f
'
f
f,
/
f f
f$
-Vf
^Pfêfyjjffi/yftS
jffif
ttjffdpVfrsjffyftftf^flfyffs
^ ''jfyj&'s
Sffi$f
jyfT&f-r?ff<^fljjfifTRpf^tt&
VK,
^^/V
JV" f
3e
f jf f
f
f
Sf
f f f
f
ff f
,
^
f
f"
BRANDBOMMEN HAAR UITWERKING EN BESTRIJDING DOOR
IR. J. W, MEUSER BOURGOGNION ADJUNCT DIRECTEUR DER GEM. G A S F A B R I E K TE NIJMEGEN
VOORWOORD.
G-aarne voldoe ik aan het vereerend verzoek van den samensteller dezer brochure om zijn arbeid met een enkel woord in te leiden. Het is schrijver gelukt, in een kort bestek, een duidelijk beeld te geven van het brandbommenvraagstuk. In één opzicht kan ik zijn meening niet deelen en waarin als voornamelijk doel van een luchtbombardement wordt genoemd: het moreel van de burgerbevolking te ondermijnen, Moeten wij inderdaad verwachten, dat in de toekomst rechtstreeksche aanvallen op de burgerbevolking regel zullen zijn? Ik kan deze theorie niet aanhangen en acht voorshands het beginsel, neergelegd in punt 3 van onzen Leidraad luchtbescherming, het eenige juiste. Verwijs ik dus het moedwillig „platbranden" van steden naar het rijk der fabelen, zeker zullen aanvallen tegen belangrijke, te midden van bebouwde kommen gelegen, objecten, als: stations, regeeringsgebouwen, fabrieken, kazernes, entrepots enz. tengevolge hebben, dat de burgerbevolking zeer ernstig wordt getroffen. Denken wij daarbij aan: spreiding van de bommen, vergissing van de vliegers ten aanzien van de ligging van het doel, defecten, die voor hen aanleiding kunnen worden tot ontijdige afwerping van den bommenlast, dan is het natuurlijk, dat in de omgeving gelegen bebouwing niet van brandbommen verschoond kan
blijven en dat een zeer groot aantal vuurhaarden, nagenoeg gelijktijdig, zal ontstaan. Kan men zich tegen de uitwerking van gasbommen en ten deele tegen die van brisant(mijn)bommen beschermen, inderdaad is het verschaffen van bescherming tegen de gevaren, ontstaan door de brandhaarden, uiterst moeilijk. Terecht is dan ook schrijver de meening toegedaan, dat bij luchtaanvallen de brandweer een zeer belangrijke rol heeft te vervullen. Met de door hem gewenschte organisatie stem ik geheel in, ook de wenken ten aanzien van den nieuwbouw verdienen de volle aandacht. Ik spreek de verwachting uit, dat schrijver veel voldoening moge smaken van de uitgave van zijn arbeid en dat door- de betrokken autoriteiten de behartenswaardige wenken ter harte zullen worden genomen, opdat uiteindelijk zal worden overgegaan tot intensieve regeling van het blusschingsvraagstuk. DE RIDDER,
Luitenant-G-eneraal b.d.
INHOUD.
Bladzjjde
§ § § §
I. II. III. IV.
Inleiding. . , . . . . . . . . l Brandverwekkende chemicaliën . . . 2 De thermiet en electronbom . . . . 3 Meeningen van verschillende experts op het gebied van brandbommen . . . 9 § V. Huisbrandweeren en brandweerpatrouilles . . . . . . . . . . 1 4 § VI. Organisatie van de beroepsbrandweer . 18 § VII. Maatregelen die te nemen zijn bij de n i e u w b o u w . . . . . . . . . . 20 § VIII. Conclusies . . . . . . . . . . 2 2 Literatuur overzicht . . . . . . . . . . 2 4
§ !• INLEIDING.
Bij een luchtaanval met vijandelijke vliegtuigen kunnen verschillende middelen worden gebruikt n.l.: brisantbommen, gasbommen, brandbommen en ook het sproeien van strijdgas. De brisantbommen zijn speciaal geconstrueerd voor het verkrijgen van een zeer groote scherfwerking en het gewicht hiervan kan zeer sterk uiteenloopen. De gasbommen dienen in hoofdzaak om zoogenaamde blaartrekkende en bestendig prikkelende gassen te verspreiden, terwijl de brandbommen dienen om groote en ook vooral zeer vele branden gelijktijdig te doen ontstaan. Sproeien van strijdgassen uit vijandelijke vliegtuigen zal alleen kunnen geschieden, wanneer de weersgesteldheid daarvoor bijzonder gunstig is. Met nadruk wil ik er nog even op wijzen, dat al deze genoemde middelen voornamelijk ten doel hebben om het moreel van de burgerlijke bevolking te ondermijnen. Het ligt niet in de bedoeling van deze brochure om nader over de gas- en brisantbommen uit te weiden; de bedoeling van deze brochure is de brandverwekkende chemicaliën te bespreken en wel in hoofdzaak de groote beteekenis van de brandbom, speciaal de electronbom te behandelen. Ik hoop dan
ook in dit geschrift duidelijk aan te toonen van
welk belang voor de luchtbescherming, meer speciaal voor de brandweer, de kennis van de uitwerking en de bestrijding van deze brandbom is. Het groote gevaar van deze brandbommen brengt dan ook met zich mede, dat de organisatie van de brandweer in tijden van luchtgevaar een geheel andere zal moeten zijn, dan tot op heden het geval was. § II. BRANDVERWEKKENDE CHEMICALIËN.
De brandverwekkende chemicaliën zijn in drie groepen te verdeelen, n.L: a. in brandbare stoffen, bestemd om in de lucht te branden; b. in zelf ontbrandende mengsels; c. in mengsels van oxydeerende en oxydeerbare stoffen, die voor verbranding geen lucht noodig hebben en die dus hun eigen zuurstofleverancier zijn. Tot de eerste groep van brandbare stoffen, bestemd om in de lucht te branden, behooren gele phosphorus en natrium, en deze stoffen behoeven slechts door een geschikte ontsteking tot hun ontbrandingstemperatuur verhit te worden om daarna aan de lucht blootgesteld, verder te verbranden; zij verbinden zich onder sterke warmteontwikkeling met de zuurstof der lucht en vormen daarbij verschillende verbrandingsproducten. Van gele phosphorus is het brandstichtend vermogen niet erg groot, omdat de verbrandingstemperatuur van phosphorus niet hoog is; het hierbij ontstaande verbrandingsproduct phosphorzuur verdwijnt gedeeltelijk in den vorm van rook. Phosphorus bleek dan ook alleen van beteekenis
tegenover gemakkelijk ontbrandbaar materiaal.
2
Ook van metallisch natrium is de brandverwekkende werking niet bijzonder hoog te noemen, omdat het bij deze verbranding gevormde natriumoxyde het te verbranden voorwerp met een beschuttende laag omgeeft. Als een groote hoeveelheid natrium in aanraking komt met water ontstaat natronloog en waterstof en bij deze reactie komt zooveel warmte vrij, dat het grootste gedeelte van het natrium in gesmolten toestand brandend naar alle richtingen de lucht wordt ingeslingerd onder ontzettende knallen. Terwijl phosphorus en natrium ontstoken worden door stoot of wrijving is er voor verschillende andere brandbare stoffen een aparte ontsteking noodig. Tot deze andere brandbare stoffen behooren benzine, petroleum, benzol, parafflne, minerale oliën enz. Tot de tweede groep van zelf ontbrandende mengsels behoort phosphorcalcium, dat, in aanraking met water gebracht, zelf ontbrandend phosphorwaterstof levert; ook behoort tot deze groep een oplossing van phosphorus in zwavelkoolstof. In het algemeen kan worden opgemerkt, dat ook de phosphorbom alleen maar kan worden gebruikt tegenover gemakkelijk brandbare voorwerpen. De brandenergie va a deze bom is belangrijk geringer dan die van de straks te behandelen electronbóm. Tot de derde proep van mengsels van oxydeerende en oxydeerbare stoffen behoort het thermiet. Zooals reeds opgemerkt is voor de verbranding van een dergelijk mengsel geen lucht (zuurstof) noodig. § UT. DE THERMIET EN ELECTRONBÓM.
Thermiet, dat in den grooten wereldoorlog veel is gebruikt, bestaat uit een mengsel van aluminium
en ijzeroxyde. Wanneer dit mengselfwordt verhit, dan maakt de zuurstof van het ijzeroxyde zich meester van het aluminium onder vorming van aluminiumoxyde en vrij ijzer. Deze omzetting gaat gepaard met een zoo enorme warmteontwikkeling, dat de temperatuur van snelbrandend thermiet tot 3000 ° Celcius kan stijgen, waardoor zelfs ijzer gaat smelten. De hooge temperatuur, die hierbij ontstaat, is toe te schrijven aan het feit, dat de soortelijke warmte van ijzer en van aluminiumoxyde gering zijn, terwijl bij deze chemische omzetting ook geen gassen ontstaan, waardoor geen warmte wordt afgevoerd. De electronbom is een thermietbom met een mantel van het metaal electron. Deze laatste stof dankt zijn ontstaan aan het streven van de technici, om voor bepaalde doeleinden lichte metalen in plaats van staal en ijzer toe te passen. Het electron is een uitvinding van de Chemische Fabriek G-riesheim, reeds in het jaar 1909. De grondstof is magnesium en deze stof vormt met het metaal alumium waardevolle legeeringen zooals b.v. magnalium en electron. Volgens Brandoberingenieur Rumpf bevat electron 40 % magnesium en het soortelijk gewicht van electron is 1.8. Op 625 tot 650 ° C. verhit smelt het electron en verbrandt daarbij onder het uitzenden van een hel stralend wit licht en een buitengewone hitteontwikkeling. Al deze eigenschappen maken het electron geschikt om te dienen als mantel voor de thermietvulling. VOORDEELEN VAN DE ELECTRONBOM TEN OPZICHTE VAN DE IN DE INLEIDING GENOEMDE BRISANT* EN GASBOMMEN.
1. De bom heeft geen dood gewicht, de geheele bom, dus bommenlic haam en vulling verbranden geheel.
4
2. Doordat de bommen geen dood gewicht hebben, kunnen ze zeer licht worden geconstrueerd, zelfs maar van 1000 G-ren daardoor kunnen zij in massa's in een vliegtuig worden meegevoerd, zoodat tot een massaworp boven dichtbevolkte steden kan worden overgegaan. Gemakkelijk kunnen per vliegtuig 1000 van deze bommen worden medegenomen. 3. Bij de verbranding ontstaat een zeer hooge temperatuur, die in staat is, om zelfs moeilijk brandbare voorwerpen, als houten trappen en balken, in brand te steken. 4. Het blusschen van de electronbom met water, zelfs met chemische brandbluschmiddelen, is niet mogelijk. Tusschen de brandbom en de brisantbom bestaat het groote verschil, dat de energie, die voor de beoogde vernieling noodig is, door de springlading van de brisantbom zelve zal moeten worden geleverd, terwijl zij bij toepassing van brandbommen aan het doel zelve moet worden ontleend. Hieruit volgt, dat de uitwerking van de brandbom in hoofdzaak afhankelijk is van de brandbaarheid van het doel en tevens dat deze uitwerking zeer groot kan zijn, in verhouding tot het gewicht van de gebezigde munitie. Terwijl bij de brisantbommen de uitwerking toeneemt met de grootte van die bom, dus met den inhoud aan werkzame stof, is dit bij de brandbommen in veel mindere mate het geval. Wanneer immers het brandbare doel wordt getroffen, dan is een betrekkelijk kleine hoeveelheid brandbare stof voldoende; tegen een moeilijk of niet ontvlambaar object heeft ook een grootere hoeveelheid weinig uitwerking. Uit dit alles volgt, dat het in het algemeen onnoodig is om zware brandbommen te construeeren. We zijn thans genader^ aan de vraag, hoe de electronbom moet worden gebluscht. Met water is
de blussching niet mogelijk, zij oefent integendeel een sterkere brandwerking uit naarmate de bom met water in aanraking komt. Tast men namelijk smeltend thermiet met de waterstraal aan, dan vormt zich knalgas, een mengsel van waterstof en zuurstof, dat ontstaat door de ontleding van water tengevolge van de hooge temperatuur, die aanwezig is; dit knalgas brandt ook weer en wakkert de reactie aan, Tetrachloorkoolstof mag als bluschmiddel zeker niet worden gebruikt, omdat zich bij deze hooge temperatuur giftige phosgeendamp ontwikkelt, die een zeer groot gevaar oplevert voor de ademhalingswegen van de brandweerlieden. Ook koolzuursneeuw heeft, ondanks haar enorme afkoelende werking, op het verloop der reactie totaal geen invloed. PROEVEN MET ELECTRONBOMMEN GENOMEN.
In September 1934 werden op een luchtbeschermingsdag te Nijmegen proeven genomen met het blusschen van electronbommen van 3 K.Gr. gewicht, die door de Hembrug waren vervaardigd. Aan deze blusschingsproeven hebben verschillende brandbluschflrma's deelgenomen, n.L Schreuder & Co's Handelsmij., de N.V. Saval-Fabrieken te Prinsenhage, de firma Iffa Minimax te Amsterdam, de Boyce Fabrieken te Amsterdam en de Simplus Fabrieken te Dordrecht. Alle genoemde firma's werkten met chemisch schuim, de meesten met een handbluschaparaat, anderen met een cylinder, werkende onder druk en opgesteld op een met de hand gereden wagentje. Het blusschen van de electronbommen had steeds onder dezelfde omstandigheden plaats; de bommen werden op een houten tafel geplaatst, ter dikte van een houten
plank van den zoldervloer, zoodat vergelijkende proeven werden genomen en bij ieder werd de bluschperiode zuiver genoteerd. De proeven leerden, dat de verbranding van de thermietvulling met ontploffingsverschijnselen gepaard ging, waardoor stukken brandend thermiet tot op eenige meters afstand werden weggeslingerd. Hierbij werd een zoodanige hitte veroorzaakt, dat deze op 5 M. van den brandbom nog zeer goed merkbaar was. Hieruit is de gevolgtrekking te maken, dat de zoldering spoedig kan zijn doorgebrand en dat, én door de reactieverschijnselen én door de stralingshitte de brandbare voorwerpen op zolder, indien deze niet tijdig zijn verwijderd, zeer spoedig zullen vlam vatten. Bepaalde voorzorgen moeten worden genomen om de bom te naderen. Zoodra water op de bom werd gespoten namen de ontploffingsverschijnselen over het algemeen toe en werden nieuwe vuurhaarden door de weggespatte deeltjes gevormd, terwijl de primaire brand geenszins kon worden gedoofd. Met het spuiten van chemisch schuim werd beoogd de vuurhaard te verstikken, maar geen enkele firma slaagde hierin. In het begin traden weer heftige ontploffingsverschijnselen op en wanneer het leek alsof de vlam tijdelijk was gesmoord, dan kwam zij even daarna aan de onderzijde van het tafelblad weer te voorschijn. Uit al deze proeven bleek dus overduidelijk, dat de bom zelve niet met chemisch schuim is te blusschen, maar de secundaire brand, die hierdoor is ontstaan, kan wel gebluscht worden. De langste bluschperiode voor de bom met chemisch schuim was l minuut 47.4/5 seconde. De brandweer bluschte een electronbom ook van 3 K. Gr. gewicht met zand in 374/5 sec. Bij deze proeven werd dus weer bevestigd, zooals dit reeds bekend was, dat zand een afdoend middel voor het blusschen van electronbommen is.
7
Te Wageningen werden op 17 November 1984 ook proeven met electronbommen genomen. Bij deze gehouden proeven bleek het volgende: I. Een 3 K.g. brandbom (electronbom) werd op een vloer (tafeltje) bestreken met 2 cM. gips tot ontsteking gebracht. Het materiaal was, van zelf sprekend, tevoren verhard. Noch de gipslaag, noch de vloer (hout) ondervonden van de brandbom eenige schade. II. Een dergelijke bom werd ontstoken op een vloer, waarop een laag mastiek met grint was aangebracht — dus een soort dakbedekking bij platte daken. De laag mastiek begon tegen het einde van den brandtijd van de bom week te worden, doch vatte geen vlam. Het „vermoeden" kan dus worden uitgesproken, dat een bom van l Kg. met korteren brandtijd, in het geheel geen schade zou veroorzaken, doch bij die uitspraak wordt het arbeidsvermogen van de vallende bom niet in aanmerking genomen. Bij haar val zal het grint worden weggedrongen en de vloer wellicht worden doorboord. Is dit laatste niet het geval, dan is het wel zeker, dat de bom, liggende op de brandbare mastiek, de dakbedekking zal aantasten. III. Een 3 Kg. bom werd in de dakbedekking (houten kap met pannenbekleeding) bevestigd en ontstoken. De bekapping geraakte in brand en de bom viel van ongeveer 2 M. hoogte op den zoldervloer, welke met 5 cM. zand was bedekt. Deze vloer bleek, nadat de bom was uitgebrand, ongeschonden. Het dooven van de gloeiende slakken bij de proeven I tot en met III geschiedde met zand, deze slakken konden met een ijzeren schop gemakkelijk worden verwijderd. Nog had een proef plaats met het optreden met een schuimblusscher, waarbij — evenals te Nijmegen — bleek, dat de secundaire brand daarmede in korten tijd met succes kan worden bestreden.
MEENINGEN VAN VERSCHILLENDE EXPERTS OP HET GEBIED VAN BRANDBOMMEN.
Alvorens de meeningen van. verschillende experts op het gebied van brandbommen te bespreken, is het eerst noodzakelijk een en ander over de rol van deze bom in den wereldoorlog mede te deelen. In de electronbom bezat de Duitsche legerleiding volgens algemeen oordeel van zaakkundigen een strijdmiddel van den allereersten rang voor het stichten van brand; dit zou een strijdmiddel zijn om het moreel van de burgerbevolking van de groote steden ernstig te schokken. Tot dien grooten inzet met de electronbom, met als gevolg een catastrophale uitwerking, kwam de Duitsche legerleiding op het einde van den oorlog niet meer. G-eneraal Ludendorf verdedigt in zijn boek „Meine Kriegserinnerungen" de meening, dat deze bom den tegenstander niet gedwongen zou hebben om vrede te sluiten, en hij zegt dit als volgt: „Bij den ernst onzer positie verwachtte de opperste legerleiding van het werpen van brandbommen op Londen en Parijs niet meer dié uitwerking, dat deze den vijand tot het sluiten van vrede geneigd zou maken. Zij gaf derhalve geen toestemming meer een bijzonder effectvolle brandbom, die in Augustus 1918 in de benoodigde hoeveelheid gereed en voor het werpen op beide hoofdsteden bestemd was, te gebruiken. De te verwachten groote vernielingen zouden op het totaal verloop van den oorlog geen invloed meer hebben gehad. Verwoestingen, met het eenige doel om te verwoesten, werden dan ook niet meer toegestaan." Zooals uit bovenstaande blijkt, is met de electronbom een nieuw tijdperk van krachtdadige mili-
taire brandstichting mogelijk geworden Hoewel in den grooten oorlog geboren, is de electronbom eigenlijk een kind van den na oorlogtijd en met de onvoldoende constructies van den laatsten oorlog is de moderne electronbom niet te vergelijken. Met de massatoepassing van electronbommen moet in een toekomstigen oorlog zeker rekening worden gehouden. Hoewel de Duitsche legerleiding op het einde van den oorlog de electronbom angstvallig geheim heeft gehouden is thans deze geheimhouding niet meer noodzakelijk, want aan het electron kent men geen oorlogsnieuwigheid meer toe. Het woord „electron" is een slagwoord geworden van het wetenschappelijk onderzoek op oorlogsgebied van alle staten met volledige wapenuitrusting. Het electron heeft dan ook in den na-oorlogstijd in de meest verschillende takken van industrie van bijna alle landen toepassing gevonden. Een van de grootste afnemers is de automobiel-industrie. In Amerika, Engeland en Italië is men sedert jaren tot stelselmatige toepassing van dit metaal overgegaan en ook in de vliegtuigindustrie kan het electron niet meer worden gemist. Terwijl de experts het in hun beoordeeling der waarde van de vliegtuigbrisantbom en de gasbom tamelijk eens zijn, n.l. dat met betrekking tot hun uitwerking de brisantbom zoowel alleen als bij massaworp voor de gasbom moet worden gerangschikt, staat deze meening ten opzichte van de brandbom nog niet erg vast. De meeningen omtrent de rangschikking der brandmunitie wijken juist in den lantsten tijd zeer van elkander af. De één verkiest de brisantbom voor de brandbom, terwijl andere deskundigen de brandbom voor de brisantbom en in elk geval voor de gasbom geplaatst willen zien. Hoe onzeker het oordeel over de uitwerking van
brandbomaanvallen met moderne brandmunitie thans
10
nog is, kan met eenige korte uittreksels uit de moderne literatuur worden aangetoond. Majoor Freiherr Von Bülow zegt in zijn studie: „Die Angriffe des Bombengeschwaders 3 auf Engiand" in „Die Luftwacht", Juni 1927 pag. 335, aangaande de electronbommenaanvallen het volgende: ;,Hoe effectvol het gebruiJfc der electronbommen had kunnen zijn, toont een eenvoudige kansrekening: 36 vliegtuigen zouden elk 500 bommen, derhalve 18000 K.Gr., hebben kunnen medenemen. Rekent men, dat slechts 50 % der vliegtuigen het doel bereikt zouden hebben, dan blijft 9000 K.GL over. Als nu van deze 9000 K.G-. slechts de helft werkzaam zou zijn, en van deze 4500 K.G-. wederom slechts de helft 'zou ontploffen, dan zouden door 2250 K.G-. brandbommen even zooveel brandhaarden kunnen ontstaan, die met de normale brandbluschmiddelen der brandweer niet te blusschen zouden zijn geweest. De uitwerking op de wereldsteden als Londen en Parijs zou dan ook vermoedelijk ontzettend geweest zijn. De uitwerking had nog krachtiger gemaakt kunnen worden, als van een combinatie van electron- en brisantbommen-eskaders gebruik was gemaakt en wel zoo, dat het eskader met de brisantbommen een paar uur later de algemeene verwarring, ontstaan door voorafgaande brandbomaan vallen, nog zou hebben vergroot." De Franschman Bloch kent in „La Guere Chimique" aan de electronbom een zelfde uitwerkingsmogelijkheid toe: „Het gemakkelijke transport van groote hoeveelheden van deze bommen en het ontbrekende dood gewicht in aanmerking genomen, zou een betrekkelijk klein aantal vliegtuigen voldoende zijn geweest zooveel brandhaarden te veroorzaken, dat de organisatie van de brandweer, om al deze branden te blusschen, niet zou kunnen worden verwezenlijkt, te meer, omdat de in kelders tegen de vliegtuigaan-
11
vallen beschuttingzoekende bewoners, deze brandhaarden meestentijds pas te laat zouden hebben ontdekt." E venzoo oordeelt Overste Vauthier in „Revue Militair Francaise", Jan.-April ]930: „Tegen brandaanvallen op groote schaal, zooals de vijand deze in den zomer van 1918 tegen Parijs en Londen in het voornemen had, moet de brandweer wel rijkelijk uitgerust zijn. De voortreffelijke beroepsbrandweer in de groote steden kan, jammer genoeg, slechts bij een gering aantal gelijktijdige branden ingrijpen. De eigenaardigheid van luchtaanvallen met brandbommen bestaat echter daarin, dat getracht zal worden zeer vele branden in een stad te veroorzaken. Bij gunstigen wind is het gevaar van uitgestrekte branden zeer groot, omdat de bouwwijze van de meeste steden de uitbreiding der branden bevordert, want de huizen staan wand aan wand tegen elkaar; al kunnen ook de steenen brandmuren een goed beletsel vormen tegen het overspringen der branden, de daken daarentegen zijn goede helpers om deze branden uit te breiden. Een middel tegen deze te betreuren toestand zou zijn een betere uitrusting der bewoners met brandbluschapparaten, waarvan een groot aantal zeer goede in den handel wordt gebracht. Wel kan men er niet aan denken, de electron- en phosphorbrandbommen te verstikken, maar men kan- toch in elk geval trachten de uitbreiding van het vuur te beletten, zonder steeds de brandweer te hulp te roepen. De allergrootste moeilijkheid bestaat echter niet uit den aanval met brandbommen alleen, maar in een gecombineerden luchtaanval, die de bevolking dwingt, zich tegen gassen en springstoffen in zekerheid te brengen. Bij een sterken wind is het daarom heel goed mogelijk, dat de hedendaagsche steden bij een gezamenlijken luchtaanval voor het grootste deel afbranden."
12
Zeer opmerkelijk is het oordeel van een der uitnemendste kenners van deze materie, de intusschen gestorven inspecteur der Duitsche vliegertroepen tijdens den oorlog, Overste Siegert, die zegt in „Luftpiraten": „Een veel akeliger dood uit de lucht als het met gas vergiftigen der steden is aangerukt. De roode haan heeft vliegen geleerd. Brandbommen zijn licht en hebben geen dood gewicht; een vliegtuig kan ze in grooten getale, zooals eieren aan de buik van een kreeft, dragen. Gelukt het, en in het besproken geval (vliegtuigafweer Londen 1927) is het althans theoretisch gelukt, in een stad meer brandhaarden op te wekken dan door de beschikbare brandweer kan worden gebluscht, dan zijn de kiemen voor een catastrophe gelegd. De afzonderlijke vuurhaarden vereenigen zich tot één geheel, en de verhitte atmosfeer schiet als een reusachtige schoorsteen omhoog. De langs den aardbodem aansuizende lucht verwekt een vuurstorm, die wederom de kleinere branden tot ontwikkeling brengt. Ook de brisantbom komt tegenover den brandbom op den achtergrond. Zij dient er hoogstens toe, de op zichzelf onmachtige brandweer de lust tot blusschen te benemen." Siegert plaatst derhalve de brandbom aan de spits, verwijst de brisantbom naar de tweede plaats en toont zich in de beoordeeling van de gasbom uiterst sceptisch. Tegen deze opvatting komt weer op Dr. R. Hanslian in „Die Militarische Brandstiftung", waarin hij zegt: „Bij een dergelijke geringschatting van den gasaanval moet de ongemeen hooge waardeering voor een brandbommenaanval wel verwondering wekken, temeer, omdat, zooals de schrijver zelf opmerkt, practische proefnemingen met brandbommen tijdens den oorlog ontbreken en nieuwere proeven van vreemde staten uit den na-oorlogstijd als bewijs niet door hem worden aangehaald. Daar-
13
tegenover zij er m§t nadruk op gewezen, zelfs met thermietbommen zullen vuurhaarden in de afmetingen, zooals deze den schrijver voor den geest zweven, in steden van steen, beton en ijzer, niet kunnen worden opgewekt; daaraan verandert ook het feit, dat thermiet staal en ijzer verteren kan, niets. Het is verre van mij, de moderne brandbom te onderschatten en ik heb hare groote beteekenis reeds elders in „Der Chemische Krieg" meerdere malen uitdrukkelijk naar voren gebracht, maar de groote waarde, die haar hier wordt toegekend, komt haar in geen geval toe. Volgens hem bevreemdt het meest, het oordeel over de brisantbom, die er hoogstens toe dienen zou de brandweer de lust tot blusschen te ontnemen, want volgens den huldigen stand der techniek zou een brisantbom van 100 tot 200 K. G. voldoende zijn, om een grootsteedsch huis te vernietigen en een bom van 500 K.Gr. voor het met den grond gelijkmaken van een geheel huizenblok." Verschillende experts op het gebied van brisanten brandbommen zijn het in hun zienswijze dus niet geheel eens. Maar ook door dengene, die de brandbom niet de allergevaarlijkste uitwerking wil toekennen, wordt toch ernstig 'voor dit brandstichtend wapen gewaarschuwd. § V. HUISBRANDWEEREN EN BRANDWEER. PATROUILLES.
Uit het voorgaande zal het duidelijk zijn, dat het bij een luchtaanval met brandbommen de bedoeling is, veel meer branden te veroorzaken, dan op een gegeven oogenblik kunnen worden gebluscht. Hiertegen kan maar op twee manieren krachtdadig worden opgetreden, n.L:
14
1. door de ontstane branden in hun kiem aan te tasten; 2. door branden, die tot grootere uitgebreidheid zijn gekomen, zooveel mogelijk te beperken. Men neemt aan, dat de moderne kleine brandbom, nog juist door het dak heenslaat, en natuurlijk zal het vuur gretig voedsel vinden in de vele brandbare voorwerpen, die dikwijls op zolder aanwezig zijn. Een brandweer, zooals wij die in vredestijd kennen, is natuurlijk niet in staat een zeer groot aantal branden gelijktijdig te blusschen. De burgerbevolking moei Her dus zelf meehelpen en wel in de eerste plaats door de zolder, die altijd een bergplaats is van oude rommel, geheel op te ruimen. De bevolking moet inzien, dat zij voor haar eigen veiligheid heeft te zorgen Het onmiddellijk ontdekken van een brand en deze in haar kiem aantasten is alleen mogelijk, indien in ieder huis of huizencomplex een huisbrandweer J) aanwezig is. Dit moet een kleine groep van menschen zijn, die zich voor de veiligheid van dit complex beschikbaar stelt. Deze kleine huisbrand weeren hebben er voor te zorgen, dat alles in gereedheid wordt gebracht om een eerst begin van brand onmiddellijk te blusschen. Zij moeten daartoe uitgerust zijn met brandbluschapparaten, zoo noodig met slangenmateriaal, om op de waterleiding van het huis zelf te kunnen aansluiten; ook mogen gasmaskers niet ontbreken en moet een kist met droog zand te hunner beschikking staan, om een brandbom, indien mogelijk, direct te blusschen. Wanneer bij luchtalarm het passieve deel van de huisbewoners de schuilplaats, dus de kelder opzoekt, 1) In de Leidraad wordt het woord brand wachtpost gebruikt; het woord huisbrand weer geeft naar mijn meening juister aan, wat hiermede bedoeld wordt.
16
moet de huisbrandweer actief gaan optreden, om het inslaan van een of meer brandbommen waar te nemen en de ontstane brand onmiddellijk in haar kiem aan te tasten. De huisbrandweer, die meestal uit drie man bestaat, verdeelt zich daartoe in het trappenhuis. Eén van hen let speciaal op den zolder, terwijl de anderen letten op de benedenverdiepingen en op de tegenoverliggende huizen. Vanzelfsprekend moet de huisbrandweer volkomen bekend zijn met het blusschen van phosphor- en electronbommen. Zij moet dus weten, welke middelen zij wél en welke zij niét mag gebruiken. Brandende phosphorus kan door overgieten met water worden gebluscht; wanneer echter het water verdampt is, dan gaat de phosphorus opnieuw aan de lucht branden en daarom moet de phosphorbom steeds onder bewaking blijven. De huisbrandweeren van de verschillende huizenblokken moeten zich voor een bepaalde wijk aaneen sluiten tot een z.g. luchtbeschermingsgemeenschap.
Deze laatste dient de beschikking te hebben over brandbluschmateriaal, b.v. kleine slangenwagentjes met hydrantaansluiting. Uit de luchtbeschermingsgemeenschap is een brandweer patrouille samen te stellen, die in een bepaalde wijk het kleine brandweermateriaal bedient. De huisbrandweer en de brandweerpatrouille hebben dus allereerst tot taak een begin van brand op te sporen en verder kunnen deze fcroepjes eerste hulp bij ongelukken verleenen, wanneer de eigenlijke eerste-hulp-bij-ongelukken-ploeg niet spoedig genoeg ter plaatse is. De huisbrandweeren en de brandweerpatrouilles, die tot het actieve deel van de burgerbevolking behooren, moeten natuurlijk behoorlijk voor hun moeilijke taak als goede brandweerlieden geoefend worden en voor de beroepsbrandweer is op dit terrein nog zeer veel werk te doen. Reeds in vredestijd heeft
16
de brandweer voor deze zoo belangrijke onderafdeelingen te zorgen en de brandweer is hiermede een uiterst gewichtige en verantwoordelijke taak op haar schouders gelegd in het algemeene Luchtbeschermingsplan van een Gemeente. Dit alles kan echter niet van boven af opgelegd worden. Luchtbescherming moet bij den enkeling beginnen. Alleen, wanneer
de bevolking inziet, dat luchtbescherming is bescherming van het eigen gezin, kan pas opbouwend werk worden verwacht. Eén van de grondpeilers, waarop het algemeene Luchtbeschermingsplan moet steunen, is het inzicht, dat iedere persoon zich zelve heeft te beschermen en dat daarvoor bepaalde maatregelen noodig zijn. De geheele bevolking kan echter door deze zelfbescherming nog niet aan alle gevaren ontkomen, die bij een luchtaanval in een gemeente kunnen ontstaan. Daarom moeten van gemeentewege algemeene reddingsdiensten worden ingesteld, die maatregelen in organisatorisch verband kunnen treffen. Tot deze algemeene reddingsdiensten behooren o. a. de beroepsbrandweer, de gasverkenningsploegen, de ontsmettingsploegen, ploegen van Boode Kruis en E. H. B. O., opruimingsploegen, herstellingsploegen van de gasfabriek, waterleiding en het electriciteitsbedrijf. Al deze hulpdiensten moeten het Hoofd van den Lucht beschermingsdienst ter beschikking staan. Wanneer het nu de brandweerpatrouille in een bepaalde wijk niet lukt alle vuurhaarden te dooven en de hierdoor ontstane branden te blusschen, dan treedt de eigenlijke beroepsbrandweer in het strijdperk. Deze moet dus in staat zijn in verschillende wijken gelijktijdig uitgebroken branden te blusschen. Natuurlijk zal de voor vredestijd best uitgeruste brandweer versterking van personeel en ook van materiaal noodig hebben. Het is een belang van de
17
eerste orde, dat deze versterking thans reeds onder oogen wordt gezien en dat het personeel, dat voor versterking zal worden aangewezen, ook thans reeds geoefend wordt.
ORGANISATIE VAN DE BEROEPSBRANDWEER.
Terwijl tot op heden de brandweer, vooral in de groote steden zooveel mogelijk gecentraliseerd is, zal het in de toekomst noodzakelijk zijn zooveel mogelijk decentralisatie toe te passen, zoodat de noodige bluschmiddelen oordeelkundig over de gemeente worden verdeeld, zonder dat daardoor versnippering ontstaat. De gedecentraliseerde brand weerposten moeten geheel tegen mogelijk luchtgevaar zijn ingericht. Daartoe moeten de onderkomens, zoowel voor de manschappen als voor het materiaal, liefst scherfvrij zijn; de telefooncentrale moet hier zijn ondergebracht, terwijl noodverlichting aanwezig moet zijn en liefst ook een ontsmettingsinrichting, zoowel voor manschappen als voor materiaal. De brandweerlieden moeten geheel zijn uitgerust tegen volledige gasbescherming, omdat gelijktijdig met de brandbommen gasbommen met strijdgassen kunnen worden gebruikt. Het is heel goed denkbaar, dat de brandweer zoo snel zal moeten ingrijpen, dat het voor de gasverkenningsploegen nog niet mogelijk is geweest het gebruikte strijdgas vast te stellen. Ontsmetting hiervan heeft in dit geval dan zeker nog niet plaats gehad. Daarom is het voor de brandweer ook noodzakelijk, om strijdgassen te kunnen onderkennen en ook om er zich tegen te kunnen beschutten. Een
18
gedeelte van de brandweerlieden is daarom als gas verkenner op te leiden, terwijl deze ploegen ook met de ontsmetting van de strijdgassen vertrouwd moet worden gemaakt. Grootere steden met gevaaraantrekkende objecten zullen door het Hoofd Luchtbeschermingsdienst in vakken of rayons worden ingedeeld met in ieder vak als hoofd een vakcommandant. In elk rayon moet zich tenminste bevinden een autospuit met ladderwagen. Voor het blusschen van brand in rayon A., onder leiding van den brand weerrayoncommandant, is dus in de eerste plaats het in dat rayon gestationneerde personeel en materiaal bestemd; of uit andere rayons hulp zal worden verleend, wordt bepaald door den algemeen brandcommandant. De niet aan de rayons toegewezen hoofdkrachten van de brandweer worden, gehoord den algemeenen brandweercommandant, op last van het Hoofd Luchtbeschermingsdienst, daar in gezet, waar de grootste gevaren dreigen. Op deze wijze neemt de algemeene brandweercommandant in de geheele gemeente de leiding van het blusschingswerk in handen. Natuurlijk hebben de brandweerrayoncommandanten tot taak, den algemeenen brandweercommandant voortdurend op de hoogte te houden van den stand van het blusschingswerk in hun rayon. Het vraagstuk van de onderlinge hulpverleening door de gemeenten bij het blusschen van de branden moet ook tot oplossing worden gebracht. Om deze aangelegenheid reglementair vast te leggen, zal het noodig zijn het land in brandweerkringen te verdeelen en het centrum van een kring wordt dan gevormd
door de gemeente met de meest kwetsbare objecten. Eveneens is het een dringende eisch, dat het aan te schaffen brandweermateriaal van eenzelfde type en hoedanigheid is, dat wil zeggen, dat de brand-
19
slangen van de gemeenten B. en C. gekoppeld moeten kunnen worden aan die van de gemeente D. Verder is nog één van de belangrijkste voorbereidingen, die de brandweer bij luchtgevaar te treffen heeft, de zorg voor voldoende bluschwater. Vanzelfsprekend is dit de taak van het waterleidingbedrijf, maar een aanvaller met brandbommen zal natuurlijk trachten door middel van brisantbommen het buizennet van de waterleiding te verstoren, waardoor aanzienlijke buisbreuken kunnen optreden, zóó, dat niet voldoende water voor het blusschingswerk beschikbaar is. De brandweer moet daarom reeds in vredestijd reserves voor het bluschwater zien op te sporen, waarvoor natuurlijk rivieren, kanalen, in het algemeen open wateren het meest geschikt zijn. Wanneer dit alles echter niet aanwezig is, dan moet in ernstige overweging worden gegeven, het maken van brandputten in verschillende stadswijken, speciaal in die met de meest vitale deelen. Ook moet de brandweer uitzien naar boringen, die bij verschillende particuliere industrieën voor eigen watervoorziening aanwezig zijn. Liefst moeten al deze gegevens op kaarten worden verzameld en voor ieder rayon worden vastgelegd en ook bijgehouden, om bij ernstige branden direct hierover te kunnen beschikken. Uit bovenstaande zal duidelijk zijn, dat de organisatie van de beroepsbrandweer in tijden van luchtgevaar een geheel andere zal moeten zijn dan die in vredestijd. § VIL MAATREGELEN DIE TE NEMEN ZIJN BIJ DE NIEUWBOUW. (
In de steden treffen we naast de z.g. platte daken, mastiekdaken, ook aan de met pannen bekleede
20
daken, al dan niet rustende op een volledige betimmering van hout. G-ewapend betondaken vormen nog een hooge zeldzaamheid. Bij mastiekdaken, die met een laagje grind zijn bedekt, zal tegen de brandbom van l K. Gr. gewicht geen voldoende weerstand worden geboden. De electronbom valt dus door het dak heen op den vloer van de bovenste verdieping. Wanneer nu deze vloer maar bedekt is met een laag zand van 5 a 10 cM. dikte, dan kan de bom hierop rustig uitbranden, zonder al te veel schade te veroorzaken. Men neemt aan, dat bij pannen daken met een aangebrachte houten kap de bom of door het dak heenslaat, of in de betimmering blijft hangen. Bij doorslaan door het dak kan de met zand bedekte zoldervloer uitkomst geven; wanneer echter de bom in de betimmering blijft hangen, dan moet zoo noodig het aangetaste dakgedeelte zoo spoedig mogelijk worden verwijderd, waartoe de huisbrandweer, ondersteund door de brandweerpatrouilles, van het noodige gereedschap moeten zijn voorzien. Vooral in dichtbevolkte stadsgedeelten leveren de brandbommen dus een bijzonder groot gevaar op. In de naaste toekomst zal men bij nieuwbouw moeten streven naar vermindering van dit brandgevaar en dit zal alleen maar kunnen worden verkregen door een geheel nieuwe ordening in de bouwtechniek toe te passen, zoowel door een verstrooide bebouwing als door zoeken naar een verhoogde brandvrijheid van de bouwwerken. Bij nieuwbouw moeten dus door de bouwpolitie regels worden aangegeven om een dakconstructie te kiezen, die zooveel mogelijk een beveiliging geeft tegen de gevaarlijke brandbom.
21
§ VUL CONCLUSIES.
Wanneer we het bovenstaande in het kort willen samenvatten, dan kan dit in de navolgende conclusies worden vastgelegd: 1. Bij een luchtbombardement met brandbommen is de best uitgeruste vredesbrandweer machteloos, als niet de geheele bevolking in eigen huis en ten bate van het eigen gezin medewerkt. 2. Deze medewerking bestaat uit het nemen van eenvoudige beschermingsmaatregelen, n.L: a. eenige dappere huisbewoners moeten als brandweer fungeeren als de andere leden van het gezin in den kelder zijn; b. de zolder mag geen bergplaats zijn van oude rommel en dit alles moet tijdig worden opgeruimd ; c, indien dit toelaatbaar is, moet een laag zand van 5—10 cM. op den zoldervloer worden gebracht. Mocht dit niet mogelijk zijn, dan moeten kisten met zand ter beschikking staan om de bom direct te blusschen. 3. De moeilijke taak van de huisbrandweer zal door de brandweerpatrouilles worden ondersteund. 4. De beroepsbrandweer wordt gedecentraliseerd en ingeschakeld in de algemeene hulpdiensten, staande onder het Hoofd Luehtbeschermingsdienst. 5. De gedecentraliseerde brandweerafdeelingen moeten strijdgassen kunnen onderkennen en deze zoonoodig ook ontsmetten.
22
6. De brandweer zal bij een luchtaanval soms veel sneller moeten optreden dan de andere hulpdiensten om een brandcatastrophe te voorkomen. 7. De brandweer dient mede te werken om den enkeling het groote belang van de zelfbescherming bij te brengen en daardoor zijn eigen vertakte onderafdeelingen te kunnen organiseeren. 8. De brandweer zal maatregelen moeten treffen om over zeer groote hoeveelheden water te kunnen beschikken, wanneer het buizennet van de waterleiding onverhoopt defect mocht zijn. 9. Bij nieuwbouw moeten door de bouwpolitie in samenwerking met de brandweer regels worden aangegeven, om een dakconstructie te kiezen, die zooveel mogelijk een beveiliging geeft tegen brandbommen. Laat het Nederlandsche Volk niet onkundig blijven met de gevaren, die, helaas ook dit volk zoo ernstig bedreigen. Hoewel in ons land een groeiende belangstelling voor het luchtbeschermingsvraagstuk schijnt te bestaan, is toch nog tegenover de ons omringende landen, vooral wat de organisatie betreft, een geweldige achterstand te constateeren. Alleen belangstelling voor dit vraagstuk is niet voldoende. Er moeten maatregelen van organisatorischen aard worden getroffen. Speciaal de Hoofden van de Luchtbeschermingsdienst in de gemeenten zijn hiermede belast, maar de Commandanten van de Brandweer moeten voor zich zelf de organisatie uitbouwen, die op hun terrein zoo dringend noodig is.
23
LITERATUUR.
„Het G-evaar uit de Lucht" door A. A. J. J. Thomson en Dr. H. Peters. „Luchtgevaar" van 15 Augustus 1934, pag. 117. Doelen en mogelijkheden van den luchtaanval door door J. Th. H. van Weeren. „Luchtgevaar" van 15 November 1934, pag. 162, Afweer tegen brandbommen door Luitenant-G-eneraal b.d. P. A. H. de Ridder. „De Militaire Spectator", November 1934, n°. 11. De luchtbeschermingsdemonstratie te Nijmegen door J. H. van Riesen, Kapt. der Infanterie. Rapport, uitgebracht door Territoriaal Bevelhebber in Overijssel en Gelderland van luchtbeschermingsdemonstratie te Wageningen. „Der Zivile Luftschutz" von Dr, Ing.Knipfer und Erich Hampe. „Brandbomben". Ein Beitrag zum Luftschutz. Problem vom Oberingenieur Rumpf.
24