nk
Van Naem à Partners organisatieadviseurs
l Deelonde'rzoek
UifuoeringsoÍgani sati es
Evaluatie JGZ 2clci6
3 november2006
TNO Kwaliteit van Leven' Freventie en Zorg Wassenaarseweg56. Postbus?zr5' l3ol CELeiden
5rsrero ffiili:;s.rozr
Westdam 3o. 344tCA Woerden Postbus2c,42'344o DA Woerden ï (oj+8) 48 zo 48 . F (o348)48 t8 z4
[email protected]
Inhoudsopgave 1 1.1 1.2 1.3 1.4 1.5
Inleiding .......................................................................................................................2 Methode.......................................................................................................................2 Ontwikkeling vragenlijst.........................................................................................3 Respons........................................................................................................................ 4 Tijdsinvestering ........................................................................................................ 4 Leeswijzer ................................................................................................................... 4
2
Samenvatting ............................................................................................................ 6
3 3.1 3.1a 3.1b 3.2 3.3 3.4 3.5 3.6 3.7 3.8 3.9 3.10 3.11 3.12 3.13 3.14
Resultaten, beschouwingen en aanbevelingen per criterium ...................19 Het basistakenpakket (BTP) (IGZ-criterium 1)..................................................19 Het uniforme deel van het BTP (IGZ-criterium 1a) .........................................19 Het maatwerkdeel (IGZ-criterium 1b)............................................................... 29 Gefinancierde taken (IGZ-criterium 2) ..............................................................33 De registratie (IGZ-criterium 3) ......................................................................... 36 Het bereik van de jeugd (IGZ-criterium 4)....................................................... 42 Extra zorg voor risicokinderen en –gezinnen (IGZ-criterium 5) ................ 45 De geografische toegankelijkheid van de JGZ (IGZ-criterium 6) .............. 50 Kwaliteitssysteem JGZ (IGZ-criterium 8) ..........................................................52 De personele bezetting van de JGZ (IGZ-criterium 7)................................... 54 Deskundigheid JGZ (IGZ-criterium 9) ............................................................... 58 Deskundigheidsbevordering van de medewerkers (IGZ-criterium 10). ...61 Regierol gemeenten in de JGZ (IGZ-criterium 11)........................................... 67 Opheffen cesuur TZO - GGD (IGZ-criterium 12) ...............................................73 Klanttevredenheid (IGZ-criterium 13a en IGZ-criterium 13b).....................86 Belemmerende en bevorderende factoren (IGZ-criterium 14)....................91
Referenties............................................................................................................................96 Bijlage 1.1. ..............................................................................................................................99 Overzicht van gebruikte afkortingen…………………………………………………………………106
Evaluatie JGZ 2006 – Deelonderzoek 1 - Uitvoeringsorganisaties, 3 november 2006
1
1
Inleiding
In dit deelrapport worden de resultaten samengevat van het onderzoek naar de integrale JGZ en het convenant inzake de voorbereiding van de invoering van het Basistakenpakket Jeugdgezondheidszorg (BTP JGZ), dat in mei 2002 is afgesloten door het ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport (VWS), de LVT (nu ActiZ, organisatie van zorgondernemers) en de Vereniging van Nederlandse gemeenten (VNG). Er is nagegaan of de uitvoeringsorganisaties het uniforme deel van het BTP uitvoeren, hoe zij tot keuzes in het maatwerk komen en hoe zij hun opdrachten daartoe uitvoeren. In welke mate is er sprake van integratie van zorg in de uitvoering, wat is het bereik van (risico)kinderen, wat zijn de effecten van nieuw beleid op JGZ-voorzieningen die via de AWBZ bekostigd worden, hoe is de kwaliteit van de organisatie en de professionals en de toegankelijkheid van de JGZ en op welke manier worden ondersteunende functies ingezet (epidemiologie en GVO)? Als laatste wordt ingegaan op mogelijke belemmeringen die de organisaties ervaren bij de totstandkoming van de integrale JGZ. In de rapportage wordt consequent gesproken over TZO’s voor de thuiszorgorganisaties, die de JGZ van 0-4 jaar verzorgen, en over GGD’en voor de JGZ-afdelingen van GGD’en die de JGZ van 4-19 jaar verzorgen. Momenteel zijn er vier organisaties die werken voor de JGZ 0-19 jaar. Dit betreft op dit moment alle organisaties waarbij de TZO’s opgegaan zijn in GGD’en. Om die reden wordt in de rapportage gesproken van GGD 0-19. Hoewel Amsterdam geen organisatie is die ontstaan is vanuit fusie, wordt deze toch als GGD 0-19 genoemd. Bij één GGD (Zeeland) was sprake van een fusie voor een deel van de organisatie. Deze organisatie is in de analyses in de categorie GGD geplaatst. 1.1
Methode
In het ‘Advies Evaluatie en Monitoring Integrale JGZ’ (IGZ 2003) beschrijft de Inspectie voor de Gezondheidszorg (IGZ) op welke wijze het convenant JGZ (2002) geëvalueerd dient te worden. Voor de beoordeling van al deze onderdelen zijn door IGZ 14 criteria geformuleerd. Deze IGZ-criteria zijn voor dit evaluatieonderzoek uitgewerkt in een toetsingskader (zie deelrapport Toetsingskader). Op basis van de IGZ-criteria wordt in dit evaluatieonderzoek aandacht besteed aan de volgende aspecten of onderdelen (tussen haakjes wordt verwezen naar de criteria van IGZ).
Evaluatie JGZ 2006 – Deelonderzoek 1 - Uitvoeringsorganisaties, 3 november 2006
2
Ten aanzien van de sociaal-medische en kwalitatieve aspecten van de integrale JGZ gaat het om de volgende onderdelen: 1 2 3 4 5 6 7
de uitvoering van het BTP conform Wcpv en het Besluit JGZ (Criterium 1) de uitvoering van taken die onder AWBZ -financiering zijn gebleven (Criterium 2) de wijze van registreren (Criterium 3) het bereik door de JGZ van de jeugd in Nederland in het algemeen en van risicogroepen in het bijzonder (Criteria 4 en 5) de toegankelijkheid (Criteria 6,7) de ontwikkeling van kwaliteitssystemen (Criterium 8) de deskundigheid(sbevordering) van de JZG medewerkers (Criteria 9 en 10).
Ten aanzien van de bestuurlijk-organisatorische en beleidsmatige aspecten gaat het om de volgende onderdelen: 1 2
de invulling van de regierol door gemeenten (Criterium 11) de integratie van de JGZ als zodanig (het opheffen van de cesuur) (Criterium 12).
Naast het bovenstaande is er aandacht voor andere aspecten die van groot belang zijn voor de JGZ: 1 2
klantgerichtheid (Criterium 13) mogelijk belemmerende factoren (Criterium 14).
Op basis van informatie die door de TZO’s en GGD’en is verstrekt, is in dit onderzoek een beeld verkregen van de stand van zaken van de integrale JGZ en uitvoering van het BTP. Daartoe is een vragenlijst naar alle uitvoeringsorganisaties verzonden (zie 1.2). 1.2
Ontwikkeling vragenlijst
Op basis van de aandachtspunten en operationalisatie in het toetsingskader van dit onderzoek, is gekomen tot een vragenlijst die aan de uitvoeringsorganisaties in de JGZ is voorgelegd. Voor het opstellen van de vragen is tevens gebruik gemaakt van de voorgaande uitgebreide evaluatie van de JGZ uit 1996 (TNO PG/KPMG, 1997) en de vragen uit het onderzoek naar het BTP van het Platform JGZ in 2004 (Van der Worp, 2005). Het commentaar van zestien experts en de begeleidingscommissie op het toetsingskader en het concept van de vragenlijst is verwerkt in de uiteindelijke versie van de vragenlijst. In het deelrapport Toetsingskader is deze vragenlijst opgenomen.
Evaluatie JGZ 2006 – Deelonderzoek 1 - Uitvoeringsorganisaties, 3 november 2006
3
1.3
Respons
De vragenlijst is op 2 juni 2006 verzonden aan in totaal 95 uitvoeringsorganisaties (56 TZO’s, 35 GGD’en en 4 GGD’en 0-19 jaar). De deadline voor het retourneren was gesteld op 4 juli 2006. Hoewel inmiddels fusies hadden plaatsgevonden, vulden de diverse suborganisaties alle een eigen vragenlijst in. Er kwamen in totaal 93 vragenlijsten retour wat resulteerde in een respons van 98%. Voor de GGD’en en GGD’en 0-19 jaar was de respons 100%. Van de TZO’s leverden slechts twee van de 56 organisaties de vragenlijst niet in, een respons van 96% (n=54). De response op de vragenlijst was zeer hoog. Hoewel voor de meeste vragen ook alle organisaties een antwoord invulden, zijn enkele vragen niet door alle organisaties ingevuld. Dit geldt bijvoorbeeld voor de vraag over het bereik. Bij een aantal andere vragen moesten de organisaties alleen een antwoord aankruisen indien het item op hen van toepassing was. Indien hier geen antwoord werd aangekruist, kan dat echter twee dingen betekenen: ofwel dat item is niet voor de organisatie van belang, ofwel de vraag werd overgeslagen. Bij dergelijke vragen is een andere opzet van de tabellen gebruikt dan voor de overige vragen (waarbij wel duidelijk ja, dan wel nee geantwoord kon worden): daar zijn alleen de organisaties weergegeven die op dat item betrekking hebben. 1.4
Tijdsinvestering
De tijdsduur voor het invullen van de vragenlijst varieerde van vier uur tot meer dan 48 uren. Duidelijk is dat het voor de organisaties een behoorlijke tijdsinvestering is geweest. De meeste organisaties hebben er meer tijd aan besteed dan de ingeschatte acht uren. Het is ook een teken van grote betrokkenheid bij het onderzoek. 1.5
Leeswijzer
In dit deelrapport worden de resultaten van het onderzoek beschreven naar de stand van zaken van de JGZ in 2006. Hierbij is uitgegaan van de genoemde IGZ-criteria voor evaluatie en monitoring van de integrale JGZ (zie 1.1). In elke paragraaf wordt één criterium behandeld en wordt het functioneren van de uitvoeringsorganisaties voor dit criterium beschreven. Het kan voorkomen dat sommige onderwerpen in meerdere paragrafen aan de orde komen, omdat ze betrekking hebben op verschillende criteria. Aparte vermelding verdient hier de behandeling in het voorliggende rapport van IGZ-criteria 13 en 14.
Evaluatie JGZ 2006 – Deelonderzoek 1 - Uitvoeringsorganisaties, 3 november 2006
4
Criterium 13 heeft betrekking op de afnemers van zorg en betreft klanttevredenheidsonderzoek. In de vragenlijst voor de uitvoeringsorganisaties is ingegaan op de mate waarin klanttevredenheidsonderzoek wordt uitgevoerd en enkele uitkomsten zijn hierbij samengevat. Daarnaast is voor de uitwerking van criterium 13 een uitgebreidere inventarisatie gedaan van klanttevredenheidsonderzoeken uitgevoerd in de JGZ in Nederland. Er is daarbij in meer detail naar deze onderzoeken gekeken. De uitgebreide inventarisatie van dit deel wordt in een aparte deelrapportage besproken. Criterium 14, ‘welke belemmerende factoren doen zich tijdens het traject voor en welke gevolgen kunnen deze hebben voor de totstandkoming van de integrale JGZ?’, betreft niet zozeer een criterium als wel een belangrijk aandachtspunt voor het gehele traject van totstandkoming van de integrale JGZ. Dit punt zal daarom bij alle overige criteria indien relevant betrokken worden. In hoofdstuk 2 is een samenvatting gegeven van de belangrijkste resultaten en aanbevelingen van dit deelonderzoek. Vanaf hoofdstuk 3 wordt per criterium de volgende indeling aangehouden: -
-
korte beschrijving van een criterium methode/operationalisatie van het criterium resultaten beschouwing (met daarin, indien beschikbaar, een vergelijking met de situatie voor 2003 en/of vergelijkingen met andere voorgaande onderzoeken) conclusies aanbevelingen.
In de voorliggende deelrapportage ‘Uitvoeringsorganisaties’ worden de resultaten van de uitvoeringsorganisaties gepresenteerd en besproken. Naast onderzoek bij de uitvoeringsorganisaties, is voor de evaluatie JGZ 2006 ook onderzoek gedaan bij de gemeenten. Deze resultaten zijn beschreven in het deelrapport ‘Gemeenten’. Om de vragen betreffende de bekostiging van de JGZ te beantwoorden, is hier ook nader onderzoek naar gedaan. Dit is beschreven in het deelrapport ‘Bekostiging’. De resultaten van de verschillende deelrapportages zijn alle bij elkaar gevoegd in het hoofdrapport ‘Evaluatie JGZ 2006’.
Evaluatie JGZ 2006 – Deelonderzoek 1 - Uitvoeringsorganisaties, 3 november 2006
5
2
Samenvatting
Hieronder volgt een kort overzicht van de belangrijkste bevindingen (conclusies en aanbevelingen) van het onderzoek bij de uitvoeringsorganisaties. In het volgende hoofdstuk (3) zullen de afzonderlijke criteria nader beschreven worden, inclusief de uitgebreide resultaten en de beschouwingen. IGZ-criterium 1. Het BTP wordt conform wet- en regelgeving uitgevoerd. IGZ-criterium 1a. Het uniforme deel van het BTP wordt daadwerkelijk uniform uitgevoerd. IGZ-criterium 1b. Het maatwerkdeel is in voldoende mate tot stand gekomen, conform inzicht in individuele zorgbehoefte, gezondheidssituatie jeugd en prioriteiten in lokaal beleid.
Tachtig procent van de organisaties zegt het BTP daadwerkelijk uniform uit te voeren. De organisaties variëren hun contactmomenten ten opzichte van de richtlijn, zowel wat betreft het tijdstip als het aantal. Het BTP geeft de organisaties houvast maar het werkt ook belemmerend. De meestgenoemde belemmeringen zijn: -
de vrije ruimte in het uniforme deel is beperkt de indeling tussen uniform deel en maatwerk deel is onduidelijk de financiën zijn ontoereikend om het hele pakket uit te voeren er bestaat, vooral bij de TZO, een tekort aan artsen er zijn te weinig screeningsinstrumenten.
Bij 15 combinaties TZO/GGD wordt niet hetzelfde dossier gebruikt omdat de ene partner het EKD gebruikt en de andere nog niet. Het papieren dossier wordt niet gebruikersvriendelijk genoemd, vooral wat betreft de registratie van risicokinderen. De dossiers worden altijd overgedragen per post, digitaal of persoonlijk. De dossiers van risicokinderen worden meestal persoonlijk overdragen vaak nog met een toelichtend gesprek. Als knelpunten worden genoemd: -
er is geen landelijke consensus over de definitie van een risicokind de samenvatting in het dossier ontbreekt vaak of is onvolledig er is geen uniformiteit in hoe het dossier wordt ingevuld er is geen structurele tijd om het dossier bij te houden.
Evaluatie JGZ 2006 – Deelonderzoek 1 - Uitvoeringsorganisaties, 3 november 2006
6
Er is een scala van maatwerk tot stand gekomen. De inhoud van het maatwerk wordt door de gemeente en/of de organisaties bepaald. Het maatwerk komt meestal tot stand op basis van gemeentelijk jeugdbeleid en signalen uit het werkveld. Het structureel overleg met de gemeenten is met bijna met alle uitvoeringsorganisaties tot stand gekomen. Er is veel bereikt. Echter, 60% van de organisaties zegt dat bepaald maatwerk waar op dit moment vraag naar is, niet geleverd kan worden. Het gaat hierbij vooral om maatwerk op het gebied van opvoedingsondersteuning. Vermoedelijk is financiering hierbij een belemmering. Aanbevelingen Voor VWS Duidelijkere omschrijving van het BTP blijkt noodzakelijk. Het onderdeel advisering is in het maatwerk deel opgenomen. Voorlichting en advisering moeten in het uniforme deel geplaatst worden conform het advies van het Platform JGZ. Maatregelen om de knelpunten op te lossen die de organisaties bij de uitvoering van het BTP aangeven: tekort aan artsen (zie ook criterium 8) en financiering (zie ook deelrapport bekostiging). De richtlijn contactmomenten dient geëvalueerd te worden. Een wetenschappelijke onderbouwing van de richtlijn contactmomenten is noodzakelijk. Ontwikkeling van screeningsinstrumenten. Er is een dringende behoefte aan screeningsinstrumenten vooral op het gebied van psychosociale problemen (zie ook criterium 5). Bij de ontwikkeling van het EKD JGZ moet rekening gehouden worden met het gebruikersgemak voor de uitvoeringsorganisaties. Voor gemeenten De gemeente dient nadrukkelijker besluiten te vormen over het gewenste maatwerk. Voor de uitvoeringsorganisaties Alle organisaties moeten het BTP volledig uitvoeren. Met name GGD’en moeten protocollen voor de door de Wgbo verplichte informatie aan ouders en kinderen bij medische handelingen als hielprik en vaccinaties ontwikkelen en gebruiken. Voor een goede begeleiding van ouder en kind is het nodig dat er tijd is voor het volledig bijhouden van het dossier. Voor een optimale overdracht van een kind is het noodzakelijk dat de samenvatting in het dossier volledig is ingevuld. Bevorderen van de onderlinge uitwisseling JGZ 0-4 c.q. 4-19 bij het ontwikkelen van maatwerk.
Evaluatie JGZ 2006 – Deelonderzoek 1 - Uitvoeringsorganisaties, 3 november 2006
7
IGZ-criterium 2. De nieuwe wet- en regelgeving heeft niet geleid tot ongewenste effecten wat betreft de uitvoering van de taken die onder AWBZ-financiering zijn gebleven (Rijksvaccinatieprogramma (RVP), hielprikscreening, prenatale zorg).
Er zijn geen ongewenste effecten sinds 1-1-2003 in de JGZ op de AWBZgefinancierde taken. Het bereik is wat betreft RVP en hielprik op het oude hoge niveau gebleven of zelfs verbeterd (RVP). De prenatale zorg wordt door meer dan 50% van de TZO’s aangeboden. De deelname aan de prenatale zorg van de JGZ vertoont al tien jaar een daling. Dit lijkt echter niets te maken te hebben met de veranderde wet- en regelgeving. Landelijk zijn er ontwikkelingen gaande waarbij gekeken wordt of de JGZ zorg en preventie zou kunnen gaan bieden vanaf minus negen maanden. Aanbevelingen Voor VWS De organisatie van de AWBZ-gefinancierde taken loopt goed. Verandering van de organisatie is daarom af te raden. Onderzoek naar de effectiviteit van de prenatale voorlichting en oefening is nodig. Onderzoek naar de redenen voor de afname van de belangstelling van aanstaande ouders voor de prenatale voorlichting en oefening is noodzakelijk. In de doorgaande lijn in de zorg van minus 9 maanden tot 23 jaar moet meer gebruik gemaakt worden van de JGZ om de belangstelling van aanstaande ouders voor de prenatale voorlichting te optimaliseren. IGZ-criterium 3. De registratie binnen de JGZ is zodanig dat op relevant geachte onderdelen zowel op lokaal/regionaal als op landelijk niveau een goed beeld van de jeugd en van de JGZ-activiteiten gegeven kan worden.
Alle GGD’en en 63% van de TZO’s verzamelen data voor epidemiologische doeleinden. Hier zijn duidelijk verbeteringen aan te tonen ten opzichte van 1996. Toch moet geconcludeerd worden dat de registratie binnen de JGZ om op relevant geachte onderdelen, zowel op lokaal/regionaal als landelijk niveau, een goed beeld van de jeugd en de JGZ-activiteiten te geven voor de TZO’s nog onvoldoende is. Cruciaal voor de uitvoering van registratie is de invoering van het landelijk EKD, dat vanaf 1-1-2008 door alle uitvoeringsorganisaties gebruikt moet gaan worden. Het landelijk begrippenkader is tot stand gekomen in de monitor JGZ. Hier wordt echter nog maar beperkt gebruik van gemaakt.
Evaluatie JGZ 2006 – Deelonderzoek 1 - Uitvoeringsorganisaties, 3 november 2006
8
Aanbevelingen Voor VWS Het door VWS versnelde traject voor de ontwikkeling en invoering van het EKD, dient gecontinueerd en gefaciliteerd te worden. Voor de uitvoeringsorganisaties Voor het bepalen van het maatwerkdeel van het BTP en voor het ontwikkelen van beleid zijn epidemiologische gegevens essentieel. De TZO’s die nu nog geen gegevens verzamelen voor epidemiologische doeleinden, moeten dit niet uitstellen tot de komst van het EKD, maar hiervoor samenwerken met een andere organisatie (bijvoorbeeld met de GGD’en). Gebruik van de standaardvraagstellingen van de Landelijke Monitor Jeugdgezondheid door de organisaties geeft landelijk inzicht in de gezondheidstoestand van de jeugd. Voor samenwerking is de sociale kaart belangrijk. Alle uitvoeringsorganisaties moeten een sociale kaart hebben. Overwogen moet worden om de sociale kaart op gemeentelijke websites te plaatsen. IGZ-criterium 4. Het bereik van de jeugd in Nederland door de JGZ 0-19 is als voldoende te beschouwen.
De JGZ heeft beperkt inzicht in het actuele aantal jeugdigen. De registratie van het bereik is onvolledig. Op grond van de antwoorden op de vragenlijst en uit gegevens van andere onderzoeken, lijkt het bereik voor de TZO’s in het eerste jaar voldoende te zijn (99%). Daarna zakt het echter op de leeftijd van vier jaar naar 72%. Voor de GGD’en ligt het bereik onder de maat van 95%. Het bereik van risicokinderen is onbekend. De invoering van het EKD en de koppeling met het burgerservicenummer (BSN) en de gemeentelijke basisadministratie (GBA) moeten hier substantiële verbetering in brengen. Aanbevelingen Voor VWS De JGZ moet inzicht hebben in het aantal kinderen in het werkgebied. Toegang tot de GBA-gegevens is daarvoor noodzakelijk. Er moet een voor de hele JGZ eenduidige definitie komen van ‘bereik’.
Evaluatie JGZ 2006 – Deelonderzoek 1 - Uitvoeringsorganisaties, 3 november 2006
9
Voor de uitvoeringsorganisaties Er moeten maatregelen worden getroffen om beter inzicht in bereik te krijgen. Mogelijk kan het Centrum Jeugdgezondheid (RIVM) een rol hebben bij de definiëring. De organisaties moeten maatregelen treffen om het bereik te vergroten. IGZ-criterium 5. Er is voldoende aandacht voor en bereik van de jeugd die in zijn gezondheid en ontwikkeling wordt bedreigd (extra zorg voor risicokinderen en – gezinnen).
De meeste organisaties hebben vastgelegd beleid ten aanzien van risicokinderen. De risicokinderen worden bij driekwart van de organisaties geregistreerd, vooral bij de TZO. Er is hierbij echter weinig uniformiteit op welke basis dit gebeurt. Vrijwel alle uitvoeringsorganisaties ervaren hierbij knelpunten, zoals onduidelijke definiëring, geen goed registratiesysteem, geen uniformiteit en weinig inzicht op groepsniveau. Om die reden is het niet mogelijk een duidelijk cijfer voor het bereik van risicokinderen vast te stellen. Over de tijd besteed aan risicokinderen ten opzichte van 2003 wordt per organisatie zeer verschillend gedacht. Alle organisatie geven aan groepsgerichte voorlichting aan te bieden, vooral over opvoeding. Tweederde van de uitvoeringsorganisaties werkt incidenteel of structureel samen met de andere JGZ op het terrein van groepsgerichte voorlichting. Vergeleken bij 1996 is dat een grote vooruitgang. Naar aanleiding van het rapport van de Inventgroep en het advies daarop van de Artsen(vereniging) JGZ Nederland (AJN), zullen op het gebied van signaleringsinstrumenten nadere ontwikkeling en validering volgen. Aanbevelingen Voor VWS Het traject voor een landelijke eenduidige definiëring van een risicokind of een risicogroep dient verder voortgang te hebben. Hierbij dient in ogenschouw genomen te worden dat niet alleen psychosociale problematiek een risico is voor een kind, maar dat ook de fysieke gezondheid hierin betrokken moet worden. Naast de definiëring moet een eenduidig registratiesysteem en een bijbehorend protocol gebruikt worden. Het valideringsonderzoek van signalerings- en interventieinstrumenten dient gefaciliteerd te worden. Hier moet speciale aandacht gegeven worden aan de JGZ 0-4, waar momenteel geen instrumenten beschikbaar zijn. De ontwikkeling en toepassing van de SDQ moeten gefaciliteerd worden.
Evaluatie JGZ 2006 – Deelonderzoek 1 - Uitvoeringsorganisaties, 3 november 2006
10
-
De bestaande onderbouwde signaleringsinstrumenten moeten voor Nederland geschikt gemaakt worden (Hermanns, 2005). Bijbehorende gevalideerde interventies dienen daarbij voor Nederland ontwikkeld en toegepast te worden (Hermanns, 2005).
Voor de uitvoeringsorganisaties Elke organisatie dient in bezit te zijn van een non-bereikprotocol, waarbij maatregelen getroffen worden om een zo hoog mogelijk bereik te verkrijgen. uitvoeringsorganisaties dienen zoveel mogelijk hun medewerking te verlenen bij valideringsonderzoek van signaleringsinstrumenten (zoals momenteel de SDQ). De hele JGZ moet de onderbouwde en voor Nederland ontwikkelde signaleringsinstrumenten en interventies toepassen (Hermanns, 2005; AJN, 2006) zodra deze beschikbaar zijn. IGZ-criterium 6. De geografische toegankelijkheid van de JGZ is als voldoende te beschouwen.
Omdat het bereik over de jaren onveranderd is, zou de conclusie getrokken kunnen worden dat de toegankelijkheid van de JGZ voldoende is. Bij het opgeven van klachten door de klant wordt echter de slechtere bereikbaarheid (zowel geografisch als het gebouw) wel genoemd. Bovendien geeft ook een aantal organisaties aan dat de geografische bereikbaarheid verminderd is. Dit is dus een aandachtspunt. Het is overigens onbekend of deze verandering tijdens en door het nieuwe beleid is ontstaan. Omdat er geen klantonderzoek is afgenomen op dit punt, kunnen de overige aspecten van dit criterium (beschikbare tijd, kwaliteit locaties) niet worden beantwoord. Aanbevelingen Voor uitvoeringsorganisaties Nader onderzoek naar klanttevredenheid over de geografische toegankelijkheid is van belang om dit criterium voldoende te beoordelen. Indien een daling van de toegankelijkheid geconstateerd wordt, dienen hiertegen maatregelen getroffen te worden om het bereik hoog te houden. Er zou onderzocht moeten worden wat de wachttijden zijn voor het vaststellen van afspraken op indicatie bij de GGD.
Evaluatie JGZ 2006 – Deelonderzoek 1 - Uitvoeringsorganisaties, 3 november 2006
11
-
Bovendien zou onderzocht moeten worden of de toegankelijkheid van de JGZ en de klanttevredenheid verbeteren door het aanbod van 24 uursbereikbaarheid en spreekuren ’s avonds of tijdens het weekeind.
Omdat zowel criterium 7, als 9 en 10 het personeel en de deskundigheid betreffen, wordt eerst criterium 8 besproken, waarna de genoemde criteria aan bod komen. IGZ-criterium 8. Zowel voor de individuele uitvoeringsorganisaties als voor de JGZ als geheel komt een kwaliteitssysteem tot stand.
Er is duidelijk vooruitgang geboekt vergeleken met de voorgaande evaluatie in 1996. Voor het kwaliteitsbeleid is een landelijk kwaliteitsschema voor JGZ 0-19 jaar opgesteld om tot HKZ-certificering te komen. Vanuit het kwaliteitsprogramma ‘Beter Voorkomen’ zijn voor de invoering hiervan prestatieafspraken gemaakt GGD Nederland en ActiZ. Momenteel zijn eenentwintig organisaties HKZ gecertificeerd. Bijna alle organisaties hebben een klachtenregeling, een kwaliteitsverslag en een kwaliteitsfunctionaris. Aanbevelingen Voor uitvoeringsorganisaties Het kwaliteitsbeleid in de JGZ is in de laatste jaren goed op gang gekomen. Het verdient aanbeveling het HKZ systeem volgens plan in te voeren. IGZ-criterium 7. De personele bezetting van de JGZ is zodanig, dat er sprake is van voldoende continuïteit.
Vermoedelijk door taakherschikking van artsen naar verpleegkundigen is de continuïteit tot nu toe gehandhaafd. Bij de TZO is een tekort aan artsen. Er wordt een gering tekort aan verpleegkundigen aangegeven. Dit dient bewaakt te worden. Een capaciteitsonderzoek voor artsen en verpleegkundigen wordt elders uitgevoerd (Capaciteitsorgaan). Aanbevelingen Voor VWS Taakherschikking in de JGZ moet gestuurd worden en plaats vinden op grond van inhoudelijke argumenten. Duidelijk moet zijn welke discipline de beste kwalificaties heeft voor de uit te voeren taken. Keuzes op basis van financiën zullen leiden tot afname van de kwaliteit van de zorg.
Evaluatie JGZ 2006 – Deelonderzoek 1 - Uitvoeringsorganisaties, 3 november 2006
12
Voor uitvoeringsorganisaties In het landelijk opleidingsaanbod voor artsen dient er aandacht te zijn voor het ervaren tekort aan artsen in de TZO’s. Acties gericht op het verhogen van de bekendheid van JGZ bij studenten geneeskunde moet gestimuleerd worden. Een groot gedeelte van de organisaties verwacht dat het personeelsbestand het komende jaar in beweging is. In de definiëring van het uniforme BTP en het maatwerkdeel dient er aandacht te zijn voor de uitvoering van taken specifiek door JGZ-artsen of verpleegkundigen in het licht van de efficiëntie en kwaliteit. IGZ-criterium 9. De JGZ beschikt over deskundigen die voldoen aan de in de Wcpv, BCPV en BJGZ aangegeven eisen.
Op basis van ons onderzoek is het niet mogelijk een uitspraak te doen of de medewerkers van de organisaties beschikken over de nodige opleidingskwalificaties. De gegevens van de Vreelandgroep (in opdracht van het Capaciteitsorgaan) zullen hier voor de artsen en verpleegkundigen inzicht in geven. Er zijn nieuwe ontwikkelingen op het gebied van opleidingen die zich steeds meer richten op JGZ 0-19. Daarnaast is taakherschikking gaande. Er moet duidelijkheid komen over de eisen waaraan een organisatie moet voldoen ten aanzien van opgeleid personeel. Het grootste deel van de organisaties (87%) heeft een opleidingsbeleid vastgelegd, wat een sterke verbetering is ten opzichte van 1996. Aanbevelingen Voor VWS Academisering in het veld van de JGZ dient nader gestalte te krijgen om de kwaliteit van het werk te verhogen. Financiering is hierbij van belang. Voor uitvoeringsorganisaties Nader onderzoek dient te worden gedaan naar de mate waarin in de JGZ werkzame disciplines voldoen aan de wettelijke kwalificatie-eisen. Een opleidings- en bijscholingsbeleid voor medewerkers is een voorwaarde om hun deskundigheid op peil te brengen en te houden. Het ontbreken van een dergelijk beleid of een beperkt beleid voor een enkele discipline is zorgelijk. Instellingen dienen zorg te dragen voor een kwalitatief goed opleidings- en bijscholingsbeleidsvoering. Stimulerende opleidingssubsidies, zoals deze er nu zijn voor artsen, dienen in stand gehouden te worden en te worden uitgebreid naar andere disciplines.
Evaluatie JGZ 2006 – Deelonderzoek 1 - Uitvoeringsorganisaties, 3 november 2006
13
-
-
Een opleidings- en bijscholingsbeleid voor alle JGZ-medewerkers is een voorwaarde om hun deskundigheid op peil te brengen en te houden. Steeds meer organisaties hebben een dergelijk beleid. Dit dient verder uitgebreid te worden, zodat alle organisaties hiervan voorzien zijn. Bij dit opleidings- en bijscholingsbeleid dient expliciet aandacht te zijn voor wetenschap en onderzoek. JGZ-medewerkers dienen hiertoe gestimuleerd te worden.
IGZ-criterium 10. Binnen de JGZ wordt actief gewerkt aan deskundigheidsbevordering van de medewerkers in het algemeen en ten aanzien van het BTP in het bijzonder.
Er is geen uniformiteit in inwerkprogramma’s of in beoordelingen van het functioneren van de werknemers, maar het aantal inwerkprogramma’s en functioneringsgesprekken is toegenomen ten opzichte van 1996. Een landelijk uniform introductieprogramma voor artsen JGZ 0-19 jaar is in 2005 tot stand gekomen. De norm die de IGZ aangeeft (het opleidingsbudget is 3% van de loonsom) wordt niet gehaald. Het gemiddelde opleidingsbudget is 2% van de loonsom. Mogelijkheden voor ICT en intervisie zijn duidelijk toegenomen ten opzichte van 1996. De formulering van eisen voor herregistratie voor de artsen is in ontwikkeling. Bij de meerderheid van de organisatie heeft scholing over het BTP plaatsgevonden. Ook in de opleidingen van de medewerkers is aandacht besteed aan het BTP. Aanbevelingen Voor uitvoeringsorganisaties Het achterblijvende scholingsbudget behoeft aandacht. Daarbovenop is het van belang toe te zien op het gebruik maken van het scholingsaanbod door medewerkers. Aanbevolen wordt om in het kader van een geïntegreerde JGZ 0-19, inwerkprogramma’s, ICT en intervisie in de TZO’s en GGD’en zoveel mogelijk gezamenlijk te verzorgen. IGZ-criterium 11. De gemeenten geven in voldoende mate invulling aan de regierol in de JGZ.
Door 90% van organisaties wordt aangegeven dat het gemeentelijk beleid een gezamenlijk beleid JGZ 0-19 is, waar ze vrijwel altijd bij betrokken werden. Het aantal afspraken met de gemeenten is sterk toegenomen vergeleken met vóór 2003. Wel is opvallend dat het erg verschilt per gemeente wat er tot stand gekomen is. De JGZ is betrokken bij een groot aantal instellingen over de beleidsvoering.
Evaluatie JGZ 2006 – Deelonderzoek 1 - Uitvoeringsorganisaties, 3 november 2006
14
De uitvoeringsorganisaties ervaren de mate waarin de gemeenten hun regierol bij de integrale JGZ oppakken wisselend, maar lijken positief. Enkele (13) organisaties noemen het ontbreken van de regie als knelpunt bij de integratie. 95% van de organisaties geeft aan door de gemeenten gestimuleerd te zijn bij de integrale JGZ. De mening van de gemeenten over hun regierol wordt nader besproken in het deelrapport Gemeenten. Aanbevelingen Voor VWS en uitvoeringsorganisaties Wat betreft de regierol zijn de meeste organisaties redelijk positief, maar nog niet overal is een integraal gemeentelijk beleid tot stand gekomen. Dit dient verder gestimuleerd te worden, zowel door de uitvoeringsorganisaties zelf, als door de gemeenten. IGZ-criterium 12. Er is een goede aansluiting tussen de TZO en de GGD tot stand gekomen (de cesuur is in voldoende mate opgeheven).
Er zijn de afgelopen drie jaar diverse samenwerkingstrajecten tot stand gekomen maar mondjesmaat en met grote verschillen per regio. Op het gebied van epidemiologie en voorlichting werkt tweederde deel van de organisaties samen. Een derde deel van de organisaties heeft een gezamenlijk beleid voor risicokinderen en een derde deel werkt samen op het gebied van kwaliteit. Ook het maatwerk wordt soms gezamenlijk aangeboden. Op dit moment zijn er in elk geval op tien verschillende gemeenten bij diverse organisaties centra voor jeugd en gezin (inclusief JGZ 0-19) opgezet en zijn er drie in ontwikkeling. De cesuur 0-4 jaar en 4-19 jaar, ‘de knip’, is echter nergens verdwenen. Ook niet bij de vier GGD’en 0-19. Er is feitelijk op dit moment beperkt sprake is van integrale jeugdgezondheidszorg. Aanbevelingen Voor VWS De totstandkoming van landelijk en gemeentelijk integraal beleid op het gebied van JGZ voor 0-19 jarigen dient te worden gefaciliteerd. Het samenbrengen van TZO’s en GGD’en in één uitvoeringsorganisatie dient te worden gestimuleerd. Voor de continuïteit van de JGZ verdient het aanbeveling dat meer gemeenten langdurigere afspraken maken met uitvoeringsorganisaties over uitvoering van het uniforme en maatwerkdeel van het BTP en dit in een schriftelijk contract neerleggen.
Evaluatie JGZ 2006 – Deelonderzoek 1 - Uitvoeringsorganisaties, 3 november 2006
15
Voor uitvoeringsorganisaties Het verdient aanbeveling om gezamenlijke inzet en uitwisseling van personeel uit te breiden, zodat tot een verdere integratie van uitvoeringsorganisaties kan worden gekomen. Capaciteit van epidemiologisch onderzoekers van GGD’en dient te worden ingezet ter ondersteuning van TZO’s bij de onderbouwing van het maatwerk. TZO’s en GGD’en dienen hun beleid op het gebied van zorg, advies, groepsgerichte voorlichting, epidemiologisch onderzoek en kwaliteit meer af te stemmen, te formaliseren en een structureel in plaats van een incidenteel karakter te geven. Dergelijk beleid moet uitmonden in een integraal kader dat voor de totale JGZ 0-19 in het verzorgingsgebied geldt. Teneinde versneld tot een daadwerkelijke integrale JGZ en opheffing van de cesuur te komen wordt aanbevolen om tot één uitvoeringsorganisatie per regio te komen voor de JGZ 0-19 jaar. IGZ-criterium 13a. De JGZ gaat zelf op gezette tijden na of de afnemers van de zorg, in het bijzonder ouders en jeugdigen, tevreden zijn over hetgeen de JGZ hen aan zorg heeft aangeboden. IGZ-criterium 13b. De JGZ voldoet aan de verwachtingen van de afnemers van de zorg, in het bijzonder ouders en jeugdigen. Het nieuwe bestel heeft niet geleid tot ontwikkelingen die voor deze afnemers als ongewenst wordt ervaren.
Door het gebrek aan vergelijkbare onderzoeken door de tijd is het op dit moment niet mogelijk om veranderingen in tevredenheid van de cliënt voor 2003 en nu (door het nieuwe bestel) te onderzoeken. Wel blijkt dat de cliënten over het algemeen tevreden zijn met de zorg van de JGZ. Indien er klachten of opmerkingen zijn, gaan deze vooral over de wachttijden, de communicatie, bereikbaarheid (ook telefonisch) en de flexibiliteit. Binnen het kwaliteitsprogramma ‘Beter Voorkomen’ heeft uniformering van klantonderzoek de aandacht. Zie voor privacy en gegevensverstrekking criterium 1a. Zie voor geografische bereikbaarheid criterium 6. Aanbeveling Voor uitvoeringsorganisaties Het is aan te bevelen voor de JGZ 0-19 eenzelfde soort vragenlijst te gebruiken, aangepast naar leeftijdsgroep en naar persoon die het invult (ouders, jeugdigen). Binnen het kwaliteitsprogramma ‘Beter Voorkomen’ heeft dit al de aandacht.
Evaluatie JGZ 2006 – Deelonderzoek 1 - Uitvoeringsorganisaties, 3 november 2006
16
-
-
Onderzoeken bij ouders van kinderen van de basisschool zijn niet gevonden en zouden in bovengenoemd project meegenomen moeten worden. Indien men iets wil zeggen over de tevredenheid en veranderingen daarin na de invoering van het BTP, is verder onderzoek noodzakelijk. De tevredenheid van gemeenten en scholen verdient ook aandacht. Hier zijn vooral veranderingen in tevredenheid te verwachten door de invoering van het nieuwe bestel.
IGZ-criterium 14. Welke belemmerende en bevorderende factoren hebben zich tijdens het traject van totstandkoming van integrale JGZ voorgedaan en wat waren de gevolgen? (wet- en regelgeving, gemeentegrenzen, arbeidsmarktproblemen, financieel, et cetera)
De meeste uitvoeringsorganisaties vinden dat integratie meer voordelen dan nadelen heeft. De waardering voor de inhoudelijke voortgang rondom integrale JGZ 0-19 werd (op een schaal van 0 tot 5) gemiddeld als volgt gescoord (0 = zeer slecht, 5 = zeer goed): TZO’s : GGD’en : GGD 0-19:
3,22 3,09 4,5
Als belangrijkste belemmerende factoren vanuit de uitvoeringsorganisaties werden genoemd: -
incongruente verzorgingsgebieden voor TZO en de bijbehorende GGD de financiële middelen van BTP zijn ontoereikend om het hele pakket uit te voeren.
Als bevorderend noemt men onder andere de kennis, prioriteit en de samenwerking van de organisatie voor JGZ en gemeenten. Als redenen waarom de integratie nog niet zover gekomen was, kwamen de volgende punten frequent naar voren: geen gemeentelijke regie financiële beperkingen tegengestelde belangen. Wij constateren over de gehele rapportage dat velen zich vanaf 2003 ingezet hebben om de integratie in de JGZ tot stand te brengen. Wij concluderen ook dat dit heeft geleid tot verbeteringen in de afstemming tussen de TZO’s en de GGD’en. Een gevolg van de verschillende knelpunten is echter dat de integrale JGZ nog maar beperkt tot stand is gekomen (zie ook criterium 12).
Evaluatie JGZ 2006 – Deelonderzoek 1 - Uitvoeringsorganisaties, 3 november 2006
17
Aanbevelingen Voor de aanbevelingen van dit criterium is het van belang dat de resultaten van de andere deelrapportages worden meegenomen. Hiervoor verwijzen we dan ook naar de afzonderlijke deelrapportages en het hoofdrapport. De belangrijkste aanbevelingen die we kunnen doen op basis van de deelrapportage ‘Uitvoeringsorganisaties’ zijn de volgende: -
werk het BTP goed uit (duidelijker onderscheid uniform en maatwerk) duidelijker definiëren risicokind/-groep extra financiering voor het BTP realiseer één uitvoeringsorganisatie (om het knelpunt ‘meerdere organisaties per werkgebied’ op te lossen).
Evaluatie JGZ 2006 – Deelonderzoek 1 - Uitvoeringsorganisaties, 3 november 2006
18
3
Resultaten, beschouwingen en aanbevelingen per criterium
In dit hoofdstuk zullen de resultaten, beschouwingen en aanbevelingen per criterium van IGZ worden gegeven. 3.1
Het basistakenpakket (BTP) wordt conform wet- en regelgeving uitgevoerd (IGZ-criterium 1)
In 2003 stelt IGZ dat het BTP op onderdelen nader uitgewerkt moet worden voordat helder is wat het uniforme deel inhoudt. Het gaat dan om de definitieve keuze van de diverse contactmomenten, de duur en de inhoud ervan, welke disciplines ingezet zullen worden en de mate van flexibiliteit. Pas na voltooiing van deze uitwerking kan het uniforme deel van het BTP landelijk uniform worden uitgevoerd. Daarna is het mogelijk om te evalueren of het BTP conform de Wet collectieve preventie volksgezondheid (Wcpv) en het bijbehorende Besluit JGZ (BJGZ) wordt uitgevoerd. (IGZ 2003) Dit criterium valt uiteen in twee onderdelen. Deze onderdelen zullen hieronder als criterium 1a en 1b worden beschreven. 3.1a
Het uniforme deel van het BTP wordt daadwerkelijk uniform uitgevoerd (IGZ-criterium 1a)
De uitvoering van het uniforme deel wordt vergeleken met wat is vastgelegd in de ‘Basistaken JGZ’ wettelijk, per besluit en in de VWS-uitgave (VWS, 2002). Hierbij is ook rekening gehouden met het advies van het Platform JGZ ten aanzien van de contactmomenten. Van belang zijn hierbij: aard, aantal, tijdstip, duur en inhoud van de contactmomenten en welke discipline de contactmomenten uitvoert en welke flexibiliteit daarbij wordt toegepast het gebruik van landelijke standaarden en richtlijnen bij de uitvoering van screeningen en het RVP toepassing van het integraal dossier JGZ ten behoeve van de individuele zorg wettelijke vereisten van dossiervorming, registratie en privacy van gegevens en de informatie aan ouders hierover. Methode/operationalisatie In de vragenlijst is gevraagd naar de uitvoering (vragen 40 en 41) en de knelpunten (vraag 44) bij het uitvoeren van het uniform deel van het BTP. Bovendien is gevraagd hoe het BTP ervaren wordt (vraag 42) en of er suggesties zijn voor verbetering (vraag 43). Daarnaast is geïnformeerd of de richtlijn contactmomenten is gevolgd (vragen 33 t/m 39) en wat de eventuele afwijkingen daarvan zijn.
Evaluatie JGZ 2006 – Deelonderzoek 1 - Uitvoeringsorganisaties, 3 november 2006
19
Het werken met standaarden en richtlijnen is op verschillende plaatsen in de vragenlijst geïnventariseerd ( vragen 36, 44h, 44i, 67d). Het gebruik van het integraal dossier JGZ is onderzocht (vragen 53 t/m 62). Over het nakomen van de wettelijke vereisten van dossiervorming, registratie en privacy van gegevens en de informatie aan ouders zijn ook vragen gesteld (vragen 122 t/m 126, 52). Waar van toepassing zijn antwoorden op de vragenlijst vergeleken met het onderzoek van het Platform (Van der Worp, 2005).
BTP algemeen In de vragenlijst is vermeld dat het BTP volledig wordt uitgevoerd als aan alle volgende punten voldaan is: -
-
als de richtlijn contactmomenten wordt gevolgd als men de screeningen en het RVP volgens de richtlijnen uitvoert als men de landelijke protocollen en standaarden gebruikt als men voldoet aan de vereisten uit de Wgbo en Wet bescherming persoonsgegevens (Wbp) als men daadwerkelijk streeft naar 100% bereik van kinderen als men inzicht heeft in de gezondheidssituatie van kinderen in het eigen werkgebied op basis van eigen analyse van gegevens en op basis van landelijke informatie als men het integraal dossier consequent toepast.
In totaal zeggen 74 van de organisaties (80%) het BTP volledig uit te voeren. De TZO’s geeft dit vaker aan dan de GGD’en en is met de invoering eerder gestart. De meeste uitvoeringsorganisaties hebben het BTP rond 2005 volledig ingevoerd (zie figuur 1).
Evaluatie JGZ 2006 – Deelonderzoek 1 - Uitvoeringsorganisaties, 3 november 2006
20
organisatie thuiszorg GGD
60,0%
Percentage van de organisaties
50,0%
40,0%
30,0%
20,0%
10,0%
0,0% 2002
2003
2004
2005
2006
Jaartal
Figuur 1 Percentages van de organisaties naar beginjaar van volledige uitvoering van het BTP
Vrijwel alle uitvoeringsorganisaties streven naar de uitvoering van het BTP. Twee organisaties geven aan waarin zij bewust afwijken: één TZO voert geen eigen analyses van gegevens met betrekking tot de gezondheidstoestand uit, één GGD voert de standaard visus niet uit. In het algemeen vinden de organisaties dat zij houvast hebben aan het BTP, maar zijn ze minder tevreden over de onderbouwing en (met name de GGD’en) over het aan bod komen van belangrijke gezondheidsproblemen (zie tabel 1). Er zijn duidelijk problemen met de indeling uniform - maatwerk. Uit de tabel is zichtbaar dat de GGD’en minder positief zijn over het BTP dan de TZO’s.
Evaluatie JGZ 2006 – Deelonderzoek 1 - Uitvoeringsorganisaties, 3 november 2006
21
TZO’s
GGD’en
GGD 0-19
(n=54)
(n=35)
(n=4)
Het BTP geeft houvast
89%
76%
100%
De belangrijkste gezondheidsproblemen
78%
41%
25%
Het BTP verbetert de zorg voor de kinderen
54%
23%
50%
Het BTP is goed onderbouwd
33%
12%
50%
De indeling in uniform deel en maatwerk is
15%
3%
0%
11%
3%
0%
36%
59%
25%
19%
30%
0%
Stellingen (positief)
komen aan bod
duidelijk De indeling in uniform- en maatwerk is goed uitvoerbaar Stellingen (negatief) Het BTP uniform is een keurslijf; beperkt de vrije ruimte Het BTP interfereert met diverse wetten
Tabel 1. Stellingen ten aanzien van het BTP: % van organisaties die het (zeer) eens zijn
BTP uniforme deel Diverse belangrijke knelpunten bij de uitvoering van het uniforme deel worden weergegeven in tabel 2. Ook hier wordt de grens met maatwerk door veel organisaties genoemd. Belemmeringen
TZO’s
GGD’en
GGD 0-19
(n=54)
(n=35)
(n=4)
4%
3%
0%
Grens met maatwerk onduidelijk
72%
74%
75%
Onvoldoende financiering voor het hele
55%
31%
25%
56%
11%
75%
Geen geschikte screeningsinstrumenten
37%
40%
25%
Onduidelijkheid welke discipline een
22%
37%
50%
Andere inhoudelijke prioriteit bij JGZ
17%
29%
25%
Tekort aan standaarden
13%
20%
50%
Personeelstekort verpleegkundigen
13%
11%
50%
Andere beleidsprioriteit bij JGZ organisatie
9%
14%
25%
Geen knelpunt
pakket Personeelstekort artsen
bepaalde activiteit moet uitvoeren
of gemeente
Tabel 2. Belemmeringen ten aanzien van het uniforme deel BTP: % van organisaties die dit aangeven
Evaluatie JGZ 2006 – Deelonderzoek 1 - Uitvoeringsorganisaties, 3 november 2006
22
Ten aanzien van de beperking van de financiën wordt aangegeven dat: -
er steeds meer items bij komen zonder extra financiering er onvoldoende tijd is voor productgroepen 4/5.
Naast bovenstaande worden diverse specifieke knelpunten per productgroep genoemd. Hieronder volgen de opmerkingen, die vaker dan 3 keer genoemd worden. Productgroep 1 Monitoring en signalering -
een EKD is nodig.
Productgroep 2 Inschatten zorgbehoefte -
buiten de cohorten kan de zorgbehoefte onvoldoende worden gesignaleerd.
Productgroep 4 Voorlichting, advies, instructie en begeleiding -
voorlichting hoort niet bij maatwerk individuele voorlichting niet meegenomen.
Productgroep 6 Zorgsysteem, netwerken, overleg en samenwerking niet doorberekend in BTP. Op de vraag naar suggesties voor verbetering van het BTP worden verschillende zaken frequent genoemd: scheiding uniform/maatwerk opheffen of andere indeling maatwerk dat voortkomt uit uniforme deel bij uniforme deel plaatsen consult 2,5 jaar toevoegen meer tijd voor risicokinderen flexibel aanbieden contactmomenten richtlijnen welke discipline een bepaalde activiteit zal uitvoeren.
Contactmomenten Bij de invoering van de richtlijn contactmomenten wijzigen 82 uitvoeringsorganisaties hun programma, 90% TZO’s, 82% GGD’en en alle GGD’en 0-19 jaar. De TZO’s wijzigen veelal de aantallen van en de disciplines bij de contactmomenten, de GGD’en vooral de disciplines. Driekwart van de uitvoeringsorganisaties zegt de richtlijn contactmomenten volledig uit te voeren. Met een open vraag in de vragenlijst is naar afwijkingen gevraagd. Hierop volgde een bloemlezing aan afwijkende punten.
Evaluatie JGZ 2006 – Deelonderzoek 1 - Uitvoeringsorganisaties, 3 november 2006
23
Frequent genoemde afwijkingen blijken te zijn dat men één contactmoment méér doet, bij 2½ jaar, dan de richtlijn vraagt (TZO’s), dat men het contact zowel door de arts als de verpleegkundige laat uitvoeren (TZO’s) of geen spraak-/taalscreening (zelf) uitvoert (GGD’en). Het is op grond van deze antwoorden niet goed te bepalen of een organisatie in totaal meer of minder doet dan de richtlijn aanbeveelt. Ook is in een open vraag geïnventariseerd in hoeverre de organisatie afweek van de gestelde uitgangspunten ten aanzien van het berekenen van kosten van uitvoering van het BTP zoals is opgesteld door Van Naem & Partners (Van Naem & Partners, 2002). Hier worden de volgende afwijkingen het meest genoemd: -
tijd voor consult TZO’s (minder tijd bij 13 respondenten, meer tijd bij 9) tijd voor consult GGD’en (minder tijd bij 3 respondenten) tijd voor huisbezoek TZO’s (meer tijd bij 6 respondenten) tijd voor-, nabespreking TZO’s (meer tijd bij 17 respondenten) aantal kinderen per dagdeel TZO’s (meer kinderen bij 13 respondenten, minder kinderen bij 9) aantal kinderen per dagdeel GGD’en (minder kinderen bij 4 respondenten).
90% van de organisaties heeft een richtlijn/beschrijving voor het uitvoeren van de taken van de medewerkers per contactmoment.
Standaarden/richtlijnen Vijftien (16%) organisaties vinden dat de uitvoering van het BTP belemmerd wordt door het tekort aan JGZ-standaarden en 37 (40%) organisaties geven aan dat een gebrek aan geschikte screeningsinstrumenten een knelpunt is. Een paar keer wordt genoemd dat er behoefte is aan screeningsinstrumenten voor spraak-/taalontwikkeling en emotionele ontwikkeling.
Toepassing integraal dossier Bijna alle organisaties (85) hebben afspraken over de overdracht van het dossier vastgelegd, vier organisaties zijn bezig met het vastleggen van de overdracht en bij twee organisaties bestaan alleen mondelinge afspraken. De meeste organisaties gebruiken het papieren Integraal Dossier (ID) JGZ. Eén GGD gebruikt een eigen, ander papieren dossier dan het ID. In totaal 15 uitvoeringsorganisaties geven aan dat zij niet werken met eenzelfde gezamenlijk dossier als de andere organisatie (TZO’s c.q. GGD’en). Hier is sprake van een overgangssituatie, omdat één van de organisaties al werkt met een EKD.
Evaluatie JGZ 2006 – Deelonderzoek 1 - Uitvoeringsorganisaties, 3 november 2006
24
Diverse knelpunten worden genoemd bij de dossiervoering. Veelal vindt men de notering van risicokinderen in het papieren integraal dossier niet handig en is er geen uniforme notering door professionals. 42 uitvoeringsorganisaties (vooral GGD) vinden het papieren dossier niet gebruikersvriendelijk. De dossiers worden door de TZO’s standaard veelal persoonlijk of per koerier/post/digitaal overgedragen aan de GGD’en, terwijl de dossiers van risicokinderen bijna altijd persoonlijk worden gebracht (zie tabel 4). Twee organisatie geven aan dat de overdracht voor risicokinderen gedaan wordt per koerier, post of digitaal. De afspraken over de toelichting bij de overdracht zijn vrijwel overal vastgelegd. De toelichting bij risicokinderen vindt, behalve bij twee organisaties, altijd plaats met een gesprek (soms telefonisch en soms in combinatie met post/email). Men schat in dat 2-50% van de kinderen (gemiddeld 13,7%) als risicokind wordt overgedragen. Frequent genoemde knelpunten bij de overdracht van het dossier zijn: het ontbreken van een definitie van een risicokind, de onvolledige samenvatting in het dossier, geen uniformiteit en tijdgebrek (overdracht kost veel tijd die niet structureel beschikbaar is).
Wettelijke vereisten van dossiervorming, registratie en privacygegevens en de informatie aan ouders hierover Alle organisaties leggen gegevens vast in een dossier. Alle organisaties, op één na, hanteren het ID JGZ of een elektronische variant daarvan. Opvallend is dat 51% van GGD’en aangeeft de wettelijk verplichte mondelinge voorlichting te verschaffen aan ouders en kinderen bij medische handelingen als hielprik en vaccinaties, terwijl bij de TZO’s vrijwel alle organisaties dat doen (zie tabel 3). Vaker geven diverse organisaties aan dat ze schriftelijke informatie verzorgen voor ouders. Geven mondelinge voorlichting ja
TZO’s (n=54) 98%
GGD’en (n=35) 51%
GGD 0-19 (n=4) 100%
Tabel 3. Percentages van organisaties die aangeven of zij de in de Wgbo verplichte voorlichting mondeling aanbieden
Alle uitvoeringsorganisaties hanteren een privacyreglement. Als grootste belemmering hierbij wordt de bespreking van risicokinderen genoemd. Ook hebben alle uitvoeringsorganisaties een klachtenregeling (zie ook criterium 8 en 13). Enkele organisaties geven aan dat hier weinig gebruik van gemaakt wordt door de cliënten. Voor een nadere uitwerking van de vragen met betrekking tot klachten: zie hiervoor criterium 13, het hoofdstuk over Klanttevredenheidsonderzoek.
Evaluatie JGZ 2006 – Deelonderzoek 1 - Uitvoeringsorganisaties, 3 november 2006
25
Beschouwing
BTP Sinds 2005 voert 80% van de organisaties het BTP daadwerkelijk volledig uit. Dit cijfer is gebaseerd op zelfrapportage. Het kan zijn dat de uitkomst daardoor te optimistisch is, maar het betekent in elk geval dat 80% van de organisaties het BTP in het beleid betrekt. Bijna alle organisaties (90%) hanteren een richtlijn voor het uitvoeren van de taken van de medewerkers per contactmoment. Dat betekent dat in elk geval 90% van de organisaties het BTP bij de organisatie van de taken betrekt. Het BTP biedt veel organisaties houvast. Toch is er ook kritiek op het BTP. Als we deze kritiek vergelijken met het onderzoek van het Platform (Van der Worp, 2005), dan komen de resultaten wat betreft kritiek op het BTP overeen. Destijds was de onduidelijkheid van het BTP zelf ook het grootste knelpunt. Het onderdeel voorlichting en advisering zit in het maatwerkdeel van het BTP, terwijl de organisaties dat niet terecht vinden. Ook in het advies van het Platform (Platform, 2005) komen dezelfde zaken als bovengenoemd naar voren. Daarnaast veroorzaken onvoldoende financiering, ontbreken van geschikte screeningsinstrumenten en personeelstekort vooral van artsen bij de TZO’s een belemmering voor een goede uitvoering van het BTP.
Contactmomenten Bijna alle organisaties hebben hun contactmomenten bij de invoering van het BTP gewijzigd. Verschillende TZO’s willen graag het contactmoment op de leeftijd van 2,5 jaar weer invoeren. Definitieve keuzes over de contactmomenten, de duur en de inhoud ervan, welke disciplines ingezet zullen worden, en de mate van flexibiliteit zijn landelijk sinds de invoering van het BTP in 2003 niet gemaakt. Op dit moment is er dus sprake van een geoorloofde flexibiliteit. De vraag is of dit wenselijk is. Hier dient nader onderzoek naar gedaan te worden. Het Centrum Jeugdgezondheid van het RIVM zou een belangrijke rol kunnen hebben in het nader vaststellen of de kwaliteit van de zorg zal verbeteren door minder flexibiliteit bij de contactmomenten
Standaarden/richtlijnen Een aantal organisaties geeft belemmeringen aan door tekort aan standaarden. Inmiddels zijn diverse standaarden ontwikkeld vanuit het veld en vanuit de JAS (JGZ Adviesraad Standaarden). Richtlijnen en standaarden in de JGZ horen sinds 2006 bij het taakveld van het Centrum Jeugdgezondheid van het RIVM. Zij werken momenteel aan een raamwerk voor de organisatie rondom de standaarden.
Evaluatie JGZ 2006 – Deelonderzoek 1 - Uitvoeringsorganisaties, 3 november 2006
26
De organisaties geven het ontbreken van geschikte screeningsinstrumenten aan als belemmering. De door VWS ingestelde Inventgroep (zie verder onder criterium 5) heeft vastgesteld dat de door hen aanbevolen signaleringsinstrumenten en interventies voor psychosociale problemen voor een groot deel niet in het Nederlands vertaald, aangepast en op werkzaamheid getoetst zijn. Zij adviseren om op korte termijn signaleringsinstrumenten en interventies voor Nederland te ontwikkelen. De AJN (Artsen(vereniging) JGZ Nederland) heeft hierover vervolgens op verzoek van VWS nader geadviseerd. Dit is momenteel verder in bewerking bij het Centrum Jeugdgezondheid van het RIVM (zie ook criterium 5).
Toepassing Integraal dossier De meeste uitvoeringsorganisaties op één GGD na, gebruiken hetzelfde papieren integrale dossier JGZ of een elektronische variant daarvan. De dossiers worden door de TZO’s over het algemeen zorgvuldig overgedragen aan de GGD’en. De knelpunten die hierbij genoemd worden liggen voornamelijk aan het dossier en niet aan de wijze van overdragen. Voor de overdracht is van groot belang dat de samenvatting in het dossier goed wordt ingevuld. Mogelijk wordt de samenvatting onvoldoende ingevuld door gebrek aan daarvoor bestemde tijd. Het percentage overdracht van risicokinderen is zeer variabel. Dat zou veroorzaakt kunnen worden door het gebrek aan consensus over de definiëring van risicokinderen (zie criterium 5). In 1996 hadden 53 van de 57 TZO’s respondenten vastgelegde afspraken over de overdracht van het dossier naar de GGD’en, 4 hadden geen afspraak en 9 TZO’s beantwoordden de vragenlijst niet (TNO /KPMG PG 1997). Vergeleken bij 1996 is het percentage vastgelegde afspraken tussen TZO’s en GGD’en over de overdracht van het dossier gestegen.
Wettelijke vereisten van dossiervorming, registratie en privacy Alle organisaties leggen gegevens vast in een dossier. Aan de wettelijke vereisten wat betreft privacy reglement, klachtenregeling en Wgbo voldoen alle organisaties. De Wet Geneeskundige Behandelingsovereenkomst (Wgbo) stelt informatie aan ouders en kinderen voorafgaande aan medische handelingen als hielprik en vaccinaties verplicht. De meeste GGD’en geven alleen schriftelijke informatie terwijl de TZO’s de ouders ook mondeling informeren. Als grootste belemmering van het privacyreglement wordt de bespreking van risicokinderen genoemd. Bekendheid met bijvoorbeeld de meldcode kindermishandeling is hierbij van belang.
Evaluatie JGZ 2006 – Deelonderzoek 1 - Uitvoeringsorganisaties, 3 november 2006
27
Conclusie criterium 1a Het uniforme deel van het BTP wordt (naar het oordeel van de organisaties zelf) door 80% van de organisaties daadwerkelijk volledig uitgevoerd. De scheiding tussen het uniforme en het maatwerk deel van het BTP is nog steeds onduidelijk. Onvoldoende financiering, ontbreken van geschikte screeningsinstrumenten en personeelstekort (vooral van artsen bij de TZO’s) vormen een belemmering voor een goede uitvoering van het BTP. De contactmomenten worden momenteel landelijk op verschillende manieren ingevuld. Deze flexibiliteit biedt de richtlijn Contactmomenten ook. Alle uitvoeringsorganisaties, op één GGD na, gebruiken hetzelfde papieren integrale dossier JGZ of een elektronische versie ervan. De dossiers worden bij 4 jaar over het algemeen zorgvuldig overgedragen, bij risicokinderen gebeurt dit bijna altijd persoonlijk. Aanbevelingen Voor VWS Duidelijkere omschrijving van het uniform deel van het BTP blijkt noodzakelijk. Het onderdeel advisering is in het maatwerk deel opgenomen. Voorlichting en advisering moeten in het uniforme deel geplaatst worden conform het advies van het Platform JGZ (Platform 2005). Maatregelen om de knelpunten op te lossen die de organisaties bij de uitvoering van het BTP aangeven: tekort aan artsen (zie ook criterium 8) en financiering (zie ook deelrapport bekostiging). De richtlijn contactmomenten dient geëvalueerd te worden. Een wetenschappelijke onderbouwing van de richtlijn contactmomenten is noodzakelijk. Ontwikkeling van screeningsinstrumenten. Er is een dringende behoefte aan screeningsinstrumenten vooral op het gebied van psychosociale problemen (zie ook criterium 5, Inventgroep). Bij de ontwikkeling van het EKD JGZ moet rekening gehouden worden met het gebruikersgemak voor de uitvoeringsorganisaties. Voor de uitvoeringsorganisaties Alle organisaties moeten het BTP volledig uitvoeren. Met name GGD’en moeten protocollen ontwikkelen en gebruiken voor de door de Wgbo verplichte informatie aan ouders en kinderen bij medische handelingen als hielprik en vaccinaties. Voor een goede begeleiding van ouder en kind is het nodig dat er tijd is voor het volledig bijhouden van het dossier. Voor een optimale overdracht van een kind is het noodzakelijk dat de samenvatting in het dossier volledig is ingevuld.
Evaluatie JGZ 2006 – Deelonderzoek 1 - Uitvoeringsorganisaties, 3 november 2006
28
3.1b
Het maatwerkdeel is in voldoende mate tot stand gekomen, conform inzicht in individuele zorgbehoefte, gezondheidssituatie jeugd en prioriteiten in lokaal beleid (IGZ-criterium 1b)
Van belang hierbij is dat er aantoonbare activiteiten zijn ten aanzien van groepsgerichte voorlichting en aanpak van gezondheidsbedreigingen. De JGZ werkt hierbij samen met derden en neemt onder andere deel aan samenwerkingsverbanden. Methode/operationalisatie Diverse aspecten kwamen aan bod in de vragenlijst: de rol van de gemeenten (vragen 14, 18 t/m 22), het tot stand komen van het maatwerk (vragen 74 t/m 76), het aanbod aan maatwerk (vragen 77 t/m 81) en structureel overleg (vraag 82). Waar van toepassing zijn antwoorden op de vragenlijst vergeleken met het onderzoek van het Platform (Dijs, 2005). Resultaten
Maatwerk Er is divers maatwerk tot stand gekomen sinds 2003. Ook in de afspraken met de gemeente komt dit duidelijk naar voren: vóór 2003 heeft minimaal de helft van de gemeenten afspraken met ongeveer 66% van de uitvoeringsorganisaties (géén afspraken hebben 35% van de TZO’s, 31% van de GGD’en). In 2006 hebben alle organisaties behalve één TZO afspraken met de gemeenten over het maatwerkpakket. Meestal gaat het om schriftelijke afspraken voor de duur van één jaar. GGD’en en GGD 0-19 hebben frequenter contracten voor de duur van twee jaar of meer. De meerderheid (82%) van de uitvoeringsorganisaties geeft aan dat de gemeente de inhoud van het maatwerk bepaalt; bij 71% wordt het mede vanuit de eigen organisatie bepaald. De keuze is veelal gebaseerd op de prioriteiten in het gemeentelijk jeugdbeleid en signalen uit het werkveld, zie tabel 4.
Evaluatie JGZ 2006 – Deelonderzoek 1 - Uitvoeringsorganisaties, 3 november 2006
29
Manier waarop keuze maatwerk tot stand komt
TZO’s
GGD’en
(n=54)
(n=35)
Prioriteiten gemeentelijk jeugdbeleid
72%
85%
Signalen uit het werkveld
85%
66%
Overleg van JGZ 0-4, JGZ 4-19 en gemeente
67%
71%
Overleg met de JGZ-medewerkers
67%
69%
Landelijk beleid
50%
74%
Epidemiologische gegevens van de organisatie
30%
74%
Voortgang historisch beleid
57%
54%
Op basis van gedefinieerde risicogroepen
57%
54%
Overleg met andere uitvoeringsorganisatie
43%
47%
Persoonlijke inzet van gemeentebestuurders
31%
43%
Epidemiologische gegevens van de gemeente
18%
37%
Tabel 4. Percentages van organisaties die aangeven hoe de keus van het maatwerk tot stand is gekomen. (meerdere antwoorden mogelijk).
De gemeente bepaalt voor het merendeel het maatwerkpakket en kan de uitvoering daarvan ook aan andere organisaties dan de TZO’s of de GGD’en opdragen. Tweederde van de uitvoeringsorganisaties moet voor het krijgen van maatwerk concurreren met andere organisaties (tabel 5). Concurrentie met andere organisaties
TZO’s
GGD’en
GGD 0-19
(n=54)
(n=35)
(n=4)
Geen concurrentie
43%
17%
50%
Concurrentie met TZO’s c.q. GGD’en
35%
45%
25%
Concurrentie met andere organisaties dan
44%
69%
50%
JGZ
Tabel 5. Percentages van organisaties die aangeven dat voor het verkrijgen van maatwerk concurrentie bestaat met andere organisaties. (meerdere antwoorden mogelijk).
Onderstaande tabel geeft weer welke trend in de hoeveelheid maatwerkproducten de organisaties de laatste drie jaar ontdekken.
ja, deze neemt toe ja, deze neemt af nee, blijft gelijk
TZO’s
GGD’en
GGD 0-19
Totaal
(n=54)
(n=35)
(n=4)
(n=93)
58%
65%
75%
61%
8%
3%
0%
6%
35%
32%
25%
33%
Tabel 6. Percentages van organisaties die aangeven welke trend zij ontdekken in de hoeveelheid maatwerk
De verwachting voor de komende twee jaar is voor de meeste organisaties echter dat het budget voor de maatwerkproducten af zal nemen (52%van de TZO’s, 30% van de GGD’en).
Evaluatie JGZ 2006 – Deelonderzoek 1 - Uitvoeringsorganisaties, 3 november 2006
30
Door 55 uitvoeringsorganisaties (27 TZO’s (56%), 25 GGD’en (78%) en alle GGD 0-19) wordt maatwerk waar vraag naar is, desondanks niet aangeboden, Veelal betreft dit onderwerpen op het gebied van opvoeding. Ook wordt aangegeven door 66 uitvoeringsorganisaties (75%) dat bepaalde maatwerkproducten worden uitgevoerd bij alle kinderen en derhalve behoren tot het uniforme deel van het BTP (zoals voorlichting, opvoedingsondersteuning en netwerkcontacten).
Voldoende samenwerking met derden De uitvoeringsorganisaties voeren structureel overleg met een groot aantal organisaties over beleidsvoering. Structureel wil zeggen dat de afspraak schriftelijk is vastgelegd en dat samenwerking plaatsvindt over tevoren vastgestelde onderwerpen in een van tevoren vastgestelde frequentie. Het overleg gaat over coördinatie, verwijzing, terugrapportage, follow-up of eindverantwoordelijkheid. In tabel 7 wordt eerst weergegeven met hoeveel verschillende instellingen er structureel overleg is. In tabel 8 worden de meestvoorkomende overlegpartners genoemd. Opvallend is dat de huisartsen hier vrij laag staan. Aantal instellingen
TZO’s
GGD’en
GGD 0-19
(n=54)
(n=35)
(n=4)
0-5
17%
26%
25%
6-10
48%
60%
25%
Meer dan 10
35%
14%
50%
Tabel 7. Percentage organisaties dat structureel overleg over de beleidsvoering met het aantal instellingen Organisaties waarmee door de JGZ
TZO’s
GGD’en
GGD 0-19
wordt samengewerkt
(n=54)
(n=35)
(n=4)
Gemeente
89%
91%
75%
TZO’s
24%
94%
75%
GGD’en
89%
11%
50%
Bureau Jeugdzorg
76%
91%
75%
Algemeen maatschappelijk werk
52%
51%
50%
Specialisten (kinderartsen e.a.)
56%
46%
50%
GGZ
33%
51%
50%
Politie
21%
31%
25%
Huisartsen
33%
11%
25%
Kraamzorg
74%
0%
75%
Kinderopvang
65%
9%
50%
Verloskundigen
39%
0%
75%
Tabel 8. Percentages van organisaties die aangeven met welke organisaties structureel wordt samengewerkt over de beleidsvoering (selectie van meest voorkomende)
Evaluatie JGZ 2006 – Deelonderzoek 1 - Uitvoeringsorganisaties, 3 november 2006
31
Bijna alle uitvoeringsorganisaties (90%) hebben structureel overleg met de gemeenten over de beleidsvoering. Beschouwing
Maatwerk Het maatwerk komt tot stand in overleg met de gemeenten op basis van het gemeentelijk jeugdbeleid en van signalen van de JGZ. De uitvoeringsorganisaties moeten tegenwoordig concurreren met elkaar of met andere organisaties om het maatwerk te krijgen. Dat is voor de JGZ een nieuwe situatie. In de enquête zijn alleen vragen gesteld naar het vóórkomen van concurrentie. Het effect van de concurrentie op de uitvoeringsorganisatie moet nader bezien worden. Ruim de helft van de TZO’s en een derde van de GGD’en verwachten dat het budget voor maatwerk de komende jaren zal afnemen. Dit is zorgelijk. Mogelijk speelt de angst voor concurrentie een rol. Ondanks de concurrentie hebben de organisaties tot nu toe in de meeste gevallen opdrachten van de gemeenten gekregen. De onduidelijkheid tussen uniform deel en maatwerk speelt ook bij de uitvoering van het maatwerk een rol. Bovendien is driekwart van de organisaties het oneens met de verdeling tussen uniform en maatwerk. Producten die als maatwerk aangemerkt zijn, worden door de organisaties aangeboden als uniform product (dat wil zeggen: bij alle kinderen). Deze organisaties menen dat voorlichting, opvoedingsondersteuning en netwerkcontacten bij het uniforme deel behoren omdat ze bij elk kind worden aangeboden. Organisaties geven aan dat maatwerk waar wel behoefte aan is, vooral ligt op het gebied van opvoedingsondersteuning. Dit kan nu frequent niet worden aangeboden. In de vragenlijst is niet gevraagd naar de reden. Vermoedelijk spelen financiën hierbij een rol. Het is ook mogelijk dat de organisaties de gemeenten onvoldoende informeren over de vragen van de ouders.
Samenwerking met derden Bijna alle uitvoeringsorganisaties hebben structureel overleg met de gemeenten over de beleidsvoering. Daarnaast voeren de uitvoeringsorganisaties structureel overleg met tal van andere organisaties vooral met Bureau Jeugdzorg (BJZ), specialisten (kinderartsen e.a.) en maatschappelijk werk. In de enquête is niet gevraagd of het structureel overleg is toegenomen sinds 2003, maar het is aannemelijk dat in elk geval voor de thuiszorg het structurele overleg met de gemeenten sindsdien is toegenomen.
Evaluatie JGZ 2006 – Deelonderzoek 1 - Uitvoeringsorganisaties, 3 november 2006
32
Conclusie criterium 1b Er is divers maatwerk tot stand gekomen. De inhoud van het maatwerk wordt door de gemeente en/of de organisaties bepaald. Het structureel overleg met de gemeenten is met bijna met alle uitvoeringsorganisaties tot stand gekomen. Er is veel bereikt. Echter, 60% van de organisaties zegt dat bepaald maatwerk waar op dit moment vraag naar is, niet geleverd kan worden. Het gaat hierbij vooral om maatwerk op het gebied van opvoedingsondersteuning. Hierdoor kan gesteld worden dat de aansluiting tussen vraag en aanbod van het maatwerk in veel gevallen onvoldoende tot stand gekomen is. Vermoedelijk is financiering hierbij een belemmering. Voor groepsgerichte voorlichting en aanpak van gezondheidsbedreigingen: zie criterium 5. Aanbevelingen Voor VWS Duidelijkere omschrijving van het maatwerkdeel van het BTP blijkt noodzakelijk. Mogelijk moet een aantal onderdelen van het maatwerk pakket in het uniform deel geplaatst worden. Meer ruimte geven voor de uitvoering van maatwerk. Voor gemeenten De gemeente dient nadrukkelijker besluiten te vormen over het gewenste maatwerk. Voor de uitvoeringsorganisaties Bevorderen van de onderlinge uitwisseling JGZ 0-4 c.q. 4-19 bij het ontwikkelen van maatwerk. 3.2
De nieuwe wet- en regelgeving heeft niet geleid tot ongewenste effecten wat betreft de uitvoering van de taken die onder AWBZfinanciering zijn gebleven (Rijksvaccinatieprogramma, hielprikscreening, prenatale zorg) (IGZ-criterium 2)
IGZ vindt belangrijk dat: het RVP conform de AWBZ en de jaarlijkse richtlijnen wordt uitgevoerd als onderdeel van het BTP de JGZ zich houdt aan de AWBZ en de geldende richtlijnen, als de hielprikscreening (op PKU, CHT, AGS) door de JGZ wordt uitgevoerd de vaccinatiegraad en het bereik van de hielprik ten minste gelijk gebleven zijn
Evaluatie JGZ 2006 – Deelonderzoek 1 - Uitvoeringsorganisaties, 3 november 2006
33
-
de prenatale zorg (zoals aanstaande oudercursussen, zwangerschapsgymnastiek) en behoud van goede aansluiting tussen deze zorg en de JGZ-keten ook gecontinueerd worden.
(IGZ, 2003) Methode/operationalisatie De vaccinatiegraad is via het RIVM opgevraagd (Abbink 2004, 2005). Uit de rapporten van TNO naar de evaluatie van de screening op AGS/CHT/PKU (Lanting, 2004, 2005, 2006) zijn de gegevens verkregen van de deelname aan de hielprikscreening. Over de prenatale zorg zijn in de vragenlijst vragen gesteld aan de TZO’s (vragen 83 t/m 86). Tevens is het Jaarboek van de Thuiszorg geraadpleegd (LVT/CBS, 2004). Resultaten
Rijksvaccinatieprogramma In RIVM-rapportages wordt de vaccinatiegraad weergegeven (RIVM, 2005, 2006): per cohort, per 1-1-2005 landelijk en per provincie en de veranderingen in vaccinatiegraad per provincie van 2001-2005. De vaccinatiegraden voor de vaccinaties uit het RVP zijn voor alle vaccinaties gestegen vergeleken bij 2003. De D(K)TP en Hib-vaccinatiepercentages liggen rond de 96% en zijn nog slechts 0,1% verwijderd van het hoogste niveau dat ooit is bereikt (cohort 1996). De vaccinatiegraad voor DTP bij kleuters laat een stijging zien tot boven de 95%. Alleen de vaccinatiegraad voor D(K)TP bij schoolkinderen van negen jaar is niet gestegen, maar sinds het geboortecohort 1986 stabiel rond 95%. De percentages voor de andere vaccinaties uit het RVP liggen hoger dan 95%. Het vaccinatiepercentage voor BMR bij zuigelingen is gestegen tot 96,3%, het vaccinatiepercentage voor BMR bij schoolkinderen naar 97,7%. Voor de meningokokken groep C kan nog geen vergelijking gemaakt worden met voorgaande jaren, maar het vaccinatiepercentage is ruimvoldoende met 95,5%.
Hielprikscreening (AGS/CHT/PKU-screening) TNO houdt jaarlijks de deelname cijfers bij van de hielprik (Lanting, 2004, 2005, 2006). De deelname aan de screening op AGS/CHT/PKU was in 2004: 99,68% (hierbij zijn de kinderen die voor de screeningsleeftijd overleden zijn, buiten beschouwing gelaten). De cijfers voor deelname waren in 2002: 99,75% en in 2003: 99,78%. De deelnamepercentages zijn dus nagenoeg gelijk gebleven.
Prenatale zorg Meer dan de helft van de TZO’s verzorgt de prenatale zorg (ook) zelf. Soms wordt deze dienst verleend door een andere afdeling binnen de thuiszorg zoals het cursusbureau, de afdeling GVO of preventie et cetera.
Evaluatie JGZ 2006 – Deelonderzoek 1 - Uitvoeringsorganisaties, 3 november 2006
34
Bij een groot deel van de TZO’s wordt de prenatale zorg (ook) uitgevoerd door de kraamzorg of meer incidenteel door verloskundigen, particuliere initiatieven of samen met het ziekenhuis. Verschillende combinaties komen voor. Het grootste deel van de TZO’s schat in dat het aanbod ten opzichte van voor 2003 groter is geworden (44%) of gelijk is gebleven (40%). Bij 15% is het aanbod kleiner geworden door onder andere geboortedaling, afwijzing van het aanbod door de gemeente, minder behoefte bij de cliënt en concurrentie met de particuliere sector. Beschouwing
Rijksvaccinatieprogramma en hielprikscreening De deelname aan het RVP en aan de hielprikscreening worden in Nederland op vrijwillige basis uitgevoerd en zijn desondanks zeer hoog. De voorziening is goed georganiseerd. Hier zal de JGZ echter alert op moeten blijven. Het RVP breidt zich steeds verder uit, wat mogelijk het aantal kritische ouders zal doen groeien.
Prenatale zorg Uit het Jaarboek Thuiszorg blijkt dat de deelname aan prenatale voorlichting en oefening in de afgelopen tien jaar sterk is teruggelopen (LVT/CBS 2004). Dit kan dus niet alleen aan de nieuwe wet- en regelgeving te wijten zijn. De belangstelling is vooral gedaald voor de cursussen prenatale zwangerschapsgymnastiek en de cursussen voor aanstaande ouders. Dat betekent dat de JGZ (of de afdeling GVO of de kraamzorg) op dit moment slechts een beperkt deel van de zwangere vrouwen bereikt. Uit de antwoorden op de vragenlijst blijkt dat ruim 80% van de TZO’s de prenatale zorg aanbiedt of er nauw bij betrokken is. Het aanbod van de prenatale zorg lijkt niet afgenomen maar de belangstelling ervoor is wel verminderd. De verminderde belangstelling komt vermoedelijk door een veranderde vraag en meer aanbod van alternatieven in het particuliere deel van de markt. De belangstelling voor postnatale oefening en voorlichting: postnatale zwangerschapsgymnastiek en cursussen voor ouders van zuigelingen en van peuters is gelijk gebleven. Onderzocht zou moeten worden in hoeverre prenatale voorlichting en oefening een bewezen verbeterde voorbereiding geven op het aanstaande ouderschap. Als uit onderzoek blijkt dat prenatale zorg effectief is, zou financiering van deze zorg voor alle ouders overwogen moeten worden. Landelijk zijn er diverse ontwikkelingen gaande, waarbij bekeken wordt of de JGZ van minus 9 maanden tot 23 jaar zou moeten werken. Hiermee zou de prenatale zorg verplicht bij de taken van de JZG behoren.
Evaluatie JGZ 2006 – Deelonderzoek 1 - Uitvoeringsorganisaties, 3 november 2006
35
Conclusie criterium 2 Er zijn geen ongewenste effecten sinds 1-1-2003 in de JGZ op de AWBZgefinancierde taken. De deelname aan de vaccinaties van het RVP en aan de hielprikscreening was in 2003 al zeer hoog en is sinds die tijd zelfs nog iets toegenomen. De deelname aan de prenatale zorg van de JGZ vertoont al tien jaar een daling. Dit lijkt echter niets te maken te hebben met de financiering. Aanbevelingen Voor VWS De organisatie van de AWBZ-gefinancierde taken loopt goed. Verandering van de organisatie is daarom af te raden. Onderzoek naar de effectiviteit van de prenatale voorlichting en oefening is nodig. Onderzoek naar de redenen voor de afname van de belangstelling van aanstaande ouders voor de prenatale voorlichting en oefening is noodzakelijk. In de doorgaande lijn in de zorg van minus 9 maanden tot 23 jaar moet meer gebruik gemaakt worden van de JGZ om de belangstelling van aanstaande ouders voor de prenatale voorlichting te optimaliseren. 3.3
De registratie binnen de JGZ is zodanig dat op relevant geachte onderdelen zowel op lokaal/regionaal als op landelijk niveau een goed beeld van de jeugd en van de JGZ-activiteiten gegeven kan worden (IGZ-criterium 3)
De JGZ moet in staat zijn om inzicht te geven in haar activiteiten ten aanzien van de jeugd zowel op lokaal als op landelijk niveau. Hiervoor beschikt de JGZ over de benodigde gegevens zoals de GBA-gegevens. Daarnaast is nodig dat er een landelijk begrippenkader tot stand komt en een systeem voor collectieve monitoring. Een dergelijk systeem dient om onderling vergelijkbare gegevens te krijgen. Zolang er nog geen landelijk begrippenkader is, moeten binnen de uitvoeringsorganisaties en tussen JGZ en gemeenten afspraken gemaakt worden welke gegevens de JGZ nodig heeft. De registratie dient dan voor voortzetting en verdere ontwikkeling van de huidige werkzaamheden van de JGZ. (IGZ, 2003)
Evaluatie JGZ 2006 – Deelonderzoek 1 - Uitvoeringsorganisaties, 3 november 2006
36
Methode/operationalisatie Voor het onderzoek van dit criterium zijn vragen over het bereik gesteld (vraag 6) en over de productie op kindniveau (vraag 87). Bovendien is onderzocht of de organisaties gegevens voor epidemiologische doeleinden verzamelden (vragen 88 t/m 96), met wie er werd samengewerkt en of de epidemiologische activiteiten geleid hebben tot meer inzicht in de gezondheidstoestand van de jeugd, tot maatwerk activiteiten en ontwikkeling van beleid. Voor een goede samenwerking is een sociale kaart van groot belang. Daarom is het gebruik en de evaluatie door de organisaties van een sociale kaart onderzocht (vragen 47 t/m 51). Resultaten
Inzicht in omvang en aard populatie jeugdigen Voor bereik zie criterium 4.
Inzicht registratie BTP Er zijn vier TZO’s die géén centrale registratie van de productie op kindniveau hebben. Voor vrijwel alle bevraagde items (aantal reguliere contacten, contacten op indicatie, huisbezoek op indicatie, verwijzingen, bevindingen, voorlichtingsactiviteiten/groepsactiviteiten) registreren de GGD’en meer dan de TZO’s. Voor de registratie van individuele risicokinderen geldt dat andersom: de TZO’s (72%) registreren daarop frequenter dan de GGD’en (56%). Zie voor risicokinderen ook criterium 4.
Verzameling van gegevens voor epidemiologische doeleinden De meeste organisaties verzamelen gegevens voor epidemiologische doeleinden (zie tabel 11). Negentien TZO’s verzamelen echter geen gegevens. Verzameling gegevens voor
TZO’s
GGD’en
GGD 0-19
epidemiologische doeleinden
(n=54)
(n=35)
(n=4)
Ja, worden verzameld
63%
100%
100%
Nee, worden niet verzameld
29%
0
0
8%
0
0
Nee, maar andere gegevens zijn wel bruikbaar
Tabel 9. Percentage organisaties dat aangeeft tussen 2003 en 2005 gegevens voor epidemiologische doeleinden verzameld te hebben
Het ontbreken van een geautomatiseerd systeem is de belangrijkste reden dat een aantal TZO’s geen epidemiologische gegevens verzamelt. Als er wel wordt geregistreerd gebeurt dit veelal via eigen registratiesystemen en vragenlijsten.
Evaluatie JGZ 2006 – Deelonderzoek 1 - Uitvoeringsorganisaties, 3 november 2006
37
Informatie Geen informatie
TZO’s
GGD’en
( n=54)
(n=35)
27%
0%
Via eigen registratiesysteem
44%
91%
Via eigen vragenlijsten
30%
60%
Via verwerking van gegevens uit integraal dossier
30%
46%
Via vragenlijsten
19%
57%
Via gegevens van derden
20%
37%
Anders
17%
37%
van de Landelijke Monitor Jeugdgezondheid
Tabel 10. Percentage organisaties dat aangeeft op welke manier zij komen aan epidemiologische informatie over de gezondheidssituatie van de populatie (meerdere antwoorden mogelijk)
Integrale JGZ met inzicht in gezondheidssituatie Door 67 organisaties wordt samengewerkt op het gebied van epidemiologische gegevensverzameling op diverse gebieden: dataverzameling, rapportage, data-analyse en afstemming meetinstrumenten. Bij 34 organisaties (18 TZO’s en 16 GGD’en) is de samenwerking tussen TZO’s en GGD’en over gezamenlijke epidemiologische gegevensverzameling geformaliseerd in een overeenkomst. Ook zonder formele overeenkomst wordt er samengewerkt. De redenen om geen overeenkomst te sluiten zijn: de samenwerking loopt zo ook goed, de overeenkomst is in ontwikkeling, wij stellen een werkgroep samen per project, de epidemiologen regelen de gegevensverzameling.
Gegevensverzameling ten behoeve van maatwerkactiviteiten/ beleidsontwikkeling 32 GGD’en en 29 TZO’s maken gebruik van de uitkomsten van epidemiologisch onderzoek voor het bepalen van het beleid. De belangrijkste redenen om geen gebruik te maken van epidemiologisch onderzoek zijn: de analyses zijn onvoldoende bruikbaar of onbekend, of men volgt de landelijke en gemeentelijke trends. Voor de bepaling van de omvang van risicogroepen maken de GGD’en (86%) meer gebruik van epidemiologie dan de TZO’s (21%).
Evaluatie JGZ 2006 – Deelonderzoek 1 - Uitvoeringsorganisaties, 3 november 2006
38
Sociale kaart Van alle uitvoeringsorganisaties hebben 20 geen en 53 wel een sociale kaart. Bij 15 organisaties zijn er sociale kaarten op deelterreinen of per medewerker, of is de kaart nog in ontwikkeling. Twee keer is aangekruist dat er geen tijd is geweest voor het ontwikkelen van een sociale kaart. Een enkele organisatie zegt het een taak van de gemeente te vinden. Een derde van de uitvoeringsorganisaties heeft een gezamenlijke sociale kaart (GGD 0-19). Bij 13 uitvoeringsorganisaties werkte de gemeente ook mee aan het maken van deze sociale kaart. Het up-to-date houden van de kaart is afgesproken bij ongeveer 70% van de uitvoeringsorganisaties. Beschouwing
Inzicht in omvang en aard populatie jeugdigen Voor bereik zie criterium 4.
Inzicht registratie BTP Bijna alle organisaties, op vier na, registreren centraal de productie op kindniveau. De GGD’en registreren op bijna alle onderdelen meer dan de TZO’s, behalve op het gebied signalering van risicokinderen. Dat TZO’s frequenter risicokinderen signaleren dan de GGD’en is historisch verklaarbaar. De TZO’s waren door de TRV-regeling verplicht om de gemeente te informeren over het aantal risicokinderen. Een andere verklaring zou kunnen zijn dat de artsen en verpleegkundigen van de TZO’s door een frequenter contact met de ouders risico’s eerder signaleren en/of bespreken.
Verzameling van gegevens voor epidemiologische doeleinden Vooral in de TZO’s is het gebruik van een registratiesysteem en van epidemiologie nog maar beperkt tot stand gekomen. De TZO’s geven als reden op: het ontbreken van een geautomatiseerd systeem. In 1996 (TNO PG/KPMG, 1997) gaven 42 van de 58 GGD’en aan dat zij gegevens voor epidemiologische doeleinden verzamelden; in 2006 geven alle GGD’en dat aan. In 1996 is deze vraag niet gesteld aan de TZO’s. Wel is toen gevraagd in hoeverre zij samenwerkten met de GGD’en op het gebied van epidemiologie. Van de 68 TZO’s gaven destijds 12 organisaties aan dat zij wat betreft epidemiologie samenwerkten met de GGD’en,;11 daarvan werkten op ad-hocbasis samen. Bij één was de samenwerking vastgelegd in een overeenkomst. In 2006 hebben ruim 34 organisaties (18 TZO’s en 16 GGD’en) een overeenkomst voor de gemeenschappelijke epidemiologische gegevensverzameling.
Evaluatie JGZ 2006 – Deelonderzoek 1 - Uitvoeringsorganisaties, 3 november 2006
39
Het percentage GGD’en dat gegevens verzamelt voor epidemiologische doeleinden, is sinds 1996 gestegen van 80 naar 100%. GGD’en hebben op grond van de Wcpv, de taak om epidemiologische gezondheidsinformatie te verzamelen en te analyseren. In 1996 werkten 12 TZO’s samen met de GGD’en op het gebied van epidemiologie waarvan 11 op ad-hoc basis; in 2006 hebben 18 TZO’s een overeenkomst met de GGD’en.
Integrale JGZ met inzicht in gezondheidssituatie Een derde van de organisaties heeft een formele samenwerkingsovereenkomst met TZO’s c.q. GGD. Waar nog geen formele overeenkomst is, wordt al wel samengewerkt.
Ontwikkelingen EKD Landelijk zijn er diverse ontwikkelingen gaande op het gebied van het EKD. VWS heeft hiervoor een versneld traject in gang gezet om te komen tot een landelijk uniform EKD. Deze ontwikkeling is cruciaal voor het verder oppakken van de registratiefunctie, zowel op het gebied van registratie van de productie als registratie voor epidemiologische doeleinden (bevindingenregistratie). Op 1 oktober 2006 is hiervoor de Stichting EKD.NL van start gegaan. Deze stichting is opgericht door GGD NL en ActiZ, organisatie van zorgondernemers (voorheen Z-org), in samenwerking met het ministerie van VWS en de VNG.
Gegevensverzameling ten behoeve van maatwerkactiviteiten/ beleidsontwikkeling Alle GGD’en en de helft van de TZO’s (29) maken gebruik van epidemiologisch onderzoek ten behoeve van beleidsontwikkeling. Een aantal organisaties geeft aan de landelijke trends te volgen. Voor het voeren van een goed beleid is het nodig om zowel gegevens uit eigen onderzoek over de lokale situatie te hebben als gegevens over landelijk beleid. Voor de bovenstaande punten is het van belang de ontwikkeling van de monitor JGZ te noemen (http://www.monitorgezondheid.nl/LNMJ.xml). Binnen dit project zijn standaardvraagstellingen opgesteld. Zo is vergelijking in de tijd en tussen regio’s mogelijk. Uit de enquête wordt hiervan gebruik gemaakt door meer dan de helft van de GGD’en en bijna een vijfde van de TZO’s. Hier is dus zeker verbetering mogelijk.
Evaluatie JGZ 2006 – Deelonderzoek 1 - Uitvoeringsorganisaties, 3 november 2006
40
Sociale kaart De sociale kaart ontbreekt bij 20% van de organisaties. Positief is dat een derde deel van de TZO’s en GGD’en een gezamenlijke sociale kaart ontwikkeld heeft en dat bij 13 uitvoeringsorganisaties de gemeente heeft meegewerkt aan de ontwikkeling van de sociale kaart. Wellicht dat de gemeente hier een functie in moet hebben. Internet zal het bijhouden van de sociale kaart vergemakkelijken. In sommige gebieden bestaat er al een sociale kaart op internet (bijvoorbeeld http://www.gidz.nl/sociale_kaart.asp en http://www.lokaalloket.nl/portal/). Conclusie criterium 3 Alle GGD’en en 63% van de TZO’s verzamelen data voor epidemiologische doeleinden. Het aantal TZO’s met een overeenkomst met de GGD’en over epidemiologische gegevensverzameling is gestegen van 1 naar 18. Hier zijn dus duidelijk verbeteringen aan te tonen. Toch moet geconcludeerd worden dat de registratie binnen de JGZ om op relevant geachte onderdelen zowel op lokaal/regionaal als landelijk niveau een goed beeld van de jeugd en de JGZactiviteiten te geven voor de TZO’s nog onvoldoende is. Samenwerking tussen de TZO’s en de GGD’en op dit gebied is, ondanks de ontegenzeggelijke vooruitgang, nog onvoldoende tot stand gekomen. Cruciaal voor de uitvoering van registratie is de invoering van het landelijk EKD, dat vanaf 1-1-2008 door alle uitvoeringsorganisaties gebruikt moet gaan worden. Het landelijk begrippenkader is tot stand gekomen in de monitor JGZ. Hier wordt echter nog maar beperkt gebruik van gemaakt. Aanbevelingen Voor VWS Het door VWS versnelde traject voor de ontwikkeling en invoering van het EKD dient gecontinueerd en gefaciliteerd te worden. Voor de uitvoeringsorganisaties Voor het bepalen van het maatwerkdeel van het BTP en voor het ontwikkelen van beleid zijn epidemiologische gegevens essentieel. De TZO’s die nu nog geen gegevens verzamelen voor epidemiologische doeleinden, moeten dit niet uitstellen tot de komst van het EKD maar hiervoor samenwerken met een andere organisatie bijvoorbeeld met de GGD’en. Gebruik van de standaardvraagstellingen van de Landelijke Monitor Jeugdgezondheid door de organisaties geeft landelijk inzicht in de gezondheidstoestand van de jeugd. Voor samenwerking is de sociale kaart belangrijk. Alle uitvoeringsorganisaties moeten een sociale kaart hebben.
Evaluatie JGZ 2006 – Deelonderzoek 1 - Uitvoeringsorganisaties, 3 november 2006
41
-
Overwogen moet worden om de sociale kaart op gemeentelijke websites te plaatsen.
3.4
Het bereik van de jeugd in Nederland door de JGZ 0-19 is als voldoende te beschouwen (IGZ-criterium 4)
IGZ vindt het bereik voldoende als: de JGZ inzicht heeft in het actuele aantal jeugdigen (conform GBA) binnen het eigen werkgebied, de JGZ inzicht heeft in het jaarlijkse bereik van de jeugdigen (conform GBA) in het eigen werkgebied wat betreft de in het uniforme deel van het BTP vastgelegde productgroepen en de bijbehorende contactmomenten als gemiddeld 95% per productgroep c.q. contactmoment bij zuigelingen en gemiddeld 90% per productgroep c.q. contactmoment bij leeftijdsgroepen > 1 jaar bereikt worden, geen daling is opgetreden in het bereik van risicokinderen. (IGZ, 2003) Methode/operationalisatie Voor het onderzoek van dit criterium is gevraagd naar het aantal kinderen in het werkgebied en het bereik zowel in 2002 als in 2005 (vraag 6). Bovendien is gevraagd naar het inzicht in en de signalering van risicogroepen (vragen 65, 66, 69 t/m 72). Resultaten
Inzicht in omvang en aard van de populatie jeugdigen (GBA-gegevens) Op de vraag naar aantallen kinderen in het werkgebied, vullen diverse organisaties de aantallen niet in. Het percentage uitvoeringsorganisaties dat de betreffende tabellen invulde, is afhankelijk van de vraag en varieert van 70% tot 89% van de betrokken uitvoeringsorganisaties. Bereik wordt in de vragenlijst gedefinieerd als: het aantal bereikte kinderen gedeeld door het aantal kinderen in uw werkgebied. Ook het bereik is door veel organisaties niet ingevuld (afhankelijk van het onderdeel, vulden 41-74% van de betrokken uitvoeringsorganisaties een getal in). De vraag over het bereik is in 2005 wel beter ingevuld dan in het onderzoek uit 2002. Daar waar het bereik geregistreerd is, blijkt dit zeer verschillend. Met name het bereik van groep 5 en voortgezet onderwijs klas 2 wordt een enkele keer zeer laag opgegeven (33%, 65% respectievelijk 8%, 68%).
Evaluatie JGZ 2006 – Deelonderzoek 1 - Uitvoeringsorganisaties, 3 november 2006
42
Uit gegevens van het CBS blijkt het bezoek aan het consultatiebureau niet verminderd en zelfs iets toegenomen tussen 2000 en 2005 (http://StatLine CBS). Zichtbaar is dat het bezoek op 0 en 1 jaar onverminderd hoog is. Daarna zakt het echter tot rond 72% op de leeftijd van vier jaar. Beschouwing Voor alle uitvoeringsorganisaties geldt dat het aantal kinderen en het bereik matig zijn ingevuld. Het kan een rol spelen, dat men in de korte tijdsspanne van het onderzoek onvoldoende tijd heeft gehad om de cijfers te rubriceren voor de vragenlijst. Waarschijnlijker is dat de organisaties niet beschikken over de cijfers. Dit is in eerdere onderzoeken reeds geconstateerd. De invoering van het EKD en de koppeling met het burgerservicenummer (BSN) en het GBA, moeten hier in de toekomst substantiële verbetering laten zien. Daarnaast is bekend dat de definiëring van wat onder ‘bereik’ wordt verstaan, onduidelijk is en blijft. Bij de evaluatie JGZ uit 1996 (TNO PG/KPMG, 1997) bleek dat bij de TZO’s ‘in zorg’, dus bereik, verschillend gedefinieerd werd, variërend van gebruik maken van het volledige zorgpakket van het consultatiebureau tot alleen gebruik maken van de vaccinaties en de hielprikscreening. Bij de TZO’s wordt al jaren als criterium voor ‘in zorg’ gehanteerd dat ouders in het voorafgaande jaar ten minste eenmaal gebruik hebben gemaakt van de diensten van het consultatiebureau. Deze definitie komt overeen met de definitie die ‘de . werkgroep monitoring, registratie en elektronisch dossier’ in 2002 in haar eindrapport heeft gegeven: minstens 1 contactmoment per jaar voor 0-4 (Werkgroep, 2002). De meeste TZO’s beschikken nog niet over de GBA-gegevens. Er zijn wel landelijke afspraken tussen het ministerie van BZK, ActiZ, organisatie van zorgondernemers (voorheen Z-org).en GGD NL om op korte termijn de GBAgegevens via de GGD’en aan de TZO’s te geven. In de evaluatie van 1996 wordt de aanbeveling gedaan aan de TZO’s om eenduidige en bindende afspraken te maken over de wijze waarop bereikcijfers worden berekend en met elkaar kunnen worden vergeleken. Bovendien zou de TZO’s landelijke afspraken moeten maken om ook per onderdeel van het zorgpakket het bereik te kunnen berekenen. Aan de GGD’en werd aanbevolen om maatregelen te nemen om de opkomst van 90-95% ook op minimaal 95% te krijgen en om eveneens de opkomst per activiteit te berekenen. De aanbevelingen uit 1996 moeten in 2006 opnieuw gegeven worden. Juist binnen de groep kinderen die niet bereikt worden, zijn de risicogroepen te vinden. Hier dient dan ook expliciet aandacht aan besteed te worden. Zie ook criterium 5.
Evaluatie JGZ 2006 – Deelonderzoek 1 - Uitvoeringsorganisaties, 3 november 2006
43
Conclusie criterium 4 De JGZ heeft beperkt inzicht in het actuele aantal jeugdigen. De registratie van het bereik is onvolledig. Op grond van de antwoorden op de vragenlijst en uit gegevens van andere onderzoeken, lijkt het bereik voor de TZO’s het eerste jaar goed te zijn (99%), daarna zakt het echter naar rond 72%. Voor de GGD’en ligt het bereik onder de maat van 95%. Het bereik van risicokinderen is onbekend. De invoering van het EKD en de koppeling met het BSN en het GBA moeten hier substantiële verbetering in brengen. Aanbevelingen Voor VWS De JGZ moet inzicht hebben in het aantal kinderen in het werkgebied. Toegang tot de GBA-gegevens is daarvoor noodzakelijk. Er moet een voor de hele JGZ eenduidige definitie komen van ‘bereik’. Voor de uitvoeringsorganisaties Er moeten maatregelen worden getroffen om beter inzicht in bereik te krijgen. Mogelijk kan het Centrum Jeugdgezondheid (RIVM) een rol hebben bij de definiëring. De organisaties moeten maatregelen treffen om het bereik te vergroten.
Evaluatie JGZ 2006 – Deelonderzoek 1 - Uitvoeringsorganisaties, 3 november 2006
44
3.5
Er is voldoende aandacht voor en bereik van de jeugd die in zijn gezondheid en ontwikkeling wordt bedreigd (extra zorg voor risicokinderen en –gezinnen) (IGZ-criterium 5)
Dat betekent dat: de JGZ voldoende inzicht heeft in aard en omvang van risicokinderen en –groepen; er voldoende tijd (op basis van het nog vast te stellen percentage of eventueel ander gekozen uitgangspunt) en aandacht (meerdere vormen van zorg) besteed wordt aan individuele risicokinderen en –gezinnen; het bereik en de te besteden tijd niet minder zijn dan voor 1-1-2003; er aantoonbaar (groepsgerichte) activiteiten van de JGZ zijn t.b.v risicogroepen; het bereik van deze activiteiten voldoende is en in elk geval niet lager dan voor 1-1-2003. (IGZ, 2003) Methode /operationalisatie Voor het onderzoek van dit criterium is naast de registratie en signalering van risicogroepen (vragen 65 t/m73) gevraagd naar de zorg voor deze groep in het maatwerkdeel (vragen 75, 77). Bovendien is gevraagd naar de gerichte voorlichting voor deze groep en naar de risicogroepgerichte zorg (vragen 77b en 77d). Resultaten
Risicokinderen inzicht in aard en omvang Vrijwel alle uitvoeringsorganisaties hebben beleid vastgelegd ten aanzien van risicokinderen (n=89). Bij een klein deel is dit beleid nog in ontwikkeling. Frequent betreft het beleid alleen de eigen organisatie (59% van de TZO’s en 46% van de GGD’en). 74% van alle uitvoeringsorganisaties geeft aan risicokinderen te registreren (zie tabel 13). Registratie
TZO’s
GGD’en
GGD 0-19
risicokinderen
(n=54)
(n=35)
(n=4)
ja
83%
58%
75%
74%
nee, want
17%
42%
25%
26%
Totaal
Tabel 11. Percentage organisaties dat risicokinderen in het werkgebied registreert
Als er geen registratie plaatsvindt, worden de volgende redenen aangegeven: er zijn geen duidelijke definities, er is geen registratiesysteem of het is geen beleid om dat te doen.
Evaluatie JGZ 2006 – Deelonderzoek 1 - Uitvoeringsorganisaties, 3 november 2006
45
Er worden diverse kenmerken genoemd op basis waarvan de risicoregistratie plaatsvindt. Frequent worden vermeld: opvoedproblemen, allochtonen, taal/spraak, lichamelijke afwijking en ontwikkeling. Meerdere malen worden het JIS-formulier en de risicogroepenbeschrijving zoals in ‘Eenheid van Taal’ is vastgelegd door het Platform JGZ, genoemd (Platform JGZ, 2004). De bepaling van risicogroepen wordt veelal gedaan met van vragenlijsten en aan de hand van gegevens van JGZ-medewerkers uit een eigen/ander dan IDof EKD-registratiesysteem (zie tabel 14). Bij het gebruik van vragenlijsten worden door de GGD’en genoemd: KIVPA, LSPPK, en de SDQ; door de TZO’s vooral het Balansmodel. Ook eigen ontwikkelde vragenlijsten worden frequent ingezet (47% van de organisaties). In bijna een kwart van de organisaties worden risicogroepen op een andere manier gesignaleerd bijvoorbeeld door een epidemioloog, via derden of via een netwerk. Methode van signalering van
TZO’s
GGD’en
GGD 0-19
risicogroepen
(n=54)
(n=35)
(n=4)
52%
71%
75%
Met gebruik van vragenlijsten
37%
91%
75%
Gegevens van medewerker uit integraal
56%
54%
25%
37%
43%
75%
2%
20%
0%
Gegevens van medewerker via eigen/ander systeem dan ID/EKD
dossier of EKD Gebruik van protocollen Met behulp van een gedragswetenschapper
Tabel 12. Percentage organisaties en methode van signalering van risicogroepen (Meerdere antwoorden mogelijk)
Risicokinderen tijd en aandacht Risicokinderen hebben aandacht nodig. Onderstaande tabel geeft weer hoe de tijd voor risicokinderen sinds 2003 is. De organisaties denken daar verschillend over. TZO’s
GGD’en
GGD 0-19
(n=54)
(n=35)
(n=4)
meer
44%
24%
25%
minder
28%
33%
50%
evenveel
28%
42%
25%
Tabel 13. Percentage organisaties en ervaren tijd voor risicokinderen sinds 2003
De frequentste redenen voor een andere tijdsbesteding voor risicokinderen zijn: Meer tijd: het aantal standaardcontactmomenten is teruggebracht en door de invoering van het maatwerk is er meer aandacht/tijd/bewustzijn voor risicokinderen.
Evaluatie JGZ 2006 – Deelonderzoek 1 - Uitvoeringsorganisaties, 3 november 2006
46
Minder tijd: nu alle kinderen systematisch (BTP) gevolgd dienen te worden, is tijd/budget ontoereikend; de gemeente heeft er te weinig geld voor. Op verschillende manieren wordt beleid ten aanzien van risicokinderen gevoerd, frequent worden genoemd: extra aandacht tijdens de overdracht, meer huisbezoeken, protocol non-bereik, extra overleg met de school (GGD’en).
Risicokinderen knelpunten 93% van de uitvoeringsorganisaties geeft aan knelpunten te ervaren. Het meest genoemd worden door alle uitvoeringsorganisaties: de definiëring is onduidelijk, er is geen goed registratiesysteem, er wordt meer individueel gekeken dan op groepsniveau.
Groepsgerichte activiteiten Alle organisatie geven aan groepsgerichte voorlichting aan te bieden, vooral over opvoeding, waarbij meer dan de helft van de TZO’s (56%) de beschikking heeft over de GVO-discipline. In totaal werkt tweederde van de uitvoeringsorganisaties incidenteel of structureel samen met de andere JGZ op het terrein van groepsgerichte voorlichting. Dit is bij ongeveer de helft geformaliseerd in een samenwerkingsverband en het heeft bij 90% producten opgeleverd (met name op het gebied van opvoeden). Beschouwing Driekwart van de organisaties (83% van de TZO’s en 58% van de GGD’en) registreert de risicogroepen. Hoewel er in vastgelegd beleid voldoende aandacht en tijd lijkt te zijn voor risicogroepen, ervaren vrijwel alle uitvoeringsorganisaties knelpunten (zoals onduidelijke definiëring, geen goed registratiesysteem en weinig inzicht op groepsniveau). Indien er vragenlijsten gebruikt worden, worden verschillende genoemd en 50% gebruikt eigen vragenlijsten. Er is hierin dus weinig uniformiteit. Uitvoeringsorganisaties besteden allemaal tijd aan risicokinderen en aan risicogroepen. De hoeveelheid tijd die aan deze activiteiten besteed wordt, verschilt per organisatie. Verschillen in tijdbesteding aan risicogroepen zouden gebaseerd moeten zijn op lokale verschillen in aantallen risicokinderen of risicogroepen. Vergelijking is moeilijk omdat er geen consensus is over de definiëring is van een risicokind of een risicogroep. Op dit terrein is dus verbetering mogelijk, waarbij een eenduidige definiëring en een registratiesysteem/protocol belangrijke hulpmiddelen zouden zijn. Landelijk zijn hier ontwikkelingen gaande, waarbij het handboek Eenheid van taal (Platform, 2004) een belangrijke rol moet spelen.
Evaluatie JGZ 2006 – Deelonderzoek 1 - Uitvoeringsorganisaties, 3 november 2006
47
Er is geen uniformiteit in het gebruik van signaleringsinstrumenten en interventies binnen de JGZ. In 2004 heeft de staatssecretaris van VWS de ‘Inventgroep’ opgericht om te adviseren over vroegtijdige signalering van gedrag- en opvoedingsproblemen bij kinderen, vroegtijdige interventies en de minimale infrastructuur om deze signalering en interventies mogelijk te maken. De Inventgroep heeft het advies in september 2005 uitgebracht (Hermanns, 2005). De Inventgroep onderscheidde gedeeltelijk overlappende strategieën voor vroegtijdige signalering en maakte voor de JGZ een keuze uit de beschikbare instrumenten. De volgende instrumenten werden vervolgens nader bestudeerd door de AJN: 1 2 3
Dunnedin Family Services Indicator (DFSI) Samen Starten Strengths and Difficulties Questionnaire (SDQ).
De gekozen instrumenten moeten voor Nederland aangepast en gevalideerd worden. GGD NL werkt op dit moment aan de normering van de SDQ voor de leeftijd 7-12 jaar. Binnen het programma Jeugd bij ZonMw zal expliciet aandacht zijn voor de ontwikkeling en validering van signaleringsinstrumenten. De laatste jaren wordt bij het begrip risicokinderen vooral aan de psychosociale gezondheid gedacht. Ook de fysieke gezondheid dient echter bij de definiëring van risicokinderen betrokken te worden. Conclusie criterium 5 Driekwart van de organisaties registreert risicogroepen, een vijfde van de TZO’s en bijna de helft van de GGD’en registreren dit niet. Er worden diverse kenmerken genoemd op basis waarvan de risicoregistratie plaatsvindt. Frequent worden vermeld: opvoedproblemen, allochtonen, taal/spraak, lichamelijke afwijking en ontwikkeling. Indien er vragenlijsten gebruikt worden, worden verschillende genoemd en 50% van de organisaties gebruikt eigen vragenlijsten. Er is hierin dus ook weinig uniformiteit. Er is dus slechts beperkt inzicht in de aard en omvang van de risicokinderen. Vrijwel alle uitvoeringsorganisaties ervaren hierbij knelpunten, zoals onduidelijke definiëring, geen goed registratiesysteem, geen uniformiteit en weinig inzicht op groepsniveau. Over de tijd besteed aan risicokinderen ten opzichte van 2003 wordt per organisatie zeer verschillend gedacht. Van alle organisaties tezamen zegt 36% meer, 31% minder, 33% evenveel tijd te hebben besteed sinds 2003. Het bereik van risicokinderen is onbekend en daarom is geen uitspraak te doen over een verandering van het bereik ten opzichte van 2003. Het ontbreken van een definitie speelt hierbij vermoedelijk een rol.
Evaluatie JGZ 2006 – Deelonderzoek 1 - Uitvoeringsorganisaties, 3 november 2006
48
Alle organisatie geven aan groepsgerichte voorlichting aan te bieden, vooral over opvoeding. Tweederde van de uitvoeringsorganisaties werkt incidenteel of structureel samen met de andere JGZ op het terrein van groepsgerichte voorlichting. Vergeleken bij 1996 is dat een grote vooruitgang. Aanbevelingen Voor VWS Het traject voor een landelijke eenduidige definiëring van een risicokind of een risicogroep dient verder voortgang te hebben. Hierbij dient in ogenschouw genomen te worden dat niet alleen psychosociale problematiek een risico is voor een kind, maar ook de fysieke gezondheid hierin betrokken moet worden. Naast de definiëring moet een eenduidig registratiesysteem en een bijbehorend protocol gebruikt worden. Het valideringsonderzoek van signalerings- en interventieinstrumenten dient gefaciliteerd te worden. Hier moet speciale aandacht gegeven worden aan de JGZ 0-4, waar momenteel geen instrumenten beschikbaar zijn. De ontwikkeling en toepassing van de SDQ moeten gefaciliteerd worden. De bestaande onderbouwde signaleringsinstrumenten moeten voor Nederland geschikt gemaakt worden (Hermanns, 2005). Bijbehorende gevalideerde interventies dienen daarbij voor Nederland ontwikkeld en toegepast te worden (Hermanns, 2005). Voor de uitvoeringsorganisaties -
-
-
Elke organisatie dient in bezit te zijn van een non-bereikprotocol, waarbij maatregelen getroffen worden om een zo hoog mogelijk bereik te verkrijgen. Uitvoeringsorganisaties dienen zoveel mogelijk hun medewerking te verlenen bij valideringsonderzoek van signaleringsinstrumenten (zoals momenteel de SDQ). De hele JGZ moet de onderbouwde en voor Nederland ontwikkelde signaleringsinstrumenten en interventies toepassen (Hermanns, 2005; AJN, 2006) zodra deze beschikbaar zijn.
Evaluatie JGZ 2006 – Deelonderzoek 1 - Uitvoeringsorganisaties, 3 november 2006
49
3.6
De geografische toegankelijkheid van de JGZ is als voldoende te beschouwen (IGZ-criterium 6)
Dat betekent volgens de IGZ dat: 90% van de cliënten de afstand als voldoende beschouwd op basis van aantal locaties en op basis van de reisafstand de beschikbare tijd als voldoende wordt beschouwd niet alleen de kwantiteit maar ook de kwaliteit van de JGZ-locaties als voldoende wordt beschouwd door de cliënt en op basis van vastgestelde standaarden en protocollen. (IGZ, 2003) Methode /operationalisatie Voor de geografische toegankelijkheid en het oordeel daarvan door de cliënt wordt verwezen naar het hoofdstuk betreffende het klanttevredenheidsonderzoek.In de vragenlijst is een aantal vragen opgenomen over de bereikbaarheidscriteria en wijzigingen ten opzichte van vóór 2003 (vragen 105 t/m 110). Bovendien is gebruik gemaakt van een recente rapportage van het RIVM (Verheij, 2001; Bongers, 2006). Resultaten
Bereikbaarheidscriteria Het belangrijkste criterium dat de uitvoeringsorganisaties hanteren voor bereikbaarheid is: voldoende spreiding over de regio. Bij de TZO’s wordt ook afstand genoemd met een gemiddelde van 6,9 km (spreiding 2-12 km). Redelijkheid, bereikbaarheid openbaar vervoer en vestigingsplaats van TZO’s of GGD’en worden in een derde van de gevallen genoemd. Ten opzichte van vóór 2003 geven totaal 23 organisaties (vooral TZO’s) aan dat de algemene bereikbaarheid verminderde (aantal locaties). Ook de wachttijden voor een afspraak op indicatie bij 14 % van de GGD’en verslechterden (terwijl deze voor eenzelfde percentage GGD’en juist verbeterden). Ten opzichte van voor 2003, werden ook verschillende verbeteringen genoemd: de vestigingen, de telefonische bereikbaarheid, het telefonisch spreekuur inhoudelijk, de telefonische bereikbaarheid centraal en de inloopspreekuren. Uitvoeringsorganisaties bieden nog slechts beperkt spreekuren tijdens weekeinden, avondspreekuren (wel door 31% van de TZO’s aangeboden) en 24 uursbereikbaarheid (wel door 48% van de TZO’s aangeboden) aan.
Evaluatie JGZ 2006 – Deelonderzoek 1 - Uitvoeringsorganisaties, 3 november 2006
50
In het klanttevredenheidsonderzoek (criterium 13) komt ook de toegankelijkheid aan de orde. Bij een overzicht van de klachten die bij verschillende klantenonderzoeken werden gedaan, wordt de slechte bereikbaarheid (zowel telefonisch als het gebouw) als één van de belangrijke klachten genoemd (zie deelrapportage Klantonderzoek). Bij de ontwikkeling van nieuwe locaties zien wij dat mogelijkheden worden gezocht om de TZO en GGD’en in één gebouw onder te brengen, meestal samen met andere disciplines zoals Bureau Jeugdzorg, Maatschappelijk werk et cetera. Op dit moment zijn er in elk geval op tien verschillende gemeenten bij diverse organisaties centra voor jeugd en gezin (inclusief JGZ 0-19) opgezet en zijn er drie in ontwikkeling. Beschouwing De JGZ hanteert spreiding als het belangrijkste criterium voor bereikbaarheid. Totaal 23 organisaties (vooral TZO’s) geven aan dat in de afgelopen drie jaar de algemene bereikbaarheid verminderde (aantal locaties). Voor een deel wordt dit verklaard uit de noodzaak kosten te verlagen, voor een ander deel is de teruggang van het aantal kinderen aangevoerd als argument. De afgelopen jaren is het aantal locaties van consultatiebureaus geleidelijk aan gedaald. Waren er in september 1998 nog 1.523, op 1 januari 2000 waren dit nog 1.465 locaties (Verheij, 2001). Het aantal van 1.282 locaties op 1 januari 2006 betekent een vermindering van 12% ten opzichte van 2000 en 16% ten opzichte van 1998 (Bongers, 2006). De conclusie van destijds (’ons land kent nog steeds een dicht netwerk van locaties’ (Verheij, 2001)) geldt echter ook nu nog ('De locaties van de consultatiebureaus zijn evenwichtig verspreid over Nederland.' (Bongers, 2006). Het bijbehorende hoge bereik geeft aan dat de spreiding in elk geval nu nog geen belemmering vormt, hoewel dit in klantenonderzoek wel als klacht genoemd wordt. Dit signaal dient bewaakt te worden. Bij bereikbaarheid kan ook de toegankelijkheid in tijd worden bekeken. Wachttijden voor een afspraak op indicatie kunnen een goede zorg belemmeren. De verschillen tussen de organisaties in wachttijden voor een onderzoek op indicatie zijn onbekend. Of de toegankelijkheid van de JGZ vergroot zou worden door 24-uurs bereikbaarheid en spreekuren ’s avonds of tijdens het weekeind, is nog niet onderzocht. Conclusie criterium 6 Onze conclusie is dat wij in de evaluatie signalen opmerken dat de klant de JGZ minder toegankelijk vindt. Ook een aantal organisaties (vooral TZO) geeft aan dat de bereikbaarheid verminderde. Dit leidt vooralsnog niet tot een lager bereik, maar is wel een aandachtspunt voor toekomstig beleid. Het is overigens onbekend of deze verandering tijdens en door het nieuwe beleid is ontstaan.
Evaluatie JGZ 2006 – Deelonderzoek 1 - Uitvoeringsorganisaties, 3 november 2006
51
De uitvoeringsorganisaties zelf houden bij de bereikbaarheid vooral rekening met spreiding. Omdat er geen klantonderzoek is afgenomen op dit punt, kunnen de aspecten van dit criterium (beschikbare tijd, kwaliteit locaties) niet beantwoord worden. Dit is dus een aandachtspunt. Aanbevelingen Voor uitvoeringsorganisaties Nader onderzoek naar klanttevredenheid over de geografische toegankelijkheid is van belang om dit criterium voldoende te beoordelen. Indien een daling van de toegankelijkheid geconstateerd wordt, dienen hiertegen maatregelen getroffen te worden om het bereik hoog te houden. Er zou onderzocht moeten worden wat de wachttijden zijn voor het vaststellen van afspraken op indicatie bij de GGD. Bovendien zou onderzocht moeten worden of de toegankelijkheid van de JGZ en de klanttevredenheid verbeteren door het aanbod van 24 uursbereikbaarheid en spreekuren ’s avonds of tijdens het weekeind. Omdat zowel criterium 7, als 9 en 10 het personeel en de deskundigheid betreffen, wordt eerst criterium 8 besproken, waarna de genoemde criteria aan bod komen. 3.7
Zowel voor de individuele uitvoeringsorganisaties als voor de JGZ als geheel komt een kwaliteitssysteem tot stand (IGZ-criterium 8)
De IGZ vindt het van belang dat voor de JGZ 0-19 een landelijk kwaliteitsschema wordt ontwikkeld dat gebaseerd is op het HKZ-systeem en dat elke individuele JGZ organisatie een kwaliteitssysteem ontwikkelt dat gebaseerd is op het landelijk HKZ-schema JGZ 0-19. In de tussentijd moeten de uitvoeringsorganisaties werken aan de ontwikkeling van een kwaliteitssysteem en een certificering op basis van de al bestaande schema’s en systemen. (IGZ, 2003)
Evaluatie JGZ 2006 – Deelonderzoek 1 - Uitvoeringsorganisaties, 3 november 2006
52
Methode/operationalisatie In de vragenlijst worden diverse vragen gesteld over het kwaliteitsbeleid van de organisaties. Hebben de uitvoeringsorganisaties een kwaliteitsbeleid, welk systeem wordt daarbij gevolgd (HKZ of een ander systeem), streeft de organisatie ernaar om het HKZ-certificaat voor de JGZ te halen, is er samenwerking op kwaliteitsgebied tussen de TZO’s en GGD’en in de regio? (vragen 111 t/m 117). Voorts is gevraagd naar de aanwezigheid van een protocol van klachtenregeling in de organisatie en een registratie van klachten, evenals naar knelpunten die zich daarbij voordoen (vragen 127 t/m 129). Resultaten
Kwaliteitssysteem Vrijwel alle uitvoeringsorganisaties, op vier na, geven aan een kwaliteitsbeleid te hebben. Er is één HKZ-schema voor JGZ 0-19 jaar gerealiseerd. Voor de officiële HKZcertificering geldt dat er op dit moment zes TZO’s met het oude HKZ-systeem gecertificeerd zijn (dat wil zeggen: het oude schema van de TZO, waar de JGZ onderdeel van is), en elf TZO’s en vier GGD’en met het nieuwe HKZ-systeem (informatie van ActiZ, organisatie van zorgondernemers (voorheen Z-org).en GGD-Nederland). Alle TZO’s voldoen aan de LVT-certificering. 93% van de uitvoeringsorganisaties heeft een functionaris in dienst die (gedeeltelijk) is aangesteld voor kwaliteitsbeleid en 77% heeft over 2004 een kwaliteitsjaarverslag gemaakt. Van de 89 onderzochte organisaties geven er 33 aan op het gebied van kwaliteit met de TZO’s c.q. GGD’en samen te werken. TZO’s
GGD’en
GGD 0-19
Totaal
(n=54)
(n=35)
(n=4)
(n=93)
Ja
28,8%
44,1%
100,0%
37,1%
Nee
71,2%
55,9%
,0%
62,9%
Tabel 14. Percentage organisaties met samenwerking tussen TZO’s/GGD’en op het gebied van kwaliteit
Protocol voor klachtenregeling Alle uitvoeringsorganisaties hebben een protocol voor klachtenregeling. Zeven organisaties ervaren hierbij knelpunten (met name TZO’s), namelijk: bekendheid bij klanten onvoldoende, ouders maken er geen gebruik van, drempel is hoog, weinig tijd voor oplossen van de klacht nadien, geen jurist in organisatie, onduidelijk, soms moeilijk een mondelinge klacht daadwerkelijk als klacht te hanteren.
Evaluatie JGZ 2006 – Deelonderzoek 1 - Uitvoeringsorganisaties, 3 november 2006
53
Beschouwing In vergelijking met de evaluatie van 1996 (ref) kan gesteld worden dat er een duidelijke vooruitgang is geboekt op het gebied van kwaliteitsbeleid, omdat destijds 57% van de TZO’s en geen van de GGD’en gecertificeerd waren. Op dit moment zijn alle organisaties bezig met een vorm van kwaliteitsbeleid. Daarnaast is een plan opgesteld via het kwaliteitsprogramma ‘Beter Voorkomen’, waarin voor alle organisaties certificering landelijk gerealiseerd zal worden. Hierover zijn afspraken met GGD Nederland en ActiZ gemaakt. Wat betreft de klachtenregeling is ook een verbetering ten opzichte van 1996 te constateren: toen had 97% van de TZO’s en 88% van de GGD’en een dergelijk protocol en nu 100%. Conclusie criterium 8 Wat betreft het kwaliteitssysteem is een grote verbetering aantoonbaar vergeleken met de voorgaande evaluatie in 1996. Ook hebben alle organisaties een klachtenregeling, terwijl dat in 1996 nog niet het geval was. Er is een HKZschema voor JGZ 0-19 jaar gerealiseerd. Vanuit het landelijke kwaliteitsprogramma ‘Beter Voorkomen’ zijn voor de invoering hiervan prestatieafspraken voor de individuele organisaties vastgesteld. Aanbevelingen Voor uitvoeringsorganisaties Het kwaliteitsbeleid in de JGZ is in de laatste jaren goed op gang gekomen. Voor de HKZ-certificering is landelijk voor alle uitvoeringsorganisaties een planning en ondersteuningsprogramma gemaakt vanuit het kwaliteitsprogramma ‘Beter Voorkomen’. Het verdient aanbeveling deze planning te bewaken. 3.8
De personele bezetting van de JGZ is zodanig, dat er sprake is van voldoende continuïteit (IGZ-criterium 7)
IGZ stelt dat de ingezette menskracht in de JGZ voldoende moet zijn voor het uitvoeren van jaarwerkplannen en het behoud van continuïteit van zorg. Ook is het van belang dat de personele bezetting zodanig is dat de JGZ kwantitatief en kwalitatief in staat is om zowel het uniforme als het maatwerk deel van het BTP kwalitatief verantwoord uit te voeren. Dit criterium overlapt gedeeltelijk met criterium 9, waarin de voorwaarde wordt gesteld dat de JGZ beschikt over deskundigen die voldoen aan de wettelijke eisen (zie hierna). (IGZ 2003)
Evaluatie JGZ 2006 – Deelonderzoek 1 - Uitvoeringsorganisaties, 3 november 2006
54
Methode/operationalisatie In de vragenlijst is gevraagd naar knelpunten in de personele formatie van artsen en verpleegkundigen bij de uitoefening van het uniforme deel van het BTP (vragen 44 en 45). Verder is gevraagd naar de personele formatie van de TZO’s, GGD’en en GGD 0-19 (zie bijlage 2 van de vragenlijst voor de organisaties). Een vergelijking kan worden gemaakt met gemiddelde formatie per discipline en per instelling van 2003 en 2005. Omdat de TZO’s jaarlijks de cijfers bijhouden in het Jaarboek Thuiszorg, is ook hiermee vergelijking mogelijk. Voorts is gevraagd naar mogelijke verschuivingen in fte's en redenen van deze verschuivingen (vraag 3). Ook is gevraagd naar verwachte veranderingen in fte's in het komende jaar, evenals naar de reden hiervoor (vraag 4). Tot slot worden momenteel de meest recente cijfers naar de capaciteit en het verloop van de artsen en verpleegkundigen in de JGZ in het onderzoek van de Vreelandgroep (Capaciteitsorgaan) in 2006 onderzocht. Deze resultaten zijn echter nog niet bekend, maar zullen een belangrijke aanvulling geven op de resultaten van dit onderzoek. Resultaten
Personele bezetting Bij de uitvoering van het uniforme deel van het BTP (zie criterium 1) ervaren de organisaties relatief vaak een tekort aan artsen (tabel 15). Het tekort wordt het grootst ervaren bij de TZO’s. Ook drie van de vier GGD 0-19 noemen dit knelpunt. Een tekort van verpleegkundigen wordt minder vaak als knelpunt genoemd.
Artsentekort Verpleegkundigen tekort
TZO’s
GGD’en
GGD 0-19
Totaal
(n=54)
(n=35)
(n=4)
(n=93)
50,0%
11,4%
75,0%
36,6%
13,0%
11,4%
50,0%
14,0%
Tabel 15. Artsen- en verpleegkundigentekort
In tabel 16 wordt de personele bezetting naar discipline bij de uitvoeringsorganisaties weergegeven. Indien er sprake was van fusie, zijn de fte’s toch weergegeven voor het deel van voor de fusie. Met name de verschuiving van verpleegkundigen bij de GGD’en van 2003 naar 2005 valt op. Verder is er een duidelijk hogere bezetting van verpleegkundigen bij de TZO’s.
Evaluatie JGZ 2006 – Deelonderzoek 1 - Uitvoeringsorganisaties, 3 november 2006
55
Discipline
Jeugdartsen (incl.
TZO’s
TZO’s
GGD’en
GGD’en
(incl. GGD 0-19)
(incl. GGD 0-19)
2003
2005
2003
2005
gem. (s.d.)
gem. (s.d.)
gem. (s.d.)
gem. (s.d.)
9,9 (5,4)
9,5 (4,6)
7,2 (4,0)
7,3 (4,0)
arts M&G) Verpleegkundigen
7,8 (5,0)
9,1 (6,5)
25,0 (14,2)
23,1 (12,1)
Doktersassistenten
9,1 (5,2)
8,9 (5,2)
6,8 (5,6)
7,3 (5,2)
Overige
8,7 (7,1)
9,2 (7,6)
3,4 (5,1)
4,3 (6,2)
medewerkers
Tabel 16. Gemiddelde fte per organisatie naar discipline in 2003 en 2005
De organisaties geven diverse redenen aan voor verschuivingen in de formaties. Vijf TZO’s noemen minder kinderen in hun regio als reden. Twee GGD’en noemen juist de toename aan kinderen in hun regio. Andere meer voorkomende redenen zijn bezuinigingen en fusies (7x), een efficiëntere werkwijze van de organisatie en veranderingen in contactmomenten (21x). Verder noemen negen GGD’en verschuiving van artsentaken naar verpleegkundigen. Deze verschuiving wordt slechts door één TZO genoemd: 'meer verpleegkundigen door BTP'. Vier TZO’s noemen juist een toename aan CB-assistenten. Ook noemen zes TZO’s korting/onzekerheid op het maatwerkgeld als reden voor verschuivingen in formatie. Tot slot heeft het krijgen van nieuwe taken, zoals EKD en risicoregistratie, geleid tot formatieverschuivingen. Iets meer dan de helft van alle uitvoeringsorganisaties verwacht het komende jaar een verschuiving in formatieplaatsen (zie tabel 17). Ook dit heeft te maken met wijziging in het aantal kinderen in de regio (6x), bezuinigingen en fusies (7x). Verder wordt een veelheid aan organisatieveranderingen genoemd, zoals verschuivingen van taken arts naar verpleegkundige, wijzigingen in de contactmomenten, het stoppen van huisbezoek bij 18 maanden, start van projecten en uitbreiding van formatie voor uitvoering van het BTP et cetera. TZO’s
GGD’en
GGD 0-19
Totaal
(n=54)
(n=35)
(n=4)
(n=93)
Nee
46,2%
38,2%
66,7%
43,8%
Ja
53,8%
61,8%
33,3%
56,2%
Tabel 17. Percentage organisaties dat veranderingen in formatie voor de komende jaar verwacht
In de enquête zijn er geen aanwijzingen voor dat de continuïteit niet gewaarborgd kon worden. Integendeel: diverse organisaties geven aan extra contactmomenten te hebben georganiseerd (met name op de leeftijd van 2,5 jaar).
Evaluatie JGZ 2006 – Deelonderzoek 1 - Uitvoeringsorganisaties, 3 november 2006
56
Beschouwing Er zijn verschuivingen in personeel te constateren en tekorten gelden vooral voor de artsen. Het is ernstig dat 50% van de TZO’s aangeeft een tekort aan artsen te ervaren. Hoe groot dit tekort is, is in dit onderzoek niet nader geobjectiveerd. Dit is eerder geconstateerd in het rapport ‘Aanpak van het tekort aan consultatiebureau-artsen’ (Grootscholte, 2003). In dit rapport werden als ondernomen acties van de TZO’s op het tekort aan artsen, voornamelijk zaken genoemd die betrekking hadden op de werving van en verbetering van de werkinhoud voor de artsen. Hoewel uit de praktijk bekend is dat de continuïteit niet altijd gewaarborgd kon worden, zien we dit in de enquête niet terug. Wel komt duidelijk naar voren dat er sprake is van een verschuiving van taken van de arts naar de verpleegkundigen. Hierdoor kon mogelijk de continuïteit gewaarborgd worden. Taakverschuiving werd in het onderzoek van 2003 elf keer genoemd. Het verbeteren van de bekendheid van de JGZ bij geneeskunde studenten in de JGZ zou ook meegenomen moeten worden om het aantal artsen in de JGZ te verhogen. Te denken valt aan de mogelijkheid van stageplaatsen. Bij de taakverschuiving spelen bezuinigingen mogelijk ook een rol, waarbij de arts vervangen wordt door een goedkopere verpleegkundige of nurse practitioner. De taakverschuiving heeft ten slotte vermoedelijk ook te maken met een inhoudelijke verschuiving. Een jeugdverpleegkundige behandelt andere onderwerpen dan een arts. In dit kader moet ook genoemd worden de ontwikkeling van nieuwe beroepsgroepen als nurse practitioner of de physician assistant. Wellicht moet per consultatiebureau bekeken worden welke persoon (arts of verpleegkundige) de beste kwalificaties heeft om te komen tot de beste efficiency. In het criterium wordt genoemd dat de personele bezetting zodanig moet zijn dat de JGZ in staat is het BTP kwalitatief verantwoord uit te voeren. In de huidige evaluatie is echter geen kwalitatief onderzoek gedaan. Wel geeft het grootste deel van de organisaties aan het BTP volledig uit te voeren (criterium 1). Conclusie criterium 7 De organisaties, vooral de TZO’s, noemen het tekort aan artsen en in geringe mate het tekort aan verpleegkundigen een knelpunt in de uitoefening van het BTP. Er hebben zich tal van formatiewijzigingen voorgedaan bij de uitvoeringsorganisaties. Meerdere keren wordt de verschuiving van artsentaken naar verpleegkundigen genoemd.
Evaluatie JGZ 2006 – Deelonderzoek 1 - Uitvoeringsorganisaties, 3 november 2006
57
De continuïteit in de zorg lijkt echter gehandhaafd. Wellicht hebben de verschuivingen in de uitvoering van artsen naar verpleegkundigen hiertoe bijgedragen. Aanbevelingen Voor VWS Taakherschikking in de JGZ moet gestuurd worden en plaatsvinden op grond van inhoudelijke argumenten. Duidelijk moet zijn welke discipline de beste kwalificaties heeft voor de uit te voeren taken. Keuzes op basis van financiën zullen leiden tot afname van de kwaliteit van de zorg. Voor uitvoeringsorganisaties In het landelijk opleidingsaanbod voor artsen dient er aandacht te zijn voor het ervaren tekort aan artsen in de TZO’s. Acties gericht op het verhogen van de bekendheid van JGZ bij studenten geneeskunde moeten gestimuleerd worden. Een groot gedeelte van de organisaties verwacht dat het personeelsbestand het komende jaar in beweging is. In de definiëring van het uniforme BTP en het maatwerkdeel dient er aandacht te zijn voor de uitvoering van taken specifiek door JGZ-artsen of -verpleegkundigen in het licht van de efficiëntie en kwaliteit. 3.9
De JGZ beschikt over deskundigen die voldoen aan de in de Wcpv, BCPV en BJGZ aangegeven eisen (IGZ-criterium 9)
In het rapport Advies evaluatie en monitoring integrale JGZ (IGZ 2003) beveelt IGZ aan dat: alle artsen zijn opgeleid tot jeugdarts, tot arts maatschappij en gezondheid of tot arts JGZ, dan wel in opleiding zijn of de artsen volgen de applicatiecursus CB-arts of hebben deze gevolgd alle voor de JGZ werkzame verpleegkundigen een opleiding HBO-V of MGZ hebben gevolgd alle andere voor de JGZ werkzame deskundigen (gedragswetenschappers, GVO-ers, epidemiologen en tandheelkundig preventieve medewerkers (TPM-ers)) voldoen aan de gestelde opleidingseisen. In de betreffende wetten Wcpv en BJGZ staat echter niet aangegeven hoeveel medewerkers binnen de JGZ aan de gestelde kwaliteitseisen moeten voldoen. Ook heeft IGZ geen uitspraak kunnen doen over de status van de opleiding tot nurse practitioner of physician assistant, omdat dit recente ontwikkelingen zijn.
Evaluatie JGZ 2006 – Deelonderzoek 1 - Uitvoeringsorganisaties, 3 november 2006
58
Methode/operationalisatie In bijlage 2 van de vragenlijst wordt gevraagd naar de formatie per organisatie. Er is niet gevraagd naar het opleidingsniveau van de medewerkers, vanwege de elkaar snel opvolgende ontwikkelingen in opleidingen. Wel is gevraagd naar het organisatiebeleid inzake opleiding en bijscholing (vraag 133 t/m 136) (zie ook criterium 10). Tot slot verwijzen we naar de gegevens uit het onderzoek van de Vreelandgroep 2006 naar de capaciteit en het verloop van artsen en verpleegkundigen in de JGZ. Deze resultaten zullen eind 2006 bekend zijn. Resultaten Wat betreft beleid voor opleiding en scholing, heeft 80% van de organisaties dit voor alle disciplines vastgelegd en 13% heeft helemaal geen scholingsbeleid (zie tabel 18).
Ja, voor alle disciplines
TZO’s
GGD’en
GGD 0-19
Totaal
(n=54) 85,2%
(n=35)
(n=4)
(n=93)
73,5%
50,0%
79,3%
Ja, niet voor alle disciplines
7,4%
5,9%
25,0%
7,6%
Nee
7,4%
20,6%
25,0%
13,0%
Tabel 18. Percentage organisaties met een vastgesteld beleid inzake opleiding en bijscholing
Beschouwing Toetsing van dit criterium is voor JGZ-artsen momenteel gecompliceerd. De afgelopen jaren waren de opleidingen voor JGZ-artsen in ontwikkeling. Sinds 2006 zijn er weer de volgende mogelijkheden: de introductiecursus JGZ 0-19 jaar via ActiZ, organisatie van zorgondernemers (voorheen Z-org) en GGDNederland, en de opleiding tot jeugdarts (een twee jaar durende opleiding) met een mogelijkheid tot uitbreiding tot vier jaar voor arts Maatschappij en Gezondheid via TNO in Leiden samen met de Netherlands School of Public and occuational Health (NSPOH) in Amsterdam. Deze opleiding werd dit jaar gesubsidieerd via de SAOMG (Stichting Afronding Opleiding Maatschappij en Gezondheid). Van de jaren ervoor is bekend dat er nauwelijks jeugdartsen en sociaalgeneeskundigen zijn opgeleid. Voor de verpleegkundigen is er de opleiding tot sociaal verpleegkundige (HBO-V, mogelijk met post HBO opleiding specialisatie JGZ) en de MGZ opleiding. Ook binnen deze opleiding wordt de integratie van de zorg JGZ 0-4 en 4-19 gestimuleerd.
Evaluatie JGZ 2006 – Deelonderzoek 1 - Uitvoeringsorganisaties, 3 november 2006
59
Wat betreft de aanwezigheid van een opleidings- en nascholingsbeleid, beschikt 87% daarover. In 1996 bezat meer dan de helft van de TZO’s en 35% van de GGD’en een opleidingsbeleid. Hier is dus duidelijk een verbetering zichtbaar. Mogelijk kan de onduidelijkheid in opleidingstrajecten voor met name artsen een rol hebben gespeeld in de afwezigheid van een opleidingsbeleid bij instellingen. Nieuwe opleidingen, zoals de opleidingen tot nurse practitioner of physician assistant, zijn hier nog niet verder uitgewerkt. De artsen zijn verplicht hun registratie op peil te houden en moeten deze elke vijf jaar opnieuw aanvragen. Op die manier wordt een stuk kwaliteit gewaarborgd. Met betrekking tot deskundigheid dient hier de huidige ontwikkeling op het gebied van de academische werkplaatsen van de JGZ nog genoemd te worden. Hiermee zal de algehele kwaliteit van de JGZ een impuls krijgen. Conclusie criterium 9 Het is niet mogelijk om een uitspraak te doen of de medewerkers (artsen, verpleegkundigen, en andere deskundigen) van de uitvoeringsorganisaties beschikken over de benodigde opleidingskwalificaties voor uitoefening van hun beroep. De gegevens van de Vreelandgroep (in opdracht van het Capaciteitsorgaan) zullen hier voor de artsen en verpleegkundigen inzicht in geven. Het grootste deel van de organisaties (87%) heeft een opleidingsbeleid vastgelegd, wat een sterke verbetering is ten opzichte van 1996. Opleidingen richten zich steeds meer op JGZ 0-19 jaar. Aanbevelingen Voor VWS Academisering in het veld van de JGZ dient nader gestalte te krijgen om de kwaliteit van het werk te verhogen. Financiering is hierbij van belang. Voor uitvoeringsorganisaties Nader onderzoek dient te worden gedaan naar de mate waarin in de JGZ werkzame disciplines voldoen aan de wettelijke kwalificatie-eisen. Een opleidings- en bijscholingsbeleid voor medewerkers is een voorwaarde om hun deskundigheid op peil te brengen en te houden. Het ontbreken van dit beleid of een beperkt beleid voor een enkele discipline is zorgelijk. Instellingen dienen zorg te dragen voor een kwalitatief goed opleidings- en bijscholingsbeleidsvoering.
Evaluatie JGZ 2006 – Deelonderzoek 1 - Uitvoeringsorganisaties, 3 november 2006
60
-
-
Stimulerende opleidingssubsidies, zoals deze er nu zijn voor artsen, dienen in stand gehouden te worden en te worden uitgebreid naar andere disciplines. Bij dit opleidings- en bijscholingsbeleid dient expliciet aandacht te zijn voor wetenschap en onderzoek. JGZ-medewerkers dienen hiertoe gestimuleerd te worden.
3.10 Binnen de JGZ wordt actief gewerkt aan deskundigheidsbevordering van de medewerkers in het algemeen en ten aanzien van het BTP in het bijzonder (IGZ-criterium 10)
In het rapport Advies evaluatie en monitoring integrale JGZ beveelt IGZ aan dat deskundigheidsbevordering beschikbaar is voor JGZ-medewerkers, in het bijzonder ten behoeve van de uitvoering van het BTP. IGZ geeft de volgende opsomming van mogelijkheden: herkenbare inwerkprogramma’s voor alle nieuwe medewerkers een systeem van functionerings- en beoordelingsgesprekken een bij- en nascholingsplan voor alle medewerkers voldoende budget voor deskundigheidsbevordering van minimaal 3% van de loonkosten intercollegiale toetsing aandacht voor herregistratie jeugdartsen en artsen MG aandacht voor het behoud van deskundigheid van de beroepsgroepen mate waarin artsen scholing voor het BTP kunnen volgen tot stand komen van de scholing voor het BTP voor verpleegkundigen en de mate waarin zij deze scholing kunnen volgen tot stand komen van andere gewenste scholing ten aanzien van het BTP en de mate waarin de JGZ-medewerkers hieraan kunnen deelnemen. (IGZ, 2003) Methode/operationalisatie Aan de uitvoeringsorganisaties is in de vragenlijst gevraagd of zij beschikken over een vastgesteld beleid inzake opleiding en bijscholing, het aandeel in de loonsom voor bijscholing, de mate waarin van bijscholingsmogelijkheden gebruik wordt gemaakt, evenals de mogelijkheden voor inwerken van nieuwe medewerkers (zie vraag 133 t/m 137). Meer specifiek is gevraagd of de medewerkers in de uitvoeringsorganisatie scholing hebben gehad over het BTP bijvoorbeeld wat het BTP inhoudt (vraag 131 t/m 132). Voorts zijn vragen gesteld over functionerings-/beoordelingsgesprekken, intercollegiale toetsing en intervisie (vraag 138 t/m 142).
Evaluatie JGZ 2006 – Deelonderzoek 1 - Uitvoeringsorganisaties, 3 november 2006
61
Resultaten
Deskundigheidsbevordering Bij criterium 9 is reeds gebleken dat bij 87% van de organisaties een opleidingsbeleid tot stand is gekomen. Het gemiddelde percentage van de loonsom dat besteed wordt aan scholing is voor de artsen, verpleegkundigen en dokterassistenten bij de TZO’s hoger dan bij de GGD’en, maar ligt voor een groot deel van de organisaties onder de door de IGZ gestelde norm van 3%. Hierbij moet worden aangetekend dat de helft van de organisaties deze vraag heeft ingevuld. Discipline Arts
Verpleegkundige
(Dokters)assistent
TZO’s
GGD’en
N= 32
N= 17
Gem 2,8%
Gem 2,1%
31% < 3%
70% < 3%
69% • 3%
30% • 3%
N= 31
N= 17
Gem 3%
Gem 1,9%
25% < 3%
76% < 3%
75% • 3%
24% • 3%
N=26
N=16
Gem 2,5%
Gem 1,9%
38% < 3%
68% < 3%
62% • 3%
32% • 3%
Tabel 19. Percentage loonsom dat de organisaties jaarlijks toekennen aan individuele medewerkers om aan scholing te besteden (hierbij is een percentage onder 0,5% afgerond naar 0%)
Andere organisaties geven aan een vast percentage voor het totaal aan medewerkers te hanteren, uiteenlopend van 0,7% tot 4%, dan wel een vast bedrag per medewerker aan te houden. Opvallend is dat relatief veel GGD’en aangeven dat het merendeel van hun medewerkers de beschikbare opleidingsuren niet opgebruiken. Belangrijkste redenen hiervoor zijn drukte, geen geschikte opleiding of zwangerschap. Scholing specifiek over het BTP lijkt in TZO’s vaker gegeven dan in de GGD’en, resp. 85% en 65% van de organisaties. Ongeveer een vierde van de uitvoeringsorganisaties heeft geen scholing gehad voor het BTP specifiek. Vijf TZO’s, zeven GGD’en en drie GGD 0-19 geven aan dat zij een gezamenlijke scholing hebben gegeven over het BTP 0-19 voor medewerkers van beide typen organisaties.
Evaluatie JGZ 2006 – Deelonderzoek 1 - Uitvoeringsorganisaties, 3 november 2006
62
Organisaties die dat niet gezamenlijk hebben gedaan, geven de volgende redenen op: de samenwerking moet nog tot stand komen, de andere organisatie heeft een andere doelgroep. In de vragenlijst is gevraagd naar de frequentie waarmee de uitvoeringsorganisaties intercollegiale toetsing (ICT) en intervisie voor artsen en verpleegkundigen toepast (zie tabel 20 en 21). Per vraag zijn hier rond 10 missings. Bij intercollegiale toetsing ligt de nadruk op het beoordelen en controleren van het individuele beroepsmatige handelen. Bij intervisie ligt de nadruk op reflectie en niet-normerend kijken naar het individuele beroepsmatige handelen (Sargentini I. en Campman Th MT, 2004 ). Artsen ICT
Verpleegkundigen
TZO’s
GGD’en
GGD
(n=54)
(n=35)
0-19
totaal
TZO’s
GGD’en
GGD
(n=54)
(n=35)
0-19
(n=4)
totaal
(n=4)
Ja, per jaar minder dan 5 ICT
32%
15%
0
24%
30%
19%
0
25%
54%
79%
100%
65%
17%
52%
100%
33%
12%
5%
0
9%
51%
26%
0
40%
2%
0
0
1%
2%
3%
0
2%
bijeenkomsten Ja, per jaar 5 of meer ICT bijeenkomsten Nee, geen ICT
Anders
Tabel 20. Percentage organisaties dat ICT uitvoert voor artsen en verpleegkundigen
Evaluatie JGZ 2006 – Deelonderzoek 1 - Uitvoeringsorganisaties, 3 november 2006
63
Artsen Intervisie
TZO’s
GGD’en
(n=54)
(n=35)
Verpleegkundigen GGD 0-19
totaal
TZO’s
GGD’en
(n=54)
(n=35)
(n=4)
GGD 0-19
totaal
(n=4)
Ja, per jaar minder dan 5
16%
28%
0
20,%
27%
26%
0
25%
23%
22%
75%
25%
37%
29%
75%
36%
30%
22%
0
25%
21%
26%
0
22%
19%
19%
25%
19%
10%
19%
25%
15%
12%
9%
0
10,%
4%
0
0
2%
intervisie Ja, per jaar 5 of meer intervisie Nee, geen intervisie Geen verschil intervisie en ICT anders, nl.
Tabel 21. Percentage organisaties dat intervisie uitvoert voor artsen en verpleegkundigen
Uit de antwoorden van de uitvoeringsorganisaties blijkt dat voor artsen intercollegiale toetsing bij 90% van de uitvoeringsorganisaties gebruikelijk is. Aan intervisie voor artsen zegt 46% van de organisaties te doen. Voor verpleegkundigen doet 58% van de organisaties aan intercollegiale toetsing en 61% aan intervisie. Een deel van de organisaties ziet echter geen verschil tussen ICT en intervisie. Opvallend is dat 51% van de TZO’s niet aan intercollegiale toetsing zegt te doen voor hun verpleegkundigen, in tegenstelling tot 26% van de GGD’en. Bij acht organisaties wordt intercollegiale toetsing en bij 8 organisaties wordt intervisie gezamenlijk met de TZO’s c.q. GGD’en uitgevoerd. Voor 4 organisaties geldt dat ze zowel de ICT als de intervisie gezamenlijk doen.
Inwerkprogramma en functioneringsgesprekken Uitwerking van het aantal dagdelen dat het inwerkprogramma bedraagt in het eerste jaar van onervaren nieuwe medewerkers vanuit de organisatie, geeft uiteenlopende resultaten.
Evaluatie JGZ 2006 – Deelonderzoek 1 - Uitvoeringsorganisaties, 3 november 2006
64
Discipline Arts
Verpleegkundige
(Dokters)assistent
TZO’s
GGD’en
(n=54)
(n=35)
N = 43
N = 25
2 tot 60 dagdelen
3 tot 50 dagdelen
Gem 15 dagdelen
Gem 23 dagdelen
32% < 10 dagdelen
26% < 10 dagdelen
68% • 10 dagdelen
74% • 10 dagdelen
N = 41
N = 24
2 tot 120 dagdelen
3 tot 80 dagdelen
Gem 28 dagdelen
Gem 25 dagdelen
27% < 10 dagdelen
26% < 10 dagdelen
73% • 10 dagdelen
74% • 10 dagdelen
N = 44
N = 24
0 tot 50 dagdelen
2 tot 80 dagdelen
Gem 8 dagdelen
Gem 20dagdelen
72% < 10 dagdelen
21% < 10 dagdelen
28% • 10 dagdelen
79% • 10 dagdelen
Tabel 22. Aantal dagdelen inwerkprogramma voor het eerste jaar van onervaren nieuwe medewerkers
Hier valt op dat artsen en assistenten in de TZO’s gemiddeld minder inwerktijd krijgen dan in de GGD’en. De verpleegkundige heeft bij beide organisaties de langste inwerktijd. Een inwerktijd onder de zes dagen komt voor artsen en verpleegkundigen slechts zelden voor (bij TZO’s vijf keer, bij GGD’en één keer). Twintig organisaties geven aan dat bij het inwerken afgestemd/meegelopen wordt met het andere deel van de JGZ. Twee organisaties GGD 0-19 geven dit niet aan. De meeste uitvoeringsorganisaties houden functioneringsgesprekken, echter zeventien organisaties minder dan één keer per jaar. Drie TZO’s houden niet structureel functioneringsgesprekken als gevolg van te hoge werkdruk, bezuinigingen en wisselend management. Eén organisatie geeft aan dat het coachingsgesprekken voert in plaats van functioneringsgesprekken.
Evaluatie JGZ 2006 – Deelonderzoek 1 - Uitvoeringsorganisaties, 3 november 2006
65
Beschouwing
Deskundigheidsbevordering Met betrekking tot ICT/intervisie is vergelijking met de evaluatie van 1996 mogelijk. In 1996 vond bij 8 van de 49 responderende TZO’s intervisie plaats onder verpleegkundigen (16%). Vergeleken bij 1996 is er bij deze organisaties een toename in intervisiemogelijkheden naar 64%. Voor scholing is door de IGZ een norm genoemd: 3% van de loonsom. Organisaties komen hier veelal niet aan. Indien medewerkers/organisaties de scholingsuren niet op krijgen, is dit slecht voor het behoud aan kwaliteit. Management van de organisaties zouden het gebruik van de beschikbare opleidingsuren moeten stimuleren. In de vragenlijst is gevraagd naar scholing specifiek over het BTP. Veelal zal dit geïnterpreteerd zijn vanuit de organisatie zelf. Momenteel is er landelijk voor artsen een introductieprogramma JGZ 0-19 ontwikkeld en een opleiding tot jeugdarts 0-19 (met uitbreiding tot arts M&G) gestart, waarin het BTP aan de orde komen. De AJN is druk bezig met de eisen te formuleren voor de herregistraties voor de artsen.
Inwerkprogramma en functioneringsgesprekken In vergelijking met 1996 is de lengte van de inwerkperiodes duidelijk toegenomen. De meerderheid van de organisaties scoort voldoende (meer dan tien dagdelen inwerken). Slechts 5 van 43 (12%) TZO’s scoren nog onvoldoende (minder dan zes dagdelen inwerktijd) ten opzichte van 28% in 1996. Hierbij dient wel meegenomen te worden dat de hoeveelheid inwerktijd ook afhankelijk is van taken en verantwoordelijkheden van de medewerker. Met de komst van de introductiecursus voor artsen JGZ 0-19 jaar wordt voor het inwerken van de artsen uniformiteit gebracht. Conclusie criterium 10 Instellingen rapporteren zeer uiteenlopend over de duur van inwerkperiode voor medewerkers, maar er is duidelijk vooruitgang vergeleken met 1996. Organisaties geven hier klaarblijkelijk een eigen invulling aan, dus van een herkenbare werkwijze is geen sprake. Dit wordt echter door de komst van de introductiecursus voor artsen JGZ 0-19 jaar voor artsen opgelost. Door een behoorlijk aantal instellingen wordt in een geringe frequentie functioneringsgesprekken gevoerd met hun medewerkers. Gemiddeld genomen voldoen de uitvoeringsorganisaties niet aan de norm van percentage loonsom dat besteed wordt aan opleidingen voor alle disciplines. TZO’s (gemiddeld 2,7%) komen hier beter bij in de buurt dan de GGD’en (gemiddeld 1,9%). Mogelijkheden voor ICT en intervisie zijn duidelijk toegenomen ten opzichte van 1996.
Evaluatie JGZ 2006 – Deelonderzoek 1 - Uitvoeringsorganisaties, 3 november 2006
66
De formulering van eisen voor herregistratie voor de artsen is in ontwikkeling. Bij de meerderheid van de organisatie heeft scholing over het BTP plaatsgevonden. Ook in de opleidingen van de medewerkers is aandacht besteed aan het BTP. De diverse bovenstaande zaken worden zeer zelden integraal (0-19) uitgevoerd. Het landelijke opleidingsprogramma voor artsen en verpleegkundigen wordt echter wel integraal aangeboden, evenals de introductiecursus voor artsen JGZ 0-19 jaar. Aanbevelingen Voor uitvoeringsorganisaties Het achterblijvende scholingsbudget behoeft aandacht. Daarbovenop is het van belang toe te zien op het gebruik van het scholingsaanbod door medewerkers. Aanbevolen wordt om in het kader van een geïntegreerde JGZ 0-19, inwerkprogramma’s, ICT en intervisie in de TZO’s en GGD’en zoveel mogelijk gezamenlijk te verzorgen. 3.11
De gemeenten geven in voldoende mate invulling aan de regierol in de JGZ (IGZ-criterium 11)
IGZ onderscheidt bij dit criterium de volgende aspecten en aandachtspunten: de totstandkoming van het beleid van de gemeenten ten aanzien van de integrale JGZ: Betrokkenheid van TZO’s en GGD’en bij totstandkoming en evaluatie lokale nota’s, integrale JGZ de bestuurlijk-organisatorische aspecten ten aanzien van de integratie Duidelijkheid over gemeentelijke middelen (per uitvoeringsorganisatie) (Schriftelijke) afspraken tussen gemeente en JGZ over integratie JGZ, financiering en aansturing, samenwerking, aanpalende terreinen en evaluatie het inzetten van de JGZ als bestuursinstrument bij lokaal beleid JGZ is onderdeel van gemeentelijk jeugdbeleid (BANS). Actieve rol in uitvoering Betrokkenheid JGZ bij andere lokale beleidsterreinen: onderwijs, jeugdzorg, kinderopvang, veiligheid
Evaluatie JGZ 2006 – Deelonderzoek 1 - Uitvoeringsorganisaties, 3 november 2006
67
-
de samenwerking van de JGZ met de overige voorzieningen voor jeugdigen Samenwerking met onderwijs, jeugdzorg, jeugdhulpverlening, eerste- en tweedelijnsgezondheidszorg, kinderopvang, justitie. Ketenzorg, afstemming, verwijzing en follow-up, projecten, deelname netwerken Samenwerking is voldoende Per 1-1-2003 gecontinueerd Met ten minste vijf partners schriftelijk vastgelegd.
(IGZ, 2003) Methode/operationalisatie
Totstandkoming van het beleid van de gemeenten ten aanzien van de integrale JGZ In de vragenlijst is gevraagd naar de betrokkenheid van de organisatie bij het tot stand komen van het gemeentelijke JGZ-beleid sinds 2003 (vraag 7 t/m 12). Bestaat er gemeentelijk beleid ten aanzien van de JGZ bij alle gemeenten in het werkgebied? Is dit een gezamenlijk beleid voor de JGZ 0-19? Welke organisaties zijn betrokken geweest bij de ontwikkeling van het gemeentelijk JGZ-beleid? Ook is gevraagd over welke onderwerpen afspraken zijn gemaakt tussen minimaal de helft van de gemeenten en de uitvoeringsorganisatie vóór en na 1 januari 2003 (vraag 18 en 19).
De bestuurlijk-organisatorische aspecten ten aanzien van de integratie In de vragenlijst is gevraagd naar gegevens over financiering van de organisatie, gekoppeld aan demografische gegevens en personeel (bijlagen 1 en 2). Deze aspecten worden besproken in het deelrapport ‘Gemeenten’. Ook is gevraagd op welke wijze afspraken zijn gemaakt tussen minimaal de helft van de gemeenten en de organisatie vóór en na 1 januari 2003 over financiering en uitvoering van het BTP en betrokkenheid van de JGZ bij gemeentelijk beleid (zie vraag 18-19). Als laatste is de rol van de gemeente bij de bevordering van de integratie JGZ 0-4 en JGZ 4-19 bevraagd (vraag 26-27).
Het inzetten van de JGZ als bestuursinstrument bij lokaal beleid Binnen de Wet op de Jeugdzorg heeft de gemeente de taak om problemen in opvoed- en opgroeisituaties zo mogelijk te voorkomen (preventief jeugdbeleid). Als voorkomen niet lukt, ligt er een taak bij de gemeente om dan zo snel mogelijk licht adequate hulp te organiseren. Aan de organisaties is gevraagd hoe zij hun taken zien bij de uitvoering van dit beleid (vraag 17). Verder is gevraagd naar de betrokkenheid van de JGZ bij gemeentelijk beleid (vraag 18-19).
Evaluatie JGZ 2006 – Deelonderzoek 1 - Uitvoeringsorganisaties, 3 november 2006
68
De samenwerking van de JGZ met de overige voorzieningen voor jeugdigen Gevraagd is naar de betrokkenheid van de JGZ bij het gemeentelijk beleid ten aanzien van diverse voorzieningen voor jeugdigen (vraag 18-19). Tot slot is in de vragenlijst een vraag opgenomen over met welke instellingen de organisatie structureel overleg over beleidsvoering heeft (dus niet over individuele kinderen) en ook ten aanzien van welk onderwerp (coördinatie, verwijzing, terugrapportage, follow-up en eindverantwoordelijkheid) (vraag 82). In het deelrapport ‘Gemeenten’ zijn de interviews met de gemeenten uitgewerkt. De conclusies vanuit de gemeenten zijn in die rapportage terug te vinden. De uiteindelijke conclusies bij criterium 11,waar de resultaten vanuit de uitvoeringsorganisaties en de gemeenten aan elkaar zijn gekoppeld, zijn terug te vinden in het hoofdrapport. Resultaten
Tot stand komen gemeentelijk beleid voor de integrale JGZ Vrijwel alle uitvoeringsorganisaties geven aan dat in het werkgebied gemeentelijk beleid is vastgelegd ten aanzien van de JGZ (zie tabel 23), bijvoorbeeld als onderdeel van de nota volksgezondheid. TZO’s
GGD’en
GGD 0-19
Totaal
(n=54)
(n=35)
(n=4)
(n=93)
60,4%
85,7%
50,0%
69,6%
34,0%
11,4%
,0%
23,9%
nee, bij geen van de gemeenten
,0%
,0%
50,0%
2,2%
onbekend
5,7%
2,9%
,0%
4,3%
ja, bij alle gemeenten waar we mee te maken hebben ja, bij..van de .. gemeenten waar we mee te maken hebben
Tabel 23. Percentage organisaties dat aangeeft dat gemeentelijk beleid ten aanzien van JGZ is vastgelegd
Opvallend is dat twee van de vier GGD’en 0-19 zeggen dat bij geen van de gemeenten waarvoor ze werken er gemeentelijk beleid is voor de JGZ. Eén organisatie geeft echter aan dat er geen gemeentelijk beleid is voor de JGZ, conform de definitie van de vraag. De organisatie geeft wel bij andere vragen aan actief deel te nemen aan diverse gemeentelijke werkgroepen. Het gemeentelijk beleid over de JGZ is in de meeste gevallen (90%) beleid ten aanzien van de integrale JGZ 0-19. In 10% van de gevallen is dit niet het geval.
Evaluatie JGZ 2006 – Deelonderzoek 1 - Uitvoeringsorganisaties, 3 november 2006
69
In totaal drie TZO’s geven aan dat ze niet betrokken zijn geweest bij het tot stand komen van het gemeentelijk beleid sinds 2003. Indien men wel betrokken was bij het gemeentelijk JGZ-beleid, werden het meest frequent genoemd: door overleg met de gemeenteambtenaar (28x) of vanuit werk-/stuur-/projectgroepen (25x). Op de vraag welke andere beleidsterreinen of instanties betrokken zijn bij de ontwikkeling van JGZ-beleid, worden meest frequent genoemd: de gemeentelijke afdelingen volksgezondheid (87%), JGZ 0-4 c.q. JGZ 4-19 (87%), gemeente afdeling welzijn (75%), gemeente afdeling onderwijs (64%), bureau Jeugdzorg en/of jeugdhulpverlening (54%), directies van scholen (45%) en jeugdwelzijn (41%). Indien er in een gemeente geen afstemming is van het JGZ-beleid van de organisatie met andere gemeentelijke beleidsterreinen dan volksgezondheid (overigens geven 52 organisaties hier niets aan), dan worden de volgende redenen genoemd: onvoldoende inzicht/kennis van gemeente in JGZ-beleid (28%), onvoldoende inzicht/kennis van JGZ in gemeentelijk beleid (14%), geen interesse vanuit andere instanties (11%) en geen financiële middelen (11%). Een enkele organisatie noemt de regierol van de gemeente als reden. Over een groot aantal onderwerpen zijn vragen gesteld of hier afspraken over vastgelegd zijn met minimaal de helft van de gemeenten. De onderwerpen zijn: a b c d e f g h i j
Financiering JGZ Uitvoering BTP uniform Uitvoering BTP maatwerk Integratie JGZ 0-4/4-19 jaar JGZ als onderdeel van gemeentelijk jeugdbeleid Betrokkenheid van JGZ bij het gemeentelijk onderwijsbeleid Betrokkenheid van JGZ bij het provinciaal beleid ten aanzien van jeugdzorg Betrokkenheid van JGZ bij voor- en vroegschoolse educatie Betrokkenheid bij werk peuterspeelzaal Betrokkenheid van JGZ bij gemeentelijk veiligheidsbeleid ten aanzien van jeugd.
In het algemeen is de verschuiving van vóór naar ná 2003 dat er vaker afspraken gemaakt zijn met de gemeenten. Ook zijn deze afspraken vaker met een contract vastgelegd. Bij de onderdelen e t/m j zijn er ook vaker mondelinge afspraken tot stand gekomen. In de vergelijking van TZO’s met GGD’en is duidelijk dat de GGD’en vaker contracten heeft van langere duur (≥ 2 jaar) dan de TZO’s (vaker mondeling of 1-jarig contract).
Evaluatie JGZ 2006 – Deelonderzoek 1 - Uitvoeringsorganisaties, 3 november 2006
70
De bestuurlijk-organisatorische aspecten ten aanzien van de integratie Zie hiervoor het deelrapport ‘Gemeenten’. Vraag 18-19 zie hierboven. Het merendeel van de organisaties geeft aan dat de integratie JGZ 0-4 en JGZ 4-19 door de gemeente is bevorderd (zie tabel 24). Hierbij werd echter regelmatig genoteerd dat dit niet voor alle gemeenten waar de organisatie mee samenwerkt gold.
Ja Nee
TZO’s
GGD’en
GGD 0-19
(n=54)
(n=35)
(n=4)
94,4%
97,1%
50,0%
5,6%
2,9%
50,0%
Tabel 24. Percentages organisaties die aangeven dat de gemeente de integratie heeft bevorderd
De organisaties kruisen de volgende wijzen van bevordering het meest frequent aan (in volgorde van frequentie): netwerken opgezet waarin JGZ 0-19 is vertegenwoordigd afspraak over maatwerk gemaakt afspraak over uniforme deel gemaakt gezamenlijke huisvesting bevorderd gebruik integraal dossier vereist. Enkele (13) organisaties noemen het ontbreken van de regie van de gemeente als knelpunt bij de integratie.
Inzetten van de JGZ als instrument bij lokaal beleid voor jeugdigen Op de vraag aan de organisaties of zij een taak hebben om licht adequate hulp te organiseren wanneer het voorkómen van problemen in de opvoed- en opgroeisituatie niet lukt (gemeentelijke taak volgens de Wet op de Jeugdzorg), antwoorden bijna alle instellingen (98/99%) positief. Het gaat dan om: informatie en advies geven aan ouders, kinderen en jeugdigen over opvoeden en opgroeien signaleren van problemen door instellingen als JGZ en onderwijs toegang tot het (gemeentelijke) hulpaanbod, beoordelen en toeleiden naar voorzieningen aan de hand van de ‘sociale kaart’ voor ouders, kinderen, jeugdigen en verwijzers pedagogische hulp (advisering en lichte hulpverlening coördineren van zorg in het gezin op lokaal niveau De laatstgenoemde taak wordt door iets minder uitvoeringsorganisaties (91%) als hun taak gezien.
Evaluatie JGZ 2006 – Deelonderzoek 1 - Uitvoeringsorganisaties, 3 november 2006
71
De samenwerking van de JGZ met de overige voorzieningen voor jeugdigen Vraag 18/19: zie al eerder In totaal 12 organisaties geven aan structureel overleg te voeren met minder dan 5 instellingen. Het merendeel heeft overleg met meer dan 6 instellingen (zie tabel 25).
Aantal instellingen
TZO’s
GGD’en
GGD 0-19
(n=54)
(n=35)
(n=4)
0-5
17%
26%
25%
6-10
48%
60%
25%
Meer dan 10
35%
14%
50%
Tabel 25. Percentage organisaties dat structureel overleg voert met aantal instellingen
Beschouwing Gemeenten lijken hun taak om beleid te formuleren ten aanzien van de JGZ volgens informatie van de instellingen te hebben opgepakt. Een aantal uitvoeringsorganisaties geeft aan dat dit nog niet voor alle gemeenten geldt waarvoor ze werken. Als er sprake is van gemeentelijk beleid, dan is dat ook meestal ten aanzien van de integrale JGZ voor 0-19 jaar. De uitvoeringsorganisaties, op drie TZO’s na, zijn bij de totstandkoming van het beleid betrokken geweest. Het gemeentelijk JGZ-beleid komt volgens de uitvoeringsorganisaties in de meeste gevallen tot stand in afstemming met andere beleidsterreinen dan volksgezondheid. Welzijn wordt als beleidsterrein evenwel vaker genoemd dan onderwijs. Ook geeft het merendeel aan dat ze de integratie JGZ 0-19 hebben bevorderd. Dit dient echter wel genuanceerd te worden. In de teksten genoteerd in de vragenlijst bleek dat dit niet altijd geldt voor alle gemeenten waar de organisatie mee samenwerkt. Op de vraag of uitvoeringsorganisaties gemeentelijk taken dienen uit te voeren wanneer zich problemen in opvoed- en opgroeisituatie voordoen, antwoorden de meeste organisaties positief. In aanvulling op wat de uitvoeringsorganisaties opmerken, is het natuurlijk van groot belang hoe de gemeenten het zelf ervaren. Dit staat nader beschreven in het deelrapport ‘Gemeenten’.
Evaluatie JGZ 2006 – Deelonderzoek 1 - Uitvoeringsorganisaties, 3 november 2006
72
Conclusie criterium 11 De uitvoeringsorganisaties ervaren de mate waarin de gemeenten hun regierol bij de integrale JGZ oppakken wisselend, maar lijken positief. Door 90% van organisaties wordt aangegeven dat het gemeentelijk beleid een beleid JGZ 0-19 is, waar ze vrijwel altijd bij betrokken waren. Het grootste deel van de organisaties geeft aan dat de integratie door de gemeente bevorderd is. Wel is opvallend dat het erg verschilt per gemeente wat er tot stand gekomen is. Ten opzichte van vóór 2003 zijn de afspraken met de gemeenten sterk geïntensiveerd. De JGZ is betrokken bij een groot aantal instellingen over de beleidsvoering. Voor een deel van de conclusies over hoe de gemeenten hun regierol ervaren: zie ook het deelrapport ‘Gemeenten’. Aanbevelingen Voor VWS en uitvoeringsorganisaties Wat betreft de regierol zijn de meeste organisaties redelijk positief, maar nog niet overal is een integraal gemeentelijk beleid tot stand gekomen. Dit dient verder gestimuleerd te worden, zowel door de uitvoeringsorganisaties zelf, als door de gemeenten. 3.12
Er is een goede aansluiting tussen de TZO’s en de GGD’en tot stand gekomen (de cesuur is in voldoende mate opgeheven) (IGZ-criterium 12)
De IGZ onderscheidt bij het tot stand komen van de integrale JGZ en het opheffen van de cesuur een viertal aspecten: bestuurlijk/organisatorisch, beleidsmatig, inhoudelijk en samenwerking onderling en met derden. 1
Bestuurlijk/organisatorisch aspect
-
formele samenwerkingsverbanden op organisatorisch en personeelsgebied (bijvoorbeeld fusie, detachering en/of uitwisseling personeel, gezamenlijk inzetten personeel in projecten, samenwerkingscontracten het daadwerkelijk samenwerken op de aangegeven punten.
-
Het gaat hier om gestructureerde samenwerking tussen JGZ 0-4 en JGZ 4-19 en een nieuw stelsel van JGZ, dat moet leiden tot integratie.
Evaluatie JGZ 2006 – Deelonderzoek 1 - Uitvoeringsorganisaties, 3 november 2006
73
2
Beleidsmatig aspect
JGZ beschikt over beleidsnota’s en jaarwerkplannen waarin integratie is opgenomen met aandacht voor: -
de gezondheidssituatie van de jeugd in het werkgebied uitvoering BTP invulling maatwerkdeel op basis van de gezondheidssituatie en het gemeentelijke prioriteiten samenwerking met gemeenten, JGZ onderling en aanpalende terreinen.
Op lokaal niveau afstemming tussen beleidsplannen JGZ 0-4 en JGZ 4-19. Dit betekent: -
-
onderlinge afstemming en afstemming op de in de lokale nota’s gestelde prioriteiten van de in het werkgebied aanwezige gemeenten er is gemeenschappelijk beleid ten aanzien van de integrale JGZ vertaling van de beleidsnota’s in jaarwerkplannen met concrete activiteiten op de bovengenoemde terreinen de beleidsnota’s worden regelmatig geëvalueerd en zonodig bijgesteld.
3
Inhoudelijk aspect
-
Afstemming over: -
BTP zorg, advies en voorlichting aan ouders overdracht dossiers en risicokinderen/continuïteit in de zorg binnen de JGZ registratie en monitoring gezamenlijke projecten.
Dit betekent onder meer dat: -
-
er beleidsmatige afstemming is tussen zorgpakketten van JGZ 0-4 en JGZ 4-19 er beleidsmatige afstemming is tussen TZO’s en GGD’en, met name op het terrein van epidemiologie en GVO integrale JGZ inzicht geeft in de gezondheid van de jeugd in Nederland in het algemeen en risicogroepen binnen de jeugd in het bijzonder, ongewenste ontwikkelingen signaleert en ter verandering en verbetering beleid en activiteiten initieert en zo nodig uitvoert integrale JGZ (dreigende) achterstandsontwikkeling en gezondheidsbedreigingen vroegtijdig signaleert, ouders en kinderen
Evaluatie JGZ 2006 – Deelonderzoek 1 - Uitvoeringsorganisaties, 3 november 2006
74
voorlicht en adviseert en zo nodig voor verder onderzoek, zorgverlening en/of behandeling naar elders verwijst. 4
Samenwerking onderling en met derden
-
TZO’s en GGD’en hebben formele en informele contacten over de integrale JGZ in al zijn facetten samenwerking op specifieke gebieden, zoals epidemiologie en groepsgerichte GVO afstemming van samenwerking met derden dan wel onderlinge vertegenwoordiging samenwerking landelijk wat betreft ontwikkeling, implementatie en uitvoering standaarden, HKZ-schema en dergelijke anders, bijvoorbeeld gezamenlijk communicatiebeleid.
-
Methode/operationalisatie IGZ-criterium 12, opheffing van de cesuur, betreft de centrale vraag van dit onderzoek, namelijk toetsing van het in 2002 gesloten convenant tussen de destijds LVT (nu ActiZ, organisatie van zorgondernemers), de VNG en VWS inzake de voorbereiding van de invoering van het BTP JGZ. Veel van de in de voorgaande paragrafen besproken criteria hebben een raakvlak met criterium 12. In overleg met de begeleidingscommissie van het onderzoek is een selectie gemaakt van 14 indicatoren die te maken hebben met het verbeteren van de aansluiting en opheffen van de cesuur. De indicatoren zijn samengesteld uit vragen die aan de uitvoeringsorganisaties in de enquête zijn voorgelegd (zie bijlage 1.1). Dit betekent dat de bevindingen uit de vorige paragrafen bij de bespreking van criterium 12 deels herhaald worden. In bijlage 1.1 wordt een overzicht gegeven van de indicatoren en de enquêtevragen die daarop betrekking hebben. Schaal integrale JGZ De mate van de bijdrage die een organisatie levert aan integratie van de JGZ en opheffing van de cesuur, wordt in dit onderzoek uitgedrukt in een cijfer van 0 tot 100. In bijlage 1.1 wordt de procedure beschreven hoe tot een weging van bovenstaande 14 indicatoren voor integratie van de JGZ tot stand is gekomen. Voor iedere indicator is een subscore berekend op basis van de antwoorden van de organisatie op de vragen waaruit de indicator is samengesteld (zie tabel 2, bijlage 1.1). De subscores op de indicatoren tellen op tot een score van maximaal 100, die aanduidt in welke mate de individuele organisatie aansluiting heeft gerealiseerd met de TZO c.q. GGD’en in de regio. Elke indicator weegt weer anders mee in de totaalscore op de schaal integrale JGZ.
Evaluatie JGZ 2006 – Deelonderzoek 1 - Uitvoeringsorganisaties, 3 november 2006
75
De wegingsfactoren zijn bepaald door de onderzoeksgroep, in samenwerking met de begeleidingscommissie. Indicatoren die zwaar wegen zijn: ‘er is een gestructureerde samenwerking', 'er vindt afstemming plaats over de inhoud van zorg, advies en voorlichting', 'de gemeentelijke invulling van de regierol' en 'professionals passeren in hun werk de kind-leeftijdgrens van 4 jaar' (een wegingsfactor of score van 8 of hoger). Door de subscores op basis van de antwoorden op de bij de indicatoren behorende vragen te sommeren, kan een organisatie uiteindelijk een score tussen 0 en 100 punten krijgen voor de mate waarin er sprake is van opheffing van de cesuur en er een bijdrage is geleverd aan de totstandkoming van een integrale JGZ. Onderdelen voor de beoordeling van de mate van integratie JGZ
score
1
Er is één dossier
7,6
2
Er zijn afspraken over de overdracht
7,6
3
Er is een gestructureerde samenwerking
11,5
4
Professionals passeren in hun werk de kind-leeftijdgrens van 4 jaar
8,3
5
De gemeente bevordert (gezamenlijke) 0-19 projecten
6,5
6 Maatwerk wordt vanuit één kader aangeboden
7,9
7
Er zijn afspraken over vertegenwoordiging in overlegstructuren
5,9
8
Er vindt afstemming plaats over de inhoud van zorg, advies en voorlichting
9,4
9 JGZ 0-19 op één locatie
6,2
10 Er is samenwerking op het gebied van epidemiologie
5,4
11 Er is samenwerking op het gebied van groepsgerichte voorlichting
6,0
12 Samenwerking op gebied van kwaliteit
3,7
13 Er is aantoonbaar inzicht in de omvang en aard van de risicogroepen
5,7
14 Gemeentelijke invulling van regierol
8,4
Totaal
100,1
Tabel 26. Onderdelen voor de beoordeling van de mate van integratie JGZ
In het onderzoek wordt een score van 75 of hoger gehanteerd als maat voor voldoende opheffing van de cesuur en een voldoende bijdrage van de organisatie aan de totstandkoming van een integrale JGZ. Resultaten In tabel 27 wordt inzicht gegeven in de gesommeerde scores van de TZO’s en GGD’en op de indicatoren voor een goede aansluiting tussen de organisaties en opheffing van de cesuur. Het blijkt dat 14 van de 93 onderzochte organisaties (15%) een score van 75 of hoger heeft . Van de TZO’s zijn dit 3 organisaties en van de GGD’en 9 organisaties. Van de GGD 0-19 scoren er twee 75 of hoger en twee lager dan 75 (maar boven 70).
Evaluatie JGZ 2006 – Deelonderzoek 1 - Uitvoeringsorganisaties, 3 november 2006
76
Score
TZO’s
GGD’en
GGD 0-19
Totaal
(n=54)
(n=35)
(n=4)
(n=93)
0-25
0
0
0
0
25-50
26%
8%
0
18%
50-75
68%
66%
50%
67%
75-100
6%
26%
50%
15%
Tabel 27. Totaalscores voor de mate van integratie JGZ 0-19 (score van 0-100) per organisatie, ingedeeld in groepen
Uit het overzicht in tabel 28 van gemiddelde scores op de schaal integrale JGZ blijkt dat de organisaties het relatief goed doen op: -
er is één cliëntdossier de afspraken over overdracht van kinderen van TZO’s naar GGD’en gezamenlijke projecten bevorderd door gemeenten JGZ vanuit één locatie de invulling door de gemeente van de regierol.
Indicatoren waarop minder wordt gescoord zijn: -
er is een gestructureerde samenwerking (mate van afstemming van (beleids-)plannen, contacten over fusie en integratie) professionals passeren de kind-leeftijdgrens van 4 jaar (gezamenlijk inwerken, scholing, projecten, detachering personeel) afstemming over de inhoud van zorg, advies en voorlichting. samenwerking op het gebied van epidemiologie samenwerking op het gebied van groepsgerichte voorlichting.
Omdat de indicatoren totstandkoming van 'er is een gestructureerde samenwerking', 'professionals passeren in hun werk de kind-leeftijdgrens van 4 jaar' en 'afstemming van de inhoud van zorg, advies en voorlichting' relatief zwaar wegen in de totaalscore van de schaal integrale JGZ (zie tabel 26), lukt het slechts 14 van de 93 organisaties (15%) om boven de drempel van 75 te komen.
Evaluatie JGZ 2006 – Deelonderzoek 1 - Uitvoeringsorganisaties, 3 november 2006
77
Indicator
Min.-Max.
Gem.
s.d.
1
Er is één dossier
0,0 - 7,6
7,5
0,8
2
Er zijn afspraken over de overdracht
0,9 – 7,6
7,1
1,1
3
Er is een gestructureerde samenwerking
0,0 – 11,5
4,9
2,5
4
Professionals passeren in hun werk de
0,0 – 8,3
3,0
1,8
0,0 – 6,5
5,3
2,0
6 Maatwerk wordt vanuit één kader aangeboden
1,4 – 7,9
5,9
1,8
7
1,3 – 5,9
3,3
1,6
0,0 – 9,4
3,8
2,0
9 JGZ 0-19 op één locatie
2,0 – 6,2
5,0
1,5
10 Er is samenwerking op het gebied van epidemiologie
0,0 – 5,4
2,0
1,7
11 Er is samenwerking op het gebied van groepsgerichte
0,0 – 6,0
3,0
1,8
12 Samenwerking op gebied van kwaliteit
0,0 – 3,7
1,3
1,8
13 Er is aantoonbaar inzicht in de omvang en aard van de
0,0 – 5,7
2,1
2,4
0,0 – 8,4
7,5
1,9
kind-leeftijdgrens van 4 jaar 5
De gemeente bevordert (gezamenlijke) 0-19 projecten
Er zijn afspraken over vertegenwoordiging in overlegstructuren
8. Er vindt afstemming plaats over de inhoud van zorg, advies en voorlichting
voorlichting
risicogroepen 14 Gemeentelijke invulling van regierol
Tabel 28. Scores op de schaal integrale JGZ: minimaal behaalde score, maximaal behaalde score, gemiddelde en standaarddeviatie
Hieronder wordt per indicator nadere uitleg gegeven aan de wijze waarop organisaties aan de criteria voldoen. De indeling van indicatoren is niet elkaar uitsluitend. Sommige indicatoren zouden ook bij andere aspecten kunnen worden ingedeeld. Bestuurlijk/organisatorisch aspect
Er is een gestructureerde samenwerking Het gaat bij deze indicator niet alleen om de vraag of de TZO’s en GGD’en in de regio gefuseerd zijn. Ook het gegeven of TZO’s en GGD’en beleidsplannen, activiteiten- en/of werkplannen op het gebied van de JGZ op elkaar hebben afgestemd, of dat er sprake is van formele contacten over de integratie van JGZ 0-4 en 4-19, is relevant. Op dit moment zijn er in Nederland vier uitvoeringsorganisaties die werken van 0-19 jaar. Ook werkt één GGD deels voor de 0-19 jarigen.
Evaluatie JGZ 2006 – Deelonderzoek 1 - Uitvoeringsorganisaties, 3 november 2006
78
Opvallend is dat er sinds 2003 op de andere aspecten van dit onderdeel van een gezamenlijke structuur voor de uitvoering veel is veranderd. In 2002 hadden slechts 11 organisaties afspraken over gezamenlijk beleid TZO’s en GGD’en en 30 organisaties hadden formele contacten over integratie. In 2006 geeft 71% van de organisaties aan dat zij alle plannen, zowel beleidsplannen als activiteitenplannen met de TZO’s c.q. GGD’en hebben afgestemd; 6% heeft alleen het beleidsplan afgestemd, 13% alleen een activiteiten- of werkplan (zie tabel 29). Verder hebben 73 organisaties afspraken over gezamenlijk beleid JGZ 0-4 en 4-19.Tot slot hebben 67 organisaties volgens eigen opgave formele contacten over integratie tussen JGZ 0-4 en 4-19.
ja, alle plannen ja, alleen het beleidsplan
TZO’s
GGD’en
GGD 0-19
(n=54)
(n=35)
(n=4)
61,9%
83,3%
100,0%
71,4%
7,1%
4,2%
,0%
5,7%
Totaal
ja, alleen het activiteiten/werkplan
16,7%
8,3%
,0%
12,9%
Nee
14,3%
4,2%
,0%
10,0%
Tabel 29. Afstemming van beleidsplannen, activiteiten- en/of werkplannen in 2006
Professionals passeren in hun werk de kind-leeftijdgrens van 4 jaar Bij de indicator ‘professionals passeren de kind-leeftijdgrens van 4 jaar’ gaat het onder andere om gezamenlijke scholingen, intercollegiale toetsing of intervisie, gezamenlijke inzet van personeel voor projecten, detachering en uitwisseling van personeel. Negen organisaties hebben op deze terreinen geen enkele van deze activiteiten met de collega-instelling TZO c.q. GGD. De overige instellingen hebben beperkt afspraken over de gezamenlijke inzet of uitwisseling van personeel. Dit geldt ook voor de organisaties GGD 0-19. Slechts één organisatie is op alle bij deze indicator onderscheiden uitwisselingsmogelijkheden actief (zie hiervoor ook onder meer criterium 10).
De gemeente bevordert (gezamenlijke) 0-19 projecten Ten aanzien van gezamenlijke projecten heeft het grootste deel van de uitvoeringsorganisaties schriftelijke afspraken met meerdere gemeenten: 23% over 6-10 projecten, 42% over 2-5 projecten, 14% over 1 project. Uit de antwoorden blijkt echter dat er grote verschillen zijn in de afspraken die één organisatie heeft met de verschillende gemeenten.
JGZ 0-19 op één locatie In totaal 22 organisaties geven aan dat een ‘centrum voor jeugd en gezin’ opgezet is. Drie uitvoeringsorganisaties geven aan dat er een centrum in ontwikkeling is. In tien centra zijn zowel de JGZ 0-4 als JGZ 4-19 vertegenwoordigd (volgens opgave van 17 uitvoeringsorganisaties). Verder bestaat één centrum uit een open wijkschool (0-12 jaar) en een andere uit een opvoedwinkel (TZO’s en andere disciplines).
Evaluatie JGZ 2006 – Deelonderzoek 1 - Uitvoeringsorganisaties, 3 november 2006
79
In de enquête worden verder nog de volgende vertegenwoordigers in de centra genoemd: maatschappelijk werker, opvoedbureau, huisarts, verloskundige, fysiotherapie, bureau jeugdzorg, logopedie en diëtiste. Een grote meerderheid van de uitvoeringsorganisaties (74) streeft naar gezamenlijke huisvesting. Sinds 2002 is er een sterke ontwikkeling op gang gekomen in afspraken die TZO’s en GGD’en maken over gezamenlijke huisvesting. Voor 2003 waren dit nog maar acht organisaties: 12% van GGD’en en 7% van TZO’s. Na 2003 hebben 52 organisaties hierover afspraken: 59% van GGD’en en 56% van TZO’s. Van de responderende organisaties geven er 47 aan dat de gemeente afspraken over gezamenlijke huisvesting bevordert. De volgende redenen om niet te streven naar gezamenlijke huisvesting worden genoemd: GGD’en gebruiken scholen, er is geen aanleiding toe, huidige huisvesting voldoet aan de eisen, geen prioriteit van de gemeente, samenwerking nog niet zover, wij werken in gezondheidscentra. Beleidsmatig aspect
Maatwerk wordt vanuit één kader aangeboden Een belangrijke indicatie voor succes op dit onderdeel is wanneer gemeenten de integratie sinds 2003 hebben bevorderd door schriftelijke afspraken te maken tussen TZO’s en GGD’en over het maatwerkdeel. Dit geldt voor 24 organisaties. Voor zeven organisaties geldt dat de afspraak mondeling was. Op de vraag of de uitkomsten van epidemiologische gegevensverzameling hebben bijgedragen aan gemeentelijk beleid ten aanzien van jeugd en gezondheid, geven 23 TZO’s (43%) en 32 GGD’en (94%) aan dat dit het geval is. Voor 13 TZO’s is deze vraag niet van toepassing, omdat zij überhaupt geen gegevens verzamelen voor epidemiologische doeleinden. Tot slot geven 16 TZO’s (30%), 26 GGD’en (74%) en één GGD 0-19 aan dat het maatwerkpakket mede is gebaseerd op epidemiologische gegevens van de eigen organisatie, en 10 TZO’s (19%), 13 GGD’en (37%) en geen van GGD’en 0-19 dat het maatwerkpakket mede is gebaseerd op epidemiologische gegevens van de gemeente.
Gemeentelijke invulling van regierol Bij het grootste deel van de uitvoeringsorganisaties is gemeentelijk beleid vastgelegd ten aanzien van de JGZ, bijvoorbeeld als onderdeel van een nota volksgezondheid: 64 organisaties geven aan dat dit voor alle gemeenten in het werkgebied geldt, 22 organisaties geven aan dat dit voor een deel van de gemeenten is. Twee organisaties geven aan dat geen van de gemeenten JGZbeleid heeft vastgelegd. Van de organisaties geeft 90% aan dat het gaat om gezamenlijk beleid ten aanzien van JGZ 0-19. Negen organisaties geven aan dat dit niet het geval is.
Evaluatie JGZ 2006 – Deelonderzoek 1 - Uitvoeringsorganisaties, 3 november 2006
80
Door 94% van de uitvoeringsorganisaties is desgevraagd aangegeven dat de gemeente de integratie in de JGZ heeft bevorderd (zie tabel 30). TZO’s’ en GGD’en tonen zich in gelijke mate positief over het gemeentelijk beleid ten aanzien van de integrale JGZ.
Ja Nee
TZO’s (n=54) 94,4% 5,6%
GGD’en (n=35) 97,1% 2,9%
GGD 0-19 (n=4) 50,0% 50,0%
Totaal 93,5% 6,5%
Tabel 30. Uitvoeringsorganisaties over bevordering door de gemeente van de integratie van JGZ 0-4 en 4-19.
Inhoudelijk aspect
Er is één dossier De gemiddelde score op deze indicator is hoog (zie tabel 28). Alle instellingen, op één na, krijgen bij deze indicator de maximale score. In paragraaf 3.1a is bij IGZ-criterium 1a opgemerkt dat wanneer een papieren dossier in gebruik is, dit bij vrijwel alle organisaties hetzelfde dossier is als bij de collegainstelling(en) in het werkgebied dat de 0-4 c.q. 4-19 JGZ levert. Op enkele plekken worden papieren dossiers vervangen door een elektronisch dossier. In deze gebieden verschilt het dossier 0-4 van 4-19. Echter, de overstap naar een elektronisch dossier is in de schaal integrale JGZ positief beoordeeld.
Er zijn afspraken over de overdracht Ook de gemiddelde score op deze indicator is hoog. Ten aanzien van de overdracht hebben TZO’s en GGD’en afspraken gemaakt, die veelal schriftelijk zijn vastgelegd. In de weging is vooral van belang dat de overdracht van risicokinderen persoonlijk in een gesprek of telefonisch verloopt. Slechts twee organisaties geven aan de overdracht van risicokinderen verloopt met post of e-mail, wat bij de score voor integrale JGZ als onvoldoende is aangemerkt.
Er vindt afstemming plaats over de inhoud van zorg, advies en voorlichting Nagegaan is of afstemming van inhoud van zorg en advies in het beleid van de uitvoeringsorganisaties voor 0-4 en 4-19 plaatsvindt. Hoewel in totaal 71 organisaties een eigen beleidsplan hebben op het gebied van JGZ, wordt daarin door 21 TZO’s (50%), 18 GGD’en (69%) en één GGD 0-19 aandacht besteed aan integratie JGZ 0-19, de gezondheidssituatie van de populatie, invulling van het maatwerkdeel van het BTP, samenwerking met gemeente en samenwerking met andere organisaties dan de JGZ. Het beleid wordt veelal (circa 80% van de organisaties) afgestemd met andere gemeentelijke afdelingen (welzijn, volksgezondheid en/of onderwijs).
Evaluatie JGZ 2006 – Deelonderzoek 1 - Uitvoeringsorganisaties, 3 november 2006
81
Echter, langdurige (twee jaar of meer) schriftelijke afspraken met minimaal de helft van de gemeenten over het uniforme BTP hebben slechts 26 organisaties gemaakt; 16 uitvoeringsorganisaties hebben dergelijke afspraken over het maatwerkdeel van het BTP. Vooral GGD’en hebben deze afspraken betreffende het BTP (uniform en maatwerk) schriftelijk vastgelegd. Bij TZO’s gaat het vaker om mondelinge afspraken. Een gezamenlijke sociale kaart wordt door 32 uitvoeringsorganisaties gehanteerd. Afstemming over alle aspecten op het gebied van GVO is slechts sporadisch op gang gekomen. Slechts drie uitvoeringsorganisaties zeggen samen te werken op het gebied van advisering van gemeenten, onderzoek en ontwikkeling van voorlichting, uitvoeren van preventieprogramma's of gezamenlijk gebruik van een GVO-functionaris. Door de afwezigheid van langdurige afspraken over het BTP, geringe afstemming op het gebied van GVO, een minderheid van organisaties met een gezamenlijke sociale kaart, is de gemiddelde score op de indicator ‘afstemming over inhoud van zorg, advies en voorlichting’ relatief laag (zie tabel 28).
Er is aantoonbaar inzicht in de omvang en aard van de risicogroepen Van de organisaties hebben er 17 samen met TZO’s c.q. GGD’en beleid vastgelegd ten aanzien van risicokinderen: 10 hebben bovendien samen met andere lokale organisaties beleid vastgelegd ten aanzien van risicokinderen en 15 met zowel TZO’s c.q. GGD’en, als andere lokale organisaties. Samenwerking onderling en met derden
Er zijn afspraken over vertegenwoordiging in overlegstructuren In de praktijk blijken 21 TZO’s en 21 GGD’en afspraken te hebben over vertegenwoordiging in overleg met derden: er gaat één persoon naar het overleg namens twee organisaties. Van de TZO’s zeggen er 11 dat de gemeente de afspraak met de GGD’en hierover heeft bevorderd; van de GGD’en geven 16 organisaties een stimulerende rol van de gemeente aan.
Er is samenwerking op het gebied van epidemiologie Door tweederde van de uitvoeringsorganisaties wordt samengewerkt op het gebied van epidemiologische gegevensverzameling en 23 organisaties geven aan dat er geen samenwerking is. Het blijkt dat van de organisaties die samenwerken, de helft dit heeft geformaliseerd in een samenwerkingsovereenkomst (45% van de TZO’s en 57% van de GGD’en). In totaal dertien organisaties (vijf TZO’s en acht GGD’en) zeggen dat hun samenwerking is gericht op de volle breedte van afstemming van meetinstrumenten, dataverzameling, analyses en rapportage. In de enquête is gevraagd of samenwerking concrete producten heeft opgeleverd. Dit blijkt bij 40 organisaties het geval te zijn (69% van de TZO’s en 57% van de GGD’en).
Evaluatie JGZ 2006 – Deelonderzoek 1 - Uitvoeringsorganisaties, 3 november 2006
82
Wanneer het niet tot concrete producten heeft geleid, dan worden als redenen genoemd: producten zijn nog in ontwikkeling, geen tijd en geld, geen cultuur voor registreren.
Er is samenwerking op het gebied van groepsgerichte voorlichting Ongeveer een derde (29) van de uitvoeringsorganisaties (28% van TZO’s en 34% van GGD’en) werkt structureel samen op het gebied van groepsgerichte voorlichting (GVO); de helft doet dit incidenteel (45). Omdat structurele samenwerking zwaarder meetelt in de subscore van deze indicator dan incidentele samenwerking, komen slechts weinig (13) organisaties aan de maximumscore. De helft (31) van deze structureel of incidenteel samenwerkende organisaties zegt deze afspraken te hebben geformaliseerd. De samenwerking op het gebied van groepsgerichte voorlichting leidt bij 62 (90%) van de organisaties tot concrete producten. Veelal gaat het om voorlichting op het gebied van opvoeding en overgewicht.
Er is samenwerking op gebied van kwaliteit In totaal 33 uitvoeringsorganisaties zeggen met de TZO’s c.q. GGD’en samen te werken op het gebied van kwaliteit. Dit betekent dat een meerderheid van de organisaties op deze indicator niet scoort. Beschouwing Gepoogd is om tot een totaalscore te komen ter beoordeling van het criterium of instellingen aansluiting hebben gerealiseerd met de thuiszorg c.q. GGD’en in de regio en een bijdrage hebben geleverd aan opheffing van de cesuur. Het blijkt dat de score van 15% van de organisaties boven de drempel van 75 uitkomt. De veertien organisaties die hoger dan 75 scoren, doen het op de afzonderlijke indicatoren zeer goed, wat niet weg neemt dat de overige organisaties ook stappen in de richting hebben gedaan om tot opheffing van de cesuur te komen. Alle organisaties doen het relatief goed op twee indicatoren die een inhoudelijk aspect zijn van integrale JGZ, namelijk er is één cliëntdossier en afspraken over overdracht van kinderen van TZO’s naar GGD’en. De aanwezigheid van gezamenlijke projecten en de uitvoering van JGZ vanuit één locatie zijn een indicator voor bestuurlijke en organisatorische integratie in de JGZ. Het blijkt dat sinds 2002 een toenemend aantal organisaties afspraken maken over gezamenlijke huisvesting. De organisaties zijn voorts van mening dat op het beleidsmatige vlak gemeenten invulling geven aan hun regierol, wat een bijdrage levert aan de totstandkoming van de integrale JGZ.
Evaluatie JGZ 2006 – Deelonderzoek 1 - Uitvoeringsorganisaties, 3 november 2006
83
Vooral wat betreft de indicatoren ‘er is een gestructureerde samenwerking, afstemming van de inhoud van zorg, advies en voorlichting, en professionals passeren in hun werk de kindleeftijdsgrens van 4 jaar’ is er winst te behalen wat betreft de opheffing van de cesuur. Ook samenwerking op het gebied van epidemiologie en groepsgerichte voorlichting kan daaraan een bijdrage leveren. Al met al blijven de integratie in de JGZ en opheffing van de cesuur achter bij de verwachting. Slechts een minderheid van organisaties weet op belangrijke indicatoren als uitwisseling van personeel en afstemming van beleid en praktijk, tot resultaten te komen sinds het onderbrengen van de JGZ 0-4 en 4-19 onder één wettelijk kader. In aanvulling op bovenstaande dient vermeld te worden dat de afgelopen jaren de diverse inhoudelijk ontwikkelingen ook druk hebben gelegd op de uitvoeringsorganisaties. Te denken valt aan de invoering van de neonatale gehoorscreening, het elektronisch kinddossier, uitbreiding van het RVP, nieuwe opleidingen, taakverschuivingen et cetera. Al deze ontwikkelingen hebben er mogelijk toe geleid dat de integrale JGZ minder ver is gekomen dat was gehoopt. Conclusie criterium 12 Onze algehele conclusie over dit criterium moet zijn dat er in de afgelopen drie jaar veel ontwikkelingen zijn geweest op het gebied van de samenwerking tussen thuiszorg en GGD’en. Op verschillende manieren is samenwerking tussen TZO’s en GGD’en tot stand gekomen (bijvoorbeeld beleid risicokinderen en gezamenlijke locaties). Hierbij is over het geheel genomen nauwelijks vooruitgang geboekt bij het opheffen van de cesuur bij vier jaar. Er is feitelijk op dit moment beperkt sprake is van integrale jeugdgezondheidszorg. In het deelonderzoek bij gemeenten wordt geconstateerd dat in het bestuurlijk arrangement zich tekortkomingen voordoen, te weten de uitvoering van de RSU-regeling, de incongruentie in verzorgingsgebieden van thuiszorg en GGD, de beperkte armslag van gemeenten om de regietaak te vervullen. Eén van de hoofdconclusies van het evaluatieonderzoek is om tot ingrijpende veranderingen te komen in de organisatie en besturing van de JGZ, teneinde de totstandkoming van de integrale JGZ mogelijk te maken. Geconcludeerd kan worden dat op bestuurlijke en organisatorisch vlak er in de JGZ veel is veranderd. Sinds 2002 is er een duidelijke toename in afspraken tussen organisatie over gezamenlijk beleid ten aanzien van JGZ 0-4 en 4-19. Ook is er een toename in organisaties die formele contacten onderhouden over integratie. TZO’s en GGD’en tonen zich in gelijke mate positief over het gemeentelijk beleid ten aanzien van de integrale JGZ.
Evaluatie JGZ 2006 – Deelonderzoek 1 - Uitvoeringsorganisaties, 3 november 2006
84
Ook is er een sterke ontwikkeling op gang gekomen om TZO’s en GGD’en op één locatie onder te brengen. Ook voor de toekomst worden hier veel initiatieven verwacht, gezien het streven naar gezamenlijke huisvesting dat een grote meerderheid van de organisaties uitspreekt, evenals de stimulerende rol die gemeenten daarin willen spelen. Ondanks de vooruitgang op bestuurlijk en organisatorisch gebied, is de conclusie dat de beleidsmatige en inhoudelijke afstemming tussen TZO’s en GGD’en traag op gang komen. Maatwerk vanuit één kader, dat wil zeggen onderlinge afspraken gestimuleerd door gemeenten, onderbouwd door epidemiologische inzichten, wordt beperkt gerealiseerd. Met name TZO’s kunnen verbeteringen realiseren door epidemiologisch onderzoek te entameren, samen met GGD’en ter onderbouwing van het maatwerk. Ten aanzien van afstemming tussen TZO’s en GGD’en over de inhoud van zorg, advies en voorlichting kan worden geconcludeerd dat voldragen beleidsnota's op het gebied van JGZ, samenwerking op de diverse aandachtsgebieden van GVO en gebruik van een gezamenlijke sociale kaart, beperkt zijn gerealiseerd. Vooral GGD’en hebben langdurige schriftelijke afspraken met de gemeenten betreffende het BTP (uniform en maatwerk). Bij TZO’s gaat het vaker om mondelinge afspraken. Afspraken over gezamenlijke inzet en uitwisseling van personeel tussen TZO’s en GGD’en zijn slechts beperkt tot stand gekomen. Positief zijn de afspraken die bestaan tussen TZO’s en GGD’en over afstemming van kinddossiers en overdracht van risicokinderen. De ontwikkeling van een elektronisch kinddossier (EKD) zal hier in de toekomst een verdere bijdrage aan leveren. Een laatste conclusie is dat samenwerkingafspraken tussen TZO’s en GGD’en op sommige gebieden achterblijven. Ongeveer de helft van de uitvoeringsorganisaties heeft onderlinge afspraken over gezamenlijke vertegenwoordiging naar derden. Tweederde van de organisaties zegt samen te werken op het gebied van epidemiologische dataverzameling. Samenwerking op het gebied van de volle breedte van onderzoek, te weten van keuze van meetinstrumenten tot rapportage, is slechts bij enkele organisaties het geval. Ook levert het niet altijd concrete producten op en is de samenwerking niet altijd geformaliseerd in een samenwerkingsovereenkomst. Meer uitvoeringsorganisaties werken incidenteel samen op het gebied van groepsgerichte voorlichting dan structureel. Toch heeft de samenwerking wel in concrete producten geresulteerd op het gebied van vooral opvoeding en overgewicht. Hoewel de meeste organisaties een kwaliteitsbeleid hebben, vindt hierover maar tussen een derde van de TZO’s en GGD’en in weinig gevallen uitwisseling plaats.
Evaluatie JGZ 2006 – Deelonderzoek 1 - Uitvoeringsorganisaties, 3 november 2006
85
Aanbevelingen Voor VWS De totstandkoming van landelijk en gemeentelijk integraal beleid op het gebied van JGZ voor 0- tot 19-jarigen dient te worden gefaciliteerd. Het samenbrengen van TZO’s en GGD’en in één uitvoeringsorganisatie dient te worden gestimuleerd. Voor de continuïteit van de JGZ verdient het aanbeveling dat meer gemeenten langdurigere afspraken maken met uitvoeringsorganisaties over uitvoering van het uniforme en maatwerkdeel van het BTP en dit in een schriftelijke contract neerleggen. Voor uitvoeringsorganisaties Het verdient aanbeveling om gezamenlijke inzet en uitwisseling van personeel uit te breiden, zodat tot een verdere integratie van uitvoeringsorganisaties kan worden gekomen. Capaciteit van epidemiologisch onderzoekers van GGD’en dient te worden ingezet ter ondersteuning van TZO’s bij de onderbouwing van het maatwerk. TZO’s en GGD’en dienen hun beleid op het gebied van zorg, advies, groepsgerichte voorlichting, epidemiologisch onderzoek en kwaliteit meer af te stemmen, te formaliseren en een structureel in plaats van een incidenteel karakter te geven. Dergelijk beleid moet uitmonden in een integraal kader dat voor de totale JGZ 0-19 in het verzorgingsgebied geldt. Teneinde versneld tot een daadwerkelijke integrale JGZ en opheffing van de cesuur te komen, wordt aanbevolen om tot één uitvoeringsorganisatie per regio te komen voor de JGZ 0-19 jaar. 3.13
De JGZ gaat zelf op gezette tijden na of de afnemers van de zorg, in het bijzonder ouders en jeugdigen, tevreden zijn over hetgeen de JGZ hen aan zorg heeft aangeboden (IGZ-criterium 13a) De JGZ voldoet aan de verwachtingen van de afnemers van de zorg, in het bijzonder ouders en jeugdigen. Het nieuwe bestel heeft niet geleid tot ontwikkelingen die voor deze afnemers als ongewenst wordt ervaren (IGZ-criterium 13b)
IGZ geeft als aandachtspunten voor tevredenheidonderzoek de volgende: aard, inhoud en frequentie van contactmomenten in de JGZ geleverde zorg, advisering, voorlichting en begeleiding (zowel op individueel als op groepsgericht niveau) informatievoorziening aan ouders en jeugdigen in het kader van privacy, gegevensverstrekking aan derden en dergelijke geografische bereikbaarheid van de JGZ en kwaliteit van de onderzoekslocaties
Evaluatie JGZ 2006 – Deelonderzoek 1 - Uitvoeringsorganisaties, 3 november 2006
86
-
bereikbaarheid van de JGZ voor vragen, problemen, informatievoorziening en dergelijke mate waarin naar de perceptie van de ouder de secuur is opgeheven of mogelijk een nieuwe cesuur is ontstaan het imago van de JGZ 0-19.
(IGZ, 2003) Methode/operationalisatie Dit onderzoek neemt als vertrekpunt de afnemers van de zorg van de JGZ, ouders en jeugdigen. Oorspronkelijk bestond het uit twee delen, namelijk: 1 2
Nagaan in welke mate de uitvoeringsorganisaties zelf de klanttevredenheid toetsen. Toetsen van klanttevredenheid om vast te stellen of de integratie van de JGZ voor de afnemers merkbaar is geweest.
De onderzoekers en de begeleidingscommissie hebben uiteindelijk besloten om het tweede deel voorlopig niet uit te voeren, maar eerst na te gaan of de reeds uitgevoerde klanttevredenheidsonderzoeken inzicht kunnen geven in de merkbaarheid van de integratie. Het leek in de korte tijd na 2003 niet haalbaar dat er merkbare effecten zouden zijn voor de klanten. In de vragenlijst aan de uitvoeringsorganisaties is gevraagd hoe vaak zij een klantenraadpleging onder ouders en jeugdigen uitvoeren (vraag 118), wanneer de laatste raadpleging was (vraag 119) en of er klachten geweest zijn en welke dan (vraag 120 en 121). Vervolgens zijn de rapportage van een aantal klanttevredenheidsonderzoeken opgevraagd en bekeken. Voor de volledige rapportage van dit deel: zie de deelrapportage Klantonderzoek. Resultaten 1
Klanttevredenheidsonderzoeken volgens de vragenlijst ingevuld door de uitvoeringsorganisaties
a) Klanttevredenheidsonderzoeken bij ouders door JGZ Uit het onderzoek komt naar voren dat 90% van de organisaties die de vragenlijst ingevuld heeft wel eens een klantenraadpleging bij ouders uitvoeren, 11% doet nooit een raadpleging bij ouders (vaker GGD’en) en acht organisaties hebben deze vraag niet ingevuld (zie tabel 31).
Evaluatie JGZ 2006 – Deelonderzoek 1 - Uitvoeringsorganisaties, 3 november 2006
87
Frequentie van raadpleging onder ouders
TZO’s
GGD’en
GGD 0-19
(n=51)
(n=31)
(n=4)
2x per jaar
12%
13%
0
1x per jaar
28%
10%
0
1x per 1-4 jaar
54%
39%
25%
1x per 5-10 jaar
4%
19%
25%
nooit
2%
19%
50%
Tabel 31. Percentages van organisaties met de frequentie van raadpleging bij de ouders
b) Klanttevredenheidsonderzoeken bij jeugdigen door JGZ Er is ook gevraagd hoe vaak de organisaties klantenraadplegingen bij jeugdigen uitvoeren (geldt vooral voor GGD’en). Hier geeft 46% van de GGD’en aan dit nooit te doen.
c) Klachtenregistratie De TZO’s hebben, in vergelijking met 2002, in 2005 vaker klachten geregistreerd. Ook registreren ze gemiddeld meer klachten per jaar. De GGD’en hebben in vergelijking met 2002 minder vaak klachten geregistreerd dan in 2005. Wel hebben ze gemiddeld iets meer klachten dan drie jaar geleden. Wat betreft de stijging van het aantal klachten moet er rekening mee gehouden worden dat er voor 2005 meer organisaties deze vraag ingevuld hebben en dat de klachtenregistratie in die tussentijd vermoedelijk verbeterd is. De meestgenoemde klachten gaan over de bereikbaarheid (zowel telefonisch als het gebouw), de wachttijden, de bejegening door de JGZmedewerker, de communicatie over de activiteiten van de JGZ, de communicatie tussen verpleegkundige en arts (afstemming).
2
De klanttevredenheidsrapportages TZO’s
a. Van de organisaties zelf Bij de TZO’s is een aantal klanttevredenheidsonderzoeken nader bestudeerd (Tits, 2002; Pardoel, 2004; Groen, 2005; Eichorn, 2006). Door een aantal thuiszorgorganisaties is een zelfde soort vragenlijst gebruikt om de tevredenheid van ouders te meten (uitgevoerd in verschillende jaren). Deze vragenlijst is gebaseerd op het theoretisch model van Zeithalm e.a. dat als uitgangspunt heeft dat verschillende dimensies een rol spelen als het gaat om kwaliteit van dienstverlening. Er is gekeken naar de tevredenheid over de bereikbaarheid van JGZ-professional, over de bejegening door en deskundigheid van het personeel, over de informatievoorziening, over de hielprik, over het huisbezoek na geboorte van het kind, over de afspraken op het consultatiebureau, over de gehoortest en over de groepsbijeenkomsten. De conclusie van deze onderzoeken is dat de ouders zeer tevreden zijn over de JGZ.
Evaluatie JGZ 2006 – Deelonderzoek 1 - Uitvoeringsorganisaties, 3 november 2006
88
Wel zegt een deel van de ouders dat de wachttijden op de CB’s lang zijn, dat er niet flexibel omgegaan wordt met het maken van de afspraken en dat men niet op de hoogte is van de groepsbijeenkomsten. Naast deze onderzoeken werden er in andere TZO’s ook klanttevredenheidsonderzoeken gedaan waarbij andere instrumenten gebruikt zijn. Hieruit kwam ook naar voren dat de ouders over het algemeen tevreden zijn. In één onderzoek werd de volgende kritiek gevonden: ouders wisten niet altijd waar ze terecht konden met klachten en ze waren minder tevreden over de wachttijden.
b. Landelijk In aanvulling op bovenstaande worden er door het CBS landelijke gegevens verzameld over de waardering van het consultatiebureau. Uit de gegevens van 2004 komt naar voren dat het consultatiebureau door ouders belangrijk gevonden wordt (CBS, 2005). Uitgedrukt in een rapportcijfer varieert hun oordeel tussen 7 en 9. Ze geven ook aan dat ze inenten, lichamelijk onderzoek en het testen van de kinderen iets belangrijker vinden dan het geven van voedingsvoorlichting of het bespreken van gedrags- of opvoedingsproblemen (CBS, 2005). Een onderzoek onder Marokkaanse en Turkse gezinnen (Amsterdam, Arnhem of Rotterdam) gaf aan dat de meeste moeders tevreden waren over de bejegening op het consultatiebureau (Ory, 2003). Bijna 95% was tevreden tot zeer tevreden over het consultatiebureau. Een kritiekpunt was destijds dat programma’s voor opvoedingsondersteuning deze gezinnen nauwelijks bereiken.
3
De klanttevredenheidsrapportages GGD’en
Uit een aantal onderzoeksrapportages van de GGD’en komt naar voren dat de waardering van de JGZ hoog is (Zonder naam, 2003; Mulders e.a., 2004; Savelberg 2005). Door één GGD is zowel in 2002 als in 2006 een klanttevredenheidsonderzoek onder ouders en jongeren gedaan. Indien deze twee onderzoeken vergeleken worden, blijkt de tevredenheid onverminderd hoog. Beschouwingen Zowel de TZO’s als de GGD’en doen zelf aan klanttevredenheidsonderzoeken. Bij de TZO’s hebben diverse organisaties vergelijkbare vragenlijsten gebruikt, wat vergelijking tussen deze organisaties mogelijk maakt. De tendens is dat ouders en jongeren in het algemeen tevreden zijn en blijven over de JGZ. De organisaties registreren daarnaast klachten van ouders/jongeren.
Evaluatie JGZ 2006 – Deelonderzoek 1 - Uitvoeringsorganisaties, 3 november 2006
89
In verhouding tot het aantal cliënten in de JGZ worden zelden klachten gemeld bij de organisaties. De meestgenoemde klachten gaan over bereikbaarheid, wachttijden en communicatie. Binnen één GGD zijn klanttevredenheidsonderzoeken gevonden over verschillende periodes in de tijd. Hieruit komt naar voren dat de tevredenheid van ouders/jongeren niet veranderd is na de invoering van het Basistakenpakket. Andere onderzoeken die bekeken werden, waren eenmalig zonder vergelijking met eerdere gegevens. In de vragenlijst van de evaluatie JGZ geven organisaties echter aan dat ze regelmatig (1 keer per 1-4 jaar) een raadpleging onder ouders houden, waardoor vergelijking over de tijd wellicht goed mogelijk wordt. Dit is in dit huidige onderzoek niet verder uitgewerkt. Het kwaliteitsprogramma ‘Beter Voorkomen’ dat in februari 2006 van start is gegaan heeft tot doel de kwaliteit van de publieke gezondheidszorg in Nederland systematisch te beheersen en te verbeteren. De JGZ is hier een onderdeel van. Hierin zullen ook nieuwe methodieken voor het meten van klanttevredenheid meegenomen worden (zoals de methode CAHPS/QUOTE). Een van de doelen van dit project is het ontwikkelen van een JGZ-benchmark (doelmatigheid, klanttevredenheid en medewerkerstevredenheid). Dit zal het in toekomst mogelijk moeten maken om de organisaties met elkaar te kunnen vergelijken, maar ook in de tijd de klanttevredenheid binnen een organisatie te bekijken. Conclusie criterium 13 De beschikbare gegevens van onderzoeken naar klanttevredenheid, geven een positieve waardering over de JGZ. Indien er klachten of opmerkingen zijn, gaan deze vooral over de wachttijden, de communicatie, bereikbaarheid (ook telefonisch) en de flexibiliteit. Zie voor privacy en gegevensverstrekking criterium 1a. Zie voor geografische bereikbaarheid criterium 6. De perceptie van de ouder over de secuur en het imago van de JGZ 0-19 kunnen momenteel niet beoordeeld worden, omdat dit in de huidige praktijk nog maar beperkt tot stand gekomen is. Hiervoor is nieuw onderzoek nodig als de ontwikkelingen verder gevorderd zijn.
Evaluatie JGZ 2006 – Deelonderzoek 1 - Uitvoeringsorganisaties, 3 november 2006
90
Aanbevelingen Voor uitvoeringsorganisaties Het is aan te bevelen voor de JGZ 0-19 eenzelfde soort vragenlijst te gebruiken, aangepast naar leeftijdsgroep en naar persoon die het invult (ouders, jeugdigen). Binnen het kwaliteitsprogramma ‘Beter Voorkomen’ heeft dit al de aandacht. Onderzoeken bij ouders van kinderen van de basisschool zijn niet gevonden en zouden in bovengenoemd project meegenomen moeten worden. Indien men iets wil zeggen over de tevredenheid en veranderingen daarin na de invoering van het BTP is verder onderzoek noodzakelijk. De tevredenheid van gemeenten en scholen verdient ook aandacht. Hier zijn vooral veranderingen in tevredenheid te verwachten door de invoering van het nieuwe bestel. 3.14
Welke belemmerende en bevorderende factoren hebben zich tijdens het traject van totstandkoming van integrale JGZ voorgedaan en wat waren de gevolgen? (IGZ-criterium 14)
IGZ-criterium 14 behoeft bij alle criteria aandacht: welke belemmerende en bevorderende factoren hebben zich tijdens het traject van totstandkoming van integrale JGZ voorgedaan en wat waren de gevolgen? Gedacht kan worden aan wet- en regelgeving, gemeentegrenzen, arbeidsmarktproblemen, financieel, et cetera. (IGZ, 2003) Methode/operationalisatie In de vragenlijst werden vragen gesteld naar de beoordeling en de knelpunten bij de integrale JGZ: 23, 24, 25, 31, 32. Daarnaast zijn er op verschillende plekken vragen gesteld naar algemene, inhoudelijke knelpunten (BTP, EKD, overdracht, risicogroepen): 28, 30, 43, 44, 56, 64, 71. Voor deze items wordt verwezen naar de voorgaande specifieke criteria. Resultaten Over het algemeen zien de GGD’en meer voordelen in integratie dan nadelen (zie tabel 32). De TZO’s zijn hier meer verdeeld over.
Evaluatie JGZ 2006 – Deelonderzoek 1 - Uitvoeringsorganisaties, 3 november 2006
91
Voor de organisatie zijn de voordelen groter dan de nadelen Voor de organisatie zijn de nadelen groter dan de voordelen Anders nl.
TZO’s
GGD’en
GGD 0-19
Totaal
(n=54)
(n=35)
(n=4)
(n=93)
24,5%
79,4%
75,0%
47,3%
22,6%
5,9%
,0%
15,4%
52,8%
14,7%
25,0%
37,4%
Tabel 32. Percentage organisaties en hun oordeel over de integratie JGZ 0-19
Op de vraag aan welke criteria moet worden voldaan voor een goede integrale JGZ, noemen meer dan 11 organisaties: -
doorgaande lijn/sluitende aanpak één uitvoeringsorganisatie JGZ 0-19 EKD goede overdracht financiering voldoende en eenduidig gezamenlijke visie/doelstellingen regie van gemeenten.
In een lijst van factoren konden organisaties aangeven of ze deze als belemmerend of bevorderend hadden ervaren (er waren meerdere antwoorden mogelijk). Samengevat zijn de belangrijkste belemmerende factoren (met tussen haakjes het percentage van het totaal aan organisaties (93) dat dit benoemt): -
meerdere organisaties TZO’s en GGD’en per werkgebied (47%) financiering BTP (50% voor maatwerk en 44% voor het uniforme deel).
Als bevorderend worden genoemd: kennis bij eigen organisatie voor JGZ (70%) prioriteit JGZ binnen organisatie (66%) samenwerking organisatie voor JGZ en gemeenten (65%) productbeschrijvingen (57%) inzicht in gezondheidstoestand (57%) wetenschappelijk onderbouwing (55%) effectonderzoek door JGZ (52%). Opvallend was dat ‘Deskundigheid/capaciteit bij gemeente’ zowel als belemmerend (42%), neutraal (37%) als bevorderend (40%) werd benoemd. Op de vraag naar de beoordeling van de inhoudelijke voortgang rondom integrale JGZ 0-19 kon men een score geven op eens schaal van 1 (zeer slecht) tot 5 (zeer goed). In figuur 2 is het resultaat daarvan te zien.
Evaluatie JGZ 2006 – Deelonderzoek 1 - Uitvoeringsorganisaties, 3 november 2006
92
organisatie TZO’s GGD’en GGD 0-19
100,0%
80,0%
Percentage
60,0%
40,0%
20,0%
0,0% 1
2
3
4
5
beoordeling inhoudelijke voortgang rondom integratie
Figuur 2 Beoordeling van de inhoudelijke voorgang rondom integratie
De gemiddelde scores van de organisaties zijn als volgt: TZO’s gemiddeld oordeel : 3,22 GGD’en gemiddeld oordeel : 3,09 GGD 0-19 gemiddeld oordeel: 4,5 De belangrijkste redenen voor de slechte beoordelingen waren: -
geen gemeentelijke regie onvoldoende resultaat financiële beperkingen tegengestelde belangen.
Bij positieve beoordelingen werden genoemd: -
afstemming inhoud samenwerking TZO’s/GGD’en resultaten samenwerking gemeenschappelijke projecten.
Evaluatie JGZ 2006 – Deelonderzoek 1 - Uitvoeringsorganisaties, 3 november 2006
93
Beschouwing Dit criterium geeft een opsomming van diverse positieve ontwikkelingen binnen de integrale JGZ en de knelpunten daarbij. Deze factoren zullen bezien moeten worden in het kader van het gehele traject Integrale JGZ. In de andere deelrapportages (Gemeenten en Bekostiging) worden tevens verschillende factoren genoemd die van invloed zijn op het proces. In het hoofdrapport zijn deze gebundeld. Conclusies In het algemeen zeggen organisaties dat integratie meer voordelen heeft dan nadelen. Er worden verschillende belemmeringen genoemd, waarvan de belangrijkst zijn: -
financiële middelen uniform deel BTP en maatwerkdeel BTP incongruente verzorgingsgebieden voor TZO en de bijbehorende GGD.
Als bevorderend noemt men o.a. de kennis, prioriteit en de samenwerking van de organisatie voor JGZ en gemeenten. Op de vraag wat er bij de vorming van integratie momenteel slecht gaat worden genoemd: -
geen gemeentelijke regie onvoldoende resultaat financiële beperkingen tegenstellingen belangen.
Wij constateren over de gehele rapportage dat velen zich vanaf 2003 ingezet hebben om de integratie in de JGZ tot stand te brengen. Wij concluderen ook dat dit heeft geleid tot verbeteringen in de afstemming tussen de TZO’s en de GGD’en. Een gevolg van de verschillende knelpunten is echter dat de integrale JGZ nog maar beperkt tot stand gekomen is (zie ook criterium 12). Aanbevelingen Voor de aanbevelingen van dit criterium is het van belang dat de resultaten van de andere deelrapportages worden meegenomen. Hiervoor verwijzen we dan ook naar de afzonderlijke deelrapportages en het hoofdrapport Evaluatie JGZ 2006.
Evaluatie JGZ 2006 – Deelonderzoek 1 - Uitvoeringsorganisaties, 3 november 2006
94
De belangrijkste aanbevelingen die we kunnen doen op basis van de deelrapportage ‘Uitvoeringsorganisaties’ zijn de volgende: -
werk het BTP goed uit (duidelijker onderscheid uniform en maatwerk) duidelijker definiëren risicokind/-groep extra financiering voor het BTP realiseer één uitvoeringsorganisatie (om het knelpunt meerdere organisaties per werkgebied op te lossen).
Evaluatie JGZ 2006 – Deelonderzoek 1 - Uitvoeringsorganisaties, 3 november 2006
95
Referenties AJN http://ajn.artsennet.nl/content/dossiers/95/ 199316172/AMGATE_6059_109_TICH_R171179751745405/ ABBINK F, OOMEN PJ, ZWAKHALS SLN, MELKER HE de, AMBLER-HUISKES A Vaccinatietoestand Nederland per 1 januari 2004 Bilthoven: RIVM, 2005 RIVM rapport 210021003. ABBINK F, OOMEN PJ, ZWAKHALS SLN, MELKER HE de, AMBLER-HUISKES A. Vaccinatietoestand Nederland per 1 januari 2005. Bilthoven: RIVM, 2006 RIVM rapport 210021005. BONGERS SW. JGZ-werkgebieden 0-4-jarigen 2006. Bilthoven: RIVM, 2006. Volksgezondheid Toekomst Verkenning 2006. DIJS-HALFWEG M, FILEDT-KOK TL, BECKERS M. Evaluatie richtlijn contactmomenten: een studie uitgevoerd door het Platform JGZ in samenwerking met TNO-KvL. Leiden: TNO Kwaliteit van Leven, 2005. Scriptie Opleiding Jeugdgezondheidszorg EICHORN S. Analyse evaluatie. Zuigelingen en kleuters. Jeugdgezondheidszorg thuiszorg Westelijke Mijnstreek. Onderzoek jan-sept 2005. GROEN M. Beleidsrapport klanttevredenheidsonderzoek gemeenten Alkmaar en Langedijk. Nijmegen: Onderzoeksbureau Kuseema, 2005. GROOTSCHOLTE M, VREE F van. Aanpak van het tekort aan consultatiebureauartsen. Een onderzoek in opdracht van Sectorfondsen Zorg en Welzijn. Leiden: Research voor Beleid, 2003. HERMANNS J, ÖRY F, SCHRIJVERS G. Helpen bij opgroeien en opvoeden: eerder, sneller en beter: een advies over vroegtijdige signalering en interventies bij opvoed- en opgroeiproblemen. Den Haag: Ministerie van VWS, 2005. INSPECTIE VOOR DE GEZONDHEIDSZORG. Advies, evaluatie en monitoring integrale JZG. Den Haag: 2003. LANTING CI, VERKERK PH. Evaluatie naar de screening op AGS/CHT/PKU bij kinderen geboren in 2002. Leiden: TNO Preventie en Gezondheid, 2004. Publ. Nr. 03.224. LANTING CI, VERKERK PH. Evaluatie naar de screening op AGS/CHT/PKU bij kinderen geboren in 2003. Leiden: TNO Kwaliteit van Leven, 2005. Publ. nr. 05.119.
Evaluatie JGZ 2006 – Deelonderzoek 1 - Uitvoeringsorganisaties, 3 november 2006
96
LANTING CI, VERKERK PH. Evaluatie naar de screening op AGS/CHT/PKU bij kinderen geboren in 2004. Leiden: TNO Kwaliteit van Leven, 2006. Publ. nr 06.008. LANDELIJKE VERENIGING VOOR THUISZORG/CENTRAAL BUREAU VOOR DE STATISTIEK Jaarboek Thuiszorg 2001-2002. Voorburg/Heerlen: LVT:CBS, 2004. MINISTERIE VAN VWS. Basistakenpakket jeugdgezondheidszorg 0-19 jaar. Den Haag: 2002 MULDERS M, JANSSENS H, HAAF J ten. Ouders aan het woord: een behoeftepeiling onder ouders waarvan het kind in groep 6 of 7 een Preventief Gezondheidsonderzoek heeft gehad. Scriptie Post HBO Sociaal Verpleegkundige, S.l., s.n., 2004. VAN NAEM & PARTNERS Kosten basistakenpakket JGZ: Woerden : 2002. VAN NAEM & PARTNERS Financiële verantwoording van de Rsu in de gemeentelijke begroting en jaarrekening: Woerden : 2005. ÖRY FG. Toegankelijkheid van de Ouder- en Kindzorg voor Marokkaanse en Turkse gezinnen. Leiden: TNO Preventie en Gezondheid 2003. PARDOEL K. Klanttevredenheidsonderzoek Divisie JGZ. Thuiszorg MiddenLimburg Tilburg: IVA , 2004. PLATFORM JEUGDGEZONDHEIDSZORG. Handboek eenheid van taal. Woerden 2004. PLATFORM JEUGDGEZONDHEIDSZORG. Advies 3. Aanpassing van het Basistakenpakket JGZ. Woerden : december 2005. RIVM-rapport 270556001. Volksgezondheid Toekomst Verkenning 2002 SARGENTINI I, CAMPMAN TH MT. Intervisie en intercollegiale toetsing in de JGZ In: AJM Bonnet_Breusers et al (red.) Praktijkboek Jeugdgezondheidszorg Maarssen, 2004. pp II. 1.10-1. SAVELBERG MHWC. Klantentoets Jeugd. Resultaten van een enquête onder leerlingen van 2-VBO, 3-MAVO/HAVO/VWO. Leiden: TNO Kwaliteit van Leven 2005. Scriptie Opleiding Jeugdgezondheidszorg. TITS MHL, PARDOEL CAM. Client Content?! Benchmark 2002 JGZ (0-4 jaar) Noord-Brabant. Tilburg: IVA, 2002.
Evaluatie JGZ 2006 – Deelonderzoek 1 - Uitvoeringsorganisaties, 3 november 2006
97
TNO PREVENTIE EN GEZONDHEID/KPMG. Op weg naar volwassenheid: Evaluatie jeugdgezondheidszorg 1996. Leiden: Maarssen: TNO PG/KPMG,1997. VERHEIJ RA, BOVEN PF VAN, KOSTERMAN, F. OKZ binnen bereik: de toegankelijkheid van ouder- en kindzorg in geografisch perspectief. Bilthoven: RIVM, 2001. WERKGROEP Registratie, Monitoring en Elektronisch Dossier Project Integrale Jeugdgezondheidszorg. Eindrapport Registratie, Monitoring en Elektronisch Dossier Fase 1, 2002. WORP AM van der, FILEDT-KOK TL, WYTZES-VOS NM. Een onderzoek naar de uitvoering van het basistakenpakket JGZ. Tijdschr Jeugdgezondheidszorg 2005;37(2):22-25.
Evaluatie JGZ 2006 – Deelonderzoek 1 - Uitvoeringsorganisaties, 3 november 2006
98
BIJLAGE 1.1. Procedure van weging van indicatoren voor de aansluiting TZO’s en GGD’en en opheffing van de cesuur (IGZ-criterium 12) Inleiding In het deelrapport toetsingskader is beschreven hoe dit kader wordt toegepast in het evaluatieonderzoek naar de integrale JGZ en het convenant invoering BTP JGZ. Het IGZ-criterium 12 'er is een goede aansluiting tussen de TZO’s en de GGD’en tot stand gekomen (de cesuur is in voldoende mate opgeheven)' staat centraal in het evaluatieonderzoek. De andere IGZ-criteria betreffende onder meer het uniforme en maatwerkdeel van het BTP, registratie binnen de JGZ, het bereik van de jeugd en aandacht voor risicokinderen, zijn tevens van belang bij de beoordeling of integrale JGZ tot stand is gekomen en de cesuur is opgeheven. De bevindingen bij de uitvoeringsorganisaties op de terreinen van voornoemde criteria zijn meegewogen bij de toetsing van criterium 12. Echter, niet alle terreinen zijn even zwaar meegewogen bij de beoordeling van criterium 12. Getracht is om de aansluiting tussen JGZ 0-4 en 4-19 en opheffing van de cesuur uit te drukken in een score van 0-100. De wijze waarop deze schaal intergraal JGZ is ontwikkeld, wordt hieronder toegelicht. 1
2
Na vaststelling van het toetsingskader van het evaluatieonderzoek en de vragenlijst voor uitvoeringsorganisaties (zie deelrapport toetsingskader), is aan de begeleidingscommissie gevraagd een prioritering te geven aan de IGZ-criteria, in het licht van de opdracht van het onderzoek: evaluatie van de integrale JGZ en het Convenant invoering BTP. De leden van de begeleidingscommissie wijzen de volgende criteria aan als cruciaal: 11 en 12. Ook belangrijk is criterium 14. In combinatie met elkaar worden criteria 1, 4 en 5 ook belangrijk gevonden. Verder hebben de volgende vragen van de Raad voor de financiële verhoudingen prioriteit: vragen 4 en 5a/b. Voor het vaststellen van criterium 12 van de IGZ zijn vervolgens 14 indicatoren (zie tabel 1) geformuleerd. Bij iedere indicator zijn één of meer vraagstellingen uit de vragenlijst voor uitvoeringsorganisaties gezocht die een bijdrage leveren aan de beoordeling of aan de indicator voor integrale JGZ wel of niet is voldaan. In de begeleidingscommissie is tot consensus gekomen over de combinatie van antwoorden op enquêtevragen, waarbij het presteren van de uitvoeringsorganisatie als goed, matig of onvoldoende beoordeeld moet worden. Deze indeling komt er op neer dat het presteren op een indicator voor integrale JGZ alleen als goed wordt beoordeeld, indien aan alle als goed aangemerkte antwoorden op de betreffende vragen van de vragenlijst wordt voldaan.
Evaluatie JGZ 2006 – Deelonderzoek 1 - Uitvoeringsorganisaties, 3 november 2006
99
3
4
5
Het presteren op een indicator wordt als onvoldoende beoordeeld indien aan geen van de antwoorden op de vragen waaruit het onderdeel bestaat wordt voldaan. Matig is dan de restgroep. Samen met de begeleidingscommissie is bepaald wanneer het functioneren van een organisatie op een indicator als goed, matig of slecht moet worden beoordeeld. Bij punt 2 is aangegeven hoe het oordeel over de 14 indicatoren die bij criterium 12 van de IGZ horen, tot stand is gekomen. Er dient echter ook nog een totaalcijfer toegekend te worden aan criterium 12 van de IGZ. Het evaluatieonderzoek dient immers een uitspraak te doen over de mate van integrale JGZ en opheffing van cesuur op het moment van onderzoek. Hiervoor zijn de 14 onderdelen van criterium 12 geïntegreerd tot één rapportcijfer. Aangezien niet alle 14 onderdelen als even belangrijk beschouwd mogen worden, is nagegaan hoe de 14 onderdelen ten opzichte van elkaar gewogen dienen te worden. Zowel de onderzoeksgroep als de begeleidingscommissie kregen het verzoek 100 punten te verdelen over de 14 onderdelen van criterium 12 van de IGZ (zie tabel 1). De onderzoekers en begeleidingscommissie kregen daarbij de volgende instructie: 'de volgende indicatoren geven samen de mate van integratie van de TZO’s en GGD’en aan en de gemeentelijke regie. Verdeel 100 punten, zodat de punten de verhouding van het belang van de 14 onderdelen weergeven. Alleen hele punten gebruiken, geen decimalen.' Vervolgens is gevraagd om de punten die toegekend zijn aan een bepaalde indicator verder te verdelen naar de afzonderlijke vragen van de vragenlijst die bij dat onderdeel horen (zie tabel 2). De onderzoekers en begeleidingscommissie kregen daarbij de volgende instructie: 'elk onderdeel bestaat weer uit subvragen. Scoor de subvragen zo dat ook hier weer de som van de cijfers het aantal punten krijgt dat je aan het onderdeel hebt gegeven. Stel je hebt er is een gestructureerde samenwerking N punten gegeven, dan moet de som van de subvragen bij er is een gestructureerde samenwerking N punten zijn. Hier volgen de onderdelen en de subvragen. Bij de scoring van de subvragen mogen wel decimalen worden gebruikt als dat nodig is.' Met behulp van deze wegingsfactoren kan vervolgens aan de hand van de ontvangen vragenlijsten het rapportcijfer bepaald worden. De scoringscijfers van de leden van de onderzoeksgroep en van de begeleidingscommissie zijn geanalyseerd. Tussen de afzonderlijke leden van de commissies zijn er belangrijke verschillen, echter op groepsniveau is een hoge mate van overeenstemming tussen de onderzoeksgroep en de begeleidingscommissie zichtbaar. De uiteindelijke gemiddelde uitkomst van de onderzoeksgroep en de begeleidingscommissie staat in de tabellen vermeld.
Evaluatie JGZ 2006 – Deelonderzoek 1 - Uitvoeringsorganisaties, 3 november 2006
100
De onderzoekers hebben in overleg met de begeleidingscommissie het volgende bepaald: -
-
Het gemiddelde van de wegingsfactoren van de onderzoeksgroep en de begeleidingscommissie zal gebruikt worden voor de uiteindelijke bepaling van het rapportcijfer voor criterium 12. De onderzoekers beschouwen een rapportcijfer van 75 of hoger voor criterium 12 als voldoende. Het bepalen van de wegingsfactoren van criterium 12 en het vaststellen van het rapportcijfer voor criterium 12 is slechts een beperkt onderdeel van het totale rapport. In het rapport zullen de afzonderlijke onderdelen van criterium 12 alsmede de andere criteria van de IGZ apart worden gepresenteerd. score
1
Er is één dossier
7,6
2
Er zijn afspraken over de overdracht
7,6
3
Er is een gestructureerde samenwerking
11,5
4
Professionals passeren in hun werk de kind-leeftijdgrens van 4 jaar
8,3
5
De gemeente bevordert (gezamenlijke) 0-19 projecten
6,5
6
Maatwerk wordt vanuit één kader aangeboden
7,9
7
Er zijn afspraken over vertegenwoordiging in overlegstructuren
5,9
8
Er vindt afstemming plaats over de inhoud van zorg, advies en
9,4
voorlichting 9
JGZ 0-19 op één locatie
6,2
10 Er is samenwerking op het gebied van epidemiologie
5,4
11
5,9
Er is samenwerking op het gebied van groepsgerichte voorlichting
12 Samenwerking op gebied van kwaliteit
3,7
13 Er is aantoonbaar inzicht in de omvang en aard van de risicogroepen
5,7
14 Gemeentelijke invulling van regierol
8,4
Totaal
100
Tabel 1. Indicatoren voor de beoordeling van de mate van integrale JGZ en de gemiddelde score (weging) die onderzoekers en begeleidingscommissie geven aan het belang van de indicator
Evaluatie JGZ 2006 – Deelonderzoek 1 - Uitvoeringsorganisaties, 3 november 2006
101
In onderstaande tabel staat de weging van de subscores op de indicatoren van de schaal integrale JGZ, zoals door de onderzoekers en begeleidingscommissie gegeven. 1. Er is één dossier JGZ 0-4 en JGZ 4-19 gebruiken hetzelfde elektronisch of papieren dossier
7,6
(vraag 53)
2. Er zijn afspraken over overdracht JGZ 0-4 en JGZ 4-19 hebben afspraken gemaakt over de overdracht
2,2
(vraag 57) Afspraken over de toelichting bij de overdracht staan in een richtlijn of
1,8
zijn schriftelijk vastgelegd (vraag 60)
Er mee bezig: 0,9
De toelichting bij de overdracht van risicokinderen vindt plaats via een
2,4
gesprek bij overhandiging van het dossier of in telefonisch contact
Bij alleen post of
(vraag 61)
mail: 1,2
Afspraken over de toelichting bij de overdracht worden regelmatig
1.2
geëvalueerd (vraag 62)
3. Er is een gestructureerde samenwerking JGZ 0-4 en 4-19 hebben beleidsplannen, activiteiten- en/of werkplannen
1,9
op het gebied van jeugdgezondheid op elkaar afgestemd (vraag 16)
Bij alleen beleidsplannen,: 0,9
Er zijn afspraken over een gezamenlijk beleid JGZ 0-4 en JGZ 4-19 (vraag
1,7
29g) Gestructureerde samenwerking, bijvoorbeeld formele contacten over
2,7
integratie tussen JGZ 0-4 en JGZ 4-19 (vraag 29) Gestructureerde samenwerking, één eindverantwoordelijke voor de
5,2
uitvoering, bijvoorbeeld door (geplande) fusie van organisaties JGZ 0-4 en JGZ 4-19 (vraag 29b/c)
4. Professionals passeren in hun werk de kind-leeftijdsgrens van 4 jaar Er vindt gezamenlijke intercollegiale toetsing plaats met 0-4 c.q. 4-19
0,9
(vraag 140) Er vindt gezamenlijke intervisie plaats met 0-4 c.q. 4-19 (vraag 142)
0,9
Er wordt bij het inwerken van nieuwe medewerkers
1,3
afgestemd/meegelopen met de JGZ 0-4 c.q. 4-19 (vraag 137) JGZ 0-4 en JGZ 4-19 hebben afspraken over gezamenlijke scholing (vraag
1,3
29q) JGZ 0-4 en JGZ 4-19 hebben afspraken over detachering personeel (vraag
1,4
29i) JGZ 0-4 en JGZ 4-19 hebben afspraken over uitwisseling personeel
1,4
(vraag 29j) JGZ 0-4 en JGZ 4-19 hebben afspraken over gezamenlijk inzetten van
1,1
personeel bij projecten (vraag 29k)
Evaluatie JGZ 2006 – Deelonderzoek 1 - Uitvoeringsorganisaties, 3 november 2006
102
5. De gemeente bevordert (gezamenlijke) 0-19 projecten Schriftelijke afspraak met gemeente over meerdere (bijvoorbeeld 2-10)
Ontvangt dan
gezamenlijke projecten van JGZ 0-4 en JGZ 4-19 gemaakt (vraag 27i,j)
totaalscore: 6,5
Schriftelijke afspraak met gemeente over een enkel project gemaakt
1,5
(vraag 27h) Mondelinge afspraken met gemeente over meerdere (bijvoorbeeld 2-10)
1,5
projecten van JGZ 0-4 en JGZ 4-19 gemaakt (vraag 27i,j) Mondelinge afspraak met gemeente over een enkel project gemaakt
1,0
(vraag 27h)
6. Maatwerk wordt vanuit één kader aangeboden Gemeente bevordert integratie JGZ door schriftelijke afspraken over
4,4
maatwerkdeel BTP tussen JGZ 0-4 en 4-19 (vraag 27g)
Bij alleen mondelinge afspraken: 1,4
Uitkomsten van epidemiologische gegevensverzameling leiden tot
1,7
nieuw beleid van gemeenten (vraag 90) Keuze van het maatwerkpakket komt tot stand op basis van
1,8
epidemiologische gegevens van de organisatie of gemeente (vraag 75e, 75j)
7. Er zijn afspraken over vertegenwoordiging in overlegstructuren Gemeente bevordert integratie JGZ door schriftelijke afspraak tussen
2,7
JGZ 0-4 en JGZ 4-19 over gezamenlijke vertegenwoordiging naar derden
Bij alleen
(er gaat maar één persoon naar het overleg namens de twee
mondelinge
organisaties JGZ 0-4 en JGZ 4-19) (vraag 27k)
afspraken: 1,3
Afspraken met JGZ 0-4 c.q. 4-19 over vertegenwoordiging in overleg met
3,2
derden (er gaat maar één persoon naar het overleg namens de twee organisaties JGZ 0-4 en JGZ 4-19) (vraag 29s)
8. Er vindt afstemming plaats over de inhoud van zorg, advies en voorlichting De organisatie heeft een eigen beleidsplan waarin integratie JGZ 0-4 en
2,0
4 -19 is opgenomen met aandacht voor de gezondheidssituatie van de bevolking, invulling van het maatwerkdeel, samenwerking met gemeenten en samenwerking met andere organisaties dan JGZ (vraag 14) In het gemeentelijk JGZ-beleid vindt afstemming plaats met andere
1,8
gemeentelijke beleidsterreinen dan volksgezondheid (vraag 11) Er zijn schriftelijke afspraken met minimaal de helft van de gemeenten
1,2
over de uitvoering van het uniforme deel van het BTP voor de duur van 2 jaar of meer (vraag 19b) Er zijn schriftelijke afspraken met minimaal de helft van de gemeenten
1,3
over de uitvoering van het maatwerk deel van het BTP voor de duur van 2 jaar of meer (vraag 19c) JGZ 0-4 en 4-19 hanteren een gezamenlijke sociale kaart (vraag 49)
1,3
Evaluatie JGZ 2006 – Deelonderzoek 1 - Uitvoeringsorganisaties, 3 november 2006
103
JGZ 0-4 en 4-19 werken samen op gebied van GVO: advisering van
1,8
gemeenten, onderzoek en ontwikkeling van voorlichting, uitvoeren van preventieprogramma’s of gezamenlijk gebruik van GVO-functionaris (vraag 100)
9. JGZ 0-19 op één locatie Gemeente bevordert integratie JGZ door stimuleren gezamenlijke
2,0
huisvesting JGZ 0-4 en 4-19 (vraag 27b) Organisatie streeft waar mogelijk naar gezamenlijke huisvesting JGZ 0-
1,8
4 en 4-19 jaar (vraag 104) Afspraken over gezamenlijke huisvesting van locaties JGZ 0-4 en 4-19
2,4
(vraag 29f) Er is reeds gezamenlijke huisvesting GGD 0-19
Ontvangt dan totaalscore: 6,2
10. Er is samenwerking op het gebied van epidemiologie JGZ 0-4 en 4-19 werken samen op het terrein van epidemiologische
2,2
gegevensverzameling, zowel wat betreft afstemming
Bij alleen
meetinstrumenten, dataverzameling, analyse en rapportage (vraag 93)
samenwerking op het terrein van dataverzameling: 1,1
De samenwerking is geformaliseerd in een
1,5
samenwerkingsovereenkomst (vraag 94) De samenwerking heeft concrete producten opgeleverd:
1,7
gezondheidsprofielen 0-19, gezamenlijke publicatie over onderzoek naar specifieke gezondheidsprobleem, basisdocument met gezondheidsgegevens voor locale nota VGZ en beleidsplan voor de jeugd van 0-19 jaar in het werkgebied (vraag 95)
11. Er is samenwerking op het gebied van groepsgerichte voorlichting JGZ 0-4 en 4-19 werken structureel samen op het terrein van
3,3
groepsgerichte voorlichting (vraag 99) JGZ 0-4 en 4-19 werken voor sommige projecten samen op het terrein
1,2
van groepsgerichte voorlichting (vraag 99), maar niet structureel De samenwerking is geformaliseerd in een
1,2
samenwerkingsovereenkomst (vraag 101) De samenwerking heeft concrete producten opgeleverd (vraag 102)
1,5
12. Samenwerking op gebied van kwaliteit JGZ 0-4 en JGZ 4-19 werken samen op het gebied van kwaliteit (vraag
3,7
113)
Evaluatie JGZ 2006 – Deelonderzoek 1 - Uitvoeringsorganisaties, 3 november 2006
104
13. Er is aantoonbaar inzicht in de omvang en aard van de risicogroepen Beleid ten aanzien van risicokinderen is vastgelegd voor JGZ 0-4 en JGZ
2,8
4-19 (vraag 72b) Beleid ten aanzien van risicokinderen is vastgelegd voor de
Ontvangt dan
samenwerking van JGZ 0-4 en JGZ 4-19 met andere lokale organisaties
totaalscore: 5,7
(vraag 72c)
14. Gemeentelijke invulling van regierol Het gemeentelijk beleid ten aanzien van de JGZ is een gezamenlijk
4,0
beleid GGD 0-19 jaar (vraag 7/8) De gemeente heeft de integratie JGZ 0-4 en 4-19 bevorderd (vraag 26)
4,4
Tabel 2. Weging van de subscores op de indicatoren van de schaal integrale JGZ, zoals door de onderzoekers en begeleidingscommissie gegeven
Evaluatie JGZ 2006 – Deelonderzoek 1 - Uitvoeringsorganisaties, 3 november 2006
105
Overzicht gebruikte afkortingen ActiZ AGS AJN AWBZ BANS BCPV BJGZ BJZ BTP BSN CB CBS CHT DFSI DKTP EKD GBA GGD GVO HBO-V Hib HKZ ICT ID JGZ IGZ JGZ JIS KIVPA LSPPK LVT M en G MGZ NSPOH OKZ PKU RIVM RVP SAOMG SDQ TPM TZO
Actief in Zorg; organisatie van zorgondernemers (voorheen Z-org, daarvoor LVT). Adrenogenitaal Syndroom Artsen(vereniging) JGZ Nederland Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten Bestuursakkoord Nieuwe Stijl Besluit Collectieve Preventie Volksgezondheid Besluit JGZ Bureau Jeugdzorg Basistakenpakket Burger Service Nummer Consultatiebureau Centraal Bureau voor de Statistiek Congenitale Hyperthyreoidie Dunnedin Family Services Indicator Difterie, kinkhoest, tetanus en polio Elektronisch Kind Dossier Gemeentelijke Basis Administratie Gemeentelijke Gezondheidsdienst Gezondheid Voorlichting en Opvoeding Hoger Beroepsonderwijs Verpleegkunde Haemophylus Influenzae type B Harmonisatie Kwaliteitsbeoordeling in de Zorgsector InterCollegiale toetsing Integraal dossier JGZ Inspectie voor de Gezondheidszorg Jeugdgezondheidszorg Jeugdgezondheidszorg Informatie Systeem Korte Indicatieve Vragenlijst voor Psychosociale Problematiek bij Adolescenten Landelijke Signaleringshulp Psychosociale Problematiek Kleuters Landelijke Vereniging voor Thuiszorg Maatschappij en Gezondheid Maatschappelijke en Gezondheidszorg Netherlands School of Public and occuational Health Ouder- en Kindzorg Phenylketonurie Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu RijksVaccinatieProgramma Stichting Afronding Opleiding Maatschappij en Gezondheid Strengths and Difficulties Questionnaire Tandheelkundige Preventieve Medewerker Thuiszorgorganisatie
Evaluatie JGZ 2006 – Deelonderzoek 1 - Uitvoeringsorganisaties, 3 november 2006
106
VNG VWS Wbp Wcpv Wgbo ZonMw
Vereniging van Nederlandse gemeenten ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport Wet Bescherming Persoonsgegevens Wet Collectieve Preventie Volksgezondheid Wet op de Geneeskundige Behandelingsovereenkomst Zorg Onderzoek Nederland Medische wetenschappen, Nederlandse organisatie voor gezondheidsonderzoek en zorginnovatie
Evaluatie JGZ 2006 – Deelonderzoek 1 - Uitvoeringsorganisaties, 3 november 2006
107