Vijftig jaar Vechtplassencommissie Jasper Daams, Dedalo Carasso Op het vignet van de Commissie voor de Vecht en het Oostelijk en Westelijk Plassengebied staat een regel van Constantijn Huijgens: "Ick sit op Hofwijck, staegh aen Goudestein, en denck, en vliede van mijn' Vliedt, om voor Uw' Vecht te vechten." Hieruit komt naar voren dat de Vliet en de Vecht al in de zeventiende eeuw als lustwaranden golden. Van de eens zo fraai e Vliet is niet veel overgebleven. Huijgens' buitengoed Hofwijk staat er nog, als een arcadische aanklacht tegen het omringende verkeersbeton. De Vecht heeft daarentegen haar charme behouden, maar ook hier knaagt ondanks alle waakzaamheid de tijd, en moeten de alom zo bewonderde buitenplaatsen op onbewaakte momenten een stap terugdoen: onlangs weer voor een fietspad, een rouwlint langs de Vecht. Het behoud van de Vechtstreek kan niet los gezien worden van de ongerustheid over de aantasting van het natuur- en cultuurschoon, die in de jaren dertig binnen het Oudheid- kundig Genootschap Niftarlake rees. In die tijd werd overal lukraak gebouwd, en achter de boorden van de Vecht dreigde het plassengebied ten onder te gaan aan droogmaking, zandwinning en het storten van vuil. Hiertegen wilde Niftarlake iets doen, en zo werd tijdens de jaarvergadering van 1936 besloten actie te gaan voeren. Nog in hetzelfde jaar belegde Niftarlake een bijeenkomst in hotel De Harmonie te Maarssen, waarvoor een aantal organisaties werd uitgenodigd om van gedachten te wisselen. Men besloot daar een commissie tot behoud van de Vechtstreek op te richten. Het gezelschap in De Harmonie bestond uit burgemeesters in de Vechtstreek en vertegenwoordigers van Natuurmonumenten, de Provinciale Landschappen, de Bond Heemschut, de organisaties van architecten en tuinarchitecten, de ANWB, de regionale VVV, het watertoerisme, Staatsbosbeheer, welstands- en adviescommissies voor uitbreidingsplannen, en zelfs de Heidemij. Deze organisaties lagen voor de hand, want de meeste ervan waren bij de zogenaamde Contact- Commissie inzake Natuurbescherming betrokken. Dit lichaam, de latere Contact-Commissie voor Natuur- en Landschapsbescherming, die zou worden voorgezet in de Stichting Natuur en Milieu, was in 1932 in hotel Terminus te Utrecht opgericht. Hetzelfde Terminus werd op 14 november 1936 de geboortegrond van een regionale contactcommissie: de Commissie voor de Vecht en het Oostelijk en westelijk Plassengebied. Niftarlake volgde dus niet het voorbeeld van verschillende andere, ook omgevingsbewust geworden historische verenigingen, die zelf met weinig succes - heemschut bedreven. Het oudheidkundig genootschap bracht daarentegen zijn strijdlust onder in een aparte organisatie, die aansloot bij het. landelijke actiewezen van die tijd.1 Het dagelijks beleid van de Commissie voor de Vecht en het Oostelijk en Westelijk Plassengebied werd in handen van een werkcomité gelegd, dat niemand verantwoording schuldig was, want er waren daarover tot 1940 - toen omzetting in een stichting volgde - geen regels vastgesteld. Het werkcomité bestond in de eerste jaren uit KJ. Verbergt als voorzitter, J. Loeff als vice-voorzitter, Wilhelmina F. Greven- stuk als secretaresse, en G. Adriaans, WI. Doude van Troostwijk, A.L. des Tombe, J. Trouw en W Wyrnstra als leden. Verburgt was oprichter van Niftarlake. De architecten Adriaans en Wymstra, de stedebouwkundige Trouw en mejuffrouw Grevenstuk waren evenals hij actieve leden van dit genootschap. Adriaans maakte ook deel uit van de provinciale welstandscommissie en Trouw Was hoofdambtenaar bij Stadsontwikkeling te Amsterdam. Des Tombe was burgemeester van de twee Absoute, en Douwde van Troostwijk burgemeester van Nieuwersluis en actief lid van het Utrechtsch Landschap. Loeff was scheepsbouwer te Oud-Loosdrecht; hij genoot landelijke bekendheid als de watersportman van de ANWB. De commissie met de lange naam beschikte dus over de nodige kennis, bestuurlijke ervaring en contacten. De samenstelling onderstreepte de band met Niftarlake, een unie die tot 1970 ook tot uiting kwam in de tweejaarlijkse commissieverslagen het jaarboekje van dit genootschap.2 Op de bijeenkomst in Utrecht werden ook de doelstellingen en het -werkgebied afgebakend. De Vechtplassencommissie zou zich actief moeten betonen als de Vechtstreek werd bedreigd, voortdurend paraat dienen te zijn, en middelen moeten vinden om de gestelde doelen te bereiken. De aandacht ging uit naar de Vecht en de strook met oostelijke en westelijke plassengemeenten, van Muiden, Weesperkarspel en Ouder-Amstel in het noorden, tot over de grens van de stad Utrecht in het zuiden. Dit was niet een gebied dat planologen in de jaren dertig direct als een eenheid beschouwden, maar de oude gouw Nifterlake uit de verre historie. Buitenstaanders stonden daar wel eens wat onwennig tegenover, zoals een burgemeester van Muiden die eens verklaarde zich meer bij het Gooi dan de Vechtstreek betrokken te voelen. Dit uitgangspunt had echter ook zijn voordelen. Omdat haar werkterrein in twee provincies lag, heeft de commissie provinciaal particularisme ten aanzien van de natuurlijke samenhang van het plassengebied tegengegaan. En voor haar publicaties kon zij ook tweemaal provinciale subsidies krijgen, zonder welke verschillende uitgaven niet mogelijk waren geweest. Aldus in het spoor gezet, trachtte de Vechtplassencommissie ook particuliere donateurs te interesseren. Daartoe gaf zij een met linoleumsneden verlucht vouwblad uit, met de volgende opwekkende woorden.
"( ... ) de schoonheid van Vecht en Plassen moet behouden en verhoogd worden; deze streek moet weer een oord worden, even aantrekkelijk als het voorheen geweest is (...) Haar schoonheid en haar welzijn zal U zekerlijk ter harte gaan; hoe meer deze bevorderd worden, zoveel te meer zal ook een economische herleving gezien De periode 1936-1938 Uit het eerste periodeverslag blijkt dat de Vechtplassencommissie zich in belangrijke mate met de planologische ontwikkelingen in de Vechtstreek bezig wilde houden. Goede uitbreidingsplannen waren schaars en om dit over het algemeen slechts door gemeenten met meer dan 10.000 inwoners gehanteerde instrument aan te prijzen, organiseerde de Vechtplassencommissie op 29 april 1937 in kasteel Nijenrode een druk bezochte 'landdag' Tussen de met lichtbeelden verlevendigde historische lezingen in, hield het commissielid RK. van Meurs vertegenwoordiger van de Advies-Commissie Noord-Hollandsche Gemeenten voor Bouwontwerpen en Uitbreidingsplannen - een pleidooi voor stedebouwkundige samenwerking en overleg tussen de gemeenten in de Vechtstreek. Een tweede activiteit betrof de door de Provinciale Utrechtsche' Welstands-Commissie uitgebrachte bouw- adviezen, die vaak niet in goede aarde vielen. De Vechtplassen- commissie koos hierbij partij-. "Onze Commissie meent, dat, wanneer alle gemeentebesturen van dat bureau [de welstandscommissie] gebruik maakten, er voor onze streek veel goeds bereikt kon worden." Er werd in ieder geval bereikt dat de welstandscommissie wekelijks in Utrecht en Amersfoort zitting ging houden, en daarvan werd de gemeentebesturen mededeling gedaan: "Ook hebben enige leden van het Werk- Comité, door afzonderlijke bezoeken aan Burgemeesters gebracht, succes in deze kunnen bereiken.'." In haar prille jeugd heeft de Vechtplassencommissie dus, vanuit het toen heersende optimisme over de beheersingsmogelijkheden van de tekenplank, aan planologisch zendingsarbeid gedaan. De Vechtplassencommissie had uiteraard veel belangstelling voor de buitenplaatsen in de Vechtstreek. Zij maakte zich ongerust over het aantal buitens dat onbewoond zou zijn. Na een enquête bleek dat dit wel meeviel, en dat slechts enkele huizen, zoals Beek en Hoff, Vijverhof, Bolenstein en Doornburg redenen tot bezorgdheid gaven. Het wegverkeer eiste eveneens de aandacht op. De commissie verdiepte zich in het geplande tracé van Rijksweg 2 tussen Amsterdam en Utrecht, dat volgens haar inzicht te dicht langs Ter Aa liep. Na een adres van de commissie aan de minister van waterstaat volgde een in het periodeverslag van 1938 als aangenaam beschreven overleg, met daarbij echter wel de volgende kanttekening: "In hoeverre aan ons hoofdbezwaar zal kunnen worden tegemoet gekomen moeten we afwachten, al is het zeer geruststellend, hetgeen we mochten vernemen op ons request, dat zoveel mogelijk rekening zal worden gehouden met onze bezwaren en in overleg met de Commissie van Overleg voor de Wegen zal gehandeld worden." Het tracé, zou later, in de jaren vijftig, niet worden verlegd. Er werd tenslotte actie gevoerd tegen de verloedering langs de bestaande rijksstraatweg AmsterdamUtrecht. Het werkcomité maakte zich "ernstig ongerust over het toenemende verdwijnen van veel bomen, het plaatsen van betonpalen, enz., wat de indruk gaf dat deze weg tegen de tijd, dat hij niet meer als Hoofdverkeersweg dienst zal behoeven te doen, ook als recreatieweg weinig meer zal betekenen Deze vrees was gegrond. Tijdens een gesprek van Doude van Troostwijk met Rijkswaterstaat bleek namelijk dat "alleen gedaan werd, wat de occasion meebrengt, doch wanneer het geld moet kosten, er geen sprake is van nieuwe beplanting'" Het verdwijnen van geboomte werd door Rijkswaterstaat niet als ernstig beschouwd, "naar het schijnt, omdat (…) door het betere uitzicht minder auto-ongelukken Doorkomen." Kennelijk gold toen nog niet het argument dat de afwezigheid van bomen tot een grotere snelheid, en dus tot een toeneming van het aantal verkeersongevallen kan leiden. De periode 1939-1945 Na de hiervoor beschreven aanloop breidde de Vechtplassen- commissie haar activiteiten uit. Haar slagvaardigheid nam toe door de omzetting in een stichting. De oprichters bleven formeel bij de activiteiten betrokken, maar het zwaartepunt daarvan kwam in handen van een stichtingsbestuur, dat maandelijks met het werkcomité vergaderde. Het vroegere werkcomité werd in feite bestuur, en een nieuw werkcomité ging als adviserend contactorgaan van particulieren en vertegenwoordigers van verschillende instanties en organisaties fungeren. Op het gebied van de ruimtelijke ordening leverde de Vechtplassencommissie kritiek op ontsierende autokerkhoven en dacht zij mee over camouflerende beplantingen van fabrieksgebouwen. In het belang van het "Vreemdelingenverkeer en van de bewoners van de Vechtstreek, ook met het oog op de vestigingsmogelijkheden", zette zij zich verder met een regionale 'tollencommissie' in voor het afschaffen van tollen, maar ook voor het voortbestaan en de herbouw der dubbele houten tolbruggen over de Vecht. Het molenbehoud kreeg eveneens haar aandacht. Kennelijk vielen deze activiteiten zo goed, dat de burgemeesters in de streek voorstelden de Vechtplassencommissie de officiële, door de bezetter in het leven geroepen status van 'Heemkundecommissie' toe te kennen. Zover is het niet gekomen; wel verzorgde de commissie in 1943 in het Amsterdamse Stedelijk Museum het Vechtgedeelte van een expositie over de Amstel, Vecht en
Zaan. Het zwaartepunt van de ruimtelijke interesse bleef de gemeentelijke uitbreidingsplannen gelden. Er werd ongezouten kritiek uitgeoefend op de plannen van de architect A.A. Kok voor Maarssen, en de door J.F. Berghoef en S.J. van Embden ontworpen bebouwing voor de oostelijke Vechtoever te Vreeland. De uitbreidingsplannen van het commissielid G. Adriaans voor Breukelen, konden in het verslag van 1940 echter "geheel de sympathie" van het werkcomité wegdragen. De Vechtplassencommissie maakte ook zelf uitbreidingsplannen: voor Baambrugge, Mijdrecht en in het bijzonder Vinkeveen. Nadat in 1938 de Bond Heemschut alarm had geslagen over de bouw van zomerhuisjes aan de Vinkeveense Plassen, nodigde de gemeente Vinkeveen en Waverveen - waarvan de burgemeester commissielid was - de Veehtplassencommissie uit om bestemmingsplannen voor de Baambrugse Zuwe, de Groenlandse Kade, de Hoflandse Dwarsweg en Plaswijk te tekenen. Daarna volgden opdrachten voor een plan in hoofdzaak, een uitbreidingsplan voor de omgeving van de Botshol en niet uitgevoerde ontwerpen voor nieuwe bruggen over de Vinkeveense wegsloot. Vooral het commielid Trouw was hierbij actief. Tijdens de bezettingsjaren groeide de betrokkenheid bij de natuur- en landscbapsbescherming. Naast de reeds gesignaleerde zorg voor berm- en fabrieksbeplanting, en een geslaagde interventie om houtvorderingen op de terreinen der buitenplaatsen te voorkomen, valt een toenemende bemocienis met het plassengebied op. Daar dreigde het nodige natuurschoon verloren te gaan. Zo oefende de Vechtplassencommissie scherpe kritiek uit op de ongelimiteerde bebouwing langs de Breukelerveense Plassen, de zandwinning in de Spiegelpolder, de voorgenomen drooglegging der Westbroekse Plassen en het storten van vuil te Weesperkarspel. In 1944 hield zij zic'h intensief bezig met de plannen om in de streek bezuiden het Tienbovens Kanaal ruilverkaveling, peilverlaging en ontginning door te voeren. Verder dreigden de Maarsseveense Plassen ten offer te vallen aan de zandwinning. Hoewel de commissie op zichzelf het belang van herverkaveling niet ontkende, meende zij dat natuur- gebieden als de Tienhovense Plassen, de meren en moerassen achter Westbroek en de Gagelpolder, en een belangrijk deel van de Maarsseveense Plassen behouden moesten blijven. In haar verweer tegen de Cultuurtechnische Dienst voerde zij aan dat bij doorvoering van de ruilverkaveling, deze in ieder geval zou moeten samengaan met organisch daarin opgenomen natuurgebieden. In 1944 speelde verder nog een plan dat de drooglegging van een deel van de Vuntus in Loosdrecht, het Hol en Achter de Kerk in Kortenhoef behelsde. Hiertegen nam de Vechtplassen- commissie krachtig stelling. Ook de Bethunepolder werd bedreigd: het polderbestuur en de eigenaar wilden daar het vogelrijke, twintig hectaren grote Bosje van Robinson ontginnen. Een actief lid van het werkcomité, die ook in het polderbestuur zat, vond dit een '.spinneweb in de huiskamer", dat maar beter kon verdwijnen. ,Het stichtingsbestuur sprak zich uit voor behoud. Het polderc>estuur en de Cultuurtechnische Dienst beslisten echter dat het Bosje van Robinson moest verdwijnen. Door de oorlogs- omstandigheden werd de uitvoering van het voornemen vertraagd, en het bos is tenslotte behouden gebleven. Tegenover deze bedreigingen stond een ontwikkeling die het behoud van belangrijke natuurgebieden heeft bevorderd. In 1941 werd de Rijksdienst voor het Nationale Plan opgericht. Deze kreeg het toezicht op de ruimtelijke ordening en haar concrete uitwerking in streek- en bestemmingsplannen. In 1942 volgde het besluit dat voorgenomen werken in, of aankopen van terreinen welke vookwamen op een lijst van beschermde gebieden, bij de overheid aangemeld moesten worden. Er kon dan door derden bezwaar tegen gemaakt worden. Tot "grote voldoening" van de Vechtplassencommissie bevatte de lijst met 'meidingsgebieden' de buitens langs de Vecht, het Gein, de Ankeveense en Kortenhoefse Plassen, de Tienhovense Plassen, de plassen in de Gagelpolder en de Botshol. Omdat niet in alle gevallen juiste begrenzingen waren aangegeven, drong de commissie aan op uitbreiding in de Kortenhoefse Plassen en het gebied ten zuiden van het Tienhovens Kanaal. In het periodeverslag van 1942-1943 werd opgemerkt dat méér nodig was dan bescherming alleen, en dat de commissie daarom een in 1940 genomen initiatief krachtig had aangepakt. het plan van een 'survey' van flora en fauna, het landschapsschoon, de arcf;itectuur en de sociale gëografie. De eerste twee onderdelen kregen de voorrang, want reeds in 1940 begonnen verschillende professionele onderzoekers en amateurs met een natuurhistorische inventarisatie in Tienhoven en de Botshol. In de daarop volgende jaren kwamen daar Ankeveen, Kortenhoef, het Hol, Westbroek, Maarsseveen, Loenderveen, Vuntus, Loosdrecht, Bethune en de Gagelpolder bij. Het was vooral door Loeff dat zo de aandacht is gericht op de natuurhistorische betekenis der Vechtplassen. Loeff stimu- leerde bovendien de kwaliteit van het onderzoek, door in 1943 de botanicus V. Westhoff in het werkcomité te halen. De inventarisatie kreeg door hem een moderne, plantensocio- logische dimensie. Westhoff was hoofd van de afdeling landschapsverzorging van de ANWB, die zich positief opstelde ten opzichte van zijn veldbiologische activiteiten in het plassengebied. Behalve Westhoff waren enthousiaste onderzoekers als D. Piet, E. Agsteribbe en de later door de bezetter gefusilleerde student H. Sturm bezig. Er was voorts een uit NJN-ers bestaande 'Kortenhoefcommissie' actief. Althans tot september 1944, want daarna volgden inundaties, en deze leidden tot enkele jaren van uitstel van het inventarisatiewerk.
De periode 1945-1967 Na de bevrijding kwam de Vechtstreek pas echt in een stroom- versnelling terecht. De verstedelijking greep om zich heen, het verkeer brak door en het toerisme sloeg toe. Dit waren problemen waarmee de Vechtplassencommissie in toenemende mate te maken kreeg. De koers die de commissie daarbij volgde, werd in belangrijke mate door de in 1943 voorzitter geworden Loeff aangegeven. Hij was een drijvende en dominante persoonlijkheid, die de weinig voorkomende eigenschap bezat, in een plezierige sfeer sterke en enthousiaste persoonlijkheden aan zich te verplichten - een configuratie die zich binnen de commissie na zijn vertrek heeft voortgezet. In de periode-Loeff hanteerde de Vechtplassencommissie het concept van een dynamische samenleving, waarin maat moest worden aangebracht. Dit blijkt bijvoorbeeld uit de volgende passage in het periodeverslag van 1952, over de forse gemeentelijke uitbreidingsplannen van die tijd: ”De gedragslijn van het Werkcomité is om steeds bij de behandeling van dergelijke plannen een vooruitstrevend standpunt in te nemen en te trachten te verkrijgen dat nieuwe projecten zich aanpassen aan het heden en in de toekomst nieuwe schoonheid zullen vormen." Daarbij werd de volgende kritische noot geplaatst: "Vele plannen van de diverse gemeenten voldeden niet aan de door het Werkcomité voorgestane wensen" Een zinsnede uit het verslag van 1955 geeft aan wat hiermee precies werd bedoeld: "Zo moet ons van het hart, dat wij bij verschillende uitbreidingsplannen in onze streek begrip missen aan het streekeigene en te veel het ontwerp voor een stadsuitbreiding vinden in plaats van dat wat zich bij de dorpsaanleg aanpast." De uitbreidingsplannen van Maarssen troffen in 1954 de commissie dan ook in haar ziel, omdat over Doornburg heen een brug naar Bolenstein was opgenomen. Na een actie tegen de schending van deze twee buitens, werd de oeververbinding in 1957 geschrapt. Effectief was ook het protest tegen het idee van een satellietstad van Hilversum in de Egelshoek, en een groots uitbreidingsplan van Kortenhoef. Bij haar aandacht voor de opkomende grootschaligheid verloor de Vechtplassencommissie het behoud van de bestaande omgeving niet uit het oog. Daar deed zich het verschijnsel der woonschepen voor, waarover het verslag over 1943-1944 al schreef: "Een onderzoek werd ingesteld, om zoo mogelijk de woonschepen uit de Vecht te kunnen doen verdwijnen. Dit euvel is te beschouwen als iets tijdelijks, in verband met den, heersenden woningnood." De schepen bleven liggen en hun aantal nam toe. Men kreeg er geen greep op, maar bleef hoop koesteren, zoals uit een discussie in de algemene vergadering van 1965 naar voren komt: "Uit de vergadering bleek dat men algemeen van mening is dat het vraagstuk de ontsiering, maar ook de verontreiniging in de hand werkt en dat met kracht aan een oplossing gewerkt dient te worden. Gelukkig is het dat beide provinciale besturen middelen beramen om te komen tot een concentratie van deze schepen." Dit verslepen naar dwang- havens is nooit gelukt, en de woonschepen zijn een permanent, bijna erkend aspect van de Vechtstreek geworden. Wat daarentegen de monumenten betreft had de commissie het tij mee. De monumentenwet zorgde in de jaren zestig voor adequate bescherming, en met de groei van de welvaart kwamen geldmiddelen voor restauratie van oude dorpskernen, ophaalbruggen, kastelen en buitenplaatsen beschikbaar. Vooral Trouw zette zich onvermoeibaar in voor het behoud der molens, waarvan enkele met behulp van de commissie in stichtingen werden ondergebracht. Verder maakten de bouwkundigen van het gezelschap opmetingen en beschrijvingen van hekken en theekoepels. De commissie zette zelfs nog een fondsje op, waaruit het begin van de restauratie van de koepel bij Valek en Heining is betaald. Op het gebied van de landschapsbescherming was de Vechtplassencommissie in de jaren veertig haar tijd ver vooruit. In 1943 lanceerde Loeff het idee om de oostelijke Vechtplassen in de beschermende context van een nationaal park onder te brengen. Tijdens de algemene vergaderingen 10 mei 1947 kwam hij hier op terug.3 Loeff stelde toen voor de oostelijke Vechtplassen wegens hun natuurwetenschappelijke en recreatieve waarde veilig te stellen voor het Nederlandse volk. Hij achtte dit de enige manier, omdat "elke verdere schending" door drooglegging, peilverlaging, vuilstorting, zandwinning, wildgroei van zomerhuisjes, ontsluiting ten behoeve van de landbouw, wegverbredingen en dergelijke, het unieke Vechtlandschap met zijn gevarieerde biologische waarden, onaanvaardbaar zouden aantasten. Loeff zag het nationale park als een gebied "waarin dorpen liggen en mensen wonen. De invloed van de mens zal er niet te ontgaan zijn en wij willen dit ook niet. Zoals de natuur dynamisch werkt en er een ononderbroken ontwikkeling plaatsvindt, zo zal ook het gehele landschap als iets dynamisch moeten worden gezien. Maar bij de ontwikkeling die plaats vindt, zal het oog steeds gevestigd moeten blijven op de belangen van natuur en landschap en op het bestaan van andere levende wezens dan de mens." Loeff wilde overbemesting voorkomen, verantwoord maaien bevorderen, schadelijke industrieën weren, watervervuiling tegengaan, vestiging aan de rand van natuurgebieden verbieden, fiets-, wandel-, zwem- en watersportzones aanwijzen, naast plassen en terreinen waar de mens niet zou mogen komen. Hier moest iets tegenover staan. Loeff zag in dit verband de Horstermeer- polder als een mogelijk concentratiegebied voor glascultuur en als stortplaats voor het stadsvuil van Hilversum en Bussum. "Stuk voor stuk en weloverwogen zal deze prachtige streek moeten worden ingedeeld en er zal een voortdurende waakzaamheid nodig zijn, dat de bestemmingen, die worden aangewezen, worden nageleefd." Volgens Loeff lag daar een taak voor de planologische diensten der twee provincies, die
gezamenlijk een streekplan zouden moeten ontwerpen. “Maar slechts, wanneer de meest waardevolle gebieden in bezit komen van een lichaam, dat ze werkelijk wenst te beschermen en te beheren in de geschetste geest, zullen die veilig zijn' " Hij dacht daarbij aan een stichting, waarin het rijk, de provincies, de grote steden rondom het gebied, de Vechtplassengemeenten en organisaties als Natuurmonumenten en de Provinciale Landschappen zouden deelnemen. Loeff eindigde aldus- "Wij ontveinzen ons niet, dat vele moeilijkheden overwonnen zullen moeten worden, voor ons ideaal verwerkelijkt is. Maar wij achten dit een ideaal, dat waard is om voor te strijden." De streekplannen zouden er komen, maar dan minder op het natuurbehoud gericht dan in Loeffs opzet besloten lag. De meest waardevolle gebieden zouden ook niet in handen van een doelcorporatie komen, maar van Natuurmonumenten, dat tegenwoordig samen met Staatsbosbeheer en de Provinciale Landschappen meer dan 2700 hectaren in het oostelijke plassengebied bezit. Het ideaal van een op natuur- behoud gerichte, overkoepelende beheersvorm is niet gerealiseerd; wel zijn de vooral op recreatiegerichte plassenschappen op het toneel verschenen. In een overzicht van de tegenwoordige situatie betreurt H.P. Gorter het dat "de Wijde Blik bij Kortenhoef, en de Spiegelen Blijkpolder bij Nederhorst den Berg door zandwinning in open watervlakten met een grote diepte zijn veranderd. Ook is het jammer dat de Loenerveense Plas (...) meer en meer de gevolgen gaat ondervinden van een steeds intensiever gebruik als 'waterleidingplas'. En in de eigenlijke Loosdrechtse Plassen heeft het recreatieve gebruik de draagkracht van het gebied ver overschreden (...). Niettemin kunnen wij Loeff nog steeds nazeggen dat een nationaal landschap in het Vechtplassengebied ‘een ideaal is, waard om voor te strijden’.”4 Dit roept de vraag op hoe de Vechtplassencommissie zich in de praktijk heeft opgesteld. Tegen de zandwinning in de Wijde Blik heeft de commissie nauwelijks iets kunnen doen. Voor Nederhorst den Berg, waar reeds lang werd ontzand, maakte de commissie in het begin der jaren vijftig ten behoeve van de uitbreidingen een plan om de Spiegelpolder en de Blijkmeer tot één grote plas van 180 hectaren uit te breiden. Over de Loenderveense Plassen nam de commissie in 1949 vertrouwelijk contact op met de directeur van de Amsterdamse waterleiding. Zij steunde diens plan om de plas in de watervoorziening van de hoofdstad te betrekken. Volgens haar verantwoording stond de Vechtplassencommissie in die tijd voor "de beslissing of om der wille van het landschap een actie tegen het plan te ondernemen of door samenwerking te trachten een aanvaardbare vorm te vinden. Met een bloedend hart kwam onze Commissie tot het laatste terwille van het algemeen belang én omdat de bemoeiingen van de Amsterdamse Waterleiding met de Loosdrechtse Plassen in het verleden waardevol waren gebleken voor landschap en recreatie, dank zij de beheersing van het waterpeil. De voorgelegde plannen kunnen worden beschouwd als de best aanvaardbare oplossing." Ten aanzien van Loosdrecht toonde de commissie zich in de jaren vijftig ongerust over de riiineuze aanpassingen, die daar door het verkeer naar en van de plassen werden afgedwongen. Daarbij werkte zij actief mee aan de oprichting van het in 1957 ten behoeve van de recreatie ingestelde plassenschap, in de hoop dat de watersport zo binnen de perken zou blijven. Het periodeverslag 1965-1967 was hierover nog positief: "Het plassenschap Loosdrecht (…) heeft ook grote aandacht geschonken aan het behoud van natuurschoon en stelt pogingen in het werk door middel van een indeling de grote druk van recreanten op verantwoorde wijze op te vangen " Loosdrecht kampte overigens ook met een toenemende water- vervuiling. De plassen waren in het begin van de jaren veertig nog zo helder geweest, dat men de aanwezigheid van krans- wieren al kon vaststellen door op een mooie dag over de plassen te varen. Twintig jaar later waren deze wieren nog slechts bij de Boomhoek te vinden, zoals blijkt uit de vergelijking die P. Leentvaar en M.E Mörzer Bruijns tussen de toestand in 1942 en 1962 trokken.5 De achteruitgang van het water was voor een deel het gevolg van plaatselijke ontwikkelingen. Omdat daardoor de meren niet meer geschikt waren als doorvoer van het Arpsterdamse leidingwater van de Bethune naar de 1,oenderveense Plassen, werden deze laatste door een kanaal met de Bethunepolder verbonden, overigens zonder dat de Vechtplasseneornmissie daarover vertrouwelijk was geconsulteerd. Loosdrecht moest toen Vechtwater van zeei slechte kwaliteit inlaten. De Vechtplassencommissie heeft vanuit haar dynamisch concept niet afwijzend gestaan tegenover gematigde recreatie in het plassengebied. In Loeffs visie was deze verantwoord in de "Loosdrechtse Plassen, Breukelerveen, de Vuntus, de Wijde Blik en de Spiegelpolder. De commissie stond daarentegen op de bres voor het behoud van de natuur in Ankeveen, het Hol, Kortenhoef en de Tienhovense Plassen. Voor het behoud van deze natuurgebieden zijn ook de werkzaamheden van de inventarisatiecommissie van invloed geweest. Onder redactie van Westhoff verscheen in 1949 een studie over het landschap, de flora en de fauna van de Botshol. In 1955 volgde een natuurhistorisch overzicht van Kortenhoef en in 1960 een inventarisatie van de vogelwereld van de Botshol." Gorter vermeldt dat de 'Kortenhoefcommissie' Natuurmonumenten warm heeft gemaakt voor verwerving van haar onderzoeksgebied. Men kan zich bij deze divergerende ontwikkeling afvragen of de strijd voor het natuurbehoud zonder oog voor de recreatie een kans zou hebben gekregen. Ook Natuurmonumenten heeft in het verleden over twee banden moeten spelen. De periode 1967-1987
Bij het doornemen der naamlijsten van bestuursleden en deelnemers aan het werkcomité valt een langdurige persoonlijke betrokkenheid bij de Vechtcommissie op. Er was en is een grote continuïteit, en er heeft slechts één min of meer collectieve wisseling van de wacht plaatsgevonden. Dat was aan het eindvan de jaren zestig. Loeff legde in 1967 het voorzitterschap neer wegens vertrek naar Zeeland, waar hij de grote voorvechter van een open Oosterscheide zou worden. Westhoff werd hoogleraar in Nijmegen. Secretaris Trouw overleed in 1969. De verslagen uit hun laatste jaren verraden een zekere teleurstelling. Typerend is de 'slotbeschouwing' in het periodeverslag 1965-1967: "De enorme uitbreiding van de woningbouw, de industrialisatie, de ongebreidelde toenemingvan het aantal woonschepen, de geweldige groei van het verkeer en de steeds grotere plaats die de recreatie in onze samenleving inneemt, zijn vooral factoren, die invloed hebben gehad op het uiterlijk van onze streek. Al kan niet worden ontkend, dat deze ontwikkeling een onafwendbare noodzaak is, toch mag wel de vraag worden gesteld of deze ontwikkeling steeds met voldoende behoedzaamheid en liefde voor de schoonheid van de streek tegemoet is getreden. Wij zijn overtuigd, dat met meer zorg en liefde voor die schoonheid veel behouden had kunnen blijven, wat nu verloren ging." Er stond inmiddels een aflossing van de wacht gereed, met mensen als A. Stork, Karel Nagel en P. Leentvaar. Stork volgde Loeff als voorzitter op. Het seeretariaat werd na een interim- periode gedurende vele jaren door A.J. Gorter-ter Pelkwijk behartigd, die een opvolger kreeg in R.H. Heijbroek. De inventarisatiecommissie kwam eerst onder leiding van de hydrobioloog Leentvaar, en later diens vakgenoot L.R. Mur. Bij deze wisselingen bleef H.D. Scheltema penningmeester. Hij trad in 1955 in functie; aan hem heeft de commissie het voorbeeldige financiële management te danken, dat de ambitieuze publikaties mogelijk maakte. De verjongde Vechtplassencommissie kreeg met een veranderend besluitvormingsproces, en uitbreiding en professionalisering van het ambtelijke apparaat te maken. De tijd dat Heren met Heren de zaken regelden, was voorbij. Nieuwe bestuurslagen en nieuwe overlegstructuren deden hun intrede. De publieke opinie ging een rol spelen en belangengroepen organiseerden zich effectief. Het ging nota's, rapporten en plannen regenen, en de tekentafel bleek niet de vroeger zo vurig gepropageerde ruimtelijke uitkomst te bieden, maar het eerste schot in de strijd. De Vechtplassencommissie paste zich aan. Zij stelde haar werkcomité open voor de deelnemers aan het spel en zij leverde vertegenwoordigers aan andere knooppunten in het nieuwe netwerk, zoals de twee provinciale milieuorganisaties, de Verenigingsraad van Natuurmonumenten, de Landinrichtingscommissie Amstelland, de BondHeemschut, Curtevenne en het Zuiveringschap Amstel- en Gooiland. De inventarisatiecommissie ontwikkelde zich tot een ontmoetingsplaats van personen en instellingen die in de Vechtstreek wetenschappelijk werkzaam zijn. De jonge leden van de commissie voelden zich in hun elan gesterkt door het in de jaren zestig groeiende natuurbewustzijn. Voor hen waren de viering van het honderdste geboortejaar van Jac. P. Thijsse en het Natuurmonumentenjaar belangrijke gebeurtenissen. En daarbij kwam Nederland in de ban van het milieu. Het verslag van de periode 1969-1971 verhaalt over de wonderen die toen, zo kort geleden nog, geschiedden: "Georganiseerd door de Weesper milieucommissie, zuiverden enige duizenden schoolkinderen hun stad en rivier van Muiden tot Nigtevecht van vuil. Ca 1500 plastic zakken met afval en ongeveer 60 vrachtwagens met grof vuil, welke opgehaald werden, spraken duidelijke taal." Met deze gedurende enkele jaren aanhoudende wind in de rug, ging de Vechtplassencommissie er met hernieuwde moed tegenaan. Bij het doorlezen der verslagen valt in dit verband op dat het aandachtsgebied zich verplaatste en de accenten verschoven. Vóór 1970 had de commissie zich op de landschappelijke én cultuurhistorische 'schoonheid' van het Vechtplassengebied gericht. Na 1970 ging de aandacht vooral uit naar de natuur- en landschapsbescherming, met de nadruk op de planologie en het milieu. De toon werd feller en herhaaldelijk weerklonk het voordien ongebruikelijke begrip 'barricaden'' De heemschutactiviteiten raakten hierbij op de achtergrond, al bleef de belangstelling voor cultuurmonumenten binnen de commissie zeker levendig, zoals uit de verschijning van het theekoepelboek blijkt. In feite volgde de Vechtplassencommissie dezelfde ontwikkeling als de in het begin van dit overzicht genoemde Contact- Commissie voor Natuur- en LandschapsbeschermingDe nieuwe, op het natuur- en landschapsbehoud gerichte koers kan hierbij mede uit de veranderde persoonlijke Samenstelling der commissie verklaard worden, maar ook uit de verminderde bedreiging der cultuurmonumenten. De grootschaligheid der jaren zestig en zeventig sloeg vooral in het weiland toe, en vandaar kwamen de problemen op de Vechtplassencommissie af. Deze problemen kondigden zich in de streekplannen aan. In de jaren vijftig had de Vechtplassencommissie daarop gehoopt en aangedrongen, maar de provincies waren toen nauwelijks in beweging te krijgen. In de jaren zestig werd de ruimtelijke druk echter zo groot, dat de provincies vaart ,gingen zetten achter hun gewestelijke beleid. Daarbij werden natuur en landschap met een geduchte inbreng van stedelijke, industriële en toeristische belangen geconfronteerd. Een jarenlang gekoesterd optimisme moest drastisch worden bijgesteld. Zo kwam in het Noordhollandse streekplan voor het Gooi en de Vechtstreek tot grote teleurstelling van de commissie, de, bebouwing van een deel der Hilversumse Meent uit de bus, terwijl het woonschepenprobleem met dit plan niet werd opgelost. Zo behelsde het streekplan van de provincie
Utrecht een op verzoek van de ANWB opgenomen toeristische weg, die dwars door het terrein van Gunterstein en de polder Mijnden liep. Samen met de bewoner van de ridderhofstad - L.A. Quaries van Ufford, die als burgemeester van Abcoude een actief lid van de commissie was geweest - bereikte de Vechtplassencommissie in de periode 1965-1967 dat deze doorbraak niet is gerealiseerd. De recreatie was van bondgenoot tegenstander geworden. Dit blijkt uit de volgende, van 1969 daterende uitspraak over de Loosdrechtse Plassen, waarover het vroegere oordeel voorheen nog mild had geklonken. "De toekomstige ontwikkeling (…) geeft ons veel zorg. Het komt ons voor dat Loosdrecht nagenoeg de maximum opnamecapaciteit heeft bereikt. Een nieuwe en versterkte toevoer van recreanten zal wellicht leiden tot een verschuiving in de beleving der recreatie, met daarbij de zekerheid dat het belang van het natuurschoon in de knel komt.” Het Vechtplassengebied dreigde uit zijn voegen te barsten. De commissie drong er bij de provincie op aan het landschap bij uitbreidingen zoveel mogelijk te sparen en de recreatie binnen de agglomeraties te houden. Hierbij was de hoop gericht op toekomstig soelaas door de nieuwe polders. Daar bleef het niet bij. De commissie regelde dat de milieuorganisaties de koppen bij elkaar staken, en organiseerde een gezamenlijke discussieayond. Uit het periodeverslag 1973-1975 blijkt dat daarbij het oude ideaal van Loeff weer naar boven kwam: "Met de bedreiging van een gebied komt de behoefte aan reservaten naar voren. Daar streek- en bestemmingsplannen alléén een juist beheer van het gebied onvoldoende kunnen verzekeren, moet de instelling van en na tionaal landschapspark uitkomst brengen." Hiermee werd overigens ook ingespeeld op een ontwikkeling bij de overheid. In 1970 had Staatsbosbeheer voorgesteld een aantal gebieden als nationale landschapsparken aan te wijzen, en in 1975 noemde een interdepartementaal advies de Vechtstreek in dit verband als mogelijkheid. Dit was kort na de instelling van een werkgroep die de Vechtplassencommissie enkele andere organisaties hadden opgericht. In 1977 bracht deze werkgroep een studie uit, waarin de kwaliteiten van de streek werden samengevat. Staatssecretaris W. Meijer schreef het voorwoord.7 De inspanning was niet zonder resultaat. In 1981 kreeg de Vechtstreek in het 'Structuurschema Natuuren Landschapsbehoud’ de aanduidingen 'grote landschapseenheid’ en ‘potienteel nationaal landschap'. In het 'Structuurschema Openluchtrecreatie' van 1981 werd de Vechtstreek als gebied vermeld dat in beginsel in aanmerking kwam voor de status nationaal landschap. Na de derde groene nota uit dat jaar, in de regio zonder duidelijke uitspraken vanuit een agrarisch perspectief werd bezien, besloot de minister van landbouw voorlopig een punt achter de nationale landschappen te zetten. Het ideaal voor de toekomst leidde niet de aandacht van de vele lopende problemen af, zoals het plan voor het Noorderpark, de problematiek der Westbroekse zodden, de Molenpolder, de weg over de Alambertskade of de kwaliteit het oppervlaktewater. Behandeling hiervan zou een uitvoeriger kader vergen dan dit korte overzicht. Wij beperken ons daarom tot twee zaken die de Vechtplassencommissie sedert het einde van de jaren zestig langdurig hebben bezig gehouden: het behoud van het Gein en de verlegging van de Almerespoorlijn. De bedreiging van het Gein begon met het Amsterdamse Structuurplan Zuid-Oost, dat in 1965 werd vastgesteld. Dit behelsde een stadsuitbreiding tot aan de provinciegrens, met 450 hectaren recreatiegroen, een metrolijn, twee wegen en een kanaal die het Gein kruisten. In het verslag van 1969 sprak de commissie haar ongerustheid uit over deze aantasting van het riviertje. Men nam contact op met de Amsterdamse wethouder R.J. de Wit, eerder een actief lid van de Vechtplassencommissie. Het commissielid Pfeiffer stelde een memorandum op, waarin hij behoud van beide agrarische oeverstroken voorstelde. In 1977 kwam het Gein landelijk in de aandacht. De Vechtplassencommissie nam bij de acties het voortouw. Zij bepleitte wederom behoud van de agrarische strook langs de westelijke oever - de oostelijke zijde was intact gelaten - en eiste dat de van de drie oorspronkelijke verbindingen overgebleven Rijksweg 6, óók zou worden geschrapt. Verder werd laagbouw aan de rand van Gaasperdam voorgesteld. Tijdens de daarop volgende procedurestrijd lichtte de provincie Noord-Holland de groenzone tussen Amsterdam en het Gein uit het Amsterdamse bestemmingsplan. De inrichting van het oevergebied kwam in handen van een stuurgroep, die mede door de Vechtplassencommissie wordt geadviseerd. Zo is tenslotte bereikt dat ook de westelijke Geinoever agrarisch blijft. De acties hebben versnellend gewerkt op de in het begin van de jaren tachtig veranderende planologische opvattingen over stedelijk recreatiegroen, de grote gelukbrenger die tientallen jaren lang in nieuwe buurten en in het landschap werd geprojecteerd. Deze ideologie maakte plaats voor het concept van de ’compacte stad' en de 'stenen ruimte', die thans als het meest zegenrijk voor de stadsbewoner wordt gezien, en natuurlijk ook goedkoper is. Mede hierdoor kreeg het behoud van het Gein op het kritieke moment een kans.8 De Almerespoorlijn had omstreeks 1970 al de aandacht van de Vechtplassencommissie. Zij drong er toen op aan zich tijdig te bezinnen over het openbaar vervoer tussen het oude en het nieuwe land. Daarmee werd door de overheid geen haast gemaakt en pas jaren later kwam er een spoorlijn op papier. Hiervoor waren verschillende varianten, waarvan had het zogenaamde tracé A de voorkeur der Nederlandse Spoorwegen had. Dit doorsneed op onaanvaardbare wijze de Nieuwe Keverdijkse Polder, en hield tevens een bedreiging in voor het Naardermeer. De commissie stelde voor de oostboog naar de spoorlijn Amsterdam-Hilversum te schrappen, en door verlegging van de westboog het landschap relatief te
sparen. Dit plan kreeg de instemming van de gemeenteraad van Weesp Natuurmonumenten, en andere milieuorganisaties. Natuurrnonumenten zette een grote actie op, en na veel politiek lobbyen door met name Stork, ging de Tweede Kamer om. In één adem is toen ook Rijksweg 6, die eerst het Gein, en vervolgens in samenhang met de spoorlijn, de Nieuwe Keverdijkse Polder doorkliefde, geschrapt. De zogenaamde oostboog staat nog steeds hoog op het wensenlijstje van de Nederlandse Spoorwegen en Rijkswaterstaat, maar de gemeente Weesp blijkt niet voornemens haar bestemmingsplan hierbij aan te passen. Naast dit werk van de praktijk groeide het aantal inventariserend epublikaties van de Vechtplassencommissie gestaag uit tot een reeks. In 1969 kwam een bundel uit over de biologische en landschappelijke aspecten van de zuidelijke Vechtplassen. Hierbij is samengewerkt met het Rijksinstituut voor Natuur- beheer, het Limnologisch Instituut Vijverhof en de universiteiten van Amsterdam, Utrecht en Leiden. In 1974 verscheen een inventarisatierapport over de Vinkeveense Plassen. Men was daar bezig met een recreatieplan, zonder dat inzicht bestond in de ecologische waarden van het gebied. Staatsbosbeheer was niet in staat daarover op korte termijn gegevens te leveren, en deze zijn toen door de Vechtplassencommissie ter tafel gebracht. In 1976 volgde de bundel over de noordelijke Vechtplassen, de tegenhanger van het hiervoor genoemde zuidelijke deel; beide boeken gelden als voorbeelden van hoe een gebied beschreven moet worden. In 1980 was het 'koepelboek' gereed. Het plan daarvoor was in het monumentenjaar 1975 geboren, toen het commissielid B.O. van den Berg een inventariserende brochure over theekoepels voorstelde. De beschrijvingsmethode der ongeveer vijftig nog bestaande tuinhuizen heeft school gemaakt in twee studies over respectievelijk de Friese en de Groningse koepels. In 1985 verscheen Piet Bakkers fraaie standaardwerk over de stinzenplanten in de Vechtstreek en Nederland. Kort daarop kwam een samenvattende computeranalyse van de bestaande vegetatiekundige opnamen in het Oostelijk Vechtplassengebied uit; deze bevestigde de kwaliteit van het voorafgaande onderzoek. De analysemethode van Amerikaanse origine is inmiddels door de universitaire wereld overgenomen. In 1986 besloot een 4151 titels tellende bibliografie over de natuur, het landschap en het milieu in de Vechtstreek de rij.9 Volgens de voorzitter van de inventarisatiecommissie is hiermee het werk van de afgelopen jaren afgesloten. Waarmee tot slot van deze historische beschouwing natuurlijk niet gezegd wil worden dat de Commissie voor de Vecht en het Oostelijk en Westelijk Plassengebied is uitgepraat. Want haar adem is minstens zo lang als haar naam. Noten 1 Bij de oprichting waren veertien organisaties betrokken, die tot zeventien uitgroeiden, te weten: het Oudheidkundig Genootschap 'Niftarlake', de Bond Heemschut, de Stichting 'Het Utrechtsch Landschap, de Provinciale Utrechtsche Welstandscommissie, de Bond van Nederlandsche Archi- tecten, de Vereniging tot Behoud van Natuurmonumenten in Nederland, de Vereniging voor Vreemdelingenverkeer en Behoud Natuurschoon'De Vechtstreck', de Provinciale Bond van Vreemdelingenverkeer Utrecht, de Nederlandsche Heide Maatschappij, het Nederlands Instituut voor Volkshuisvesting en Stedebouw, de Koninklijke Nederlandsche Toeristenbond AN", Staatsboschbeheer, de Adviescommissie Noord-Hollandsche Gemeenten voor Bouwontwerpen en Uitbreidingsplannen, de Stichting 'Het Noord-Hollandsch Landschap', de Bond van Nederlandsche Tuinarchitecten, de Gemeente Amsterdam, de Koninklijke Verbonden Nederlandsche Watersportvereenigingen en de Koninklijke Watersportvereeniging 'Loosdrecht'. 2 In dit overzicht wordt geciteerd uit de tweejaarlijkse verslagen van de commissie. Deze staan tot en met 1969 op één na in de jaarboekjes van Niftarlake. De verslagen over 1945- 1946 en de jaren na 1969 zijn door de commissie afzonderlijk uitgegeven. Het archief van de Vechtplassencommissie berust in het gemeentearchief van Weesp. 3 Ziej.Loeff,'EenNationaalParkderOostelijkeVecht- plassen', Natuur en landschap 3 (1949) 42-50. 4 H.P.GorterRuirntevoornatuur.80 jaar bezig voorde natuur van de toekomst ('s-Graveland 1986) 150152. 5 P.LeentvaarM.EM.MörzerBruijns,'Deverontreiniging van de Loosdrechtse Plassen en haar gevolgen', De levende natuur 65 (1962) 42-47. 6 V.Westhoffed.,Landschap,flora en vegetatie van de Botshol nabi Abcoude (Baambrugge 1949). Hieraan droegen bijJ. Trouw, V. Westhoff, J. Heimans, E. Agsteribbe, W Meyer [W. Meijerl, W Derksen. W Meijer, Rj. de Wit cd., Kortenhoef Een veldbiologische studie van een Hollands verlandingsgebied (z.p. 1955). Hieraan droegen bij.- J. van Dijk, F. de Graaf, A.A. de Groot, J. Heimans, H.R. Hoogenraad, J.Th. Koster, J. Loeff, H.Ph. Maas Geesteranus, J. Trouw, A. van der Werff. In de redactionele verantwoording wordt vermeld dat V. Westhoff wegens tijdelijke, praktische uitschakeling der twee redac- teuren een groot deel van de kopij persklaar heeft gemaakt. Aj. Wiggelaar, J. Veenman, Botshol. Een inventarisatie van de vogelwereld (Amsterdam 1960). 7 J. Daams, K. Everards, Aj. Gorter-ter Pelkwijk, C.AJ. van der Hoeven-1-oos ed., Naar een nationaal
landschapspark de Vechtstreek (z.p. 1977). Anth. J.M. Zwitserlood verzamelde hiervoor het materiaal. Aan de werkgroep is meegedaan door Natuur en Milieu,'Natuurmonumenten, de Stichtse Milieufe- deratie en de Vrienden van het Gooi. 8 ZieR.vanLeeuwen,'HetAUPenhetstedelijkgroen', 193511985. Algemeen Uitbreidingsplan Amsterdam 50jaar (Amsterdam 1985) 188-193. 9 P. Leentvaar cd., De Zuidelijke Vechtplassen. RIVON- verhandeling 7 (z.p 1969). Hieraan droegen bij: E Creutzberg, P. Leentvaar, R. Rense, C.T.B. Rikkert de Koe, H.A. de Vries, K.W.R. Zwart. PA. Bakker, C.AJ. van der Hoeven-Loos, L.R. Mur, A. Stork ed., De Noordelijke Vecktplassen. Flora enfauna (z.p. 1976). Auteurs waren PA. Bakker, J. Daams Jzn , P. Leentvaar, Aj. Beintema, J.G. de Zeeuw, J.H. Smittenberg, L.W.G. Higler, R.D. Gulati, -K. Olivier, E. van Liere, H. Hillebrand, Aj. den Held, G.M. Copijn, P.J. Oostendorp, M. Vroman, L.R. Mur en R.C. Lakeman. Bart 0. van den Berg, Evert Boeve, Dedalo Carasso, Caria 5. Oldenburger, Theekoepels en tuinhuizen in de Vechtstreek en 's- Graveland (Hilversum 1980). Piet Bakker, Evert Boeve, Stinzenplanten ('s-Graveland en Zutphen 1985). De Vereniging tot Behoud van Natuurmonu- nienten in Nederland en Uitgeverij Terra traden als uitgevers op. W.J. van den Berg en J.T. de Smidt, De vegetatie vanbet Oostelijk Vechtplassengebied 1935-1980 (z.p. 1985). Emmy Mur-Atzema, Bibliografie van de Vechtstreek. Natuur, landschap, milieu (z.p. 1986).