UNNI LINDELL ZWANENMEER literaire thriller
s i g nat u u r
‘Lindell hanteert haar pen om mensen met allerlei beschadigingen haarscherp te portretteren en is beroemd om haar ingenieuze ontknopingen.’ – de Volkskrant
Over het boek Wanneer Siv Ellen Blad na een uitvoering van Het Zwanenmeer naar huis rijdt, wordt ze wreed vermoord. Er zijn vier verdachten: haar ex-man, een vriend van het orkest, de zoon van de vrouw van haar ex-man en een vriend van haar huisbaas. Cato Isaksen zet alles op alles om de moordenaar te vinden. Dan wordt Georg, Cato’s zevenjarige zoontje, op een dag door een vreemde man opgepikt en op een ijsje getrakteerd. Hoe dichter Cato de moordenaar nadert, des te intenser wordt Georg door de vreemde man achtervolgd. Het verband is angstaanjagend … De pers over de auteur/het boek ‘Unni Lindell roept een beklemmende sfeer op. Haar grote kracht licht in haar schrijfstijl, in de manier waarop ze gevoelens en gedachten verwoordt.’ – Crimezone.nl ‘Lindell hanteert haar pen om mensen met allerlei beschadigingen haarscherp te portretteren en is beroemd om haar ingenieuze ontknopingen.’ – de Volkskrant ‘Goed geschreven, spannende psychologische misdaadroman met een mooie sfeer- en karaktertekening en een goed uitgewerkt plot.’ - NBD Over de auteur Unni Lindell (1957) woont in Oslo. Ze schreef meer dan twintig romans en jeugdboeken. Zowel Het dertiende sterrenbeeld als Dromenvanger en De rouwmantel kregen vier sterren in VN’s Detective & Thrillergids. In Noorwegen en andere Scandinavische landen is het werk van Unni Lindell voortdurend op de bestsellerlijsten te vinden. Internationaal heeft Lindell zich een miljoenenpubliek verworven.
Van dezelfde auteur Nachtzuster Roodkapje Het dertiende sterrenbeeld Dromenvanger De rouwmantel
Wilt u op de hoogte worden gehouden van de romans en literaire thrillers van uitgeverij Signatuur? Meldt u zich dan aan voor de literaire nieuwsbrief via onze website www.uitgeverijsignatuur.nl
Colofon © 2005 Unni Lindell Oorspronkelijke titel: Orkestergraven Vertaald uit het Noors door Carla Joustra, via het Scandinavisch Vertaal- en Informatiebureau Nederland © 2008 uitgeverij Signatuur, Utrecht en Carla Joustra Alle rechten voorbehouden. Omslagontwerp: Wil Immink Design Omslagbeeld: Trevillion Images Typografie: Pre Press B.V., Zeist isbn paperback 978 90 5672 278 4 isbn e-book 978 90 449 6748 7 nur 305
Unni Lindell
Zwanenmeer Vertaald door Carla Joustra
2011 uitgeverij Signature / Utrecht
Hij opende de deur van het verpleeghuis en liep de gang in. In zijn hand hield hij het bebloede glazen hartje. Het was zaterdag januari, vijf voor drie ’s middags. De versleten gymschoenen maakten een schuifelend geluid op het linoleum. Een misselijkmakende geur van groene zeep vermengde zich met een doordringende etenslucht. Een streep koud licht viel naar binnen door het bobbelige glas van een smal raam. Buiten zag hij de contouren van een grote, bladloze boom. Hij zou het beeld van de dode vrouw op de bevroren grond nooit meer kwijtraken. Het zou hem altijd bijblijven, stond als een foto op zijn netvlies gegrift: de wijdopen ogen, het bloed dat uit haar stroomde, de roze mantel en de zwarte laarzen. Nadat hij haar had vermoord, was hij op zijn hurken gaan zitten en had hij het sieraad losgehaakt. Hij liep drie deuren voorbij, bleef bij de vierde staan. Hij duwde de klink naar beneden en liep de kamer in. Het gezicht van de oude vrouw in de stoel bij het raam lichtte op. “Nee maar, lieve schat”, zei ze en ze klapte zachtjes in haar magere handen. “Ben jij het?” Hij liep glimlachend naar de wastafel. De deur viel achter hem dicht en de stilte keerde terug. Hij draaide de kraan open en spoelde het bloed van het blauwe glazen hartje. Toen droogde hij het met een handdoek af, liep naar haar toe en bleef even met zijn ellebogen op de rugleuning van de fauteuil staan. De oude vrouw draaide zich om om te zien waar hij mee bezig was. Hij keek op haar neer, zag de kale hoofdhuid tussen de dunne, grijze lokken. Hij boog voorover, hing het sieraad om haar gerimpelde hals en maakte het kleine, zilveren slotje dicht. “Och lieverd”, zei ze met trillende stem, ze tilde haar handen op en voelde aan het sieraad. “Voor mij? Maar het is toch al kerst geweest?” “Ja”, zei hij, “het is al kerst geweest. Maar je bent gauw jarig.” Hij had meer kunnen zeggen, maar wist dat dat niet nodig was. Hij had kunnen zeggen dat hij haar het glazen hartje gaf omdat ze vleugels
voor hem had gedroomd toen hij klein was. Dat had hem gered als de angst de kop opstak, als het moeilijk was om mens te zijn. Dan kon hij wegvliegen, want zij had hem vleugels gegeven. Voor altijd. Zijn kwetsbaarheid had hem slecht gemaakt. Maar de oude vrouw in de stoel had verhinderd dat hij nog slechter werd. Nu hief ze haar hand op, hij boog naar voren en pakte haar trillende vingers. Opeens voelde hij hoe de druk vanbinnen verdween, het ontzettend pijnlijke gevoel dat de hele nacht op hem had gedrukt. Nu werd hij van binnenuit alleen maar met leegte gevuld. Hij sloeg zijn ogen op en staarde naar het koude zonlicht dat door het raam naar binnen viel en als een dikke streep over de vloer stroomde. Straks zou ook deze dag in duisternis overgaan. Hij hoorde de slagen van zijn hart, een vlak, leeg geluid achter zijn borstbeen. Niets zou meer als vroeger worden, hierna zou het leven hem kwaad grijnzend tegemoet treden, hem verwelkomen met een wijdopen mond met scherpe tanden. Het voelde alsof hij alleen in de kamer stond en verdween. Hij werd net zo wit als de muren, net zo grijs als de vloer en net zo vierkant als het versleten nachtkastje naast het ijzeren bed. Hij bevond zich in een duisternis die alleen maar zou overgaan in een andere duisternis. Het enige woord dat hem nu te binnen schoot was enorm. Enorm eenzaam. Enorm donker.
(Twintig uur eerder) Ze hanteerde de strijkstok als een wapen, voerde hem met harde rukken heen en weer. De stemmen van de altviolen klonken luider dan de violen, als jonge jongens die zojuist de baard in de keel hadden gekregen. Ze droeg een blauw glazen hartje rond haar hals. Het bewoog heen en weer, op de maat van haar bewegingen. Er trok een rilling van geluk langs zijn ruggengraat, maar de vreugde was gedompeld in duisternis. Hij zat zo dicht bij de orkestbak dat hij een paar kleine witte vlokjes op de schouders van de dirigent zag liggen. Van achteren leek hij wel een sprinkhaan. Het grijze haar omlijst door duisternis, het onderste deel van zijn rug en de pandjesjas geel gekleurd door de lampjes boven de notenbladen van de strijkers. De rest van zijn lichaam verdween in het zwart. Hij staarde naar de orkestbak. Zijn ogen waren op haar gericht. Hij zag hoe ze haar kin op de rand van het instrument legde. Ze schudde even met haar hoofd het blonde haar uit haar gezicht. Toen concentreerde ze zich op de noten. De coulissen waren lichtblauw en wit en de lichtkegels lagen als gele cirkels op de zwarte vloer. Drie dansers kwamen het toneel op, daarna nog twee. Hij wist hoe je moest vliegen. Langzaam over de aarde vliegen en luisteren. De muziek had geen woorden, had geen letters. Het oor absorbeerde de geluiden, mat de afstand tussen de tonen en woog de magie ertussenin. De gevoelens aten zich een weg naar de ruimte tussen afwezigheid en nabijheid. De muziek maakte hem rustig. De pols van de muziek stroomde met zijn bloed naar zijn hart. Hij draaide zich om en keek naar de rijen met lichamen, dicht naast elkaar. Glimmende ogen in het donker. Pas tijdens de laatste akte, toen de zwaan stierf, voelde hij de angst. Want buiten was de nacht zwart als roet. En hoewel het pantser dat hij had opgebouwd tegen gevoelens alleen maar dikker was geworden, wist hij niet hoe het zou gaan. Daarom had hij een mes gekocht.
De voorstelling was bijna achter de rug, straks was alles achter de rug. Hij luisterde naar de laatste tonen. Teer, kwetsbaar. Sterk. Toen het doek viel en iedereen applaudisseerde, voelde hij een diepe, melancholieke tevredenheid die hem rust gaf. Hij zou haar vermoorden. Straks zou ze dood zijn. Soms hoefde je alleen maar te doen wat je je had voorgenomen. Niet aarzelen, gewoon doen.
Het was geen echte winter, geen sneeuw. Hoewel het begin januari was, leek het nog steeds oktober, alsof de dagen waren verstild in oktober. De spaarzame sneeuw die was gevallen op eerste kerstdag, was allang weer gesmolten en het water was bevroren tot een dun laagje ijs. In het rijtjeshuis in Asker lag hoofdinspecteur Cato Isaksen naast zijn vrouw te slapen, in volkomen onwetendheid dat juist op dat moment een mes door de dunne huid van de hals van een vrouw werd gestoken. Als je het beeld zou isoleren, zou het er zo uitzien: het metalen blad sneed door het dunne oppervlak en was na enkele seconden diep de spieren en het vlees binnengedrongen. Onder een vergrootglas ziet huid eruit als een landschap. De scherpe tong van het mes sneed door weefsel en bloedvaten. De vrouw probeerde te schreeuwen. Ze schopte. Maar het ging te snel. De in een handschoen gestoken hand trok het mes weer naar zich toe. De dood had al een paar eindeloze lijnen getekend tussen de nek van de vrouw en haar ruggengraat. Het mes was nat van het bloed, het drupte van het metaal en gleed langs de rand van het lemmet. Ze lag stil op de grond. Boven haar was de hemel dichtgenaaid met bleke sterren. * Even voor halfdrie kwam er een anoniem telefoontje binnen bij de meldkamer van de politie. Het had net zogoed vals alarm kunnen zijn, want de persoon die opbelde, klonk heel jong, maar toen een patrouille tien minuten later ter plaatse kwam, vonden ze een dode vrouw. Cato Isaksen bevond zich midden in een afgrijselijke droom waarin zijn zonen werden meegesleurd door een enorme tsunami. De jongste, Georg, dreef steeds verder weg op het grijze schuim van de zee. Het gezicht van de jongen verdween, maar kwam weer tevoorschijn, steeds opnieuw. Hij riep: “Papa, papa!” De watermassa
veranderde in een enorme grijze vleugel. Vetle, de middelste, was al opgeslokt door het gulzige water en Gards gezicht had een desperate uitdrukking. De twintigjarige had zijn mond wijdopen en strekte hulpzoekend zijn hand uit naar zijn vader, die volkomen verlamd was. Zo’n groot kind moest zichzelf toch kunnen redden. Een zwaar gevoel van verdriet vulde zijn lichaam. Hij kon zijn kinderen niet helpen. Ze waren verloren, voor altijd weg. De zeemassa was een ronkende krachtcentrale. Het geluid gruwelijk en allesoverheersend. Toen ging zijn mobiele telefoon. De wekker stond op .. Cato Isaksen tastte op het nachtkastje naar zijn telefoon. Hij kwam half overeind, steunde op zijn elleboog en opende het klepje. De stem uit de meldkamer klonk helder en koud en informeerde hem rustig dat er een dode vrouw was gevonden in de wijk Vinderen, vlak naast de spoorbaan, in een greppel. Naast hem bewoog Bente. Het dekbed knisperde toen ze haar hand uitstrekte en op de rug van haar man legde. “Hoe laat is het?” mompelde ze geërgerd. Cato Isaksen beëindigde het gesprek en knipte het bedlampje aan zodat ze de cijfers op de wekker kon zien. Hij gooide het dekbed opzij, stond op en zei dat hij moest gaan. “Het is zaterdag”, mompelde Bente terwijl ze zich omdraaide.“Mijn dienst in het verpleeghuis begint pas om twaalf uur. Doe het licht uit.” Cato Isaksen liep zachtjes de slaapkamer uit. In de spiegel in de gang zag hij een glimp van zijn naakte lichaam. Hij had zijn mobiele telefoon nog in zijn hand. Hij opende de badkamerdeur en legde de mobiel op de rand van de wastafel, draaide de kraan open en boog zijn gezicht naar de dikke waterstraal. Hij vormde zijn handen tot twee kommetjes en plensde het koude water op zijn huid. In de spiegel zag hij een vermoeide man. Hij was vijftig geworden, had dun, blond haar en een getekend gelaat. Door het haar heen was zijn hoofdhuid te zien. Er leek een overeenkomst te bestaan tussen het gezicht in de spiegel en het water dat verdween in het donkere afvoerputje. Niets duurde eeuwig. De vloedgolfcatastrofe had ook de afdeling getroffen. Een van zijn collega’s was vermist. Preben Ulriksen. Hij was begin dertig en leek op voetballer David Beckham, waar hij dan ook vaak commentaar op kreeg. Bovendien werd hij beschouwd als een rijkeluiszoontje. Hij had Cato Isaksen eens toevertrouwd dat die roddels hem dwars
zaten. Een paar dagen geleden had het nieuwjaarsvuurwerk met vlammende staarten langs de hemel gevlogen. Preben Ulriksen had nu weer thuis moeten zijn. Hij had op de plaats delict moeten zijn. De weerklank van de droom was hevig. Zijn onderbewustzijn worstelde nog met het getij, met bescherming en dood. Op de televisie waren continu beelden te zien van mensen die vertwijfeld rondliepen tussen de puinhopen en zochten naar hun kinderen. Er lagen lijken met afgerukte armen en kleine kinderen zonder benen. De nachtmerrie werd omlijst door schijnbeelden met een blauwe hemel en groene palmen. Felle, mooie kleuren. Valse kleuren. Nu moest hij zich concentreren op een nieuwe zaak. Er was een vrouw vermoord in Vinderen. Hij trok snel zijn kleren aan en keek even in de kamer waar de zevenjarige Georg lag te slapen. Sinds hij anderhalf jaar geleden op school was begonnen, kwam hij om het andere weekend op bezoek en nog één dag door de week. In de keuken nam hij een glas sinaasappelsap, voor hij zijn overjas aantrok. Hij liep de kamer in en trok de stekker van de kerstboomverlichting uit het stopcontact. Droge dennennaalden lagen in een krans op de vloer. De zwarte lucht sloeg koud in zijn gezicht. Hij liep op een drafje naar de groene, civiele politiewagen die geparkeerd stond aan het eind van het garageblok. Cato Isaksen reed door het centrum van Asker, langs twee rotondes, daarna de brug over de spoorlijn en weer een rotonde, voor hij de E op draaide. Hij toetste het nummer in van zijn naaste collega, Roger Høibakk, die al op de plaats delict was. Roger vertelde in het kort dat het een vrouw van een jaar of veertig betrof, die doodgestoken met een mes was gevonden langs de helling achter de chique meubelzaak .... in Vinderen. Op de achtergrond klonken stemmen en gekraak van een radio. “De meldkamer kreeg een anonieme tip”, zei hij. “We hebben geen identificatiepapieren gevonden en haar tas is ook weg.” Cato Isaksen zag zijn eigen ogen in de achteruitkijkspiegel. “Ik ben er zo”, zei hij en hij boog naar voren om de verwarming hoger te zetten.
Het rechercheteam was net een machine. Alles was routine. Cato Isaksen dacht erover na wie de vermoorde vrouw zou zijn. Nog maar kortgeleden was ze een levend mens geweest. Straks zou ze worden schoongemaakt en een witte lijkwade aan krijgen. De steekwonden werden weggeschminkt en de verwanten moesten haar identificeren. Pas toen hij langs Chateau Neuf reed, voelde hij dat hij wakker begon te worden. De rit van het centrum van Asker had niet meer dan minuten geduurd. Hij reed door de tolpoort en volgde de spoorlijn. Toen hij bij de stoplichten naar links draaide, zag hij de blauwe lichten van de auto’s van de hulpdiensten. Hij stak het spoor over en reed langs de kiosk van Jeppes Kro en het lage gebouw van het winkelcentrum van Vinderen. Na het bejaardenhuis sloeg hij af en reed naar de meubelzaak. Een knalrode minimalistische sofa troonde als een koningin in de etalage. Een limoengroene quilt en een merkwaardig gedraaide lamp met een paarse stoffen kap stonden nog steeds op zijn netvlies toen hij uit de auto stapte. Uit een van de auto’s waarvan het portier op een kier stond, klonk het gekraak van een politieradio. Hij wierp een blik op zijn horloge toen hij naar zijn collega’s liep. Het was tien voor halfvijf. Het gebouw naast de plaats delict was een bejaardencentrum van drie verdiepingen. De meeste ramen waren donker, slechts twee donkergele vierkanten leken ogen die de rechercheurs aanstaarden. Enkele nieuwsgierige toeschouwers hadden zich verzameld achter de versperring. De rood-witte afzetlinten wapperden in de wind. Twee geüniformeerde agenten stonden met mensen te praten en noteerden de informatie die ze kregen. Toen het lijk werd gefotografeerd, lichtte de duisternis met felle blauw-witte flitsen op. Inspecteur Roger Høibakk kwam zijn chef tegemoet. Cato Isaksen zag zijn ongekamde haar en afwezige blik. “De melding was afkomstig van een mobiele telefoon. Het was een nauwkeurige beschrijving van de plaats waar het lijk lag”, begon hij. “De persoon die belde, zei niet wie hij was en hij bevindt zich niet meer in de buurt. Het is dus mogelijk dat de dader zelf de moord
heeft gemeld. Hij klonk jong, maar kan zijn stem hebben verdraaid. De mobiele telefoon staat op naam van Siv Ellen Blad. Waarschijnlijk is zij de vermoorde vrouw. Er is een auto naar haar huis aan de Haakon den godes vei gestuurd, maar op het moment is er niemand thuis. We hebben het moordwapen niet gevonden, maar wel een grote vioolkist.” “Een grote vioolkist?” Cato Isaksen keek hem vragend aan. “Waar is die?” “We weten niet of hij van haar is, maar hij ligt daarginds in een auto.” Hij knikte naar een van de auto’s en controleerde zijn notitieblok. Er waren lampen opgesteld die in twee grote cirkels de plaats delict verlichtten. Een rechercheur van de technische recherche, Ellen Grue, zat gekleed in een witte overall en lichtblauwe handschoenen midden in de lichtcirkel op haar hurken met het in een mantel geklede slachtoffer naast zich op de grond. Naast de rechercheur zat een politiearts die Cato Isaksen herkende uit eerdere zaken. Hij vroeg zich af hoelang het zou duren voor deze zaak zou zijn opgelost. Het kon een dag zijn, maar het kon ook maanden of jaren duren. Hij dacht aan de Griekse Polyeides, de vijfde mens. De god met de vele gezichten. Soms was hij een man, soms een vrouw. En soms was hij iets anders. Roger Høibakk had tranen in zijn ogen van de kou. “Iemand heeft een oudere man met een aangelijnde hond gezien”, ging hij verder, ondertussen zijn ene wang afdrogend. “Vlak voordat de melding van de moord binnenkwam. De getuigen staan daarginds nog.” Roger Høibakk knikte naar het groepje mensen. “Ik praat straks met hen”, zei Cato Isaksen. Na een harde windvlaag trok hij zijn leren jas beter om zich heen. Een gazen hek scheidde de omgeving van de treinrails. Politiemensen liepen de helling af naar de rails. Cato Isaksen groette een paar agenten die hij van vroeger kende. De technische recherche onderzocht de omgeving rond drie containers met karton en ander afval van de meubelzaak. De twee grootste werden verzegeld, terwijl de rechercheurs zich concentreerden op de kleinste container, die nauwkeurig werd doorzocht. Twee politiemannen met honden
zochten de straten langs de villa’s af. Drie politiepatrouilles reden rond in de omgeving, op zoek naar de dader. De psychiatrische kliniek van Vinderen lag vlakbij, en twee politiemensen waren erop uitgestuurd om te controleren of alle patiënten aanwezig waren, terwijl twee anderen een bezoek hadden gebracht aan het bejaardencentrum om te onderzoeken of iemand vandaar uit iets had gezien. Cato Isaksen voelde de wind in zijn nek snijden. Gebukt liep hij onder het afzetlint door en naderde het lijk zo dicht mogelijk, hij ging op zijn hurken zitten en vroeg de rechercheur van de technische recherche of ze iets hadden gevonden dat wees op verkrachting. Ellen Grue hief haar hand afwerend op. “Kom niet dichterbij”, riep ze, op de grond wijzend. Ze trok haar gummihandschoenen beter aan. “Het is al moeilijk genoeg om sporen veilig te stellen als de grond bevroren is, zonder dat jij ze ruïneert. En nee, voorlopig ziet het er niet naar uit dat er sprake is van verkrachting”, zei ze kortaf. Cato Isaksen knikte en stond weer op. Het slachtoffer had blond, recht afgeknipt haar en een mooi rond gezicht. Wat hem betreft, kon ze onder invloed zijn van alcohol of drugs. De ogen waren open en een arm lag onder het lichaam gebogen. Een lelijke wond aan haar hals getuigde van het feit dat de moordenaar gebruik had gemaakt van een mes. De roze mantel met grote ruiten lag opengeslagen. Vanaf de kraag langs de linkerrevers naar beneden was de jas vochtig en rood. Het bloed was in de donkere grond rond haar hoofd getrokken. Het slachtoffer droeg een zwarte blouse en een zwarte, halflange plooirok die omhooggeschoven was en grote delen van haar stevige, in kousen gestoken dijbenen liet zien. De zwarte laarzen wezen naar binnen als de snuiten van twee dieren die elkaar begroeten. Cato Isaksen draaide zich om en liep in de richting van de getuigen; twee jonge mannen en een meisje van een jaar of negentien. Ze waren verkleumd en opgewonden, ze vertelden dat ze van een feest op weg naar huis waren geweest toen de eerste politieauto de kruising opreed. Ze waren nieuwsgierig en erachteraan gegaan. De oude man die ze daarvoor de weg hadden zien oversteken, was vrij lang en droeg een lange jas. Hij had een lichtbruine hond aan een lijn. “Een klein hondje”, zei het meisje snel. “Of redelijk klein”, voegde ze eraan toe.
“Als een keeshond, maar zonder krul in de staart”, vervolgde een van de jonge mannen. Cato Isaksen knikte. “In welke richting liep hij?” Het meisje wees langs de weg. “Hij liep naar de supermarkt.” “Waar kwam hij vandaan?” “Hij kwam uit het kleine tunneltje, de voetgangerstunnel, daarginds”, zei het meisje wijzend. “Hij liep over de parkeerplaats, in onze richting, en toen verder langs de weg.” Cato Isaksen merkte dat haar adem naar alcohol rook. “Jullie moeten morgen naar het bureau komen”, zei hij. De jongeren knikten in het duister ernstig voor zich uit. Cato Isaksen vroeg Roger Høibakk, die een zaklantaarn had, om mee te gaan naar de voetgangerstunnel. Samen liepen ze er langzaam heen, met de lichtstraal voor hen uit als een gouden ring over de grond. In het tunneltje rook het sterk naar urine. De ruwe muren waren kleurrijk beschilderd door graffitispuiters. Woorden als , en kwamen steeds weer terug. De letters waren felgroen, geel, rood, paars en zwart. Een paar van de grootste krullen waren ondertekend met . Toen ze weer terugliepen naar de plaats delict, kwam er een auto met grote snelheid over de weg gereden. De auto reed half het trottoir op en kwam met een schok tot stilstand. “VG”, zei Cato Isaksen en hij wreef zijn handen tegen elkaar om ze een beetje op te warmen. De journalist pakte zijn fototas van de achterbank en liep hen tegemoet. “We kunnen niet veel zeggen”, zei Roger Høibakk. “Toch wel iets?” drong de man aan. “Vrouw, waarschijnlijk vermoord.” “Waarschijnlijk?” “Je kunt spreken van verdachte omstandigheden”, zei Cato Isaksen. “Grote steekwonden, meer kunnen we niet zeggen.” “Mag ik een foto van je maken?” “Nee”, zei Cato Isaksen kortaf.
Stukje voor stukje raak je je lichaam kwijt, door de nacht waarin je verdwijnt of het licht dat zich terugtrekt. Cato Isaksen had in de bovenste la van zijn bureau een velletje papier met een gedicht liggen. Hij had het bewaard sinds hij zes jaar geleden zijn relatie met Sigrid Velde had verbroken, toen hij besloten had terug te gaan naar zijn ex-vrouw Bente. Steeds als hij aan een nieuwe zaak begon, haalde hij het papiertje weer tevoorschijn. De woorden werden een soort mantra, waar hij kracht uit putte. Die hem misschien de weg kon wijzen naar de kern achter het brandpunt. Je raakt je trekken kwijt. Je huid wordt glad en daarna ben je doorzichtig. Je glijdt met je wang langs je wang, met je voorhoofd langs je lies. Je stroomt met het bloed mee. Want je gezicht is niets anders dan het bevroren moment van het optillen en laten zakken van roeispanen in zee. In dit werk moest je je op het juiste punt kunnen richten. Je moest leven op de rand van de dagelijkse werkelijkheid, ruimtes in en uit kunnen gaan waar slechts weinig mensen wilden zijn. Cato Isaksen legde het beduimelde papiertje met het gedicht onder een paar mappen en gooide de la dicht. Rond zes uur was het lichaam naar het Gerechtelijk Laboratorium gebracht, en de technische recherche was naar het politiebureau in Grønland gereden. Nu heerste er een hectische activiteit op de afdeling. Cato Isaksen liep de gang op. Een tl-buis probeerde te branden, maar het licht bleef flakkeren. In de vergaderkamer probeerden de rechercheurs op temperatuur te komen door warme koffie te drinken en de radiatoren op volle sterkte te zetten. Op een tv-scherm aan het plafond verschenen steeds opnieuw beelden van de vloedgolfcatastrofe. Voorlopig gingen ze ervan uit dat de vermoorde vrouw Siv Ellen Blad was. De rechercheurs hadden verscheidene pogingen gedaan in contact te komen met haar echtgenoot, Axel Blad. “Afgezien van de moord in Vinderen is het een rustige nacht geweest”, zei Roger Høibakk. Hij pakte een kam uit zijn achterzak en haalde hem door zijn haar. “Een paar meldingen van huiselijk
geweld, een paar verkrachtingen en wat knokpartijen. Maar er is geen vrouw van een jaar of veertig als vermist opgegeven.” Randi Johansen, die een pruimkleurige trui droeg, gaapte luidruchtig. Ze was duidelijk uit haar doen dat ze op zaterdagmorgen zo vroeg had moeten opstaan. De combinatie van het moeder-zijn van een klein kind én rechercheur was niet altijd even gemakkelijk. Pas om . uur kreeg de afdeling het bericht dat een zestienjarig meisje bij het huis in de Haakon den godes vei was aangekomen. De agent die bij het huis op wacht had gestaan, bracht Cato Isaksen via de mobiele telefoon op de hoogte dat Maiken Blad bij een vriendin had overnacht en dat haar telefoon niet aan had gestaan. Toen ze te horen kreeg waarom de politie in een auto voor haar huis zat te wachten, werd ze hysterisch. Haar moeder was de vorige avond naar haar werk bij het orkest in de Opera gegaan. Ze zou, volgens haar dochter, direct na de voorstelling naar huis gaan, zoals altijd. “Oké”, zei Cato Isaksen en hij beëindigde het gesprek. Hij knikte naar Randi Johansen. “Je moet meegaan naar de dochter”, zei hij en hij streek met zijn hand langs de onderkant van zijn gezicht. Randi schonk koffie in een kartonnen beker en nam die mee naar de auto. Ze spraken niet met elkaar. Cato Isaksen voelde een vage pijn bij zijn middenrif. Misschien had hij gewoon honger. De witte zon verlichtte de straten en verraadde dat het dashboard met een dun laagje stof was bedekt. “Die toestand met Preben is zo onwerkelijk”, zei Randi Johansen opeens, toen ze over de kruising bij Majorstuhuset reden. “Op een bepaalde manier irriteert het me, als je begrijpt wat ik bedoel.” Ze nam een slok koffie uit de kartonnen beker. “Net iets voor hem om naar Thailand te gaan. Waarom kon hij niet gewoon thuisblijven?” “Ik wil nu niet over Preben praten”, zei Cato Isaksen vermoeid en hij klemde zijn handen om het stuur. “Die gedachte laat me niet los”, ging Randi Johansen verder. “Je weet wel. Preben was Preben.” *
Gesprekken met nabestaanden waren een beproeving. Vaak nam Cato Isaksen hun pijn en angst met zich mee en had er daarna nog dagenlang last van. Af en toe was hij ook blij dat niet hij of iemand in zijn familie bij iets gruwelijks betrokken was. Maar hoewel hij getraind was om zijn gevoelens buiten te sluiten, was het toch vermoeiend. Het kon lang duren voor ze hun doel hadden bereikt. Hoe langer die periode duurde, hoe ongeduldiger hij werd en hoe meer spanning hij voelde. Hij remde af voor een vrouw die door rood licht liep. Tegelijkertijd kreeg hij een sms’je op zijn mobiele telefoon. Ik kan niet op Georg passen. Moet om twaalf uur werken. Bente. Hij toetste een antwoord in, terwijl hij zijn best deed de auto op de weg te houden. Hij schreef dat hij absoluut niet thuis kon komen, dat alles en iedereen was ingezet en dat ze hem moest helpen iemand te vinden die op Georg kon passen. Gard of Vetle moest maar bijspringen. Het antwoord kwam onmiddellijk. Cato Isaksen zette zijn telefoon uit.
In de greppel langs het witte hek had de vorst het gras geel gekleurd. De rechercheurs reden door de poort en parkeerden voor de geopende dubbele garage, waarin een donkerblauwe Golf stond. Het witte, vrijstaande huis met de zwartgeglazuurde dakpannen stamde uit de jaren twintig. Bij de tuindeuren stonden pilaren. De ramen waren hoog en hadden kleine ruitjes. De tuin, ongeveer . vierkante meter groot, bestond uit drie niveaus met bomen en struiken. Het gazon was grauwgroen van kleur en hier en daar bedekt met een dun laagje ijs. Over de bloembedden langs de muur lag het ijs als een dun dek tussen de gesnoeide rozenstruiken. Een paar verrotte, bruingekleurde pruimen lagen in een cirkel onder een bladloze boom. De deur werd geopend door een politieman, nog voor Cato Isaksen de auto met de afstandsbediening had afgesloten. Achter de politieman stond een jong meisje. Op het moment dat hij Maiken Blad zag, wist hij dat het haar moeder was die doodgestoken was gevonden op de bevroren helling langs de spoorlijn. Het meisje had dezelfde stevige lichaamsbouw en hetzelfde lichtblonde haar. Haar gezicht was roodgevlekt van het huilen. De zwarte mascara liep in strepen over haar wangen. Randi Johansen en Cato Isaksen liepen de grote hal in. Een openstaande deur voerde naar een lichte keuken. Cato Isaksen zag de solide glazen tafel en de grote kroonluchter die aan het plafond hing. Langs de zijkanten van de hoge ramen hingen dunne, witte gordijnen als een bruidssluier naar beneden. “Mama legt altijd haar altviool hier neer”, zei Maiken Blad. In haar ene hand hield ze een opgerold stuk keukenpapier stevig vast. Randi Johansen keek haar vol medeleven aan. “Zullen we in de kamer gaan zitten?” vroeg ze en ze legde haar hand op de arm van de tiener. Cato Isaksen voerde zachtjes een kort gesprek met de collega’s die terug naar het politiebureau zouden gaan, voor hij Randi en Mai
ken Blad volgde naar de grote kamer, waar twee rode driezitsbanken in een hoek bij het grootste raam stonden. Een oude buffetkast stond naast de grote open haard. Een paar halfverbrande houtblokken vormden een kruis. Op de vloer lagen grote Perzische tapijten. Op de eettafel stonden een paar glazen en gebruikte koffiekopjes. Een stapel kranten en tijdschriften vulde een groene fauteuil en aan de wanden hingen schilderijen. Geen oude schilderstukken in vergulde lijsten, maar grote doeken, modern en met gele en rode motieven. Maiken Blad zat op het puntje van een van de driezitsbanken, terwijl de rechercheurs naast elkaar op de andere bank plaatsnamen. Het tikken van een oude staande klok getuigde onbarmhartig van het feit dat de tijd niet stil was blijven staan. “Ik heb geprobeerd mijn vader te pakken te krijgen”, snikte Maiken Blad, “maar hij neemt niet op. Hij heeft zijn mobiel niet aanstaan. Mama komt altijd thuis. Ik ben bij een vriendin blijven slapen en mama zou thuis zijn. Ze moest gisteravond spelen, maar daarna had ze geen plannen. Haar mobiel staat uit, en ze zet haar mobiel alleen maar uit als ze moet spelen.” Het gehuil ging over in een zacht, hoog geluid. Cato Isaksen keek haar aan. “Mama kan niet dood zijn. Dode mensen zijn oude mensen. Wat moet ik nu met al haar kleren? Ze zou me vanavond helpen met mijn huiswerk Engels.” “We moeten met je vader spreken”, zei Randi Johansen. “Mijn vader woont hier niet meer, hij is in september verhuisd.” Maiken Blad veegde een zwarte traan weg die over een van haar wangen naar beneden rolde. Het viel Cato Isaksen op dat alle kerstversiering al uit het huis was verdwenen. Op een klein tafeltje stond een ingelijste foto. Het lijstje was versierd met kleine facetjes. Op elke hoek was een witte schelp gelijmd. Cato Isaksen herkende Maiken tussen de vrouw die hij afgelopen nacht dood had gezien en een lange, grijsharige man. “Is dat je moeder?” vroeg hij. Maiken Blad rekte zich uit en pakte de foto. “Ja”, zei ze, naar de foto kijkend. Haar moeder was alleen nog maar een beeld. Haar blauwe jurk loste op en leek op water. “En mijn vader”, zei ze zacht, “op de dag dat ik geconfirmeerd ben, in de
tuin. Toen woonde papa nog thuis.” Ze gaf de foto aan Cato Isaksen, die hem van haar aannam. Siv Ellen Blad droeg een blauwe jurk, blauwe schoenen en een groot, blauw, hartvormig sieraad om haar hals. De blauwe kleuren stonden in scherp contrast met de roze jurk van haar dochter en het grijze pak en de donkere stropdas van haar man. Cato Isaksen gaf de foto door aan Randi en vroeg waar Maiken Blads vader nu woonde, nu hij niet meer thuis woonde. Het meisje hield het voddige stuk keukenpapier tegen haar neus. “Een stukje verderop. Hij is bij háár gaan wonen”, zei ze verbitterd. “Of beter gezegd, zíj is bij hem gaan wonen. Papa heeft een huis gehuurd bij het winkelcentrum van Slemdal.” “Wie is zíj?” “Beth, een van de werknemers uit de schoenenzaak.” “Dus je vader heeft een schoenenzaak?” Maiken Blad keerde zich van hem af. Ze staarde naar de wand, vond een punt waar de kleuren verdwenen. Plotseling werd ze door verdriet overmand. Een allesoverweldigend verdriet. Ik heb niemand meer. Ik ben bang geweest. Ik ben woedend op haar geweest. Maar nu heb ik niemand meer. “Misschien moet je nog een keer proberen je vader te bellen”, zei Randi Johansen. Maiken Blad kreeg iets robotachtigs over zich. Ze stond op en haalde haar mobiele telefoon uit de keuken. Ze kwam terug, toetste het nummer in en staarde over de hoofden van de rechercheurs heen naar de bevroren tuin. “Papa”, zei ze terwijl een triest geluidje zich door haar hals naar buiten wrong. Ze keerde zich half van hen af. “Kun je komen? Mama is weg en er zijn hier twee mensen van de politie. Ze zeggen dat ze dood is.” Cato Isaksen stond op en nam de mobiele telefoon van haar over. Hij gaf de gechoqueerde vader rustig een verklaring, maar de man weigerde te geloven dat het waar was. Cato Isaksen benadrukte dat de dode niet geïdentificeerd was, maar hoogstwaarschijnlijk was zij het. De rechercheurs wilden Maiken Blad meenemen naar het politiebureau zodat ze niet alleen zou blijven in het witte huis. Axel Blad
zei dat hij in de auto zou stappen en direct naar het politiebureau zou rijden. * Mensen in shock scheidden een speciale geur af. Een geur die deed denken aan de stank van verrotte bladeren. Randi Johansen ging op de achterbank naast Maiken Blad zitten. Toen de civiele politiewagen de hoofdweg opreed, kwam een rode metrotrein aanrijden over de rails die vlak langs de weg lagen. Cato Isaksen probeerde de auto naast de trein te houden, zodat Maiken Blad niet zou zien dat de technische recherche nog steeds aan het werk was op de plaats waar haar moeder een paar uur eerder dood was aangetroffen. De wagons waren één rode beweging, een ijzeren trein die wegreed op wielen van staal.
Vanaf het begin ging het helemaal mis. Toen Axel Blad op de afdeling aankwam, reageerde hij zoals de meeste vaders zouden doen: hij wilde zijn dochter in zijn armen nemen, maar ze keerde zich van hem af. “Raak me niet aan”, schreeuwde Maiken Blad en ze begon hysterisch te huilen. “Je bent vast blij dat ze dood is. Nu kun je meteen met dat kreng gaan trouwen. Nu hoef je zelfs niet meer op de echtscheidingspapieren te wachten”, snikte ze. Axel Blad, die al bleek was binnengekomen, werd nu nog bleker. De tranen stonden in zijn ogen toen hij zijn armen hulpeloos naar beneden liet vallen. Randi Johansen en Cato Isaksen keken elkaar aan, daarna draaiden ze zich om naar Roger Høibakk, die in de deuropening verscheen. Maiken Blad liet zich op een smalle tweezitsbank zakken die tegen een van de korte wanden was geplaatst. Ze huilde met lange uithalen en ze sloeg met haar vuist op de oranje stof. Het leek net alsof ze nu pas echt begreep wat er was gebeurd. “Waar is mama?” riep ze. “Waar is ze? Is ze in het ziekenhuis of in het lijkenhuis? Waar is ze? Waar?” Randi Johansen liep naar haar toe en ging naast haar zitten, met een arm stevig om haar heen geslagen. Toen Axel Blad probeerde zich ertussen te mengen, werd hij door Roger Høibakk de kamer uitgeleid en meegenomen naar de verhoorkamer, een klein stukje verderop in de gang. Daar zonk de ex-echtgenoot van het slachtoffer op een stoel neer en bleef leeg voor zich uit zitten staren. Cato Isaksen kwam binnen en deed de deur zachtjes achter zich dicht. Hij zette een groot glas water op tafel. Het afgrijzen was van Axel Blads gezicht af te lezen. De snikken van zijn dochter boorden zich door de wanden heen. Cato Isaksen keek naar Axel Blads dure designschoenen en smetteloze kostuum. De grijze wanden van de verhoorkamer vormden een foute omlijsting van de ex-man van de
vermoorde vrouw. “Ik kan hier niet blijven zitten als mijn dochter in de kamer hiernaast helemaal instort”, zei hij. “Toch wel”, zei Cato Isaksen beslist, “ze wil op dit moment niet door u getroost worden, en dat moeten we respecteren.” Axel Blad zette zijn ellebogen op tafel en legde zijn hoofd in zijn handen. Roger Høibakk trok een stoel bij. Cato Isaksen bleef staan. Na een paar minuten haalde Axel Blad zijn handen voor zijn gezicht weg. Zijn ogen waren kurkdroog. “Siv Ellen en ik hadden grote problemen”, begon hij en hij keek naar het tafelblad. “We hebben jarenlang ieder ons eigen leven geleid. Zij had haar muziek. Ik was alleen maar aan het werk. In mijn schoenenzaak aan de Bogstadveien. Die is overigens alleen van mij. Ik heb hem van mijn moeder geërfd. Voor Siv Ellen was het het belangrijkste dat we veel geld hadden, moet u begrijpen. Toen heb ik Beth ontmoet.” “Vertel eens over Beth”, zei Cato Isaksen. “Beth Hvinden. Ze werkt in de zaak. We zijn een jaar geleden een verhouding begonnen. In september heeft Siv Ellen dat ontdekt, en heeft ze mij eruit gegooid. Ik vond het prima. We zijn gaan samenwonen, Beth en ik. Voorlopig huren we een huis. En hoewel Siv Ellen mij eruit heeft gezet, werd ze hysterisch toen ik verhuisde”, zei hij zacht. Het leek alsof hij het fijn vond om het verhaal te vertellen. “Siv Ellen kon erg opvliegend zijn”, ging hij verder. “En helaas wist ze Maiken over te halen haar kant te kiezen”, zei hij verbitterd. Cato Isaksen en Roger Høibakk keken elkaar even aan. Roger Høibakk dacht aan de overeenkomst met het verhaal van Cato Isaksen toen hij Sigrid Velde, de moeder van Georg, verliet en terugging naar zijn ex-vrouw Bente en zijn twee oudste zonen. “Om heel eerlijk te zijn, denk ik dat ze meer geïnteresseerd was in het geld dat ik verdiende dan in mij. Zo is ze altijd geweest. Een goed leven, een mooi huis en dat soort dingen waren erg belangrijk voor haar. Ze kreeg het natuurlijk niet gemakkelijk toen ik verhuisde.” En verklarend voegde hij toe: “Siv Ellen had eigenlijk geen geld om in het huis te blijven wonen, dus heeft ze het souterrain verhuurd aan een alleenstaande moeder. De laatste jaren hadden we het alleen maar over geld”, ging hij verder. “Het ergste is dat haar ouders mijn partij kozen, als je dat zo
mag zeggen. Siv Ellen is altijd moeilijk geweest. Ik telefoneer een paar keer per maand met haar vader. Haar moeder ligt helaas in een verpleeghuis en is er nogal slecht aan toe. Zijn ze overigens al op de hoogte gesteld?” “Daar wordt voor gezorgd.” Cato Isaksen keek Roger Høibakk aan. “We moeten u helaas vragen om de dode te identificeren.” Axel Blad schoof het waterglas aan de kant. “Nu meteen?” vroeg hij. “Maandagmorgen”, zei Cato Isaksen en hij liet hem een polaroidfoto zien van de dode vrouw op de grond. Axel Blad keek even naar de foto, knikte en draaide zich om. De rechercheurs keken elkaar even aan. Ze dachten allebei hetzelfde. Waarom vroeg hij niet hoe ze was vermoord? Het leek alsof de man hun gedachten las. Hij richtte zich op. “Hoe is het gebeurd?” vroeg hij. “Het voorlopige sectierapport komt hopelijk morgenmiddag”, zei Cato Isaksen rustig, “maar ze is waarschijnlijk doodgestoken met een mes.” “Waar op haar lichaam?” “In de halsstreek.” “Dit is zo absurd. Ik ben helemaal van slag.” Axel Blad was even stil. Hij leek te twijfelen of hij verder zou gaan. Toen zei hij: “Siv Ellen was aseksueel, als ik dat zo mag zeggen. Het spijt me, ik weet dat het niets met de zaak te maken heeft, maar zo was het. Ze wilde zelfs dat de piano in de slaapkamer zou staan. Ze was meer bezig met haar instrumenten dan met mij.” Opeens bekeek Cato Isaksen hem met meer interesse. In een flits zag hij Sigrids gezicht voor zich. Plotseling herinnerde hij zich hoe hij hetzelfde over háár had gedacht, vlak voordat hij haar verliet. Seks met Sigrid had iets zorgelijks gehad. Ze was net een klein, hulpeloos vogeltje. Cato herinnerde zich ineens hoe haar kwetsbaarheid ten slotte was veranderd in een mijnenveld. Hij herinnerde zich vooral de dag dat hij had besloten haar te verlaten. Ze had in het mosterdgele licht gestaan dat door het raam naar binnen viel en hem zwijgend aangekeken. Het schoot allemaal in een paar seconden door zijn hoofd omdat Axel Blad had gezegd dat de vermoorde vrouw aseksueel was.
Roger Høibakk bewoog onrustig op zijn stoel. “Ik moet u vragen waar u gisteravond bent geweest, en vannacht.” In de kamer naast hen was het stil geworden. Axel Blad staarde hem waakzaam aan. “Wat gebeurt er nu met Maiken?” vroeg hij bezorgd. “Randi Johansen zorgt voor haar”, zei Cato Isaksen geruststellend. “Daar is ze goed in. Het is in orde.” “Het is niet in orde”, zei Axel Blad zachtjes. “Jullie vragen me waar ik vannacht ben geweest, alsof ik mijn ex-vrouw met een mes heb vermoord.” De stilte die volgde was koud als staal. Cato Isaksen stond op en liep naar het raam. De zaterdagse stad lag zwaar en kleurloos buiten het raam. Hij keek recht tegen de muur van een parkeergarage aan. “Waar was u gisteravond?” herhaalde Roger Høibakk. “Ik was thuis”, zei Axel Blad vermoeid en hij streek over zijn gezicht. “Ik was alleen.” “En uw partner?” “Ze was met een paar vriendinnen uit.” “Hebt u met iemand gesproken, is er iemand die het kan bevestigen?” Axel Blad schudde zijn hoofd. Roger Høibakk keek hem lange tijd aan en zuchtte ongemerkt. Axel Blad hield zijn blik vast. “Wat moest Siv Ellen zo laat in Vinderen? Wat gebeurt er nu met Maiken? Waar moet ze wonen?” Cato Isaksen draaide zich om. “Dat weet ik niet”, zei hij, “maar u bent haar vader, en ze is nog maar zestien jaar.” “Ze haat Beth, ze wil niets met haar te maken hebben.” “We moeten toestemming hebben om het huis te onderzoeken”, onderbrak Roger Høibakk hem kortaf. “Ja, natuurlijk”, zei Axel Blad. “Bedoelt u het huis aan de Haakon den godes vei, of het huis dat ik huur?” “Allebei”, zei Cato Isaksen, “en ik hoop dat u ermee akkoord gaat dat we een paar van uw schoenen meenemen.” Axel Blads gezicht kreeg een opgewonden uitdrukking. Hij wilde iets zeggen, maar besloot te zwijgen. Na het verhoor vertelde Randi Johansen dat Maiken Blad op eigen verzoek was opgehaald door de vrouw die het souterrain huurde.
Ze keek Cato Isaksen aan en vertelde hem dat ze er twee politiemensen heen had gestuurd om het huis te verzegelen. Maiken Blad zou met de huurster in het souterrain blijven tot de rechercheurs terugkwamen. Cato Isaksen knikte kort. Er was Maiken Blad en haar vader hulp aangeboden in de vorm van begeleiding door een psycholoog en een arts, maar dat hadden ze afgewezen. Toch had Randi Johansen geprobeerd de huisarts van het zestienjarige meisje te pakken te krijgen, zonder succes. De politie kon haar niet aan zichzelf overlaten. “Ik heb navraag gedaan”, zei Randi Johansen, “de ouders van Siv Ellen Blad zijn allebei nog in leven. Haar moeder woont in een verpleeghuis, terwijl haar oude vader onderweg is uit Porsgrunn om voor zijn kleinkind te zorgen. Dus hoeven we voorlopig de kinderbescherming nog niet in te schakelen”, zei ze opgelucht.