$ 3,6
$ 2,9
1,9
$ 1,1
1,4
6,2
8,0
1¾
$ 2½
$ 2,8
$ 1,2
1,0
$ 2,6
.
.
.
.
.
.
.
$ 4,3
$ 5,2
3,8
$ 0,1
.
.
.
.
.
.
.
$ 1,9
$ 2,8
$ 0,2
0,1
1,0
2,3
$ 2,0
0,4
9,8
1¾
$ 2¾
0,7
$ 0,8
$ 1,3
$ 1,4
$ 0,5
2,2
0,2
1,0
1,7
1½
$ 1½
$ 1,6
$ 1,0
5¾
$ 0,4
$ 1,0
$ 0,2
$ 2,0
$ 0,4
0,4
$ 0,5
$ 0,2
1,9
2½
$ 1½
$ 12,0
$ 8,6
$ 6,5
$ 1,2
19,5
6,9
$ 24,7
26,7
70,3
$ 1¾
$ 11¾
$ 1,3
$ 2,7
0,7
0,8
$ 0,4
2,1
$ 0,1
$ 1,5
6,4
2¼
3,6
1,4
1,3
6,6
$ 1,9
$ 5,4
1,3
$ 2,1
$ 5,4
¼
1¼
2,8
2,1
1,2
5,6
$ 1,4
$ 5,4
0,9
$ 2,2
$ 5,0
½
1
0,5
0,4
$ 2,7
$ 5,2
3,2
4,0
$ 1,3
2,0
3,9
1¾
$1
1,1
$ 0,1
$ 2,7
$ 4,7
2,4
4,3
$ 0,7
1,9
3,3
1¾
$1
1,76
1,86
1,82
1,61
1,69
1,95
1,98
2,07
2,39
2,50
2,45
.
.
.
.
.
.
.
1,07
0,92
0,88
0,90
7,0
5,9
7,1
6,6
6,4
6,4
5,3
5,6
6,0
5
5
7,8
6,4
6,8
6,8
6,2
5,6
4,6
4,5
5,3
4¾
4¾
$2
181
MEV 2002: Bijlagen
Bijlage B2
Bestedingscomponenten voor een aantal industrielanden, 1987-2002 1995
1987
mld $
volumemutaties per jaar in %
1988
1989
1990
1991
Verenigde Staten Particuliere consumptie
4969
3,0
3,9
2,4
1,6
$ 0,7
Bruto investeringen
1111
$ 0,7
2,1
1,6
$ 1,7
$ 7,0
Uitvoer goederen en diensten
819
9,8
15,8
11,3
7,8
6,0
Invoer goederen en diensten
903
5,2
3,5
3,1
3,1
$ 1,3
7400
2,7
3,8
3,3
1,2
$ 1,0
Particuliere consumptie
3090
4,2
5,3
4,8
4,4
2,5
Bruto investeringen
1464
9,1
11,5
8,2
8,5
3,3
Uitvoer goederen en diensten
483
$ 0,5
5,9
9,1
6,9
5,2
Invoer goederen en diensten
407
9,5
20,9
18,6
7,9
$ 3,1
5140
4,2
6,2
4,8
5,1
3,8
Bruto binnenlands product Japan
Bruto binnenlands product Duitsland Particuliere consumptie
1400
3,4
2,7
2,8
5,1
5,4
Bruto investeringen
552
1,8
4,3
6,2
9,1
9,8
Uitvoer goederen en diensten
602
0,4
5,5
10,2
0,4
$ 2,5
586
4,2
5,1
8,3
5,5
9,3
2459
1,5
3,7
3,6
3,2
2,4
Invoer goederen en diensten Bruto binnenlands product Frankrijk Particuliere consumptie
862
2,9
3,3
3,1
2,7
1,4
Bruto investeringen
292
4,8
9,6
7,9
2,8
0,0
Uitvoer goederen en diensten
350
3,1
8,1
10,2
5,4
4,1
Invoer goederen en diensten
328
7,7
8,6
8,1
6,1
3,0
1553
2,3
4,5
4,3
2,5
0,8
Bruto binnenlands product Verenigd Koninkrijk Particuliere consumptie
716
5,3
7,5
3,2
0,6
$ 2,2
Bruto investeringen
184
10,3
13,9
6,0
$ 3,5
$ 9,5
Uitvoer goederen en diensten
319
5,8
0,5
4,7
5,0
$ 0,7
Invoer goederen en diensten
324
7,8
12,6
7,4
0,5
$ 5,2
1124
4,8
5,0
2,2
0,4
$ 2,0
Bruto binnenlands product Italië Particuliere consumptie
653
4,3
4,6
3,6
2,5
2,7
Bruto investeringen
201
4,4
6,9
4,4
3,6
0,8
Uitvoer goederen en diensten
271
4,4
5,0
7,7
7,1
0,1
241
12,0
6,1
9,0
9,4
3,3
1097
3,1
3,9
2,9
2,2
1,1
Invoer goederen en diensten Bruto binnenlands product
182
Bijlage B
1992
1993
1994
1995
1996
1997
1998
1999
2000
2,9
3,1
3,5
2,8
3,2
3,6
5,7
6,3
7,6
6,2
8,3
8,8
6,5
3,2
8,9
13,8
8,2
12,3
2,3
7,2
9,0
12,6
10,5
8,6
13,7
11,9
2,8
2,4
3,7
2,6
3,6
4,4
4,4
2001
2002
4,7
5,1
4,8
2¾
2½
10,3
7,9
6,9
$½
3
3,1
9,5
$½
10,4
13,4
¼
7½
4,0
4,1
1½
2½
5
2,1
1,2
1,9
2,1
2,4
0,8
0,1
1,2
0,5
$¼
½
$ 1,5
$ 2,0
$ 0,8
1,8
6,8
1,0
$ 4,0
$ 1,0
0,6
$ 1½
$ 3½
$ 3½
6½
$1
2½
4,9
1,3
4,6
5,4
6,5
11,2
$ 2,3
1,4
12,1
$ 0,7
$ 0,3
8,9
14,2
13,2
1,2
$ 6,8
3,0
9,9
1,0
0,3
0,6
1,5
3,5
1,8
$ 1,1
0,8
1,5
$½
0
2¼
2,8
0,1
1,1
2,2
1,0
0,6
1,8
3,1
1,5
1¾
3,5
$ 4,5
4,1
$ 0,5
$ 0,8
0,6
3,0
4,2
2,3
$ 1¾
2¼
$ 0,3
$ 5,5
7,7
6,1
5,1
11,2
6,8
5,6
13,2
5½
6½
2,0
$ 5,9
7,4
5,8
3,1
8,3
8,9
8,5
10,0
3½
6¼
2,2
$ 1,0
2,4
1,8
0,8
1,4
2,0
1,8
3,0
1¼
2
1,3
0,2
1,4
1,7
1,3
0,2
3,5
3,1
2,8
2
2½
$ 2,8
$ 6,7
1,3
2,5
0,0
0,0
7,2
6,3
6,4
3¾
3
4,9
$ 0,4
6,0
6,3
3,5
11,8
8,4
4,2
12,8
3¾
5¾
1,2
$ 3,5
6,7
5,1
1,6
6,9
11,9
4,8
14,5
4¼
6¼
1,2
$ 1,3
2,8
2,1
1,1
1,9
3,5
3,0
3,2
1¾
2¼
$ 0,1
2,5
2,8
1,7
3,6
3,9
4,0
4,4
3,7
3
2¾
$ 1,5
0,6
4,3
1,5
4,9
7,5
10,0
5,4
2,6
3½
3
4,4
3,5
9,3
7,8
7,5
8,6
2,6
4,0
8,4
3¼
5
6,9
3,0
5,5
4,2
9,1
9,2
8,8
8,1
9,6
5¾
6½
$ 0,5
2,1
4,3
2,7
2,6
3,5
2,6
2,3
3,0
1¾
2
1,3
$ 3,4
0,9
1,4
1,2
3,2
3,1
2,3
2,9
1¼
2¼
$ 1,8
$ 12,8
0,5
7,1
3,6
2,1
4,3
4,6
6,1
1
2¾
6,8
9,8
10,3
12,0
0,6
6,4
3,6
0,0
10,2
6
5½
7,4
$ 8,8
6,8
9,6
$ 0,3
10,1
9,0
5,1
8,3
3½
5¾
0,6
$ 1,2
2,2
2,9
1,1
2,0
1,8
1,6
2,9
1¾
2¼
183
MEV 2002: Bijlagen
Bijlage B2
Bestedingscomponenten voor een aantal industrielanden, 1987-2002 (vervolg) 1995
1987
mld $
volumemutaties per jaar in %
1988
1989
1990
1991
Nederland Particuliere consumptie
203
2,7
0,8
3,5
4,2
3,1
84
0,9
4,6
4,9
1,5
0,2
Uitvoer goederen en diensten
239
4,0
9,0
6,6
5,3
4,7
Invoer goederen en diensten
214
4,2
7,6
6,7
4,2
4,1
Bruto binnenlands product
415
1,4
2,6
4,7
4,1
2,3
Bruto investeringen
België Particuliere consumptie
149
2,3
3,2
3,7
2,9
2,9
57
6,3
16,4
11,4
9,7
$ 4,7
Uitvoer goederen en diensten
193
4,4
9,1
8,2
4,3
3,1
Invoer goederen en diensten
182
6,1
9,7
9,4
4,9
2,8
Bruto binnenlands product
276
2,4
4,7
3,6
3,0
1,6
Bruto investeringen
Eurogebied Particuliere consumptie
3920
3,6
3,5
3,5
3,5
3,1
Bruto investeringen
1426
4,5
7,7
7,3
5,5
2,8
Uitvoer goederen en diensten
2003
3,1
6,9
8,7
3,9
1,5
Invoer goederen en diensten
1894
7,5
7,7
8,9
6,3
5,3
Bruto binnenlands product
6914
2,5
4,1
3,9
2,9
1,5
EU-15 Particuliere consumptie
4936
3,8
4,0
3,3
2,9
2,2
Bruto investeringen
1702
5,0
8,1
7,1
3,8
0,9
Uitvoer goederen en diensten
2501
3,6
5,9
7,8
4,0
1,3
Invoer goederen en diensten
2383
7,4
8,2
8,5
5,1
3,4
Bruto binnenlands product
8573
2,7
4,1
3,5
2,4
1,0
Industrielanden Particuliere consumptie
13965
3,5
4,1
3,2
2,5
1,1
Bruto investeringen
4608
4,1
7,1
5,5
2,8
$ 0,9
Uitvoer goederen en diensten
4310
4,2
7,7
8,2
5,3
2,7
4173
6,7
8,4
7,9
4,4
1,6
22755
3,0
4,4
3,7
2,4
0,7
Invoer goederen en diensten Bruto binnenlands product Industrielanden Particuliere consumptie
KKP 11920
3,5
4,2
3,1
2,4
0,9
Bruto investeringen
3696
4,0
6,9
5,2
2,3
$ 1,3
Uitvoer goederen en diensten
3684
4,5
7,7
8,2
5,3
2,9
3623
7,1
8,4
7,6
4,5
1,5
19199
3,0
4,3
3,6
2,2
0,5
Invoer goederen en diensten Bruto binnenlands product
184
Bijlage B
1992
1993
1994
1995
1996
1997
1998
1999
2000
2001
2002
3½
2,5
1,0
2,2
2,0
4,0
3,0
4,8
4,5
3,8
2¼
0,6
$ 2,7
2,2
5,0
6,3
6,6
4,2
7,8
3,8
1
¾
2,9
1,5
6,7
6,7
4,6
8,8
7,4
5,4
9,5
3½
4¾
2,1
$ 2,1
6,7
7,5
4,4
9,5
8,5
6,3
9,4
4¼
5¾
2,0
0,8
3,2
2,3
3,0
3,8
4,3
3,7
3,5
2
2
2,3
$ 1,4
1,4
1,1
0,7
2,1
3,3
1,9
3,1
1¾
2¼
1,3
$ 3,6
$ 0,1
3,2
0,8
6,7
4,6
4,8
4,5
2¼
3¼
3,5
$ 0,7
9,5
6,8
1,2
6,7
4,4
5,2
11,7
4
5½
4,1
$ 0,7
8,2
6,1
0,8
5,7
6,5
4,4
11,4
4
5½
1,5
$ 1,5
2,4
2,1
1,2
3,4
2,4
2,8
4,0
2
2½
2,0
$ 0,8
1,3
1,9
1,6
1,6
3,1
3,2
2,6
1¾
2½
$ 0,4
$ 6,8
2,6
2,7
1,3
2,3
5,2
5,4
4,4
1
2¾
3,5
1,2
8,5
7,8
4,3
10,4
6,9
4,8
11,9
4¾
6
3,4
$ 4,4
7,7
7,1
3,1
9,0
9,7
6,8
10,6
3¾
6
1,4
$ 1,0
2,6
2,4
1,4
2,3
2,9
2,6
3,4
1¾
2¼
1,5
$ 0,4
1,6
1,9
1,9
1,9
3,2
3,3
2,7
2
2½
$ 0,9
$ 6,1
2,8
3,0
1,8
3,0
5,8
5,4
4,3
1¼
2¾
3,5
1,7
8,6
7,8
4,7
10,1
6,3
4,8
11,4
4¼
5¾
3,8
$ 3,1
7,6
6,9
4,0
9,2
9,6
6,8
10,4
3¾
6
1,0
$ 0,5
2,9
2,5
1,6
2,5
2,9
2,6
3,3
1¾
2¼
2
2,1
1,3
2,5
2,2
2,5
2,3
3,0
3,5
3,0
1¾
0,5
$ 1,5
3,2
3,2
5,3
4,3
3,7
4,0
3,9
$¼
¾
4,5
2,5
8,2
8,6
5,7
10,5
4,4
4,4
10,8
2¼
5¾
4,0
0,5
9,2
8,4
6,1
9,6
8,2
7,3
10,9
2¼
6
1,6
0,8
2,8
2,2
2,7
3,1
2,7
2,9
3,3
1¼
2
2,2
1,4
2,6
2,3
2,6
2,6
3,4
3,8
3,4
2
2¼
0,9
$ 0,9
3,8
3,6
5,4
5,2
5,0
4,8
4,5
$¼
1½
4,7
2,7
8,5
9,0
5,8
10,5
4,6
4,5
10,6
2½
5¾
4,4
1,1
9,3
8,3
6,1
10,2
8,7
7,6
10,9
2
6¼
1,7
1,0
3,0
2,3
2,7
3,3
3,0
3,1
3,5
1¼
2
185
MEV 2002: Bijlagen
Bijlage B3
Overige kerngegevens buitenland, 1987-2002 1987
Werkgelegenheid in personen
1988
1989
1990
1991
$ 0,7
mutaties per jaar in %
Verenigde Staten
2,9
2,8
2,5
0,6
Japan
0,4
1,2
1,5
1,7
2,0
Duitsland
0,7
0,8
1,5
$ 0,3
$ 2,1
Frankrijk
0,3
0,9
1,2
1,0
0,1
Verenigd Koninkrijk
2,1
3,5
3,1
1,0
$ 3,2
Italië
0,3
0,6
0,2
0,8
0,7
Nederland
1,7
1,5
2,0
2,4
1,8
België
0,5
1,5
1,5
1,3
0,0
Eurogebied
1,0
1,1
1,4
0,9
$ 0,3
EU-15
1,2
1,5
1,6
0,9
$ 0,9
Industrielanden
1,7
1,9
1,9
0,9
$ 0,3
6,8
Gestandaardiseerde werkloosheid
% totale beroepsbevolking
Verenigde Staten
6,2
5,5
5,3
5,6
Japan
2,8
2,5
2,3
2,1
2,1
Duitsland
5,8
5,8
5,2
4,4
5,9
Frankrijk
10,4
9,8
9,3
9,0
9,5
Verenigd Koninkrijk
8,8
10,6
8,7
7,3
7,1
Italië
9,9
10,0
10,0
9,1
8,8
Nederland
8,0
7,5
6,9
6,2
5,8
10,0
8,9
7,5
6,7
6,6
Eurogebied
9,6
9,3
8,6
7,9
8,5
EU-15
9,5
8,9
8,1
7,6
8,4
Industrielanden
7,1
6,6
6,1
6,0
6,8
3,9
België
Loonsom per werknemer bedrijven (nationale valuta)
mutaties per jaar in %
Verenigde Staten
4,3
5,1
3,1
6,1
Japan
3,5
3,9
4,7
5,7
4,8
Duitsland
3,3
3,2
3,0
7,9
10,3
Frankrijk
4,0
4,5
4,3
5,2
4,3
Verenigd Koninkrijk
7,2
8,1
8,7
9,7
7,6
Italië
7,8
8,4
9,3
8,6
9,0
Nederland
1,5
1,3
0,9
3,1
3,9
België
2,7
3,2
2,9
7,8
7,1
Eurogebied
4,9
4,9
4,8
7,4
7,9
EU-15
5,3
5,7
6,1
8,0
7,9
Industrielanden
4,7
5,2
4,6
6,7
5,4
186
Bijlage B
1992
1993
1994
$ 0,3
1,6
2,5
1,1
0,4
0,1
$ 1,8
$ 1,7
$ 0,7
$ 0,8
$ 1,2
$ 2,2
$ 1,5
$ 1,0 1,3
1995
1996
1997
1998
1999
2000
2001
2002
2,3
1,5
2,3
1,5
1,5
1,3
0,2
0,4
1,1
$ 0,7
$ 0,8
$ 0,2
$¾
$½
$ 0,4
$ 0,3
$ 0,2
0,9
1,1
1,5
½
¼
$ 0,1
1,0
0,1
0,5
1,4
1,4
2,4
1¼
1
0,7
1,1
1,1
2,0
1,1
1,3
1,0
¼
0
$ 2,8
$ 1,4
$ 0,3
0,5
0,4
1,1
1,2
1,9
1¼
1¼
$ 0,1
0,1
2,3
2,4
3,0
3,3
2,6
2,5
1¾
¾
$ 0,6
$ 1,3
$ 1,4
0,4
0,3
0,8
1,2
1,3
1,7
¾
½
$ 1,2
$ 1,9
$ 0,6
0,4
0,4
0,8
1,7
1,7
2,2
1
$ 1,4
$ 1,9
$ 0,3
0,6
0,5
0,9
1,6
1,6
2,0
1
$ 0,5
$ 0,1
0,9
1,2
0,9
1,4
1,2
1,2
1,4
¼
7,5
6,9
6,1
5,6
5,4
4,9
4,5
4,2
4,0
4½
5
2,2
2,5
2,9
3,1
3,4
3,4
4,1
4,7
4,7
5
5¼
6,8
7,9
8,4
8,2
8,9
9,9
9,3
8,6
7,9
7¾
7¾
10,4
11,7
12,3
11,7
12,3
12,3
11,8
11,2
9,5
8¾
8½
0
½
¾ ¾ ½
10,1
10,5
9,6
8,7
8,2
7,0
6,3
6,1
5,5
5
5
9,0
10,3
11,4
11,9
11,7
11,7
11,8
11,4
10,5
9¾
9¼
5,6
6,6
7,1
6,9
6,3
5,2
4,0
3,4
3,0
2½
3
7,3
8,9
10,0
9,9
9,7
9,4
9,5
8,8
7,0
6¾
6½
9,4
11,1
11,8
11,6
11,7
11,6
11,0
10,2
9,1
8½
8¼
9,4
10,9
11,3
10,9
10,9
10,7
10,1
9,3
8,3
7¾
7½
7,6
8,1
8,0
7,6
7,6
7,3
7,0
6,6
6,1
6
6¼
5,9
3,6
2,7
2,5
2,5
3,2
4,9
4,3
4,5
4½
4½
1,1
0,7
2,0
1,0
0,2
1,6
$ 0,8
$ 1,1
0,1
10,5
3,7
3,6
3,6
1,0
0,7
1,0
0,9
1,3
4,3
2,7
2,1
2,3
2,1
1,9
1,8
2,3
1,4
2¾
3
3,5
3,1
5,0
3,2
3,1
4,1
5,3
4,9
4,4
4½
4½
6,2
3,9
2,8
5,1
4,9
3,2
$ 0,6
2,1
2,9
2½
3
4,2
3,4
2,2
$ 0,3
1,3
2,0
3,8
3,2
4,9
5
4½
6,2
3,4
4,4
2,4
1,1
2,8
1,9
2,0
2,7
3¼
3¼
¼ 2
¼ 2¼
8,1
5,1
3,6
3,9
2,2
1,8
1,5
1,9
2,2
2¾
3
6,7
3,8
3,6
3,2
2,6
2,5
2,3
2,6
2,8
3¼
3½
5,3
3,0
2,8
2,5
2,2
2,8
2,9
2,6
3,1
3¼
3¼
187
MEV 2002: Bijlagen
Bijlage B3
Overige kerngegevens buitenland, 1987-2002 (vervolg) 1987
Arbeidskosten pep verwerkende industrie (nat. valuta) Verenigde Staten
1988
1989
1990
1991
3,0
mutaties per jaar in % 0,2
2,0
3,0
2,0
$ 3,1
$ 2,8
0,6
1,7
2,1
Duitsland
6,9
0,5
1,5
6,3
7,8
Japan Frankrijk
2,4
$ 3,0
0,3
3,5
5,3
Verenigd Koninkrijk
5,3
0,7
2,5
7,3
5,9
Italië
3,2
2,2
6,6
7,3
8,0
Nederland
5,7
$ 3,0
$ 3,6
0,7
4,3
België
2,1
$ 2,0
0,4
4,1
5,7
Eurogebied
4,9
0,1
2,1
6,0
7,0
EU-15
4,7
0,6
2,7
6,4
6,6
Industrielanden
2,1
0,4
1,8
4,0
4,3
Arbeidsinkomensquote verwerkende industrie
indices, 1991 = 100
Verenigde Staten
100,9
98,7
98,0
98,9
100,0
Japan
100,3
98,5
98,8
99,3
100,0
Duitsland
95,7
94,8
94,7
96,3
100,0
Frankrijk
104,5
99,0
97,8
97,9
100,0 100,0
Verenigd Koninkrijk
96,1
93,8
92,8
95,9
Italië
91,9
90,2
91,6
95,1
100,0
111,8
104,7
98,8
97,5
100,0
België
98,5
92,5
90,7
92,6
100,0
Eurogebied
97,4
94,8
94,3
96,4
100,0
EU-15
97,1
94,9
94,5
96,5
100,0
Industrielanden
99,4
97,0
96,8
98,5
100,0
4,9
5,0
4,0
Nederland
Prijs particuliere consumptie (nationale valuta) Verenigde Staten
mutaties per jaar in % 3,9
4,2
Japan
0,5
0,5
2,1
2,6
2,5
Duitsland
0,5
1,3
2,9
2,4
4,8
Frankrijk
3,1
2,6
3,4
2,8
3,2
Verenigd Koninkrijk
4,4
5,0
5,9
5,5
7,5
Italië
5,3
5,9
6,6
6,2
6,9
Nederland
0,2
0,5
1,2
2,2
3,2
België
2,2
1,2
4,0
3,3
3,3
Eurogebied
2,7
3,0
4,3
4,0
5,0
EU-15
3,6
3,9
5,0
4,8
5,8
Industrielanden
3,4
3,6
4,5
4,6
4,5
188
Bijlage B
1992
1993
1994
1995
$ 0,6
0,7
$ 0,3
$ 1,7
4,3
5,0
0,9
$ 5,0
5,5
3,1
$ 2,3
1,7
2,2
1,8
$ 4,9
1,0
0,5
$ 1,4
2,6
2,5
3,7
$ 0,7
2,2
1996
1997
1998
1999
2000
2001
2002
$ 2,1
$ 1,9
$ 0,9
$ 1,7
$ 1,7
2¼
$½
$ 4,3
$ 0,9
5,7
$ 2,4
$ 5,9
2½
$ 1½
$ 0,2
$ 4,1
$ 2,4
$ 0,4
$ 3,5
1½
¼
$ 1,8
1,2
$ 2,9
$ 2,3
$ 0,2
0,0
1,9
3,8
3,7
5,0
0,3
$ 0,1
2
$ 3,3
$ 0,4
6,4
1,5
$ 4,2
1,3
$ 2,4
3
$ 6,4
$ 2,0
0,3
$ 0,7
1,4
1,0
1,4
2,2
$ 4,5
$ 1,2
0,7
$ 3,4
$ 0,0
$ 0,1
$ 2,3
3
¾
4,2
3,4
$ 3,2
1,4
2,1
$ 2,0
$ 2,0
0,1
$ 1,8
2¼
½
3,4
1,9
$ 2,9
1,1
2,4
$ 1,2
$ 0,9
0,1
$ 1,7
2¼
¼
2,8
2,7
$ 0,6
$ 1,6
$ 0,8
$ 1,4
0,6
$ 1,2
$ 2,6
2¼
$½
.
1¾
4¼
¼ 0 ¼ 1
100,4
99,7
96,3
93,8
93,0
91,9
92,7
92,0
.
.
103,7
109,9
114,1
112,9
111,1
111,7
112,9
112,5
.
.
.
101,8
103,6
101,4
102,8
103,4
101,1
99,8
99,3
.
.
.
100,8
100,8
97,3
95,7
96,9
94,5
91,5
91,8
.
.
.
98,2
95,1
91,6
89,3
85,9
85,9
88,0
93,7
.
.
.
100,1
98,3
93,8
89,4
92,5
94,0
90,6
92,2
.
.
.
102,7
100,5
94,0
90,3
92,4
91,0
91,9
92,4
.
.
.
99,3
99,2
93,4
89,3
89,4
87,0
86,7
88,4
.
.
.
101,2
101,8
98,2
97,9
98,6
97,0
95,1
95,7
.
.
.
100,6
100,1
96,6
96,0
96,3
94,8
93,8
96,2
.
.
.
101,2
101,5
100,0
98,6
98,2
97,4
97,8
97,9
.
.
.
3,1
2,7
2,3
2,2
2,1
1,9
1,1
1,8
2,4
2
1¾
1,9
1,2
0,7
$ 0,5
$ 0,1
1,0
$ 0,1
$ 0,7
$ 1,2
$½
$¼
4,7
4,1
3,0
1,8
1,7
2,0
1,1
0,4
1,4
1¾
1½
2,4
2,2
2,1
1,6
1,9
1,4
0,5
0,4
1,2
1½
1½
5,1
3,4
2,2
2,6
3,2
2,5
2,4
1,6
0,8
2
2
5,6
5,4
4,6
5,7
4,4
2,2
2,1
2,1
2,9
2¾
2
3,1
2,1
2,8
1,4
1,9
2,0
1,7
1,9
2,8
4½
2¼
2,3
3,5
2,8
1,7
2,2
1,6
1,0
1,2
2,5
2
1¾
4,4
3,8
3,2
2,5
2,5
2,0
1,4
1,1
2,1
2¼
1¾
4,7
4,1
3,3
3,0
2,8
2,1
1,6
1,3
1,9
2¼
2
3,5
3,0
2,3
2,1
2,0
1,8
1,1
1,2
1,7
1¾
1½
189
MEV 2002: Bijlagen
Bijlage B3
Overige kerngegevens buitenland, 1987-2002 (vervolg) 1987
1988
1989
1990
1991
$ 4,5
Vorderingensaldo totale overheid (NR-basis)
% BBP
Verenigde Staten
$ 3,6
$ 3,1
$ 2,8
$ 3,8
0,5
1,5
2,5
2,9
2,9
Duitsland
$ 2,3
$ 2,6
$ 0,4
$ 2,3
$ 3,3
Frankrijk
$ 1,9
$ 1,7
$ 1,2
$ 1,6
$ 2,2
Verenigd Koninkrijk
$ 1,6
$ 0,2
$ 0,0
$ 1,5
$ 2,6
$ 11,0
$ 10,7
$ 9,8
$ 11,1
$ 10,1
Nederland
$ 5,6
$ 4,3
$ 4,6
$ 5,0
$ 2,5
België
$ 7,6
$ 6,8
$ 6,2
$ 5,5
$ 6,3
Eurogebied
$ 4,4
$ 4,2
$ 3,1
$ 4,2
$ 4,6
EU-15
$ 3,7
$ 3,3
$ 2,4
$ 3,6
$ 4,3
Industrielanden
$ 2,5
$ 1,9
$ 1,3
$ 2,2
$ 2,8
Saldo lopende rekening
% BBP
Verenigde Staten
$ 3,5
$ 2,4
$ 1,8
$ 1,4
0,1
3,6
2,8
2,0
1,3
2,3
Japan
Italië
Japan
3,4
3,5
4,1
2,8
$ 1,2
$ 0,2
$ 0,3
$ 0,5
$ 1,0
$ 0,5
Verenigd Koninkrijk
$ 2,1
$ 4,8
$ 5,4
$ 4,5
$ 2,3
Italië
$ 0,3
$ 0,8
$ 1,5
$ 1,6
$ 2,1
Nederland
1,9
2,8
3,5
3,8
3,5
België
0,9
1,4
1,4
0,8
1,3
Eurogebied
1,1
1,0
0,7
0,1
$ 1,1
Duitsland Frankrijk
0,5
$ 0,1
$ 0,5
$ 0,7
$ 1,4
Industrielanden
$ 0,5
$ 0,5
$ 0,6
$ 0,7
$ 0,2
Investeringen bedrijven excl. woningen
% BBP
EU-15
Verenigde Staten
11,1
11,1
11,2
10,9
10,2
Japan
16,5
17,6
19,0
20,0
20,2
Duitsland
12,6
12,9
13,4
13,9
14,8
Frankrijk
12,3
12,9
13,3
13,6
13,2
Verenigd Koninkrijk
11,9
12,9
14,0
13,4
11,7
Italië
12,1
12,8
12,9
12,9
12,3
Nederland
13,8
13,7
14,1
13,9
13,7
België
12,2
13,3
15,0
16,1
15,1
Eurogebied
12,7
13,2
13,7
13,9
13,8
EU-15
12,7
13,2
13,9
13,9
13,5
Industrielanden
13,0
13,5
14,0
14,0
13,6
190
Bijlage B
1992
1993
1994
1995
1996
1997
1998
1999
2000
2001
2002
$ 5,6
$ 4,7
$ 3,3
$ 2,9
$ 2,2
$ 0,9
0,3
1,0
2,4
1½
1½
1,5
$ 1,6
$ 2,3
$ 3,6
$ 4,9
$ 3,7
$ 5,5
$ 7,0
$ 6,3
$ 6¾
$ 7½
$ 2,8
$ 3,5
$ 2,6
$ 10,1
$ 3,4
$ 2,7
$ 2,1
$ 1,4
1,3
$ 2¼
$ 1¾ $ 1¼
$ 4,1
$ 6,1
$ 6,0
$ 5,4
$ 4,1
$ 3,0
$ 2,7
$ 1,6
$ 1,3
$ 1¼
$ 6,3
$ 7,9
$ 6,9
$ 5,8
$ 4,4
$ 2,0
0,4
1,3
4,4
¾
$ 9,6
$ 10,0
$ 9,6
$ 6,9
$ 7,1
$ 2,7
$ 2,8
$ 1,8
$ 0,3
$ 1½
$ 3,6
$ 3,0
$ 3,6
$ 3,7
$ 1,8
$ 1,1
$ 0,7
0,4
2,2
1¼
1
$ 6,9
$ 7,1
$ 4,9
$ 3,9
$ 3,8
$ 1,9
$ 0,9
$ 0,7
0,0
$¼
0
$ 4,8
$ 5,8
$ 5,2
$ 7,2
$ 4,3
$ 2,6
$ 2,2
$ 1,3
0,3
$ 1¼
$¾
$ 5,1
$ 6,3
$ 5,6
$ 6,9
$ 4,2
$ 2,4
$ 1,6
$ 0,7
1,2
$½
$½
$ 3,7
$ 4,2
$ 3,8
$ 4,3
$ 3,5
$ 1,9
$ 1,4
$ 1,1
0,3
$½
$½
$ 0,8
$ 1,2
$ 1,8
$ 1,6
$ 1,7
$ 1,8
$ 2,6
$ 3,8
$ 4,7
$ 4¾
3,0
3,1
2,8
2,2
1,4
2,3
3,2
2,4
2,5
2½
3¼
$ 1,1
$ 1,1
$ 1,4
$ 1,3
$ 0,3
$ 0,1
$ 0,2
$ 0,9
$ 1,1
$¾
$¼
0,1
1,0
1,0
1,5
1,3
2,7
2,6
2,5
1,6
1¾
2
$ 2,5
$ 2,5
$ 1,8
$ 1,9
$ 0,1
0,8
0,0
$ 1,1
$ 1,8
$ 1½
$ 1¼
$ 2,4
1,0
1,4
2,3
3,3
2,8
1,7
0,5
$ 0,5
$½
$¼
3,1
4,9
5,4
5,5
5,4
6,2
3,0
4,1
5,1
5
4¾
1,6
3,3
3,9
4,5
5,2
5,8
4,9
4,5
5,3
2½
2¾
$ 1,0
0,4
0,3
0,8
1,2
1,6
1,0
0,4
$ 0,1
½ $1
$5
0
½
$ 1,3
$ 0,1
$ 0,0
0,4
1,1
1,5
0,8
0,2
$ 0,3
$¼
¼
$ 0,3
0,2
$ 0,0
0,2
0,2
0,4
$ 0,2
$ 0,9
$ 1,3
$ 1¼
$ 1¼
9,9
10,3
10,6
11,1
11,5
12,0
12,6
12,9
13,7
13¼
13
18,4
16,0
14,6
14,6
14,5
15,9
15,5
14,6
14,9
14½
14
14,3
13,0
12,6
12,3
12,0
12,0
12,2
12,4
12,8
12¼
12¼
12,4
11,2
11,0
10,9
10,7
10,4
10,8
11,3
11,9
12
12¼
10,7
10,0
10,0
10,7
11,3
11,5
12,2
12,4
12,2
12½
12½
12,0
10,4
10,5
11,3
11,4
11,6
11,8
12,2
12,9
12¾
12¾
13,1
12,3
11,8
12,2
12,5
13,1
13,1
13,9
14,1
13¾
13½
14,6
13,5
12,8
13,1
13,4
13,8
14,1
14,6
14,7
14½
14½
13,3
12,0
11,8
11,9
11,9
12,0
12,3
12,7
13,2
13
13
12,8
11,6
11,5
11,8
11,8
11,9
12,4
12,7
13,1
13
13
12,9
12,1
12,0
12,3
12,3
12,8
13,1
13,2
13,7
13¼
13¼
191
MEV 2002: Bijlagen
Bijlage B3
Overige kerngegevens buitenland, 1987-2002 (vervolg) 1987
Lange rente
1988
1989
1990
1991
%
Verenigde Staten
8,4
8,8
8,5
8,6
7,9
Japan
4,4
4,7
5,3
7,0
6,3
Duitsland
6,2
6,5
6,9
8,7
8,4
Frankrijk
10,2
9,2
9,2
10,4
9,5
9,6
9,7
10,2
11,8
10,1
Verenigd Koninkrijk Italië
10,6
10,9
12,8
13,5
13,1
Nederland
6,4
6,4
7,2
8,9
8,7
België
7,8
7,9
8,6
10,1
9,3
Eurogebied
8,9
8,7
9,6
11,0
10,3
EU-15
9,2
9,1
9,9
11,3
10,5
Industrielanden
8,1
8,2
8,5
9,6
8,7
Korte rente
%
Verenigde Staten
6,8
7,7
9,0
8,1
5,8
Japan
4,2
4,5
5,4
7,7
7,4
Duitsland
4,0
4,3
7,1
8,5
9,2
Frankrijk
8,3
7,9
9,4
10,3
9,6
Verenigd Koninkrijk
9,7
10,3
13,9
14,8
11,5
11,3
10,8
12,6
12,2
12,2
Nederland
5,3
4,8
7,3
8,7
9,3
België
7,1
6,7
8,8
9,6
9,4
Eurogebied
7,9
7,5
9,8
10,6
10,6
EU-15
8,4
8,2
10,6
11,5
10,9
Industrielanden
7,1
7,4
9,2
9,8
8,4
Italië
192
Bijlage B
1992
1993
1994
1995
1996
1997
1998
1999
2000
7,0 5,3 7,8
2001
2002
5,9
7,1
6,6
6,4
6,4
5,3
5,6
4,3
4,4
3,4
3,1
2,4
1,5
1,7
6,0
5
5
1,7
1¼
6,4
6,8
6,8
6,2
5,7
4,6
4,5
1¼
5,3
4¾
4¾
9,0
7,0
7,5
7,7
6,5
5,7
4,8
4,9
5,9
5½
5½
9,1
7,5
8,2
8,2
7,8
7,0
5,5
5,1
5,3
5
5
13,3
11,2
10,5
12,2
9,4
6,9
4,9
4,7
5,6
5
5
8,1
6,4
6,9
6,9
6,2
5,6
4,6
4,6
5,4
5
5
8,7
7,2
7,7
7,4
6,3
5,6
4,7
4,7
5,6
5
5
9,8
7,9
8,0
8,3
7,2
6,0
4,8
4,7
5,5
5
5
9,9
8,1
8,3
8,5
7,3
6,2
4,9
4,8
5,5
5
5
8,0
6,4
6,9
6,7
6,1
5,5
4,5
4,6
5,0
4½
4½
3,7
3,2
4,6
5,9
5,4
5,6
5,5
5,3
6,5
4
4
4,5
3,0
2,2
1,2
0,6
0,6
0,7
0,2
0,2
0
0
9,5
7,3
5,4
4,5
3,3
3,3
3,5
3,0
4,4
4½
4
10,3
8,6
5,8
6,6
3,9
3,5
3,6
3,0
4,4
4½
4 5
9,6
5,9
5,5
6,7
6,0
6,8
7,3
5,4
6,1
5¼
14,0
10,2
8,5
10,5
8,8
6,9
5,0
3,0
4,4
4½
4
9,4
6,9
5,2
4,4
3,0
3,3
3,5
3,0
4,4
4½
4
9,4
8,2
5,7
4,8
3,2
3,4
3,6
3,0
4,4
4½
4
11,2
8,6
6,3
6,5
5,0
4,4
4,1
3,1
4,4
4½
4
11,1
8,4
6,4
6,7
5,1
4,8
4,6
3,5
4,7
4¾
4¼
7,1
5,2
4,8
5,1
4,3
4,2
4,2
3,6
4,6
3½
3½
193
MEV 2002: Bijlagen
Bijlage B3
Overige kerngegevens buitenland, 1987-2002 (vervolg) 1987
1988
1989
1990
1991
0,135
Dollarkoers
nationale valuta per dollar
Japan (1000)
0,145
0,128
0,138
0,145
Duitsland
1,797
1,756
1,880
1,616
1,659
Frankrijk
6,011
5,955
6,378
5,446
5,642
Verenigd Koninkrijk
0,612
0,562
0,611
0,563
0,567
Italië (1000)
1,296
1,301
1,372
1,198
1,240
België
37,34
36,76
39,40
33,42
34,17
Denemarken
6,838
6,730
7,310
6,187
6,399
Finland
4,395
4,183
4,288
3,823
4,046
Griekenland
135,4
141,8
162,4
158,4
182,3
Ierland
0,673
0,656
0,705
0,605
0,621
Nederland
2,025
1,976
2,121
1,821
1,870
Oostenrijk
12,64
12,35
13,23
11,37
11,68
Portugal
141,0
143,9
157,5
142,6
144,5
Spanje
123,4
116,4
118,4
102,0
103,9
Zweden
6,340
6,128
6,446
5,919
6,048
Eurogebied
.
.
.
.
.
Koopkrachtpariteit Japan (1000)
0,210
0,204
0,199
0,195
0,193
Duitsland
2,199
2,150
2,108
2,090
2,090
Frankrijk
6,848
6,783
6,695
6,610
6,510
Verenigd Koninkrijk
0,562
0,575
0,590
0,602
0,635
Italië (1000)
1,313
1,351
1,376
1,420
1,460
België
40,47
39,84
39,95
39,50
39,20
Denemarken
9,408
9,400
9,459
9,390
9,180 6,300
Finland
5,979
6,178
6,292
6,380
Griekenland
97,60
108,4
119,9
141,0
161,0
Ierland
0,719
0,719
0,726
0,690
0,666
Nederland
2,339
2,281
2,213
2,170
2,180 14,20
Oostenrijk
14,61
14,31
14,11
14,00
Portugal
83,21
89,31
96,08
104,0
110,0
Spanje
102,8
104,6
107,1
110,0
110,0
Zweden
8,423
8,648
8,951
9,340
9,940
194
Bijlage B
1992
1993
1994
1995
1996
1997
1998
1999
2000
2001
2002
0,127
0,111
0,102
0,094
0,109
0,121
0,131
0,114
1,562
1,653
1,623
1,433
1,505
1,734
1,760
1,836
0,108
0,122
0,124
2,123
2,223
5,293
5,663
5,550
4,991
5,116
5,836
5,900
6,157
2,174
7,120
7,456
7,293
0,569
0,666
0,653
0,634
0,641
0,611
0,604
1,233
1,571
1,612
1,629
1,543
1,703
1,737
0,618
0,661
0,698
0,690
1,818
2,102
2,201
2,153
32,15
34,55
33,44
29,49
30,97
35,77
6,037
6,483
6,360
5,606
5,799
6,605
36,30
37,87
43,79
45,85
44,85
6,702
6,980
8,091
8,472
8,277
4,485
5,716
5,223
4,368
4,594
5,191
5,346
5,581
6,454
6,758
6,610
190,7
229,1
242,5
231,7
240,7
273,0
295,5
305,8
365,5
387,3
378,8
0,588
0,683
0,669
0,624
0,625
0,660
0,702
0,739
0,855
0,895
0,876
1,758
1,857
1,820
1,606
1,686
1,951
1,984
2,069
2,392
2,505
2,450
10,99
11,63
11,42
10,08
10,59
12,20
12,38
12,92
14,94
15,64
15,30
135,0
160,8
166,0
150,0
154,2
175,3
180,2
188,2
217,6
227,9
222,9
102,4
127,3
133,9
124,7
126,6
146,4
149,4
156,2
180,6
189,1
185,0
5,824
7,785
7,716
7,137
6,708
7,637
7,952
8,266
9,168
10,40
10,26
0,939
1,085
1,137
1,112
.
.
.
.
.
.
.
0,188
0,184
0,181
0,169
0,166
0,165
0,164
0,159
.
.
.
2,070
2,100
2,070
2,020
2,030
2,010
2,010
1,980
.
.
.
6,420
6,570
6,620
6,490
6,570
6,720
6,700
6,630
.
.
.
0,616
0,637
0,646
0,656
0,644
0,651
0,652
0,655
.
.
.
1,460
1,530
1,530
1,560
1,583
1,644
1,620
1,601
.
.
.
37,80
37,30
37,30
36,90
36,80
37,50
37,40
37,10
.
.
.
9,140
8,790
8,710
8,450
8,330
8,540
8,580
8,540
.
.
.
6,350
6,090
6,150
5,880
5,890
6,040
6,140
6,150
.
.
.
170,0
184,0
196,0
204,0
214,0
232,0
238,0
239,0
.
.
.
0,638
0,655
0,638
0,637
0,673
0,675
0,720
0,726
.
.
.
2,130
2,130
2,120
2,040
2,040
2,030
2,000
1,990
.
.
.
14,00
13,90
13,90
13,80
13,60
13,60
13,70
13,60
.
.
.
116,0
117,0
118,0
120,0
122,0
122,0
129,0
129,0
.
.
.
115,0
117,0
121,0
123,0
124,0
127,0
131,0
130,0
.
.
.
9,800
9,830
9,900
9,770
9,680
9,790
9,850
9,780
.
.
.
195
MEV 2002: Bijlagen
Bijlage B4
Sleutelvariabelen EU-landen, 1999-2002
a
Consumentenprijs (HICP) 1999 2000 2001 2002
Lange rente 1999 2000
mutaties per jaar in %
%
2001
2002
EMU-referentiewaarde
2,1
2,8
3¼
2¾
6,7
7,5
7¼
7¼
Duitsland
0,6
2,1
2¾
1½
4,5
5,3
4¾
4¾
Frankrijk
0,6
1,8
1¾
1¼
4,9
5,9
5½
5½
Italië
1,6
2,6
2¾
1¾
4,7
5,6
5
5
België
1,2
2,7
2¾
1¾
4,7
5,6
5
5
Finland
1,3
2,9
2¾
1¾
4,7
5,5
5
5
Griekenland
2,2
2,9
3¾
2½
6,3
6,1
5½
5½
Ierland
2,4
5,3
4
3
4,8
5,5
5¼
5¼
Luxemburg
1,0
3,8
2¾
1¾
.
.
.
.
Nederland
2,0
2,3
4¾
2½
4,6
5,4
5
5
Oostenrijk
0,5
2,0
2¼
1½
4,7
5,6
5
5
Portugal
2,2
2,8
4½
2½
4,8
5,6
5¼
5¼
Spanje
2,2
3,5
3¾
2¼
4,3
5,4
5
5
Eurogebied
1,1
2,4
2¾
1¾
4,7
5,5
5
5
Verenigd Koninkrijk
1,4
0,8
1½
1¾
5,1
5,3
5
5
Denemarken
2,1
2,7
2¼
1½
5,0
5,6
5¼
5¼
Zweden
0,6
1,3
2½
1¼
5,0
5,4
5¼
5¼
Totaal EU-landen
1,2
2,1
2½
1¾
4,7
5,5
5
5
a Omschrijving EMU-referentiewaarden: Inflatie: De gemiddelde geharmoniseerde index van de consumentenprijzen (HICP) in de drie lidstaten met de laagste stijging, plus 1½ procentpunt. Rente: Het gemiddelde van de renteniveaus in de drie lidstaten met de laagste inflatie, plus 2 procentpunt. Vorderingensaldo: Maximaal tekort tenminste dichtbij 3% BBP. Overheidsschuld: Voldoende afnemend en in bevredigend tempo bewegend naar 60% BBP.
196
Bijlage B
EMU-overheidssaldo 1999 2000 2001
2002
% BBP a
EMU-referentiewaarde
$3
Duitsland
$ 1,4
Frankrijk Italië België
Bruto schuldquote 1999 2000 2001
2002
% BBP $3
$3
60
60
60
60
1,3
$ 2¼
$ 1¾
61,1
60,3
59
58
$ 1,6
$ 1,3
$ 1¼
$ 1¼
58,8
58,0
57
56
$ 1,8
$ 0,3
$ 1½
$1
114,5
110,3
106
103
$ 0,7
0,0
$¼
0
116,4
110,9
105
99
1,8
6,7
4¼
4½
46,9
44,0
43
40
$ 1,8
$ 0,9
$½
0
104,6
103,9
100
99
Ierland
1,3
4,5
3¾
3½
50,1
39,1
33
27
Luxemburg
4,7
5,3
3
2½
6,0
5,3
6
6
Nederland
0,4
2,2
1¼
1
63,3
56,2
52
48
Oostenrijk
$ 2,1
$ 1,1
$ 1½
$½
64,7
62,8
62
60
Portugal
$ 2,1
$ 1,4
$ 1½
55,0
53,8
53
52
Spanje
$ 1,2
$ 0,3
$½
$¼
63,4
60,6
59
56
Eurogebied
$ 1,3
0,3
$ 1¼
$¾
72,8
70,4
68
66
Verenigd Koninkrijk
1,3
4,4
¾
½
45,7
42,9
39
36
Denemarken
3,1
2,5
2½
2½
52,0
47,3
44
40
Zweden
1,8
4,0
3¼
3
65,2
55,6
54
49
$ 0,7
1,2
$½
$½
67,6
64,5
62
60
Finland Griekenland
Totaal EU-landen
$3
$1
197
MEV 2002: Bijlagen
198
Verklaring van afkortingen
Verklaring van afkortingen AAW
Algemene Arbeidsongeschiktheidswet
ABP
Algemeen Burgerlijk Pensioenfonds
ABW
Algemene Bijstandswet
ADV
Arbeidsduurverkorting
AEX
Amsterdam EXchange
AFJ
Arbeidsongeschiktheidsfonds Jonggehandicapten
AFZ
Arbeidsongeschiktheidsfonds Zelfstandigen
AIQ
Arbeidsinkomensquote
ANW
Algemene Nabestaandenwet
AOF
Arbeidsongeschiktheidsfonds
AOK
Arbeidsongeschikheidskas
AOW
Algemene Ouderdomswet
ARBO
Arbeidsomstandigheden
ATV
Arbeidstijdverkorting
AWBZ
Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten
AWF
Algemeen Werkloosheidsfonds
AWW
Algemene Weduwen- en Wezenwet
b&u
burgerlijke- en uitiliteitsbouw
BBP
Bruto Binnenlands Product
BIKK
Bijdragen in de kosten van kortingen
BKZ
Budgettair Kader Zorg
BNP
Bruto Nationaal Product
BPM
Belasting van Personenauto's en Motorrijwielen
BSE
Bovine Spongiforme Encefalomyelitis (gekke koeienziekte)
BTW
Belasting op de Toegevoegde Waarde
cao
collectieve arbeidsovereenkomst
CBS
Centraal Bureau voor de Statistiek
CEP
Centraal Economisch Plan
cif
cost, insurance and freight
COA
Centraal Orgaan opvang Asielzoekers
CPB
Centraal Planbureau
CPI
Consumentenprijsindex
DNB
De Nederlandsche Bank
EBB
Enquête Beroepsbevolking
EC
Europese Commissie
ECB
Europese Centrale Bank
199
MEV 2002: Bijlagen
EIM
Economisch Instituut voor het Midden- en Kleinbedrijf
EMU
Economische en Monetaire Unie
ESA
European System of National Accounts
EU
Europese Unie
Euro
Valuta EMU
Eurostat
Statistisch bureau van de EG
Fed
Federal Reserve System; stelsel van centrale banken VS
FES
Fonds Economische Structuurversterking
fob
free on board
GOS
Gemenebest van Onafhankelijke Staten
GPRS
General Pocket Radio Service
GWW
Grond-, Weg- en Waterbouw
HBO
Hoger Beroepsonderwijs
HICP
European Harmonized Indices of Consumer Prices
HSL
Hoge Snelheids Lijn
HWWA
Hamburgisches Weltwirtschaftliches Archiv - Institut für Wirtschaftsforschung, Hamburg
I/A
Inactieven/Actieven
IB
Inkomstenbelasting
ICT
Informatie- en Communicatietechnologie
ID-banen
Instroom- doorstroom-banen
IEA
International Energy Agency
IFO
Institut für Wirtschaftsforschung, Duits onderzoeksinstituut
IHS
Individuele Huur Subsidie
IMF
Internationaal Monetair Fonds
IOAW
Inkomensvoorziening Oudere en gedeeltelijk Arbeidsongeschikte werkloze Werknemers
IOAZ
Inkomensvoorziening Oudere en gedeeltelijk Arbeidsongeschikte werkloze Zelfstandigen
IT
Informatie Technologie
JADE
Model for the Joint Analysis of Dynamics and Equilibrium
JWG
Jeugd Werk Garantieplan
KIQ
Kapitaalinkomensquote
KST
Kleinschaligheidstoeslag
kWh
Kilowatt-uur
LB
Loonbelasting
LISV
Landelijk Instituut Sociale Verzekeringen
MBO
Middelbaar Beroepsonderwijs
200
Verklaring van afkortingen
MDW
Marktwerking, Deregulering en Wetgevingskwaliteit
MEV
Macro Economische Verkenning
MKB
Midden- en Kleinbedrijf
MKZ
Mond- en Klauwzeer
MN
Miljoenennota
MOE
Midden- en Oost-Europa
MRB
Motorrijtuigenbelasting
NAIRU
Non-Accelerating Inflation Rate of Unemployment (werkloosheidsniveau waarbij de inflatie niet hoeft op te lopen)
nbm
niet-belastingmiddelen
NEI
Nederlands Economisch Instituut, Erasmus Universiteit Rotterdam
NNI
Netto Nationaal Inkomen
NNP
Netto Nationaal Product
NR
Nationale Rekeningen
OC&W
Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen
OECD
Organisation for Economic Co-operation and Development
OESO
Organisatie voor Economische Samenwerking en Ontwikkeling
OPEC
Organisation of Petroleum Exporting Countries; Organisatie van olieëxporterende landen
OPL
Overige Publiekrechtelijke Lichamen
OT
Overhevelingstoeslag
OZB
Onroerende-zaakbelasting
P/A
Personen/Arbeidsjaren
PEMBA
Premiedifferentiatie en Marktwerking bij Arbeidsongeschiktheidsregelingen
PGGM
Stichting Pensioenfonds voor de Gezondheid, Geestelijke en Maatschappelijke belangen
PPS
Publiek Private Samenwerking
R&D
Research and Development; Onderzoek en Ontwikkeling
REB
Regulerende Energiebelasting
REA
Wet op de (re-)integratie Arbeidsgehandicapten
RIVM
Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu
RWW
Rijksgroepsregeling Werkloze Werknemers
SBI
Standaard Bedrijfs Indeling
SCP
Sociaal en Cultureel Planbureau
SER
Sociaal Economische Raad
SPAK
Specifieke afdrachtskorting
SUWI
Structuur Uitvoering Werk en Inkomen
SV
Sociale Verzekering
201
MEV 2002: Bijlagen
SVB
Sociale verzekeringsbank
SZ
Sociale Zekerheid
SZA
Sociale Zekerheid en Arbeid
TBA
Wet Terugdringing Beroep op Arbeidsongeschiktheidsregelingen
UMTS
Universal Mobile Telecommunications Systems
VBO
Voorbereidend Beroepsonderwijs
VINEX
Vierde Nota over de Ruimtelijke Ordening Extra
VK
Verenigd Koninkrijk
VLW
Regeling Vermindering Langdurig Werklozen
VMBO
Voorbereidend Middelbaar Beroepsonderwijs
VN
Verenigde Naties
VpB
Vennootschapsbelasting
VROM
Ministerie van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer
VS
Verenigde Staten
VUT
Vervroegde Uittreding
WAJONG
Wet Arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten
WAO
Wet op de Arbeidsongeschiktheidsverzekering
WAV
Wet Arbeid Vreemdelingen
WAZ
Wet Arbeidsongeschiktheidsvoorziening zelfstandigen
WIR
Wet Investeringsrekening
WIW
Wet Inschakeling Werkzoekenden
WKA
Wet Koppeling met Afwijkingsmogelijkheid
WML
Wettelijk Minimumloon voor volwassenen
WNVZ
Werknemersverzekeringen
WO
Wetenschappelijk Onderwijs
WOZ
Wet Waardering Onroerende Zaken
WSF
Wet Studiefinanciering
WTO
World Trade Organisation (voorheen GATT)
WULBZ
Wet Uitbreiding Loondoorbetalingsverplichting bij Ziekte
WW
Werkloosheidswet
ZFW
Ziekenfondswet
ZW
Ziektewet
202
Eerdere publicaties van het CPB
Enige eerdere publicaties van het CPB •
Economische verkenning voor de volgende kabinetsperiode (1997), ISBN 90-399-1443-5.
•
Competition in Communication and Information Services; Opportunities and Obstacles (1997), ISBN 90-399-1444-3.
•
Keuzes in kaart; Economische effecten van vijf verkiezingsprogramma's (1998), ISBN 90-399-1485-0.
•
Bedrijfslocatiemonitor; Regionale verkenningen 2010 (1998), ISBN 90-399-1517-2.
•
Concurrentiestudie Duitsland; Onderzoek naar de concurrentiekracht van de havens van Rotterdam, Antwerpen, Hamburg en Bremen op de Duitse markt (1999), gezamenlijk met het Gemeentelijk Havenbedrijf Rotterdam, ISBN 90-399-1710-8.
•
Woningbouw; Tussen markt en overheid (1999), ISBN 90-399-1604-7.
•
De grondmarkt; Een gebrekkige markt en een onvolmaakte overheid (1999), ISBN 90-399-1605-5.
•
Evaluatie van infrastructuurprojecten; Leidraad voor kosten-batenanalyse (2000), in samenwerking met het NEI, ISBN: 90-120-905-63.
•
Solidariteit, keuzevrijheid en transparantie; De toekomst van de Nederlandse markt voor oudedagsvoorzieningen (2000), ISBN: 90-120-9061-X.
•
Trends, dilemma's en beleid; Essays over ontwikkelingen op langere termijn (2000), in samenwerking met het SCP, ISBN: 90-120-908-49.
•
Ageing in the Netherlands (2000), ISBN: 90-120-908-57.
•
Competition and Regulation in Telecommunications Markets (2000), ISBN: 90-5833-052-4.
•
Naar een efficiënter milieubeleid; Een maatschappelijk-economische analyse van vier hardnekkige milieuproblemen (2000), ISBN: 90-120-902-53.
203
MEV 2002: Bijlagen
•
Higher Education Reform; Getting the Incentives Right (2001), in samenwerking met het CHEPS, ISBN: 90-120-9268-X.
•
Capital income taxation in Europe; trends and trade-offs (2001), ISBN: 90-120-9281-7
•
Veroudering van bedrijventerreinen; Een structuur voor herstructurering (2001), ISBN: 90-5833-062-1
•
Welvaartseffecten van Maasvlakte 2; Kosten-batenanalyse van uitbreiding van de Rotterdamse haven door landaanwinning (2001), in samenwerking met het NEI en het RIVM, ISBN: 90-5833-067-2
Deze publicaties zijn verkrijgbaar bij de Sdu, Koninklijke De Swart, of bij de boekhandel.
204