Kies jij economie? Docentenhandleiding havo en vwo
Differentiatie 3 havo/vwo SLO • nationaal expertisecentrum leerplanontwikkeling
Kies jij economie? Docentenhandleiding havo en vwo
Januari 2012
Verantwoording
2012 SLO (nationaal expertisecentrum leerplanontwikkeling), Enschede Mits de bron wordt vermeld, is het toegestaan zonder voorafgaande toestemming van de uitgever deze uitgave geheel of gedeeltelijk te kopiëren en/of verspreiden en om afgeleid materiaal te maken dat op deze uitgave is gebaseerd.
Auteur: Eric Welp Eindredactie: Lieke Meijs Informatie SLO Afdeling: vo onderbouw Postbus 2041, 7500 CA Enschede Telefoon (053) 4840 660 Internet: www.slo.nl E-mail:
[email protected]
AN: 4.5533.464
Inhoud Voorwoord
5
1.
Het projectmateriaal
7
2.
Uitwerkingen van de lessen voor doorstromers
9
3.
Uitwerkingen van lessen voor de afbuigers
23
Voorwoord
Dit lesmateriaal is bestemd voor de derde klas leerlingen havo/vwo voor het vak economie. Wij adviseren dit te gebruiken in de tweede helft van het schooljaar, wanneer de leerling al enige kennis heeft opgedaan van het vak. Het doel van deze lessen is om leerlingen in klas 3 een bewuste keuze te laten maken voor het vak economie in de vierde klas. Leerlingen die overwegen om het vak te kiezen in de bovenbouw volgen het lespakket voor de ‘doorstromers’. Dit lesmateriaal is gebaseerd op het examenprogramma economie zoals geadviseerd door de commissie Teulings voor de bovenbouw havo/vwo. De lessen geven de leerlingen een beeld hoe het vak in de tweede fase wordt aangeboden, zowel inhoudelijk als didactisch. Zo is de keuze voor een module Markt gemaakt om leerlingen te laten kennismaken met één van de 8 kernconcepten van het examenprogramma in de bovenbouw en hen te leren met een ‘economische’ bril naar een bepaalde situatie te kijken. Leerlingen die het vak niet denken te gaan kiezen volgen het lespakket voor de afbuigers. Dit lespakket voor de afbuigers behandelt andere onderwerpen. Onderwerpen die wat meer zijn toegespitst op de interesses van leerlingen uit de natuurprofielen en het cultuurprofiel. De keuze die scholen maken voor de plaats en invulling van het vak economie in het derde leerjaar havo/vwo verschilt per school. Er zijn scholen die het vak economie voor 1 of 2 lesuren op het rooster plaatsen gedurende het hele derde leerjaar. Docenten gebruiken hierbij vaak één van de hiervoor ontwikkelde lesmethoden economie. Deze leerlingen hebben dan al kennisgemaakt met het vak. De laatste periode van het derde leerjaar kan differentiatie plaatsvinden door bij de groep doorstromers (leerlingen die het vak denken te gaan kiezen) het lespakket uit te voeren dat SLO voor deze groep ontwikkeld heeft. De groep afbuigers kan ofwel doorgaan met de gebruikte lesmethode of ook overstappen naar het SLO-lesmateriaal maar dan voor de groep afbuigers (leerlingen die denken het vak economie niet te gaan kiezen). Er zijn echter ook scholen waar het vak economie maar enkele lessen krijgt toebedeeld in leerjaar drie, bedoeld als introductie van het vak. Ook voor deze leerlingen kan het SLOlesmateriaal geschikt zijn. Alle leerlingen kunnen dan als introductie het lespakket voor de doorstomers volgen, waardoor zij een goed beeld krijgen van het vak economie in de bovenbouw en van het onderwezen niveau. Het aantal lesuren is wel van belang. De SLO lessenserie beslaat twaalf lessen. Is er minder tijd beschikbaar dan moet de sectie keuzes maken. Mocht de school een advies hierover willen ontvangen, dan kunnen zij contact opnemen met SLO. Wij wensen u veel lesplezier toe. November 2011 Eric Welp
5
1. Het projectmateriaal
De lessenserie bestaat uit twaalf lessen van ongeveer 45 minuten, met een variant voor de doorstromers, de leerlingen die het vak economie denken te gaan kiezen, en een variant voor de afbuigers, de leerlingen die het vak economie waarschijnlijk niet kiezen. De antwoorden bij de opdrachten vindt u in deze handleiding. De doorstromers worden begeleid in de lesbrief met behulp van onderstaande tips Voorbeeld
Economie in de bovenbouw (voorbeeld) In de bovenbouw krijg je te maken met verschillende woorden in de vragen en opdrachten. Noem, bereken, leg uit, verklaar. Maar soms ook woorden als bekritiseer, maak, ontwerp of evalueer. Let hier goed op en vraag je docent wat je moet doen.
Het betreft tips die de leerlingen voorbereiden op het vak economie in de bovenbouw. De tips zijn opgenomen in het lesmateriaal en bespreken onderdelen die op dat moment aan de orde komen. Ze gaan over onderzoeksvaardigheden, rekenvaardigheden, gebruik van context en concept. In de SLO handreiking voor het schoolexamen kunt u op tal van deze onderdelen meer informatie vinden. Mocht u vragen hierover hebben, dan kunt u vanzelfsprekend met SLO contact opnemen. Voor de afbuigers wordt gewerkt met onderstaande tips Voorbeeld
Zelfstandig werken Zoek de (vetgedrukte) begrippen op die in deze les worden behandeld en omschrijf de begrippen in je eigen woorden. Maak zodoende je eigen definitielijst.
Het betreft vooral tips die leerlingen verder helpen met zelfstandig werken. Een vaardigheid waar alle leerlingen in de bovenbouw mee worden geconfronteerd. Voor de afbuigers is gekozen om de behandelde kennis wat meer aan te laten sluiten bij hun interesses.
7
Het gaat om het onderwerp 'consument en producent' met enerzijds een meer rekenkundige insteek voor de 'Natuurleerlingen' en anderzijds een creatieve benadering voor de 'Cultuurleerlingen', gebaseerd op realistische contexten. Het lesmateriaal kan redelijk zelfstandig worden doorlopen. De didactische keuze hiervoor is uiteraard aan de docent. Net als de keuze om beide lessenseries in één en dezelfde klas naast elkaar te gebruiken.
8
2. Uitwerkingen van de lessen voor doorstromers
Opdracht 1 a. Eigen ideeën, controleer of het om concrete markten gaat. b. Eigen ideeën, controleer of het om abstracte markten gaat. Opdracht 2 a. De vragende partij: bijvoorbeeld de meelfabrikanten. b. De aanbiedende partij: de graanboer. c. Aanbodkant: slechte oogst of hogere productiekosten. d. Vraagkant: meer vraag, omdat mensen bijvoorbeeld anders gaan eten (meer spaghetti). Opdracht 3 a. Eigen ideeën bijvoorbeeld tandenborstels of huisarts bezoeken. b. Eigen ideeën bijvoorbeeld vrachtwagens of businessclass vliegen. c. Eigen ideeën bijvoorbeeld computers of openbaar vervoer. Opdracht 4 Prijs (p)
Hoeveelheid (q)
€6
0
€5
3
€4
3+3 = 6
€3
3+3+3 = 9
€2
3+3+3+3 = 12
€1
3+3+3+3+3 = 15
Opdracht 5
9
Opdracht 6 a. Bij p = 4 hoort een hoeveelheid van 6 kroketten Qv = 6 De omzet wordt dan 6 x € 4,- = € 24,b.
Opdracht 7 a. De betalingsbereidheid is toegenomen omdat mensen over meer geld beschikken tegenwoordig en omdat het steeds belangrijker wordt hoe je er uit ziet. b. Eigen mening. c. Eigen mening. Opdracht 8 a Bij een prijs van € 2,- worden er 12 kroketten gevraagd. b Van de 15 mensen kopen er twaalf een kroket. Drie kiezen er dus voor iets anders. Opdracht 9 a Prijs van een kroket in euro
Toename aantal gevraagde kroketten bij verschillende kroketprijzen
Totaal aantal gevraagde kroketten (Qv) bij verschillende kroketprijzen
Toename consumentensurplus bij verschillende kroketprijzen in euro
Totale consumentensurplus bij verschillende kroketprijzen in euro (cumulatief)
6 5 4 3 2 1
0 3 3 3 3 3
0 3 6 9 12 15
0 3*(6-5)*0.5 = 1.5 (3*1) + (3*1*0.5) = 4.5 (6*1) + (3*1*0.5) = 7.5 (9*1) + (3*1*0.5) = 10.5 (12*1) + (3*1*0.5) = 13.5
0 1.5 6 13.5 24 37.5
b. De prijs is € 2, dus volgens de tabel is het surplus dan € 24
10
c.
p = prijs kroket, in euro
Betalingsbereidheid kroketten
Consumenten surplus
omzet
Qv = gevraagde hoeveelheid kroketten, stuks
Opdracht 10 a.
b. Bij € 5,- worden er 1.300 maaltijden verkocht dus de omzet is 1.300 x €5,- = € 6.500,c. Het gaat om 400 mensen (1.300 – 900) die een voordeel ervaren van € 1,- dus het consumentensurplus voor deze groep is € 400,-. Opdracht 11 a. Er moeten middelen aan opgeofferd worden om ze te produceren. b. Het bedrag dat een consument maximaal wil betalen voor een bepaald goed. c. Jij hebt ‘m al wel en een ander nog niet. d. Spreektaal: het aanbod wordt beperkt gehouden. Economentaal: consumenten hebben altijd meer wensen dan middelen.
11
e. Spreektaal: als er maar weinig iPhones beschikbaar zijn, zijn mensen bereid er wat meer voor te betalen om er een te hebben. Economentaal: hoe minder middelen een consument ter beschikking heeft, des te meer komt zijn betalingsbereidheid onder druk te staan. f. Het aanbod is beperkt en de vraag wordt opgedreven door er een hype van te maken. Veel aandacht en veel reclame en bekend maken ‘dat je er vlug bij moet zijn om er een te bemachtigen’ vergroot de vraag. Opdracht 12 a. Qv = - 3P + 18. b. Zie opdracht 6. c. P = 3 Qv = -3x3 + 18 = 9
Omzet = P x Qv = 3x9 = 27.
P (prijs) 0 1 2 3 4 5 6 Q (hoeveelheid) 18 15 12 9 6 3 0 Opdracht 13 a. P = 2,67 Qv = -3 x 2,67 + 18 = 10. b. Qv= 14 14 = -3P + 18 - 4 = - 3P P = - 4/-3 = 1,33. c. P = 1,50 Qv = -3x 1,50 + 18 = 13,5 kroketten. d. Achmed verkoopt 13 kroketten want halve kroketten verkoopt hij niet en de veertiende is voor de klant te duur. Opdracht 14 Bij (1) : minder Bij (2) Bij (3) Bij (4)
: optellen : minder : meer
Bij (5) Bij (6) Bij (7) Bij (8)
: kopers : kopen : linksboven : rechtsonder
Bij (9) Bij (10) Bij (11) Bij (12)
: omzet : vermenigvuldigen met : afzet : de verkochte hoeveelheid goederen (= gekochte hoeveelheid goederen)
Bij (13)
: de prijs die een individuele consument maximaal zou willen betalen voor een goed
Bij (14)
: optelling
Opdracht 15 Bij 5 uur bellen betaalt hij/zij € 0,10 per minuut. Dus (5x60) x € 0,10 = € 30,-. Opdracht 16 De kaartjes hebben oorspronkelijk € 125,- gekost. Op Marktplaats wordt er maar maximaal € 110,- per kaartje geboden. Je mag er dus van uitgaan dat de belangstelling niet zo groot is. Het kan dus zijn dat het programma niet zo sterk is. Opdracht 17
12
a. P = 5 b. P = 2,50
Qv = -2x5 + 30 = 20 Qv = -2 x 2,50 + 30 = 25
Qv = 20.000 stuks Qv = 25.000 stuks
Opdracht 18 a. Als P =10 is Qv = 10 Het surplus wordt nu (15-10) x 10 =25 2 b. Als P = 5 is Qv = 20 Het surplus wordt nu (15-5) x 20 = 100 2 Opdracht 19 a. 3000 kg b.
c.
d. surplus bij P = 6 was € 4 x 6.000 = € 12.000 2 surplus bij P = 4 wordt € 6 x 9.000 = € 27.000 toename: € 15.000 2 Opdracht 20
13
a. Consumenten zullen voor dit product niet zo veel meer over hebben. Hun betalingsbereidheid zal waarschijnlijk fors dalen. b. Mensen geven hun geld liever uit aan de alternatieven, dus de betalingsbereidheid is afgenomen. c. Als mensen meer te besteden hebben zijn ze wel bereid voor producten wat meer te betalen. d. Ze maken reclame voor hun brood of ze zorgen ervoor dat de winkel naar vers brood ruikt, zodat de mensen meer zin in brood krijgen. Ze brengen alternatieve soorten brood op de markt: stokbrood, ciabattabrood enzovoorts. e. Qv = -2 x 1,80 + 10,6 = 7. Dus 70 kilo brood. Eén brood weegt 0,8 kg dus de gemiddelde broodconsument koopt 70/0,8 = 87,5 broden. Hij betaalt gemiddeld per brood € 1,80 dus hij geeft 87,5 x € 1,80 = € 157,50 aan brood uit. Opdracht 21 a. De consumenten wantrouwen kippenvlees en zullen er dus minder (of geen) geld voor over hebben. De betalingsbereidheid neemt af. b. Consumenten zullen misschien meer vis gaan eten als alternatief voor kippenvlees. De betalingsbereidheid bij de aankoop van vis kan daardoor stijgen. Opdracht 22 a. Apple maakt veel reclame voor de introductie en laat mensen wachten op het product. Ze proberen de mensen die alles graag als eerste hebben (early adopters) op deze manier ertoe te brengen een hoge(re) prijs te betalen. b. 1. Ze willen graag alles als eerste hebben. 2. Ze hebben voldoende geld om een hoge prijs te betalen. 3. Ze hebben iets met nieuwe (communicatie)techniek. c. Dezelfde hoge betalingsbereidheid. d. Heel veel mensen hebben inmiddels een iPod en dus is het voor de early adopters minder interessant geworden. Zij zoeken alweer iets nieuws. e. Er zijn inmiddels concurrerende producten op de markt die goedkoper zijn. Of Er zijn inmiddels al tweede-hands iPods te krijgen. f. 2. Geeft weer dat een forse prijsverlaging nauwelijks tot extra vraag leidt. Bovendien is te zien dat de betalingsbereidheid over 5 jaar hoger is dan nu 3. De betalingsbereidheid is lager en mensen reageren fors op een (kleine prijsverandering. Bij dalende prijzen wordt de betalingsbereidheid hoger dan de oorspronkelijke betalingsbereidheid. 4. De betalingsbereidheid ligt in alle gevallen lager dan op dit moment, maar de consumenten reageren wel sterker op prijsveranderingen. Lijn 4 lijkt dus het meest waarschijnlijk. Opdracht 23 a. De vraaglijn geeft bij € 100,- aan dat er niets meer gevraagd wordt dus daar stopt de betalingsbereidheid. b. Bij een prijs van € 50,- worden er 2000 maandabonnementen verkocht (afzet). De omzet wordt dan 2000 x € 50,- = € 100.000,c.
14
Prijs maandabonnement, euro 100
60
50
40
1750
2000
2250
Aantal verkochte maandabonnementen d. De betalingsbereidheid voor dit centrum wordt dan kleiner. Als de prijs niet verandert, daalt het verschil tussen de betalingsbereidheid en de werkelijk te betalen prijs, dus ook het consumentensurplus. Als de prijs wel verandert (dus daalt) dan is het moeilijk te zeggen wat er met het surplus gebeurt. Opdracht 24 a. Prijs (p)
Hoeveelheid (q)
q bij 2 extra
€ 6,-
0
0+2=2
€ 5,-
3
3+2=5
€ 4,-
3+3 = 6
6+2=8
€ 3,-
3+3+3 = 9
9 + 2 = 11
€ 2,-
3+3+3+3 = 12
12 + 2 = 14
€ 1,-
3+3+3+3+3 = 15
15 + 2 = 17
15
b.
c. Naar rechts, want bij elke prijs worden er 2 kroketten meer gevraagd (zie b). Opdracht 25 Qv = -3 P + 20 Prijs (p)
Hoeveelheid (q)
€ 6,-
-3 x 6 + 20 = 2
€ 5,-
-3 x 5 + 20 = 5
€ 4,-
-3 x 4 + 20 = 8
€ 3,-
-3 x 3 + 20 = 11
€ 2,-
-3 x 2 + 20 = 14
€ 1,-
-3 x 1 + 20 = 17
Vergelijking met opdracht 26 laat zien dat de formule het bedrag inderdaad weergeeft. Opdracht 26 Eigen mening. Een huurhuis zal op de eerste plaats komen, de rest is een kwestie van je eigen voorkeuren. Opdracht 27 a. Als er kroketten of andere snacks zijn die hoger gewaardeerd worden en ook duurder zijn. De klanten van Achmed zullen dan als ze meer te besteden hebben meer van deze duurdere producten en dus minder van Achmeds kroketten kopen. b. Binnenlandse vakanties, als mensen meer geld krijgen gaan ze liever in het buitenland op vakantie. Prepaid telefoon, bij hoger inkomen nemen mensen een abonnement. Fiets, als je meer geld hebt wil je een brommer. c. (1) Inkomensstijging (2) Minder Opdracht 28 a. 3 Lagere prijs, dus langs de curve, meer vraag. b. 2 Bij elke prijs meer vraag, curve naar rechts. c. 4 Bij elke prijs minder vraag, curve naar links. d. 1 Prijs omhoog dus langs de curve minder vraag. e. 4 Minder inkomen, bij elke prijs minder vraag.
16
f.
2
g. 2
(of 4) Als patat duurder wordt gaan klanten meer kroketten kopen bij dezelfde prijs ( of: als ze meer geld voor patat moeten uitgeven blijft er minder geld over voor kroketten bij dezelfde prijs). Meer mensen willen Achmeds kroketten bij elke prijs.
Opdracht 29 a. 1 Prijzen stijgen, verschuiving langs de curve, minder vraag. b 4 Ongeacht de prijs willen minder mensen nog vliegen, curve naar links. c. 2 Mensen hebben meer inkomen en gaan meer vliegen bij elke prijs. d. 4 Bij dezelfde vliegprijs kiezen mensen voor de trein, curve naar links. e. 3 De prijs daalt, langs de curve meer vraag. f. 4 Zie antwoord bij d. Opdracht 30 a. SUV’s leveren extra gevaar op voor de vele voetgangers en fietsers in de binnenstad. b. Eigen mening. Geef in je antwoord argumenten voor je standpunt. c. SUV’s zijn dure auto’s die dus of voor de zaak gereden worden of door mensen met veel geld. In beide gevallen zullen de bestuurders niet reageren op een kleine prijsverandering van parkeren. De tarieven moeten dus fors omhoog voor dit soort auto’s als je ze uit de binnenstad wilt weren. Opdracht 31 Eigen mening. Let in je antwoord op wat er gebeurt als je de prijs te hoog maakt of te laag. Opdracht 32 Eigen antwoorden. Enkele voorbeelden: 1. Goederen of diensten waarbij de kopers in hun koopgedrag nauwelijks op de prijs ervan letten. Melk Brood Zout Benzine Sigaretten
2. Goederen of diensten waarbij de kopers altijd wel op de prijs ervan letten. Levensmiddelen Groente en fruit Mobiel bellen CD-rom’s Kleding
3. Goederen of diensten waarvan de prijzen voor kopers erg belangrijk zijn bij hun koopgedrag. (Vlieg)vakanties Scooters Audio/video Op kamers gaan Rijles
Bij deze opdracht kun je van mening verschillen. Discussieer erover als dat nodig is. Opdracht 33 a. De mate waarin de gevraagde hoeveelheid reageert op een prijsverandering of de gevoeligheid van de vraag naar een bepaald goed voor een prijsverandering. b. De eerste kolom bevat prijsinelastische goederen: kopers reageren niet (erg) op prijsveranderingen. De laatste kolom bevat prijselastische goederen: prijsverandering heeft (veel) invloed op het kopersgedrag.
17
Opdracht 34 Elasticiteit onder verschillende omstandigheden. 1. d. Dan reageren scholieren meer op de bierprijs. 2. a. Nu mag het, dus niet letten op de prijs. 3. b. Het is maar 1 keer vakantie, maar je moet wel uitkomen met je geld. 4. c. Je wilt wel meedoen, maar elke week uitgaan kost veel geld. Opdracht 35 Tieners Zij hebben veel geld te besteden en zullen dus minder op de prijs letten. Bovendien is het voor hen het meest spannend. Zij zijn dus het minst prijsgevoelig. Twintigers Meest prijsgevoelig, omdat ze relatief minder te besteden hebben. Dertigers Zij zitten er tussenin. Hebben meer geld dan de twintigers, maar zijn minder geïnteresseerd dan de tieners. Opdracht 36 Eigen mening. In de discussie moet je met argumenten onderbouwen dat één van de groepen sterker reageert op prijsveranderingen dan de andere. Bijvoorbeeld: mannen kopen kleding als ze het nodig hebben. Ze houden meestal niet van winkelen en letten niet zo op de prijs. Als ze iets gevonden hebben wat ze wel mooi vinden zoeken ze niet verder. Dus de vraag naar kleding door mannen is minder prijsgevoelig ( mannen: 0,2) Of: mannen hebben minder voor kleding over en hoeven niet direct volgens de laatste mode gekleed te gaan. Zij wachten met aankopen doen tot de uitverkoop. Hun gedrag is dus prijsgevoeliger (mannen: 0,8). Je kunt bij je antwoord natuurlijk ook uitgaan van het koopgedrag van vrouwen en eenzelfde soort redenering opbouwen. Opdracht 37 a. 2
3
100%
150% Toename is 50%
12 100
9 75
b.
Afname is 25% c. Elasticiteit = % verandering gevraagde hoeveelheid = - 25% = - ½ % verandering van de prijs 50% d. Inelastisch. Als Achmed de prijs van zijn kroketten met 50% verhoogt dan worden er maar 25% minder kroketten verkocht, dus de reactie van de kopers is niet erg fel. Opdracht 38 a. Prijs € 4,-
Hoeveelheid 6
% verandering prijs
%verandering hoeveelheid
€ 3,-
9
- 25%
50%
18
Elasticiteit = % verandering hoeveelheid = 50% = - 2 % verandering van de prijs -25% b. De vraag is nu elastisch. Als Achmed de prijs met 25% verlaagt, worden er 50% meer kroketten verkocht. De reactie van de vragers is dus groter dan de prijsverandering (beide in procenten). Opdracht 39 a. Prijs 2,=
Hoeveelheid 5
% verandering prijs
%verandering hoeveelheid
2,50
4
25%
- 20%
Elasticiteit = % verandering hoeveelheid = - 20% = - 0,8 % verandering van de prijs 25% b. De vraag naar ijsjes is inelastisch, want de kopers reageren niet zo fel: als de prijs met 25% stijgt, daalt de vraag maar met 20% (kleiner percentage dan de prijsstijging). Opdracht 40 a. Lidmaatschap van de golfclub. Auto’s als Rolls Roys, Ferrari, Bugatti enzovoorts. Merkkleding. Stylisten bezoeken. Botox-behandelingen. Het gaat hier om mensen die graag laten zien dat ze erbij willen horen. Zij zoeken status. Bijvoorbeeld jongeren die een supertelefoon kopen of dure luchtjes die iedereen herkent. b. Die theorie is juist, want als deze goederen voor een prijs net boven de kostprijs zouden worden verhandeld, zouden ze niet zoveel verkocht worden omdat je dan door de aankoop van die goederen niet meer kunt laten zien hoeveel geld je hebt. De marketing zorgt ervoor dat het product allure krijgt. c. Goedkoop is duurkoop als de kwaliteit van het product zo slecht is dat je veel extra kosten kwijt bent aan reparatie of het product veel korter meegaat dan een duurder product. Je bent dan als je het goedkope product koopt uiteindelijk toch nog duurder uit. Opdracht 41 a. Qv = - 30x40 + 1600 = -1200 + 1600 = 400. De omzet wordt dan 40 miljard liter x € 0,30 = € 12 miljard. b. Qv = -32x40 + 1600 = -1280 + 1600 = 320. Afzet 32 miljard liter melk. c. % prijsverandering: 6,7 %. d. % hoeveelheidsverandering: - 20%. Elasticiteit: -20/6,7 = -3. e. De vraag naar melk is elastisch want de hoeveelheidsverandering in % is groter dan de prijsverandering in %. Opdracht 42 a. Prijs
Hoeveelheid
% verandering prijs
%verandering hoeveelheid
€ 50,€ 40,-
50.000 80.000
- 20%
60%
De elasticiteit is dus
19
60% = - 3 - 20%
b. De vraag naar kaartjes is elastisch. Een prijsdaling van 20% leidt tot een drie maal zo grote toename van het aantal gevraagde kaartjes nl. 60%. Een sterke reactie. c. Bij een prijs van € 50,- worden er 50.000 kaartjes gevraagd. Dat is precies de capaciteit van het stadion. Bij € 50,- is het stadion dus uitverkocht. d.
50
e. Daar waar de vraaglijn de prijs-as snijdt, dus een maximale prijs van € 350,-. Opdracht 43 a. Fiets, scooter, openbaar vervoer?, taxi?, lopend? b. Fiets: regenkleding, onderhoud. Scooter: benzine, regenkleding, helm, onderhoud. Openbaar vervoer: paraplu. Taxi: paraplu . Lopend: stevige stappers, regenkleding. c. Ja, want dan komt de mogelijkheid van autorijden erbij (als je tenminste je rijbewijs haalt. Opdracht 44 a. Eigen voorbeelden (bijvoorbeeld bus en trein, prepaid en abonnement). b. Eigen voorbeelden (bijvoorbeeld desktop en laptop, tennis en hockey). c. Eigen voorbeelden (bijvoorbeeld koffie en suiker, scooter en benzine, iPod en accessoires). Opdracht 45 Goed of dienst a. b. c. d.
Fiets en auto Rijst en spaghetti Dvd en dvd-speler Hotelboeking en restaurantdiner e. Lidmaatschap tennisclub en racket f. Peper en zout g. Computer en software h. IJs en milkshake
20
Complementair goed
Sterk substitutiegoed
Zwak substitutiegoed XX
XX XX XX XX XX XX
XX XX
Opdracht 46 a. Als de jeugd (en dat geldt ook voor de volwassenen!) zich niets aantrekken van de prijsverhoging van sigaretten (en dat kan heel goed met een verslavend product) dan is er dus sprake van een inelastische vraag. b. Om ervoor te zorgen dat men minder rookt moet natuurlijk de prijs omhoog en zeker niet omlaag, dus moet de accijns worden verhoogd. c. Omdat de jeugd nauwelijks reageert op een prijsverhoging moet de overheid de prijs fors verhogen. Alleen dan zal de maatregel (enig) effect hebben. Opdracht 47 a. Het ministerie gaat uit van een prijsverhoging van 10%. Ze verwachten een daling van de verkochte hoeveelheid van 4% dus de elasticiteit is volgens hen: p E Qv = -4 % = - 0,4 10 %. b. De vraag naar sigaretten is volgens het Ministerie van Financiën inelastisch: de reactie van de vragers is (in %) kleiner dan de prijsverandering (in %). c. De vraag naar sigaretten door jongeren is elastischer (zij zijn prijsgevoeliger) omdat ze minder te besteden hebben en liever andere dingen kopen. d. De overheid zal € 400 miljoen meer aan accijns ontvangen. Over deze accijns wordt ook nog 19% BTW geheven. Zo ontvangt de overheid dus € 400 miljoen x 1,19 = € 476 miljoen. De roker betaalt € 0,55 meer per pakje aan accijns en BTW. Dus worden er € 476 miljoen = 865,5 miljoen pakjes verkocht. € 0,55 Opdracht 48 a. De elasticiteit is (absoluut) groter dan 1, dus is de vraag elastisch. De hoeveelheidsreactie zal groter zijn dan de prijsverandering (beide in procenten). b. Er moet een toename komen van de gevraagde hoeveelheid van 0,5 (3 – 2,5). In procenten is dat + 20%. De elasticiteit is -1,2. p Dus we krijgen deze situatie: E Qv = -1,2 = + 20% ? ? = 20% = -16,7 % - 1,2 c. De prijs moet dus met 16,7 % dalen. Dat is dus met € 0,92 (16,7% van € 5,50) per uur. Deze € 0,92 moet betaald worden door de overheid in de vorm van een subsidie. d. 2,5 miljoen kinderen x 400 uur x € 0,92 = € 920.000.000.
21
3. Uitwerkingen van lessen voor de afbuigers
Opdracht 1 a. Plaats b. Promotie c. Prijs (en product) d. Plaats Opdracht 2 a. 1. Met lokkertjes willen bedrijven klanten binnenhalen die naast de lokkertjes ook andere dingen kopen waar het bedrijf aan verdient. 2. Bedrijven willen hun oude voorraad zien kwijt te raken. 3. Als bedrijven te maken hebben met een elastische vraag naar hun product leidt prijsverlaging tot omzetstijging. b. Vooral om hun oude voorraad kwijt te raken (of; in slappe tijden toch klanten trekken). c. De student van nu is de goed betalende klant van morgen. Opdracht 3 a. Als de organisatoren een prijs vragen van p = 40 dan worden er q = 50.000 kaarten gevraagd. b. 50.000 x € 40,- = € 2.000.000,Opdracht 4 a. Voorbeelden: bejaardenkorting, dalurenkaart, OV jaarkaart. b. Verschil in leeftijd, verschil in tijdstip van reizen. c. NS maakt onderscheid met behulp van pasjes of de klok. Op deze wijze is controle goed mogelijk. Opdracht 5 Eigen antwoorden. Voorbeelden: post: drukwerk, briefkaarten en brieven. Museumjaarkaart, AH-bonuskaarthouders krijgen kortingen Let op de voorwaarden. Opdracht 6 Jazeker, de eerste mensen die hoe dan ook deze telefoon wilden betaalden flink meer. Opdracht 7 a. Of prijs verhogen zinvol is hangt af van de hoogte van de elasticiteit maar vooral van de mogelijke reactie van de concurrent. b. Bij een prijsverhoging doet de concurrent waarschijnlijk niets en trekt zo extra klanten. Bij een verlaging van de prijs zal de concurrent wel volgen om geen klanten te verliezen.
23
Opdracht 8 a. Langs de snelweg komen veel klanten langs. b. Vraag naar benzine is prijsinelastisch, dus verlagen van de prijs betekent dat de omzet zou dalen. Advies: niet doen. c. Prijsverhoging is alleen slim als de andere stations dat ook doen anders rijdt iedereen door naar het volgende station. Opdracht 9 a. KLM zit vooral op de zakelijke markt. Daar is de vraag veel minder elastisch. Daar komt nog bij dat de prijsvechters maar een gering marktaandeel hebben zodat de bedreiging voor KLM niet zo groot is. Opdracht 10 a. De omzetstijging kwam voornamelijk door de hogere prijzen. Dat wijst erop dat er sprake is van een inelastische vraag. b. Je mag kleine prijsverschillen verwachten omdat stunten niet helpt. c. Internet. Opdracht 11 a. Eigen antwoorden. Voorbeelden: verzekeringen, banken, doe-het-zelf- winkels, supermarkten. b. Deze bedrijven zoeken het vooral in veel reclame maken en goede service leveren. c. Ja, de theorie klopt, behalve bij de supermarkten tijdelijk even niet. Opdracht 12 a. Prijsverlaging zou tot omzetdaling leiden en dus niet verstandig zijn. b. Bij een klein aantal aanbieders is de kans groot dat er afspraken worden gemaakt om de concurrentie te voorkomen. c. Als door de prijsverlagingen de omzet gaat dalen en de winst omslaat in verlies dan kunnen kleinen ondernemingen dat niet lang volhouden. d. De supermarktketens gaan proberen nog scherper in te kopen zodat ook de producenten omzetverlies lijden. Opdracht 13 a. Zowel de omzet als de winst daalde. De vraag naar hamburgers is kennelijk een noodzakelijk goed. b. Burger King heeft ook zijn product veranderd en probeert zo klanten bij McDonald's weg te halen. Als dat lukt kan dit voor Burger King succesvol zijn. Opdracht 14 a. Deze productlijn is gericht op tweeverdieners en die vormen een steeds groter deel van de markt. b. Albert Heijn heeft marktonderzoek gedaan, enquêtes gehouden, smaakpanels gevraagd naar hun mening en toen eerst in een klein aantal winkels geprobeerd of het concept werkt. c. Als de Jumbo weet dat ze dezelfde doelgroep hebben als Albert Heijn zullen ze zeker met iets soortgelijks komen. Als de Jumbo een andere doelgroep heeft is het voor hen niet interessant om ook zoiets te doen.
24
Opdracht 15 a. Eigen antwoorden. Voorbeelden: grootte, kleur, geluid, mogelijkheden, ... b. Eigen antwoorden. Voorbeelden: MP3-spelers, rekenmachine, televisies ... c. Kranten komen met tabloid formaat, een sportkrant, een zondagkrant, een weekendabonnement, een website, ... Opdracht 16 a. Eigen antwoorden. Voorbeeld: Q-10 crèmes, automodellen, mobieltjes, b. Eigen antwoorden. Voorbeeld: iPhone, Dyson stofzuiger, Wii, ... c. Magnum-light, N-gage. Opdracht 17 a. Het product heeft een jong imago. b. Vrouwen zien schoenen ook als een modeartikel en mannen meer als een gebruiksartikel. Daarom willen vrouwen over meerdere paren schoenen beschikken voor verschillende gelegenheden. c. Hobbyzaken, postzegelhandels, Turkse of Marokkaanse winkels, Toko’s. Opdracht 18 De klant krijgt een lagere rente, baliemedewerkers worden ontslagen, er wordt minder service verleend maar ING geeft wel heel veel geld uit aan de formule 1 en de autocoureur vangt een paar ton. Dat zal de klant niet waarderen. Opdracht 19 a. Eigen antwoord. Opdracht 20 a. Eigen antwoord. Opdracht 21 a. Albert Heijn zal vooral producten als sandwiches, kant en klaar maaltijden, 'vergeten boodschappen' op stations aanbieden. b. Het zijn kleinere winkels die daardoor hogere kosten hebben. Of: Albert Heijn biedt op deze manier extra service aan de klanten en mag daar best een hogere prijs voor vragen. Of: Voor dit gemak heeft de consument wel een grotere betalingsbereidheid. Opdracht 22 a. De supermarkt hoopt op deze manier op impulsaankopen, probeert de klant te verleiden tot een aankoop. Vooral zeurende kinderen bij een drukke kassa kunnen zorgen voor een grotere omzet. b. Wc-papier hoeft niet gepromoot te worden, dat koop je toch wel als je het nodig hebt. Opdracht 23 a. Voor klanten wordt het dan aantrekkelijker om er heen te gaan, omdat ze dan op één plek veel keuze hebben.
25
Opdracht 24 Eigen antwoord. Opdracht 25 a. Eigen antwoorden. Voorbeeld Coca-Cola, McDonald's, Shell. b. Eigen antwoorden. Opdracht 26 a. Ikea levert ook kantoorinrichting, keukens en housestylingproducten. b. Bedrijven als kantoorinrichters, keukencentra of Blokker kunnen last hebben van de activiteiten van Ikea. c. Deze twee bedrijven hebben weinig van elkaar te vrezen omdat ze op totaal verschillende markten opereren. Opdracht 27 TomTom is een erg sterk merk geworden, zo sterk zelfs dat het een soortnaam geworden is. Hetzelfde is gebeurd met de Senseo en bijvoorbeeld met de zoekmachine Google. Opdracht 28 Bedrijven willen geen slechte naam krijgen en zijn vaak bereid voor de camera’s dan toch maar toe te geven aan de wensen/eisen van de consument. Opdracht 29 a. Eigen mening. Voorbeeld betalingsbereidheid van de toerist is groter dan van de lokale bevolking. b. Ook winkels en horeca kunnen een dergelijk beleid voeren (overigens gebeurt hetzelfde op de Nederlandse Waddeneilanden) c. Eigen mening. Voorbeeld: kan juist zijn, vooral omdat men als regio geen reputatieschade wil bij de toeristen of reisbureaus. Opdracht 30 Toeristen gaan de streek mijden omdat deze de naam heeft dat je daar afgezet wordt. Opdracht 31 a. Zie internet. b. Als de publieke opinie zich tegen je keert omdat je als bedrijf dingen doet die men niet wil kan je dat veel omzet en veel winst kosten. Het is in dat geval beter om te luisteren naar wat de consumenten willen. c. Publiciteit is gratis reclame. Denk maar aan de Bavaria-jurkjes!! Zelfs negatieve publiciteit wordt door sommige bedrijven niet geschuwd. d. Nike heeft zichzelf regels opgelegd met betrekking tot kinderarbeid. e. Consumenten kunnen besluiten je te boycotten vanwege de kinderarbeid. Sommige actiegroepen roepen de consumenten op om bij bepaalde winkels niet meer te kopen (kijk op www.schonekleren.nl). Opdracht 32 Garagebedrijven, medische sector, financiële diensten. Het gaat om producten waarbij veiligheid van belang is en vakkennis nodig is om er mee om te gaan.
26
Opdracht 33 a. Brancheorganisaties als BOVAG staan garant voor een eerlijke behandeling. Via meer openheid lijkt de handel eerlijker. b. Deze schade wordt reputatieschade genoemd. Opdracht 34 Door schaalvoordelen (en vestiging op goedkopere grond buiten de stad) kon de supermarkt goedkoper aanbieden dan de kleine winkels. Deze hebben de concurrentiestrijd verloren. Opdracht 35 De autoproducenten hebben enorme hoge constante kosten (machines, ontwerp et cetera.). Bij een grote productie kunnen deze constante kosten worden uitgesmeerd over een groter aantal producten en zo per product lager worden. Opdracht 36 Eigen antwoorden. Voorbeelden: mobieltjes, bier, pakken melk, enzovoort. Opdracht 37 De nieuw komende bedrijven kunnen gelijk al op een flinke schaal produceren en dus niet al te duur. De zittende bedrijven zouden dan op kleinere schaal moeten produceren omdat ze grote klanten kwijt zijn en dus duurder worden. Opdracht 38 Prijs (p)
Hoeveelheid (q)
€ 6,-
0
€ 5,-
3
€ 4,-
3+3 = 6
€ 3,-
3+3+3 = 9
€ 2,-
3+3+3+3 = 12
€ 1,-
3+3+3+3+3 = 15
Opdracht 39
27
Opdracht 40 a. Bij p = 4 hoort een hoeveelheid van 6 kroketten Qv = 6 De omzet wordt dan 6 x € 4,- = € 24,b.
Opdracht 41 a. De betalingsbereidheid is toegenomen omdat mensen over meer geld beschikken tegenwoordig en omdat het steeds belangrijker wordt hoe je er uit ziet. b. Eigen mening. c. Eigen mening. Opdracht 42 a. Bij een prijs van € 2,- worden er 12 kroketten gevraagd. b. Van de 15 mensen kopen er twaalf een kroket. Drie kiezen er dus voor iets anders. Opdracht 43 a. Prijs van een kroket, in euro
Toename aantal gevraagde kroketten bij verschillende kroketprijzen
Totaal aantal gevraagde kroketten (Qv) bij verschillende kroketprijzen
Toename consumentensurplus bij verschillende kroketprijzen, in euro
Totale consumentensurplus bij verschillende kroketprijzen, in euro (cumulatief)
€ 6,€ 5,€ 4,€ 3,€ 2,€ 1,-
0 3 3 3 3 3
0 3 6 9 12 15
0 3*(6-5)*0.5 = 1.5 (3*1) + (3*1*0.5) = 4.5 (6*1) + (3*1*0.5) = 7.5 (9*1) + (3*1*0.5) = 10.5 (12*1) + (3*1*0.5) = 13.5
0 1.5 6 13.5 24 37.5
28
b. De prijs is € 2, dus volgens de tabel is het surplus dan € 24,c.
p = prijs kroket, in euro
Betalingsbereidheid kroketten
Consumenten surplus
omzet
Qv = gevraagde hoeveelheid kroketten, stuks
Opdracht 44 a.
b. Bij € 5,- worden er 1.300 maaltijden verkocht dus de omzet is 1.300 x €5,- = € 6.500,-. c. Het gaat om 400 mensen (1.300 – 900) die een voordeel ervaren van € 1,- dus het consumentensurplus voor deze groep is € 400,-. Opdracht 45 a. Er moeten middelen aan opgeofferd worden om ze te produceren. b. Het bedrag dat een consument maximaal wil betalen voor een bepaald goed. c. Jij hebt ‘m al wel en een ander nog niet. d. Spreektaal: het aanbod wordt beperkt gehouden. Economentaal: consumenten hebben altijd meer wensen dan middelen. e. Spreektaal: als er maar weinig iPhones beschikbaar zijn, zijn mensen bereid er wat meer voor te betalen om er een te hebben. Economentaal: hoe minder middelen een consument ter beschikking heeft hoe meer zijn betalingsbereidheid onder druk komt te staan.
29
f.
Het aanbod is beperkt en de vraag wordt opgedreven door er een hype van te maken. Veel aandacht en veel reclame en bekend maken dat je er vlug bij moet zijn om er een te bemachtigen vergroot de vraag.
Opdracht 46
Opdracht 47 a. P = 2,67 Qv = -3 x 2,67 + 18 = 10. b. Qv= 14 14 = -3P + 18 - 4 = - 3P P = - 4/-3 = 1,33. c. P = 1,50 Qv = -3x 1,50 + 18 = 13,5 kroketten. d. Achmed verkoopt 13 kroketten want halve kroketten verkoopt hij niet en de veertiende is voor de klant te duur. Opdracht 48 Bij (1) : minder Bij (2) : optellen Bij (3) : minder Bij (4) : meer Bij (5) Bij (6) Bij (7) Bij (8)
: kopers : kopen : linksboven : rechtsonder
Bij (9) : omzet Bij (10): vermenigvuldigen met Bij (11): afzet Bij (12): de verkochte hoeveelheid goederen (= gekochte hoeveelheid goederen) Bij (13): de prijs die een individuele consument maximaal zou willen betalen voor een goed Bij (14): optelling
30
SLO is het nationaal expertisecentrum leerplanontwikkeling. Al 35 jaar geven wij inhoud aan leren en innovatie in de driehoek beleid, wetenschap en onderwijspraktijk. De kern van onze expertise betreft het ontwikkelen van doelen en inhouden van leren, voor vele niveaus, van landelijk beleid tot het klaslokaal. We doen dat in interactie met vele uiteenlopende partners uit kringen van beleid, schoolbesturen en -leiders, leraren, onderzoekers en vertegenwoordigers van maatschappelijke organisaties (ouders, bedrijfsleven, e.d.). Zo zijn wij in staat leerplankaders te ontwerpen, die van voorbeelden te voorzien en te beproeven in de schoolpraktijk. Met onze producten en adviezen ondersteunen we zowel beleidsmakers als scholen en leraren bij het maken van inhoudelijke leerplankeuzes en het uitwerken daarvan in aansprekend en succesvol onderwijs.
SLO Piet Heinstraat 12 7511 JE Enschede Postbus 2041 7500 CA Enschede T 053 484 08 40 F 053 430 76 92 E
[email protected] www.slo.nl