Websites: http://members.home.nl/adeters/
Maak me niet Boos! Werkvorm: Rollenspel Doelen: De leerlingen leren juist en onjuist gedrag te onderscheiden. De leerlingen leren om een korte scène te spelen naar aanleiding van een conflict en de daarbijbehorende personen. De leerlingen ervaren hoe ze zich voelen in een conflictsituatie. Opstelling/ruimte: We zitten in het speellokaal op het blauwe vierkant. In het midden staat de dramakoffer. De helper mag kijken wat er in de koffer zit. Materiaal: Dramakoffer Het boek: Niemand zoals jij ( hoort bij de methode Leefstijl) Versje: Maak me niet boos ( Uit: Niemand zoals jij) Kaartjes jongen, meisje en juf ( zoveel als het aantal leerlingen in de klas) Inleiding: 10 minuten Hand of duim. - Ik lees het versje: “Maak me niet boos”voor. Daarna praat ik erover met de kinderen. Wat doen de kinderen in het versje? Ik spreek geen oordeel uit over het gedrag van de kinderen in het versje. - Ik lees het versje opnieuw voor en vraag de kinderen hun duim op te steken en te gaan staan als ze vinden dat de hoofdpersonen iets doen waardoor er geen ruzie komt. ( sorry zeggen, oplossing zoeken, samen delen) - Als ze vinden dat de hoofdpersoon iemand boos maakt ( schoppen, schelden, slaan, duwen, pesten, iets afpakken) steken ze hun hand op zoals een politieagent doet en gaan staan. Ze mogen er ook stop bij roepen. Kern: 20 minuten De vier stukjes uit het versje worden apart besproken. Wat gebeurt er? Wie maakt er ruzie? Wie lost het goed op? Het laatste stukje gaan we naspelen in een rollenspel. Ik kies hiervoor drie kinderen uit die dit willen. Hierdoor kan ik het naspelen nog een beetje sturen. Daarna krijgen de kinderen allemaal een kaartje met daarop Teun, Lisa of de juf. De kinderen gaan groepjes van drie maken. Ieder groepje moet bestaan uit drie verschillende rollen. Met de rollen gaan de kinderen het stukje naspelen. Afsluiting: 10 minuten Een aantal groepjes mogen hun rollenspel laten zien aan de rest van de klas. Er wordt steeds gevraagd of er ook een andere oplossing zou kunnen zijn. Degene die een andere oplossing weet mag mee spelen. De “Goede” oplossingen worden nadrukkelijk besproken. Bijlagen: Maak me niet boos!
Marco maakte per ongeluk Het autootje van Ali stuk Ali riep boos: “Wat heb je gedaan? Je bent boven op mijn auto gaan staan!” Geschrokken zei Marco: “Het spijt me, wat dom! Ik zag het niet liggen, dat vind ik echt stom!” Drie meisjes wilden op de glijbaan gaan. “Ik mag eerst!” schreeuwde Josien. “Nee, ik was!” riep toen Katrien. “Niks geen ruzie!” zei Celeste “Om de beurt, dat is het beste!” “Jij mag niet meedoen”riep Jerom en duwde Joeri aan de kant. “Wij spelen samen, jij bent stom, ga jij maar naar een heel ver land.” “Kom maar Joeri”zei Adoor “Met ons mag je wel spelen hoor!” Teun wilde aan Thijs zijn potlood niet lenen. Thijs schopte Teun tegen zijn benen. Teun trok Thijs aan zijn oor En zo gingen ze nog een tijdje door. Pas toen de juf riep: “Stop!” Hielden ze eindelijk op.
De eekhoorn en de mossel Werkvorm: Afspreekspel Doelen: De leerlingen leren een gegeven scène in diverse sferen/emoties uit te beelden. De leerlingen leren met een gegeven begin, verband en einde een scène te spelen. Opstelling/ruimte: De les wordt gegeven in de gymzaal. Het publiek zit op de grond. Materiaal: Verhaal Toon Tellegen: De eekhoorn en de mossel Kaartjes met diverse emoties/sferen: bv mopperen, roddelen, zeuren, opscheppen, genieten. Kaartjes met een begin (geel) en eindsituatie ( rood) en een verband (blauw) Inleiding: 15 min. De leerkracht leest het verhaal over de eekhoorn en de mossel voor. Daarna krijgen de kinderen per tweetal een kaartje met daarop een bepaalde sfeer/emotie zoals zeuren, mopperen, etc. Twee aan twee spelen de kinderen zo’n gesprekje tussen twee hoofdpersonen uit het verhaal. Afspreektijd is 3 minuten. De groepjes laten hun stukje zien. Kern: 30 min. Spelen met de verhaalstructuur. Maak groepjes van 4/5 kinderen. Ieder groepje krijgt op kaartjes een begin- en eind situatie van een spel en de opdracht daar een kort verhaal van te maken. Ook krijgen de groepjes een derde kaartje met daarop het verbad tussen de begin- en eindsituatie. Iedere zin staat op een kaartje: Begin (geel), eind (rood) en verband (blauw). Afspreektijd is 5 minuten. De groepjes laten aan de klas hun scène zien. Afsluiting: 10 min. Nabespreken van de scènes uit de kern. (dit kan eventueel ook tijdens de kern na iedere scène) Het publiek krijgt de volgende kijkopdrachten: Welke rollen zag je? Wat was het probleem? Wat was de oplossing? Wat begreep je wel/niet? Speelden de kinderen goed samen? Waaraan herkende je de verschillende rollen?
Bijlage: Verhaal: De eekhoorn en de mossel van Toon Tellegen uit Toen niemand iets te doen had. Toen de eekhoorn nog lag te slapen blies de wind een brief onder zijn voordeur door. De eekhoorn hoorde het geritsel van het papier, sprong uit bed en maakte de brief open. Het was een kleine, grijze brief en hij rook een beetje zuur. De eekhoorn las: Beste eekhoorn, Hierbij nodig ik je uit voor mijn feest. Het is een heel klein feest. Ik nodig niemand anders uit. Kom je zo meteen? Mossel De eekhoorn kleedde zich snel aan, pakte een potje gepekelde beukennoten en liep zo snel mogelijk naar het strand. In een inham woonde de mossel. De eekhoorn klopte op zijn schelp. “St,” hoorde hij binnen fluisteren. “Ik ben het,” zei de eekhoorn zacht, “de eekhoorn.” De mossel deed zijn schelp op een kier open en keek de eekhoorn aan. “O,” zei hij. “Gefeliciteerd,” zei de eekhoorn. “Ik heb iets bij me.” “Zet maar neer,” zei de mossel. De eekhoorn ging zitten. Het warme zeewater golfde rond zijn staart en tegenover hem deinde de mossel heen en weer. Het was een hele tijd stil. Toen vroeg de mossel: “ Vind je het een leuk feest?” “Ja hoor,” zei de eekhoorn. “Weet je,” zei de mossel, “op grote feesten moet je altijd lachen.” “Ja,” zie de eekhoorn. Toen was het weer stil. Na een hele tijd pakte de mossel een stukje zoethout onder zijn schelp vandaan. “Ik heb nog wat lekkers voor je,” zei hij. “Heerlijk,” zei de eekhoorn en begon op het stuk zoethout te kauwen. “Ik ben niet jarig, hoor,” zei de mossel even later. “Nee?” vroeg de eekhoorn. “Nee,” zei de mossel. “Mijn verjaardag vier ik nooit. Want dan moet je altijd van alles voorbereiden.” “Ja,” zei de eekhoorn. “Het is zo maar een feestje.” “Oh.” Het was weer lange tijd stil. De mossel keek de eekhoorn onafgebroken aan en de eekhoorn liet de zonnestralen van het water tegen zijn gezicht kaatsen. “Is het gezellig genoeg?” vroeg hij. De mossel knikte. Tegen het eind van de middag zei de mossel: “Nu moet je gaan. Dag.” Hij deed zijn schelp dicht en liet zich wegdrijven. “Dank je wel,” zei de eekhoorn nog, maar de mossel hoorde hem al niet meer. Langzaam en tevreden waadde de eekhoorn naar de kant en wandelde langs het strand terug naar het bos.
Sferen/emoties Mopperen Zeuren Genieten Opscheppen Jaloers Bedroefd Stoer Ongeduldig Zenuwachtig Bang Sloom Kattig Trots Roddelen Begin- en eindsituatie en een verband tussen beide: Begin 1. Je rijdt in een auto weg 2. Je bent aan het eten maar het smaakt je niet 3. Je bent boswachter en op zoek naar stropers 4. Je komt thuis met een prachtig rapport 5. Je bent boodschappen aan het doen in de supermarkt 6. Je zit fijn naar een film te kijken in de bioscoop Eind 1. Je komt ’s avonds lopend thuis met een koe 2. Een uur later lig je in het ziekenhuis 3. ’s Avonds eet je konijn 4. Je ouders zijn vreselijk kwaad op je 5. Je zit op het politiebureau 6. Je loopt boos de bioscoop uit Verband 1. Onderweg zie je een koe die naar het slachthuis wordt gebracht 2. Het eten is bedorven 3. Je regelt iets met de stroper 4. Je komt drie uur te laat thuis 5. Iemand stopt stiekem iets in je jaszak 6. Voor je zitten een aantal kinderen steeds hardop te praten
Tandverzorging Werkvorm: Afspreekspel Beginsituatie: De les sluit aan bij het thema tandverzorging Doelen: De leerlingen leren een stukje uit een gedicht in een andere sfeer/emotie te spelen. De leerlingen leren met rekwisieten en een thema een korte scène te spelen. Opstelling/ruimte: De leerlingen zitten in een halve kring. De les wordt gedaan in het klaslokaal. Materiaal: Gedicht Annie M.G. Schmidt: naar de tandarts. Uit: het fluitketeltje. Rekwisieten die bij de tandarts horen. Inleiding: 5 min. Voorlezen van het gedicht: Naar de tandarts Kern: 15 min. Het gedicht wordt besproken. Hoe voelt Jan Hein zich nu hij naar de tandarts moet? Voelt iedereen zich zo als je naar de tandarts moet? Hoe kun je je ook voelen? ( Blij, bang, boos, verdrietig, stoer) Hoe speel je dit op verschillende manieren? Hierover worden afspraken gemaakt. Steeds drie kinderen mogen de tandarts, de tante en Jan Hein spelen. Steeds wordt er een andere emotie gebruikt. Afsluiting: 15 min. Spel naar aanleiding van een rekwisiet. De dramakoffer op de gang wordt ontdekt. In de koffer zitten allemaal tandartsspullen. Ook dingen die er zijdelings mee te maken hebben ( Appel, lolly) Met deze rekwisieten worden er scènes bedacht die over de tandarts gaan. Een kind mag een rekwisiet uitkiezen, een ander kind kiest iets wat er bij past. Samen bereiden ze een korte scène voor. Zo doen alle tweetallen dit. Na afloop worden een aantal scènes bekeken in de groep. Gedicht: Naar de tandarts. Nu heb ik een verrassing, zei tante van Jan Hein We gaan gezellig naar de tandarts, is dat even fijn? De tandarts moet dat kleine gaatje in jouw kiesje vullen Nou? Vind je het niet énig? Maar Jan Hein begon te brullen! En tante moest hem bij z’n oren naar de tandarts sleuren. Hij jammerde van BOE! En WOE!, maar ja, het moest gebeuren. De tandarts zei: Kom jongetje, ik schiet je toch niet dood… Je doet net of je drie bent, en je bent toch al zo groot Er zijn hier geen tijgers en geen beren en geen leeuwen! Maar och, Jan Hein bleef gillen, krijsen, jammeren en schreeuwen. Eerst schreef de tandarts, keurig net, Jan Hein z’n naam in ’t boek Maar toen hij opkeek van dat boek….toen was Jan Heintje zoek. Ze zochten onder het tapijt en achter het bureau, Ze keken in de boekenkast en in de radio En in de la met tangetjes….waar was nou toch die jongen? En tante zei: Misschien is hij wel uit het raam gesprongen!
Toen hoorden ze ineens: Hatsjie! En kijk, daar zat Jan Hein, Daar zat hij boven op de kast, heel zielig en heel klein. Nu was er niets meer aan te doen, nu moest hij op de stoel: De boor die ging van zzzzzzt en rrrrrrt. Toen zei de tandarts: Spoel! Je bent een grote jongen hoor! Jazeker, zei Jan Hein. Ik ben een grote jongen en ’t deed helemaal geen pijn!
Spiegelen Werkvorm: Inspringspel Doelen: De leerlingen leren van elkaar handelingen over te nemen, dmv spiegelen. De leerlingen leren op elkaar in te spelen en situaties over te nemen. Opstelling/ruimte: Deze les wordt gegeven in het speellokaal. Het blauwe vierkant in het midden is steeds weer het centrale punt bij uitleg. Materiaal: Geen Inleiding: 10 minuten Spiegelen. De kinderen gaan in tweetallen tegenover elkaar staan in een lange rij. Ik trek een denkbeeldige spiegel van de ene kant van het lokaal naar het andere. De kinderen gaan elkaar spiegelen. Een rij kinderen is aangever, de andere is volger. Ter afsluiting mogen een aantal kinderen laten zien wat ze geoefend hebben. Kern: 15 minuten Aanbelspel. Ik speel dit spel op het blauwe vierkant, waarbij één zijde is opengelaten. Ik speel een situatie voor. “De bal van de buurjongen is in de tuin geschopt. De buurjongen komt hem terug vragen.” Wie kan er allemaal aan de deur komen bij je thuis? Zo komen er een aantal voorbeelden naar voren. Daarna mogen de kinderen zelf nog een aantal situaties bedenken en laten zien. Afsluiting: 10 minuten De kinderen gaan in tweetallen met de oefening uit de kern aan de slag. Op het einde mogen enkele kinderen nog laten zien wat ze bedacht hebben.
Klikken of pikken? Schets de volgende situatie: Het is kwart voor vier. De school is al uit. In de klas zijn een paar kinderen om de meester (of juf) te helpen met opruimen. “Meester, mag ik nog een tekening maken op het bord?”, vraagt Glenn. De meester vindt het goed. Tanja en Frank zijn druk aan het vegen. Joost loopt wat rond. Hij is de stoere bink, de sterkste van de klas en speelt vaak de baas. Veel kinderen vinden hem aardig en doen wat hij zegt. Frank is zijn vriendje. “Telefoon!.” Wordt er geroepen. De meester moet de klas uit. Iedereen is nog druk bezig. Op de tafel van de meester ligt geld dat ’s middags op het plein gevonden is. Joost loopt langs de tafel en pakt bliksemsnel een euro weg. Glenn, die net klaar is op het bord, ziet dat. Hij loopt naar Joost toe en zegt zachtjes: “Joh, leg terug, dat is pikken!” Joost kijkt om zich heen en zegt dan: “Als je niks zegt, krijg je de helft.” Glenn twijfelt. “Maar je steelt,” zegt hij. Joost reageert:” Je houdt je kop dicht, anders timmer ik je in elkaar en Frank zal me helpen.” Glenn is een beetje bang voor Joost. Dan zwijgen ze allebei, ze horen de meester aankomen. Gauw zetten ze een paar laatste stoelen op de tafel. Dan zegt de meester ineens: “Hé, daarnet lag hier nog 2 euro 30 en nu nog maar 1 euro 30….” Wat gebeurt er? Gaat Glenn het vertellen? Wat zegt de meester? Hoe zal Frank reageren? En Joost? Tijdens de herhaling van het spel kan er dit keer door de toeschouwers ingegrepen worden als zij een goede aanvulling, beter tegengas of een nieuwe opening denken te kunnen geven. Een kind dat wil inspringen komt binnen vanuit een nieuwe rol, roept “Stop” en neemt het over. De inspringer kan een enkele opening maken, maar ook de hele situatie anders laten verlopen. De mogelijkheid om in te springen moet duidelijk zijn voordat het spel herhaald wordt, zodat iedereen weet waar ze aan toe zijn. Het is belangrijk deze inspringmogelijkheid goed uit te leggen. Iedere speler moet eerst de kans krijgen zelf uit de verf te komen. Het moet de uitspringers duidelijk zijn dat ze alleen inspringen om het spel te verrijken, niet om zichzelf een spelkans te geven. Laat de kinderen daarna een vervolg op het eerste spel voorbereiden en speel het uit. Bijvoorbeeld Glenn en Joost buiten Meester roept de vader en moeder van Joost op school Vader en moeder van Joost thuis.
Ideeën voor rollenspelen met de middenbouw. Thema’s zijn bijvoorbeeld: spelen/niet mee mogen spelen, ruilen doet huilen, de baas zijn/de baas spelen. Het boze-mensen spel Een oudere vrouw wordt kwaad als kinderen altijd door haar tuin lopen. Laat zien waarom ze kwaad wordt en wat de kinderen daarna kunnen doen. Een paar kinderen willen iets stelen en andere kinderen willen dat weer niet. Hoe lossen ze dit op? Een paar kinderen gooit met stenen en maken de voorruit van een auto kapot. Een kind speelt de automobilist. Hoe lossen ze dit op? Ruilen doet huilen! Flip en Moniek hebben op school iets geruild. Flip ruilde de pen die hij van zijn ouders had gekregen voor een opwindbeestje ( of iets anders “aantrekkelijks”). Thuis vertelt hij zijn moeder het verhaal. Moeder is woedend om de ruil en eist dat hij zijn pen terug vraagt. Hoe pakt Flip het aan? Extra informatie: Moniek denkt er niet aan de pen terug te geven. “Geruild is geruild!” , zegt ze. Op het moment dat ze er beiden niet uitkomen kunnen ze de leerkracht inschakelen als “scheidsrechter”. Flip en Moniek gaan elk, met twee “raadgevers” de gang op om hun rol door te spreken. Intussen praten de andere kinderen over wat “eerlijk” zou zijn in deze situatie. Vragen voor de nabespreking: Wat vonden jullie van de oplossing? Wie vond het oneerlijk? Wie vond het eerlijk? Wat zou je zelf hebben gedaan als je Flip was? En wat als je Moniek was? Wie heeft zoiets wel eens meegemaakt? Ging dat toen eerlijk? Wat is de beste oplossing in zo’n situatie? NA het spel mogen de spelers een reactie geven, wat vooral van belang is voor degenen die iets pijnlijks of een nederlaag te verwerken kregen in het spel. Daarna wordt het spel in een kringgesprek samen met de toeschouwers besproken. Vervolgens kan het spel opnieuw worden gespeeld door andere of dezelfde spelers. Meestal wordt er dan adequater gereageerd of komen er nieuwe oplossingen. Het is ook mogelijk om tijdens de herhaling van het spel toeschouwers te laten inspringen als zij een goede aanvulling, beter tegengas of een nieuwe opening denken te kunnen geven. Dit is alleen mogelijk als de spelers voldoende spelervaring hebben.
Ideeën voor rollenspelen met de onderbouw. Wie is er aan de beurt? Lotje mag boodschappen doen voor mama. In de winkel kruipen alle volwassenen voor. Lotje wacht al een kwartier. Dan zegt er weer een mevrouw: “Ik ben aan de beurt.” Op dat moment zegt Lotje……………. Wachten of niet? Henk en John bouwen samen een dorp van legostenen. Straks komt papa thuis en gaan ze met z’n drieën een spoorrails door het dorp leggen, zodat de trein kan rijden. Henk heeft geen zin om op papa te wachten en wil nu al de trein pakken. Maar John is bang dat ze de treinspullen kapot zullen maken. Wat gebeurt er? Zwijgen of opbiechten? Paul en Jan zijn broertjes, ze spelen in de huiskamer met hun zusje Yvet. Yvet gaat bij een vriendinnetje spelen. Wanneer ze weg is gaan de twee jongens boven spelen. Ze ontdekken de pop van Yvet en gaan ermee overgooien. De pop valt. Er zit een barst in de kop. Paul en Jan geven elkaar de schuld. Beneden horen ze Yvet en hun vader thuiskomen. Wat gebeurt er? Gaan ze het opbiechten of verzwijgen? Aandachtspunten voor de nabespreking: Hoe liep het af? Wat zeiden Paul en Jan? Wat vond Yvet? Wat vond vader er van? Hoe zou jij reageren als je Yvet was? Hoe zou jij reageren als je Paul of Jan was? Wat zou jij doen als je wist dat je erge straf zou krijgen? Heb je zoiets al eens meegemaakt? Waar ben je het meeste bang voor?
Stemmetjes Werkvorm: Verhalen vertellen Doelen: De leerlingen leren stemmen bij stereotype figuren te gebruiken. De leerlingen leren korte uitspraken en andere tekst met ondertekst uit te spreken. ( in verschillende emoties) ( je bedoelt iets anders dan je zegt) Opstelling/ruimte: De leerlingen zitten in een kring. De les wordt gedaan in het klaslokaal. Materiaal: Versje(s) dat de kinderen al kennen. Inleiding: Het gebruik van de stem: Allerlei verschillenden personages en de (stereotype) stemmen die daarbij horen. Bv. heks, lief meisje, baby, strenge meneer, oude mevrouw, slome Jan, boze agent, etc. Ondertekst: Allemaal standaard, korte uitspraken op verschillende manieren zeggen. Bv. Hallo, Leuke jurk, Geweldig, Lekker weer hè?, etc. Kern:. Gebruik hierbij een gedicht dat de kinderen al kennen. Onderaan deze les staan een aantal bruikbare gedichten. Het gedicht gaan we met verschillende emoties vertellen, bv. boos, vrolijk, verdrietig. Eerst krijgen de kinderen de kans om het te oefenen en daarna wordt het voorgedragen in de groep. In de laagste groepen doe je het in aan aantal emoties voor en vraagt daarna een kind het ook eens te proberen, of je doet het met de hele klas samen. Afsluiting: Associatiespel: De leerkracht begint met een woord, de kinderen associeren hierop. Zie uitleg bij les “verhalen vertellen midden- en bovenbouw.” Voor de jongere kinderen kan gekozen worden om een gedicht uit te spelen. Associëren is voor hen misschien nog te moeilijk. Bruikbare gedichten:
De blaffende giraffen. Er stonden in de dierentuin twee prachtige giraffen Ze piepten niet – ze kwaakten niet – ze stonden maar te blaffen De dokter van de dierentuin zei: “dat klinkt ongezond, Ze zijn nogal verkouden en ze hebben rode hond.” Hij haalde dus wat pillen en een drankje uit zijn tas En gaf ze een recept mee voor een wollen winterjas! De allerbeste wensen Sneeuw die dwarrelt neer Wel honderdduizend vlokjes En in de winkelstraten Klinkt de kerstmuziek Binnen staat een boom Met rinkelende klokjes Wat slingers er om heen
En bovenin een piek De postbode die brengt Vandaag voor alle mensen Weer grote stapels post
Hij heeft het heel erg druk En brengt voor jou en mij De allerbeste wensen Voor in het nieuwe jaar Veel voorspoed en geluk! Ik ben boos
Ik ben boos Ik ben kwaad Ik ben woedend Pas maar op – aan de kant – daar kom ik aan Ik ben boos Ik ben kwaad Ik ben woedend Ik zou de wereld willen schoppen – willen slaan Ik ben boos Ik ben kwaad Ik ben woedend Kijk maar uit – want anders krijg jij ook een mep Ik ben boos Ik ben kwaad Ik ben woedend Omdat ik bij dit spel alwéér verloren heb! Alle kleuren van de regenboog Er woonden zeven olifantjes in een dierentuin De één was groen, de ander rood, de derde die was bruin
De vierde blauw, de vijfde geel, de zesde die was zwart De zevende oranje en die vond dat heel apart Maar ’t kleine zwarte olifantje vond het jammer dat Hij niet zoals zijn vriendjes ook een vrolijk kleurtje had
Dus verfde hij zichzelf en na een uurtje was hij droog Nu heeft hij alle kleuren van de grote regenboog Een engeltjesdroom Ik lag in mijn bedje, toen kreeg ik een droom Ik was een klein engeltje hoog in de boom
Ik poetste de ballen – ik stofte de piek En maakte met klokjes een beetje muziek Ik vlocht in de slingers wat engelenhaar Ik keek naar de kransjes en at er een paar Ik klom langs de takken – maar o wat een pech Één takje was glad en mijn voetje gleed weg Ik viel naar beneden – ’t was uit met de pret Ik schrok want ik lag op de grond naast mijn bed
De spelelementen WIE-WAT-WAAR Dramatiseren is het omzetten en bewerken van een dramatisch ofwel een speelbaar gegeven. Dit materiaal kan een bestaand verhaal zijn, een stukje dialoog, enkele gegeven handelingen, enz. Voor het bepalen van een dramatische situatie zijn de volgende vragen van belang:
WIE komen er in het verhaal voor ? (de personages) WAAR speelt het verhaal zich af? WAT is er aan de hand? (het conflict)
Het conflict brengt de spanning in het verhaal en maakt de toeschouwers benieuwd naar verloop en afloop van het spel. De spelelementen: Elk dramatisch spel bestaat uit een aantal spelelementen. Deze zijn:
WIE: de personages in het verhaal, de rollen die zij spelen. Deze personages worden uitgedrukt door housing, handelingen, bewegingen, stem, kleding en attributen. WAT: de inhoud van het spel, het verhaal. Dit verhaal bestaat uit een begin, een hoogtepunt ( verwikkeling ) en een einde. WAAR: de plek waar het verhaal zich afspeelt. Dit is vaak een duidelijk omschreven ruimte, zoals een huiskamer, een lift, een restaurant. Decorstukken als tafels en stoelen kunnen helpen om de ruimtye aan te duiden. Maar ook met pantomimisch spel kan een plek worden gesuggereerd; de spelers maken bijvoorbeeld met handelingen en bewegingen duidelijk dat ze in een auto stappen. WAAROM: de oorzaak van de verwikkeling of het conflict in het spel. Voor de spelers moet vooraf helder zijn waarom alles gebeurt, de toeschouwers komen er tijdens het spel achter. WANNEER: het tijdstip waarop het spel zich afspeelt, bijvoorbeeld midden in de nacht. Een tijdstip kan gekozen worden in het verleden, heden of toekomst, of op een bepaald moment in de dag, de week of het jaar.
Voor beginnende spelers zijn de aspecten WAAROM en WANNEER nog te moeilijk.
Afspreekspelen In een afspreekspel overleggen de spelers vooraf met elkaar over het spelverloop. Kenmerkend voor afspreekspelen is dat de spelers van te voren afspraken maken over de spelgegevens: rol plaats, tijd, conflict en motieven. Ze bedenken wie ze zijn, waar ze zijn en op welk moment, wat er aan de hand is en hoe ze daarop zullen reageren. Ze spreken af hoe het spel begint en eindigt. De aanleiding voor een afspreekspel kan heel verschillend zijn: een onderwerp uit een taalles, een thema, een voorwerp, kaartjes met opdrachten of een spelsituatie die wordt aangegeven door de leerkracht. Het spannendste moment van de les breekt aan wanneer de kinderen hun spel aan elkaar gaan presenteren. Dan moet iedereen zijn rol spelen en moeten de afspraken kloppen. Vaak loopt tijdens de presentatie een en ander toch anders dan van te voren is bedacht. Waarom werken met afspreekspelen? Er zijn meerdere redenen om met afspreekspelen te werken in de groep:
Een afspreekspel is voor kinderen een overzichtelijke en hanteerbare spelvorm. Kinderen die nog niet zoveel speldurf hebben, zullen het prettig vinden om vooraf te bespreken hoe ze het spel vorm zullen geven voordat ze iets gaan doen. Afspreekspelen stimuleren de fantasie-ontwikkeling; de kinderen kunnen met elkaar de meest onwaarschijnlijke avonturen verzinnen. Afspreekspelen stimuleren samenspel; de kinderen bedenken met elkaar het spel, maken afspraken en voeren die uit. De kinderen leren om een structuur in het verhaal te brengen: een begin, een hoogtepunt en een einde.
Afspreekspelen lenen zich uitstekend voor:
werken aan de vaktechnische kant: structuur, trainen van spelvaardigheden Het bevorderen van de sociale ontwikkeling, door de nadruk te leggen op samenwerking Oefensituaties te creeën waarbij spelenderwijs de woordenschat wordt uitgebreid Tegenstellingen uitwerken in karakters van personen.
Het uitbeelden van spreekwoorden en gezegden. In het spel laten de kinderen zien of ze de betekenis hebben begrepen.
Opbouw van afspreekspelen. Afspreekspelen zullen het beste verlopen in de middenbouw en de bovenbouw. Ze zijn geschikt voor kinderen die al wat spelervaring hebben. Het is belangrijk om van te voren na te gaan of de kinderen in staat zijn om onderscheid te maken tussen de verzonnen werkelijkheid van het spel en de dagelijkse realiteit buiten het spel. Begin, hoogtepunt en einde. Zoals elk spel moet ook een afspreekspel een duidelijke structuur hebben: een begin, een hoogtepunt en een einde.
Aan het begin moeten de rollen en de plaats waar het spel zich afspeelt duidelijk worden. Op het hoogtepunt moet het conflict helder zijn. Het einde moet de ontknoping, de oplossing van het conflict zijn.
De leerkracht heeft bij afspreekspelen een begeleidende rol. Hij/zij speelt bijna niet mee, maar maakt kinderen enthousiast en ondersteund bij de samenwerking.
Rollenspelen In rollenspelen staat een probleem of een conflict centraal, waarvoor de spelers een oplossing proberen te vinden. Het gaat bij rollenspelen om het onderzoeken van standpunten en het analyseren van gedrag. Bij rollenspelen krijgen de spelers altijd vooraf informatie over hun rol. Standpunten, manieren van reageren of bepaald gedrag kunnen ook gegeven zijn. In het spel laten de spelers zien wat de gevolgen kunnen zijn van bepaalde standpunten of van bepaald gedrag. De situatie waarin een probleem zich voordoet, moet heel concreet zijn. De spelers moeten zich goed voor kunnen stellen wat er aan de hand is.
Omdat rollenspelsituaties gemakkelijk kunnen lijken op situaties uit het dagelijks leven, is het belangrijk dat iedereen het onderscheid tussen spel en realiteit kan maken. In een gesprek over het spel en het effect van bepaalde standpunten of reacties staan niet de personen ter discussie, maar alleen het probleem. Soorten rollenspel:
Conflictspel:
Dit is een bijzondere vorm van rollenspel. De opdracht is geschreven in verhaalvorm. De beschreven situatie eindigt in een "conflict". De bedoeling is om oplossingen te bedenken voor het conflict en deze al spelend uit te proberen. Het voordeel is dat de spelers niet om het probleem heen kunnen. Het accent ligt op de gevonden oplossingen. Bovendien biedt het verhaal de mogelijkheid om de aanleiding tot het conflict duidelijk te beschrijven, waardoor de spelers inzicht krijgen in de motieven die tot het conflict leiden.
Open rollenspel:
Bij deze vorm van rollenspel geeft de leerkracht iedereen eerst mondeling informatie over het conflict. Bij het conflict zijn vier of vijf rollen betrokken. Ook hierover wordt informatie gegeven. Vervolgens krijgen de vier of vijf spelers een aparte rolopdracht op een kaartje. Daarop staat de naam, de leeftijd, het karakter, de manier van reageren, het standpunt over het probleem, de argumenten daarvoor en de relatie met de anderen. De spelers weten dus van elkaar niet de precieze invulling van de rolopdracht. Ze spreken het spel niet van te voren door. Het spelverloop staat dus niet vast. Waarom werken met rollenspelen?
Rollenspelen stimuleren het zelfstandig denken van kinderen, doordat ze een/hun standpunt in een conflict moeten bepalen. Gesprekken, ervaringen en gebeurtenissen uit het dagelijks leven van kinderen vormen meestal de aanleiding voor rollenspel.Op deze manier kunnen situaties en rollen de spelers uitnodigen om hun eigen "verhaal" en de "verhalen" van anderen om hen heen, te onderzoeken en inzichtelijker te maken, of om gedragswijzen te oefenen en te veranderen. Rollenspelen kunnen de sociale ontwikkeling van kinderen bevorderen, omdat kinderen zich moeten identificeren met de rol. Vanuit die identificatie kunnen kinderen ontdekkingen doen over henzelf en de wereld om hen heen.
Opbouw van rollenspelen:
Kindreren moeten in staat zijn onderscheid tussen spel en werkelijkheid te maken. Ook moeten ze in een spelconflict een eigen standpunt durven spelen. Het is van belang dat de kinderen geen rollen spelen die ze niet met hun eigen ervaring kunnen invullen. Anders is de kans groot dat de rollen heel clichématig en oppervlakkig worden gespeeld. Het onderwerp van het rollenspel moet direct aansluiten bij de onderwerpen, ervaringen en gebeurtenissen die de kinderen uit een groep echt bezighouden. De rol van de leerkracht is een begeleidende rol. Hij/zij kan ook soms meespelen in een confronterende rol om het conflict te versterken. Bij beginnende spelers kan de leerkracht de centrale rol spelen, zodat het probleem werkelijk uitgediept en niet te gemakkelijk opgelost wordt.
Dialoogspelen In een toneelstuk raken mensen met elkaar aan de praat. Deze gesprekken maken een spel levendig. Wanneer twee mensen samen praten, noemen we dat een dialoog. een monoloog is een gesprek dat iemand met zichzelf voert en dat hardop vertelt. Het meest interessante dramatische aspect van een dialoog is de motivatie die erachter steekt. Mensen kunnen voor hun plezier met elkaar praten, maar ook een bepaald doel voor ogen hebben, zoals het verkrijgen van informatie of het overtuigen van iemand. Deze achterliggende beweegredenen zij bepalend voor het verloop van een dialoog. Een conflictsituatie vormt vaak de basis voor een spel, waarin het overtuigen, overhalen of oplossen van een probleem centraal staat. Ook bij een spelvorm als poppenspel wordt er van kinderen verwacht dat ze een dialoogje voeren. Waarom werken met dialoogspelen? Kinderen worden door spel uitgedaagd om te gaan praten. Bij drama is het taalaanbod veelzijdig. Drama kan een bijdrage leveren aan de ontwikkeling van de taal, ook zeker bij anderstalige kinderen. In dialoogspelen kunnen alledaagse situatie worden geoefend. Kinderen verkennen gespreksmogelijkheden en reageren op elkaar. Doelstellingen bij het ontwikkelen van de stem en het praten kunnen zijn:
Kinderen ontdekken de mogelijkheid om met hun stem gevoelens uit te drukken en ontwikkelen kleur, tempo en sterkte van hun stem
Kinderen kunnen verwoorden wat ze voelen, horen en zien Kinderen kunnen taal als communicatiemiddel gebruiken Kinderen leren associëren en fantaseren Kinderen leren om vanuit hun voorstellingsvermogen en beleving te spreken.
Kinderen krijgen zo inzicht in enkele kenmerken en mogelijkheden van hun stem, ontwikkelen hun woordenschat en kunnen daar gericht gebruik van maken. Opbouw van dialoogspelen: In elke groep zijn kinderen die moeiteloos een dialoog kunnen verzinnen. Er zijn echter ook kinderen die behoefte hebben aan extra hulp en begeleiding. Het is dan van het grootste belang dat de leerkracht actief deelneemt aan het spel, de voorbereiding en de nabespreking. Als kinderen voor het eerst een dialoog verzinnen, moet de leerkracht zich voornamelijk richten op het versterken van het zelfvertrouwen en het onder woorden brengen van fantasieën. Zeker in het begin kan het helpen om de kinderen, letterlijk, iets in handen te geven, zoals een telefoon. Twee telefoontoestellen in de klas geven veel aanleiding tot het voeren van dialogen. Ook een poppenkast kan de meer verlegen kinderen helpen om tot praten te komen. In eerste instantie zullen dialoogspelen over concrete en dagelijkse onderwerpen gaan, waarmee de kinderen veel ervaring hebben. In de onderbouw kunnen de kinderen korte gesprekjes met elkaar voeren aan de hand van het telefoonspel of aanbelspel. Later kunnen ze dialoogjes maken bij een rol die ze spelen of een conlictsituatie uit te spelen. In de midden- en bovenbouw kunnen kinderen ook met toneelteksten uit het jeugdtheater werken. Door zelf mee te spelen kan de leerkracht een aanzet geven tot een dialoog in spel. In het begin zijn de dialoogjes niet meer dan een paar zinnen. Bij jongere kinderen zal de leerkracht zelf misschien het meest aan het woord zijn en moet hij/zij de vragen afstemmen op de bereidheid van de kinderen om te praten. Naarmate de kinderen meer ervaring opdoen, verandert de rol van de leerkracht van meespelen naar begeleiden.
De emotiebus Naam spel: Emotiebus Hoofddoel: Het laten zien van verschillende emoties (dus expressie). Leeftijd: Vanaf groep 3. Tijdstip: Kan op ieder tijdstip van de dag, is vooral leuk om de dag bijvoorbeeld mee af te sluiten. Beschrijving: Je maakt van een aantal stoelen een kleine bus. Vervolgens ga je er zelf in zitten als chauffeur (het is het leukst als de chauffeur een pet heeft). Je legt aan de kinderen uit hoe het spel werkt. Er komt één kind bij zitten. Dat kind heeft een bepaalde emotie, bijvoorbeeld blij, bang, verdrietig, boos, verliefd… Alle andere inzittenden (in dit geval alleen de buschauffeur) nemen de emotie over van de persoon die het laatst in de bus gestapt is. Na een tijdje komt er weer iemand de bus in gelopen met een andere emotie, iedereen neemt deze emotie weer over. Je kan natuurlijk ook een ander kind de chauffeur laten zijn, die kan dan ook weer een nieuwe emotie met zich mee brengen. Als de bus vol is, moet de persoon die er al het langste inzit er weer uit. Je kan dit natuurlijk zelf in de gaten houden.
Dit is voor kleine kinderen misschien te moeilijk, maar voor iets oudere kinderen is het een heel leuk spel!