M.R. Wielema
Tussen rede en rechtzinnigheid: het wankelmoedig Deurhovisme van enkele Delftse gereformeerden (1738-1740) De inquisitie heeft in dese stadt nog geen plaats; zo die komt, sal ik se als een christen dragen. Met deze ferme uitroep maakte de Delftse plateelschilder Michiel van der Wal op 28 april 1738 een einde aan het langdurige verhoor waaraan de kerkeraad van de gereformeerde gemeente van zijn woonplaats hem reeds voor de tweede maal had onderworpen. Het was deze namelijk ter ore gekomen dat hij en drie (later vier) andere gereformeerde lidmaten openlijk 'onschriftuurlijke' en 'zielverderfelijke' dwalingen in de stad hadden verkondigd. De kerkeraad bracht deze dwalingen direct in verband met de boeken van de in de achttiende eeuw zeer bekende en controversiële Amsterdamse leketheoloog Willem Deurhoff (1650-1717), wiens opvattingen door kerkelijke vergaderingen en door vele professoren in de theologie in krachtige termen veroordeeld waren. De Delftse kerkeraad trad dan ook resoluut op, toen hij begon te vermoeden dat die gevoelens ook in deze gemeente aanhang kregen. Niet alle 'verdachten' waren aanvankelijk echter genegen zich voor de kerkeraad als dwalende lidmaten te verantwoorden. Ze waren zelfs uiterst verontwaardigd over de aantijging dat ze van de rechte leer waren afgeweken. Uiteindelijk waren vier van de vijf beschuldigden onder grote druk alsnog bereid een mondelinge of schriftelijke verklaring van rechtzinnigheid af te leggen, waarmee de kerkeraad genoegen nam. Slechts één heeft consequent geweigerd zich te verantwoorden; de hem opgelegde kerkelijke censuur is dan ook nooit opgeheven. De hele affaire duurde bijna twee en een halfjaar. Het 'Delftse Deurhovisme' was daarmee in de kiem gesmoord. In de navolgende studie, gebaseerd op de kerkeraadsnotulen van de Delftse gereformeerde gemeente en enkele andere lokale archivalia, wordt het genoemde conflict tussen predikanten en lidmaten nader beschreven en geanalyseerd. Het bredere kader hiervan is het onderzoek naar de invloed van de werken van Willem Deurhoff op het ontstaan van een traditie van zelfstandig wijsgerig-theologisch denken onder gewone lidmaten van de Nederlandse 'publieke' kerk. Dit onderzoek, dat enerzijds onderdeel vormt van de studie naar de Nederlandse receptie van de filosofie van Spinoza in de achttiende eeuw - want Deurhovisme werd door de tegenstanders gezien als een vorm van Spinozisme - en anderzijds aansluit bij de moderne belangstelling voor religieuze volkscultuur, staat nog pas in de kinderschoenen. Ook de literatuur over Deurhoff zelf is nog uiterst mager. Duidelijk is wel dat deze autodidact in zijn vaderstad Amsterdam en in Holland en Utrecht grote invloed heeft gehad en zowel door de uitgave van een groot aantal Nederlandstalige boeken als door zijn optreden in wijsgerig-theologische gesprekskringen een aanzienlijke schare volgelingen en bewonderaars wist te verzamelen. De kerk achtte zijn opvattingen gevaarlijk en deed er alles aan de verspreiding ervan te voorkomen. Tot het eind van de eeuw werd op vele provinciale synodes tegen de volgelingen van Deurhoff, die tamelijk talrijk geweest moeten zijn, gewaarschuwd. 1
2
1
24
Gemeentearchief Delft, Hervormde Gemeente Delft, inventarisnrs. 8 (acta 1703-1741) en 278 (censuurboekje). Verder is veel gebruik gemaakt van de doop-, trouw- en begraafboeken en van de notariële archieven alle aanwezig i n het gemeentearchief.
Tussen rede en rechtzinnigheid
Over de ware omvang van deze Deurhovistische beweging is tot nu toe weinig met zekerheid bekend. Wel geven de vele contemporaine publikaties voor en tegen Deurhoff een goede indruk van het aantal schrijvers dat zich met de kwestie bemoeide, maar deze leren ons niets over de mensen die Deurhoffs boeken wel lazen maar niet geletterd genoeg waren om daarover te publiceren. Over hen kunnen alleen onrechtstreekse bronnen zoals kerkeraadsnotulen ons nader inlichten - een tijdrovend onderzoek, dat sterk afhankelijk is van toevallige vondsten. Ik was dan ook zeer verheugd in Delft tamelijk unieke gegevens aan te treffen over een groepje mensen dat met Deurhoffs boeken bekend schijnt te zijn geweest en het daarover met de kerkeraad aan de stok kreeg. Hun uitvoerige in de notulen opgetekende verantwoording geeft een boeiende kijk op de gereformeerde heterodoxie rond 1740 en op de verhouding tussen kerkelijke autoriteiten en aanvankelijk zelfbewuste lidmaten.
Willem Deurhoff en zijn invloed Willem Deurhoff, de gemoedelijke Amsterdamse mandenmaker, die een eigen winkel dreef vanwaaruit hij zijn opvattingen propageerde, werd door de gereformeerde kerk in de achttiende eeuw als een van de meest gevaarlijke dwaalgeesten gezien. Hij en zijn aanhangers werden met hetzelfde wantrouwen begroet als de separatistische sekten van de zogenaamde Hebreeën uit de jaren 1680-1700 en van de Hattemisten en Buitendijkers, die tot in de jaren 1740 actief waren. De Hebreeën waren volgelingen van de lekepredikers Theophylactus van Schoor, Jacobus Verschoor en Grietje van Dijck. Hun naam danken zij aan hun streven om de bijbel alleen in de grondtalen te willen lezen, waarbij ze de Statenvertaling kritiseerden. De Hattemisten zijn genoemd naar dominee Pontiaan van Hattem en de Buitendijkers naar zijn collega Gosuinus van Buitendijk, respectievelijk in 1683 en 1712 wegens onrechtzinnigheid afgezet. A l deze sekten waren vooral in Zeeland, maar daarnaast ook in Holland, Utrecht en Gelderland actief. Een gemeenschappelijk kenmerk van alle drie stromingen is het zogenaamde 'antinomianisme', de leer dat Christus voor alle zonden voldaan heeft zodat de mens in feite zonder zonden is. In dat geval was het zinloos en overbodig om zich naar de uiterlijke geboden van God te gedragen, om vergeving van de zonden te bidden, de kerkdiensten bij te wonen, enzovoort. Dit besef van zondeloosheid werd nog versterkt door hun 3
2
Zie voorlopig A . C . F i x , ' W i l l e m Deurhoff (1650-1717): merchant and philosopher', Geschiedenis van de wijsbegeerte in Nederland 1 (1990) 153-164; W. van Bunge, 'Monnikhoff, Deurhoff en Spinoza', Guest-Lectures and Seminar Papers on Sptnozism 5 (Rotterdam 1988); C L . Thijssen-Schoute, Nederlands Cartesianisme (Amsterdam 1954Utrecht 1989) 212-215 en 220-223; J . Severijn, Spinoza en de gereformeerde theologie zijner dagen (Utrecht 1919) 160176. Zie ook het artikel over Deurhoff in J.P. d e B i e e n J . Loosjes, Biographisch Woordenboek van Prolestanlsche Godgeleerden in Nederland, deel 2 ('s-Gravenhage z.j.) 455-460. Het meest uitvoerige levensbericht van Deurhoff vindt men in zijn commentaar op J o b : Hel voorbeeld van verdraagzaamheid onder de goddelijke bezoekingen, vertoond in de uitlegging en verklaaring van het boek Jobs, 2 delen (Amsterdam 1741). D i t werk is postuum uitgegeven door Deurhoffs meest intieme vriend J a n van den Velde. Nadat de uitgave ervan door ingrijpen van schepenen gestaakt was, heeft de medicus Johannes M o n n i k h o f f (1707-1787), eveneens een bewonderaar van Deurhoff, het restant van de tekst in handschrift in deel 2 ingeschreven. M e n vindt dit exemplaar in de Koninklijke Bibliotheek (signatuur 128 G I 1-2). In een uitvoerige 'Na-reeden' uit 1755 (79 p.) behandelt M o n n i k h o f f Deurhoffs leven, geschriften, vrienden, correspondenten en tegenstanders, evenals de moeilijkheden rondom de uitgave van het Job-commentaar.
3
Zie over deze stromingen o.a. J . van Leeuwen, ' D e A n t i n o m i a n e n , of de sekten der Verschoristen of Hebreen Hattemisten, en aanverwante Buitendijkers', Archief voor kerkelijke geschiedenis, inzonderheid van Nederland 19 (1848) 57-169; Severijn, Spinoza en de gereformeerde theologie, 191-223. M e e r literatuur vindt men i n F A . van Lieburg, 'Vrij van de wet, lijdelijk in de Geest. O v e r "hattemistische" gereformeerden te G o u d a rond 1734' in: P . H . A . M . Abels e.a. (red.), In en om de Sint-Jan. Bijdragen tot de Goudse kerkgeschiedenis (Delft 1989) 125-144.
25
Tussen rede en rechtzinnignc^
Afb. 1. Portret van Willem Deurhoff, te vinden in zijn commentaar op Job (1741). Foto Koninklijke Bibliotheek.
leer van de volstrekte lijdelijkheid van de mens ten opzichte van God: God is verantwoordelijk voor alles wat er met en in de mens gebeurt. Er is geen vrije wil, God is absoluut soeverein. Ook met deze opvatting kwamen zij met de kerkleer, die een krachtig beroep deed op de eigen verantwoordelijkheid van de mens, in conflict, hetgeen ertoe leidde dat vele antinomianen gecensureerd of geëxcommuniceerd werden en eigen godsdienstoefeningen gingen houden. Naast deze volksbewegingen vormde Deurhoffs aanhang in de ogen van predikanten en theologen een rechtstreekse nieuwe bedreiging voor de rechtzinnigheid en zelfs voor de eenheid van de kerk. Het gevaar school in zijn geval in de bedaarde en vertrouwenwekkende wijze waarop deze schijnbaar zeer geleerde man zijn opvattingen in talloze gespreksgroepen en publikaties wist te verkondigen. Deurhoff was geen prediker, geen gedreven profeet die uit was op de vorming van een eigen sekte, geen kerkhervormer. In plaats daarvan schiep hij in alle rust een uitgebreid filosofisch en theologisch oeuvre waarvan hij meende dat het in volkomen overeenstemming was met de bijbel en de gereformeerde belijdenisschriften. Juist door zijn subtiele redeneringen en bijbelcommentaren, waarin hij ernaar streefde de gereformeerde leer te zuiveren van oneigenlijke toevoegingen, dreigde hij volgens de predikanten velen van het ware geloof af te trekken. Terwijl Deurhoff opgroeide, was de Nederlandse wetenschappelijke wereld in rep en roer door nieuwe denkbeelden die overal begonnen door te dringen. René Descartes (1596-1650) had in Nederland gewoond en gewerkt en zijn filosofie vond hier haar eerste aanhangers, ook in de theologie. Descartes' methode van zelfstandig, onbevooroordeeld onderzoek zette velen ertoe oude gevestigde waarheden kritisch te bezien en zo nodig te verwerpen. Het Car4
4
26
O v e r het Cartesianisme i n Nederland, zie naast C . L . Thijssen-Schoute onder andere ook F. Sassen, Geschiedenis van de wijsbegeerte in Nederland tol het einde der negentiende eeuw (Amsterdam 1959) en T h . M c G a h a g a n , Cartesi in the Nethertands 1639-1676. The New Science and the Calvinist Counter-Reformation (Pennsylvania 1976).
Tussen rede en rechtzinnigheid
tesianisme bleef bovendien niet beperkt tot de academische wereld: r o n d 1660 waren alle hoofdwerken van de Franse filosoof reeds i n Nederlandse vertaling verschenen. V o o r D e u r hoff, die alleen Nederlands k o n lezen, waren deze boeken jeugdlectuur. Z i j n eerste boek (1682) was d a n ook een c o m m e n t a a r op en bewerking van Descartes' beroemde Meditationes de prima philosophia, die i n 1656 vertaald waren. V a n a f 1684 publiceerde D e u r h o f f een groot aantal boeken w a a r i n hij zijn eigen i d e e ë n uitvoerig uiteenzette en tegen vele aanvallers verdedigde. Zodoende leverde hij een belangrijke bijdrage aan de p o p u l a r i s e r i n g van m o d e r n wijsgerig gedachtengoed en als gevolg daarvan aan de o n d e r m i j n i n g van het gezag van predikanten en andere geestelijke autoriteiten. 5
D e u r h o f f mengde i n zijn systeem ook gedachten van andere schrijvers die door Descartes g e ï n s p i r e e r d e systemen hadden ontworpen, i n het bijzonder van de Leidse hoogleraar A r nout G e u l i n c x (1625-1669) en van S p i n o z a (1632-1677). B e i d e r hoofdwerken waren eveneens i n het Nederlands voorhanden. Tegen bepaalde opvattingen van S p i n o z a verzette hij zich wel, bijvoorbeeld dat G o d en n a t u u r é é n z o u d e n zijn of dat G o d met noodzakelijkheid z o u werken, m a a r de opvallende overeenstemming tussen sommige van Deurhoffs denkbeelden en die van de ' a a r t s a t h e ï s t ' S p i n o z a werd h e m uiteindelijk fataal. Alles wat naar S p i n o z i s m e zweemde, werd door de kerk heftig aangevallen. D e u r h o f f benadrukte bijvoorbeeld de volstrekte oorzakelijkheid van G o d : G o d is de enige oorzaak die alles bewerkt wat er i n de wereld gebeurt, de mens is slechts een lijdelijk toeschouwer hiervan. H i e r u i t volgt dat de zonde niet kan bestaan i n een overtreden van G o d s wet, want dat wat volgens die wet z o n d i g is wordt i n feite door G o d zelf gedaan. Z o n d e is iets onwerkelijks, bestaat alleen i n een gebrek aan volmaaktheid. O o k meende D e u r h o f f dat de menselijke ziel geen zelfstandig iets is, m a a r slechts een 'wijze' of modificatie van de 'algemene denking', een terminologie die rechtstreeks van S p i n o z a stamt. O p deze wijsgerige beginselen bouwde hij vervolgens een theologisch stelsel dat gekenmerkt wordt door de afwezigheid van het onbegrijpelijke en het wonder. Alles i n de bijbel is met het gewone natuurlijke verstand te begrijpen. D e D r i e ë e n h e i d bijvoorbeeld is geen 'verborgenheid' m a a r een redelijk verklaarbare beschrijving van G o d . In Deurhoffs visie bestond de D r i e ë e n h e i d niet uit drie personen of 'zelfstandigheden'. H i j benadrukt sterk dat G o d é é n wezen is. I n dit verband noemt hij de Z o o n ' G o d voor zover H i j zichzelf kent' of ' G o d als het gekende' en de H . Geest ' G o d voor zover H i j zichzelf bemint'. D e z e afwijkende opvatting van de Triniteit, die door de Delftse D e u r h o v i s t e n gedeeld werd, vormde een van de grootste ergernissen voor de kerkeraad. I n de notulen komt het thema herhaaldelijk terug. 6
O o k ten aanzien van de aard van C h r i s t u s , de w e r k i n g van het gebed en vele andere p u n ten had D e u r h o f f opvattingen die bij de gereformeerde orthodoxie van zijn dagen niet i n goede aarde vielen. M e n trachtte zijn toenemende invloed d a n ook vergeefs te keren. I n 1695 werd hij door de kerkeraad van A m s t e r d a m aan zo'n streng geloofsonderzoek onderworpen dat hij zelf besloot zijn lidmaatschap op te zeggen. I n 1707 en 1708 trachtte de kerkeraad Deurhoffs discussiegroepen te laten verbieden, m a a r de magistraat wilde niet tegen h e m op5
H i j schreef onder andere Beginzelen van waarheid en deuchd (1684), Voorleeringen van de H. Godgeleerdheid (1687), Grondvesten van den ehristelijken godsdienst (1690), Bespiegeling van de H. Godgeleerdheid (1696), Toegang tot de hoogste wetenschap (1699) en Volmaaktheid van de leere desgeloofs (1701). Deze zes werken werden in 1715 heruitgegeven onder de titel Overnatuurkundige en schriftuurlijke zaamenstellinge van de H. Godgeleerdheid, 2 delen. Alle werken van Deurhoff verschenen te Amsterdam.
6
M e n zie i n de Beginzelen van waarheid en deuchd bijvoorbeeld het achtste hoofddeel: ' V a n G o d s eigenschappen, of innerlijke werken. Waar i n de drie-eenheid op een verstaanelijke wijze verklaard word.'
27
Tussen rede en rechtzinnigheid
treden. D e predikant Taco H a j o van den H o n e r t ontwikkelde zich tot Deurhoffs felste bestrijder. H i j maakte uittreksels uit Deurhoffs werken, waaruit zijn gevaarlijke heterodoxie moest blijken, en diende deze i n op de vergadering van de A m s t e r d a m s e classis (19 j u l i 1708). D e u r h o f f z o u i n het bijzonder over de volgende leerstukken dwalende gevoelens hebben: de D r i e ë e n h e i d , de m e n s w o r d i n g v a n C h r i s t u s , C h r i s t u s ' lijden, verlossing, v o l d o e n i n g en hemelvaart, de plichten v a n de godsdienst, de w e r k i n g van het gebed, de wonderen en G o d s wetgevende macht. D e synode van N o o r d - H o l l a n d n a m de aanbevelingen van de classis over en trachtte bij raadpensionaris H e i n s i u s een verbod op Deurhoffs boeken los te krijgen. D e politici hadden echter wel iets anders aan het hoofd. Pas i n 1741 n a m de A m s t e r d a m s e overheid maatregelen tegen de uitgevers van Deurhoffs c o m m e n t a a r op J o b , m a a r dankzij H e r m a n u s N o o r d k e r k s beroemde pleitrede werden de vonnissen tegen hen weer vernietigd. In feite heeft D e u r h o f f dus vrijwel ongestoord zijn opvattingen i n den lande k u n n e n verkondigen. I n A m s t e r d a m zelf had hij al i n de j a r e n 1680 een groep v r i e n d e n en familieleden o m zich heen verzameld, i n wier m i d d e n hij wijsgerige en theologische onderwerpen besprak. V a n a f 1699 wijdde hij zich geheel aan de uitleg van bijbelboeken; met het boek J o b was hij bijvoorbeeld b e z i g v a n 1708 tot zijn d o o d i n 1717. M a a r ook b u i t e n A m s t e r d a m , bijvoorbeeld i n U t r e c h t , bezocht hij familieleden en andere g e ï n t e r e s s e e r d e n o m nadere uitleg van zijn i d e e ë n te geven. O o k door correspondentie verbreidde hij zijn opvattingen. I n J o hannes M o n n i k h o f f s levensbericht van D e u r h o f f vindt m e n de n a m e n van zo'n tien correspondenten, onder wie predikanten en chrirurgijns. O p deze wijze, en door zijn omvangrijke oeuvre, dat i n 1715 n o g grotendeels herdrukt werd, v o r m d e z i c h een grote schare volgelingen, bewonderaars en kritisch g e ï n t e r e s s e e r d e n r o n d de persoon van de autodidactische winkelier. D e z e bleef bij dit alles zeer bescheiden en liet zich n o c h door r o e m noch door aanvallen van tegenstanders van de wijs brengen. O o k n a zijn dood zag n o g een aanzienlijke hoeveelheid publikaties voor of tegen zijn denkbeelden het licht. D e tegenstand n a m ondertussen d a n i g toe. ' D e u r h o v i s t ' o f ' D e u r h o v i a a n ' werd i n kerkelijke k r i n g e n een bijna even erg scheldwoord als 'Spinozist'. D e synodes van Z u i d - en N o o r d H o l l a n d , U t r e c h t , G e l d e r l a n d en G r o n i n g e n n a m e n artikelen (de zogenaamde synodalia) op over Deurhoff, hetgeen w i l zeggen dat er i n die provincies v o o r t d u r e n d tegen het d o o r d r i n gen van 'Deurhovistische dwalingen' werd gewaakt. I n Z u i d - H o l l a n d werd Deurhoffs n a a m i n 1736 voor het eerst aan het artikel over P o n t i a a n van H a t t e m en de H e b r e e ë n toegevoegd. D e A m s t e r d a m s e maatregelen tegen Deurhoffs c o m m e n t a a r op J o b werden door de synode met gejuich begroet, m a a r m e n betreurde het dat een algeheel plakkaat tegen Deurhoffs boeken uitbleef. D e w a a k z a a m h e i d was op kerkeraadsniveau natuurlijk het grootst. D e eersten die k o n d e n bemerken of Deurhovistische gevoelens i n de gemeente begonnen door te dringen, waren de predikanten die regelmatig op huisbezoek gingen en h u n oren gespitst hielden. M e n leest in kerkeraadsnotulen soms d a n ook over dergelijke gevallen. I n D e n H a a g bijvoorbeeld bleken i n 1714 enkele D e u r h o v i s t e n voor te k o m e n . Z e waren enige j a r e n stilzwijgend geduld m a a r toen er klachten k w a m e n , besloot de kerkeraad voor advies naar A m s t e r d a m te schrijven. D e predikant Florentius B o m b l e schreef terug dat m e n te A m s t e r d a m de D e u r h o v i s t e n onder censuur placht te leggen, m a a r dat het i n het algemeen het beste was 'dien drek het minst te roeren'. In D e n H a a g hield m e n zich aan dit advies. Twee D e u r h o v i s t e n werd geraden zich van het A v o n d m a a l te onthouden, m a a r verder leest m e n er niets over. 7
7
28
Gemeentearchief 's-Gravenhage, Archief van de kerkeraad van de Hervormde Gemeente 's-Gravenhage, i n ventarisnr. 5 (acta 1701-1718), 29 maart, 5 april en 28 j u n i 1714.
Tussen rede en rechtzinnigheid
Hiermee is het kader gevonden waarbinnen het optreden van de Delftse kerkeraad begrepen kan worden. Bij synodaal besluit van 1736 hadden alle Zuidhollandse predikanten, dus ook de Delftse, tot taak gekregen om niet alleen zoals vanouds voor Hattemisten, maar voortaan ook voor Deurhovisten op de hoede te zijn. Deze verscherpte waakzaamheid jegens heterodoxie en dreigend separatisme leidde reeds twee jaar later tot een grote 'vangst': vijf kennelijke aanhangers van Deurhoff werden betrapt, aan de tand gevoeld en meer of minder bestraft. De rijkdom van het Delftse archiefmateriaal stelt ons goed in staat te beoordelen hoe dit synodale besluit in praktijk werd gebracht.
Delftse Deurhovisten Wie waren deze lidmaten die hun kerkeraad zoveel problemen bezorgden? De Delftse archieven leveren ons betrekkelijk weinig gegevens, maar deze zijn wel voldoende om met zekerheid iets te kunnen zeggen over de onderlinge relaties en de sociale positie van de meeste leden van dit groepje. Wat meer in het duister blijft, is hun intellectuele vorming en belangstelling. Alleen enkele opmerkingen uit de notulen werpen hier enig licht op. Gegevens over hun boekenbezit heb ik helaas niet gevonden. Eerst enkele algemene opmerkingen over de groep als geheel. Uit de notulen blijkt niets over een hechte organisatie rond een intellectuele leider. Veeleer werden alle beschuldigden op gelijke voet behandeld. Het is dan ook moeilijk te achterhalen of één van hen, en zo ja wie, het voortouw heeft genomen in het uiten van afwijkende theologische opvattingen. Uit de notulen blijkt wel dat de broers Van der Wal meer dan de anderen verzet boden en weigerden zich te verantwoorden. Misschien mag men op grond daarvan concluderen dat het Deurhovisme bij hen dieper was doorgedrongen. Van een leidende rol in de verbreiding of verdediging van Deurhovistische opvattingen blijkt echter niets. Geen van de vijf verdachten is om andere redenen ooit voor de kerkeraad gedaagd, zodat men mag aannemen dat op hun levenswandel niets was aan te merken. Dit is een belangrijk gegeven, gelet op het feit dat enkelen zelf onderscheid maakten tussen leer en leven en stelden dat de kerk alleen het recht had om lidmaten wegens een onbetamelijk leven tot de orde te roepen. Nadenken over de gereformeerde leer en over de juiste interpretatie van de bijbel moest volgens hen vrij zijn, daar men anders weer een inquisitie zou invoeren. Van de vijf voor de kerkeraad gedaagde personen stonden er drie in directe familiebetrekkingen: Jan (Johannes) en Michiel van der Wal waren broers en de eerste was gehuwd met een zuster van Johannes Mommaal. De broers Van der Wal stamden uit een familie van plateelschilders. Hun moeder Maria van den Velden, in 1695 weduwe geworden, was eigenaresse van de plateelbakkerij 'De Hollantse Daelder' waar de zonen het vak leerden dat zij later zouden uitoefenen. Michiel (1686) en Jan (1694) waren kinderen uit het huwelijk van Maria van den Velden met Jan van der Wal senior, zoon van Michiel Teunisz. van der Wal. Michiel van der Wal huwde in 1732 met Jacoba van Bambergen, uit welk huwelijk naar het schijnt alleen Johannes (1734) werd geboren. Jan van der Wal trouwde in 1719 met Cornelia Mommaal, de in 1697 geboren zuster van Johannes Mommaal. Zij kregen zes kinderen. Michiel van der Wal overleed naar alle waarschijnlijkheid in 1748, zijn vrouw 10 jaar later. Zijn broer Jan stierf in 1771, diens vrouw in 1780. 8
8
De broers V a n der Wal hadden nog vijf broers en zusters, van wie Johanna (1693) trouwde met de kleermaker Gillis Sandwijck.
29
Tussen rede en rechtzinnigheid
E e n zeer belangrijk gegeven betreffende J a n van der Wals v r o u w C o r n e l i a M o m m a a l is dat zij i n het tweede deel van Deurhoffs commentaar op J o b , waarvan de postume uitgave door de A m s t e r d a m s e schepenen i n 1741 werd stilgelegd, een gedicht publiceerde onder de titel Troostende treur-klagt overhel beletten der drukking van de voortreffelijke uitlegging van het boekJobs. D e uitgever hiervan, J a n van den Velde, die Deurhoffs intiemste v r i e n d en volgeling geweest was, had haar per brief over het verbod op de uitgave bericht. H o e dit persoonlijk contact tussen Delftse en A m s t e r d a m s e sympathisanten van D e u r h o f f tot stand is gekomen, heb ik helaas niet k u n n e n achterhalen. ( M i s s c h i e n bestaat er een verre familierelatie tussen J a n van den Velde uit A m s t e r d a m en C o r n e l i a ' s schoonmoeder, M a r i a van den Velden.) C o r n e l i a M o m m a a l zelf is nooit voor de kerkeraad gedaagd, wel haar m a n en haar broer. H a a r gedicht bevestigt de boven geopperde suggestie dat het D e u r h o v i s m e i n k r i n g e n van de familie V a n der W a l vermoedelijk dieper was doorgedrongen d a n bij de andere leden van de groep. Bovendien verscheen het gedicht i n 1741, toen vier v a n de vijf D e u r h o v i s t e n h u n dwalingen reeds hadden herroepen, alleen haar m a n j a n van der W a l n o g niet. N a a r het schijnt hebben J a n en C o r n e l i a van der W a l h u n dwalingen dus niet opgegeven; helaas leveren de notulen hierover geen verdere gegevens, evenmin over de precieze r o l die C o r n e l i a i n de beweging gespeeld heeft.
9
D e t i m m e r m a n Johannes M o m m a a l (1683; ook M o m a a l of M o m m a e l ) en zijn broers en zusters waren k i n d e r e n van Johannes M o m m a a l senior en Jacomijntje van der B u r g h . D e vader was vermoedelijk een 'brandewijnpeilder' en wijnroeier. Johannes jr. huwde i n 1711 met M a r i a Pigot (ook Pigat) en verwekte bij haar acht k i n d e r e n .
10
H i j overleed i n 1778 op
95-jarige leeftijd. V a n twee van de beschuldigden heb ik het beroep niet k u n n e n achterhalen. D e eerste is A r i j of A d r i a a n (van) Oosterhout, die waarschijnlijk de i n 1699 geboren zoon van Joannes van Oosterhout en J u i d i t h van Iselstein was. H i j huwde i n 1725 met M a r i a van der Sprenkel (1701), vermoedelijk de dochter van Robbrecht van der Sprenkel, wiens broer Pieter, die schipper was, op 14 j a n u a r i 1738 i n de N i e u w e K e r k werd begraven. B i j die begrafenis h a d Oosterhout blijkens de kerkeraadsnotulen zijn heterodoxe gevoelens het eerst publiek gemaakt.
11
H i j schijnt i n 1744 te zijn overleden.
D e tweede beschuldigde van wie het beroep onbekend bleef, is D a n i ë l van H u l l e (ook H u l of H u l l e n ) . H i j was de oudste van het gezelschap, i n 1680 geboren als zoon van Pieter D e nijsz. van H u l l e en Theuntge T h e u n i s van R h i j n .
1 2
Belangrijke indicaties voor de betrekkin-
gen van V a n H u l l e tot de andere leden van het groepje v o r m e n het feit dat hij protest aantekende tegen de m a n i e r waarop Oosterhout door de kerkeraad was behandeld en dat hij i n maart 1754Jan van der W a l tot executeur van zijn testament benoemde. U i t dit laatste volgt
9
Johannes M o n n i k h o f f omschrijft Cornelia M o m m a a l i n zijn levensbericht van Deurhoff als 'Delftse digteres' (p. 41r van de Na-reeden, zie noot 1). 10 V a n M o m m a a l s kinderen werd Felix (1714) schoenmaker en Johannes (1716) broodbakker. V a n zijn dochters huwde J a c o m i n a (1712) met de leerlooier J a n van der W i e r en M a r i a (1720) met Roeland van Schie, waarschijnlijk een molenaar. M o m m a a l s vrouw overleed i n 1757. 11 Oosterhout had zes kinderen, onder wie Robbert (1728) en Johannes (1741) de enige zoons waren. Robbert was waarschijnlijk een winkelier, want bij zijn dood i n 1785 liet hij 'winkelgoederen' na. 12 Daniël van H u l l e had onder anderen twee zusters, Catharina, die drie maal huwde en i n 1727 haar broer D a n i ë l en een l i d van de familie V a n R h i j n tot executeurs van haar testament aanstelde, en M a r i a (1684), die i n 1710 trouwde met de plateelschilder J a n Willems van der K a a . Daniël zelf vond in 1704 in J u d i t h de Bruijn zijn echtgenote. Zij kregen als kinderen Theuntje (1704), Pieter (1705), Joannes (1706) en Antony (1707). Z i j n vrouw overleed i n 1757. 30
Tussen rede en rechtzinnigheid
dat hij ook Michiel van der Wal en de familie Mommaal moet hebben gekend. Hij overleed in oktober van hetzelfde jaar. Als men deze gegevens beziet, kan men wel concluderen dat de vijf beschuldigden elkaar allen hebben gekend en tot elkaar in uiteenlopende betrekkingen stonden. De archiefstukken leggen van deze relaties waarschijnlijk slechts enkele bloot. De verbindingen tussen de broers Van der Wal en Johannes Mommaal waren ongetwijfeld het nauwst. Vele malen waren zij bijvoorbeeld getuigen bij de doop van eikaars kinderen. Tot deze drie stond Van Hulle vermoedelijk eveneens in vrij directe relatie. Alleen het verband van Oosterhout met de andere vier blijft grotendeels onduidelijk. Misschien had hij met hen slechts zakelijke contacten die niet in documenten zijn vastgelegd. Voor ons onderzoek is Oosterhout trouwens de minst relevante figuur: daar hij weigerde zich voor de kerkeraad te verantwoorden, bevatten de notulen - afgezien van een korte opsomming van vijf stellingen die hij zou hebben verdedigd - nauwelijks informatie over zijn opvattingen.
Het optreden van de kerkeraad: eerste fase
Voor zover uit de acta blijkt, heeft de Delftse gereformeerde kerk tot 1738 nauwelijks dissenters gekend. Hoewel men hier evenals in de rest van de Republiek waakte tegen de opvattingen van onrechtzinnige theologen als Balthasar Bekker, Herman Alexander Röell en Frederik van Leenhof, heeft men nooit met plaatselijke aanhangers van die auteurs te maken gekregen. Ook Hebreeën, Hattemisten of andere gereformeerde separatisten lijken in Delft afwezig te zijn geweest. Alleen de katholieken baarden de kerkeraad veel zorgen. In 1726 en 1731 werden twee vrouwen in de ban gedaan wegens hun overgang tot de roomse kerk, zaken die in de notulen uitvoerig zijn terug te vinden. Maar over onrechtzinnige gevoelens van de lidmaten verneemt men verder niets. Het moet dan ook een grote schok voor het zes man sterke predikantenkorps zijn geweest, toen men in december 1737 en januari 1738 plotseling moest constateren dat allerlei schadelijke opvattingen in de gemeente begonnen door te dringen. In een soort paniekreactie sprak men zelfs over het openlijk verkondigen en voortplanten van die opvattingen. Dit lijkt sterk overdreven, want de enige discussies waarvan de notulen melding maken, waren die tussen de verdachte lidmaten en enige ouderlingen in een klein gezelschap. Op 10 december 1737 bijvoorbeeld had de ouderling Hodenpijl uit de mond van Jan van der Wal, bij welk gesprek ook Johannes Mommaal en twee anderen aanwezig waren, een aantal beweringen opgetekend, waarvan twee maanden later in de acta verslag werd gedaan: 13
1. Voor Van der Wal was de Drieëenheid niet onbegrijpelijk. 2. Hij ontkende, met een beroep op 1 Joh. 5. 7, * dat de Zoon en het Woord identiek zijn. 3. De Zoon zou door God, volgens Col. l:15 en Op. 3.14, zijn voortgebracht 'voor de schepping van alle dingen, zijnde een dunne en subtyle stoffe, die het weesen van den 1
i5
16
13 In de jaren 1738-1740 waren in Delft de volgende predikanten werkzaam: David van Zevenhoven, Henricus Ruysch, Wilhelmus Velse, Wilhelmus Peiffers, Petrus Onderdewijngaart en Adriaan van Bol-es. 14 'Want drie zijn er die getuigen in den Hemel: de Vader, het Woord, en de Heilige Geest; en deze drie zijn één.' Ik citeer de Statenvertaling. 15 '[de Zoon] dewelke is het beeld des onzienlijken Gods, de eerstgeborene aller creature.' 16 'En schrijf aan den Engel van de gemeente der Laodicenzen: Dit zegt de Amen, de trouwe en waarachtige Getuige, het Begin der schepping Gods.'
31
I
Tussen rede en rechtzinnigheid
HET
V O O R B E E L D
ONDER DE G O D Ü E L Y K E BEZOEKINGEN', UITLEGGING
Afb. 2. Titelblad van Deurhoffs commentaar op Job. De uitgave van dit werk kon door overheidsingrijpen niet voltooid worden. Foto K o ninklijke Bibliotheek.
EN V E R K L A A R I N G
B O E K "
"J
O
B S.
W X L L F. M D E U li. H O 1' I'. T K H 1 I W E I , Betekende de VHI.,1X,X Hoofdlieden.
By C H R I S T I A A N
PETERSSEN,
1741.
Soon uytmaakt'; ook M o m m a a l gaf bij dat gesprek als zijn m e n i n g te kennen dat C h r i s t u s een creatuur was. 4. O p de stelling van de ouderling, dat alleen de tweede persoon van de D r i e ë e n h e i d mens geworden was, antwoordde V a n der W a l 'dat het vlees en bloet van den H e e r e C h r i s t u s was het vlees en bloet van de gantsche drie-eenheyt, zo dat niet de Z o o n e G o d t s alleen, m a a r de geheele godtheyt i n de menschelijke natuur van C h r i s t u s woonde', waarvoor hij zich beriep op Col. 2:9;" hieraan voegde hij n o g toe, 'zo de Z o o n e G o d t s alleen 't l i c h a a m heeft aangenomen, zo hebt gij m a a r een gedeelde G o d t ' . D e z e opvattingen zijn duidelijk strijdig met de orthodoxe gereformeerde leer van de D r i e eenheid, volgens welke dit leerstuk een mysterie o f ' v e r b o r g e n h e i d ' was dat niet met de m e n selijke rede begrepen k o n worden; het was een geloofswaarheid, aan de O p e n b a r i n g ontleend. V a n der Wals uitspraken lijken vooral gericht te zijn tegen de artikelen 8-11 van de Nederlandse Geloofsbelijdenis, w a a r i n de Triniteitsleer i n termen van een eenheid van drie afzonderlijke, zelfstandige personen wordt omschreven. U i t d r u k k e l i j k wordt d a a r i n ontkend dat C h r i s t u s een schepsel is (art. 10) en dat de V a d e r en de Geest zoals de Z o o n , de menselijke natuur hebben aangenomen (art. 8). D e stelling dat het wezen van C h r i s t u s z o u liggen i n een 'dunne en subtyle stoffe', is een typisch voorbeeld van wijsgerige speculatie; de Formulieren van Enigheid zeggen hier niets over. H e t spreekt dus vanzelf dat de Delftse predikanten tegen V a n der Wals opvattingen i n het geweer k w a m e n . Deze discussie over de D r i e ë e n h e i d werd drie dagen later voortgezet, toen M i c h i e l van der W a l het voor zijn broer J a n o p n a m i n een gesprek ten huize v a n een andere o u d e r l i n g , die met H o d e n p i j l J a n s stellingen besprak. O o k hiervan werd i n de acta verslag gedaan. 17 'Want in hem [Christus] woont al de volheid der G o d h e i d lichamelijk.' 32
Tussen rede en rechtzinnigheid
1. Michiel van der Wal ontkende de stelling van Hodenpijl dat de Drieëenheid een verborgenheid was, en voegde daar aan toe dat, als Hodenpijl in verborgenheden geloofde, dat hij dan een 'ingewikkelt geloof' had en 'de papisten gelijk was, die op de tegenwerping van de onzen tegens de transsubstantiatie sig bedekken, met te seggen: het is een verborgentheyt'. 2. Hij verdedigde Jans stelling dat Christus vóór de schepping van de wereld met een dun stoffelijk lichaam geschapen was. 3. Toen de ouderlingen dit ketterij noemden, repliceerde Van der Wal opnieuw met een beschuldiging van papisme: 'dat men niemant alleen om eene leeringe moest verwerpen, maar alleen om het onbetaamelijke leeven' en dat 'wanneer men iemant aan formulieren bint, dat sulk paaps was, en een inquisitie, en dat hij sig aan die formulieren niet en hielt'. Ten slotte bevatten de notulen een verslag van de stellingen die Adrianus Oosterhout bij de eerder genoemde begrafenis op 14 januari 1738 ten overstaan van twee ouderlingen zou hebben verdedigd. 1. 2. 3. 4. 5.
Dat Dat Dat Dat Dat
God de eerste mensen niet volmaakt geschapen heeft. God niet drieënig is. de Heilige Geest geen goddelijke persoon maar een kracht van God is. Christus een schepsel is. er geen 'tweede oorzaken' zijn en dat de mens dus altijd lijdelijk is.
De eerste stelling, die gericht lijkt te zijn tegen de leer van de zondeval, heeft in het vervolg geen rol gespeeld. De laatste stelling introduceert een belangrijk nieuw element in het debat, dat vooral in de verhoren van Daniël van Hulle vanaf september 1738 een grote rol zou gaan spelen. De overige drie hebben opnieuw betrekking op de Drieëenheidsleer, die Oosterhout naar het schijnt - evenals de Van der Wals en Mommaal - ontkende. Drie dagen na de ontdekking van Oosterhouts 'dwalingen' vond een informele bijeenkomst plaats ten huize van predikant Ruysch, waarop alle dwalingen voor het eerst besproken werden. Besloten werd om de zaak in de voltallige kerkeraadsvergadering te behandelen, wat op 10 februari gebeurde. Daar werden de drie bovengenoemde berichten voorgelezen en werd de overeenkomst van de dwalingen met de veroordeelde leer van Willem Deurhoff geconstateerd. Besloten werd een commissie te vormen die enkele vragen zou opstellen die door de dwalende lidmaten moesten worden beantwoord. Op die manier zou men hun afwijken van de rechte leer eenduidig kunnen vaststellen. Voorlopig zou men hen nog niet voor de kerkeraad roepen, maar ieder lidmaat een verhoor afnemen bij zijn eigen wijkpredikant thuis, in aanwezigheid van een ouderling. Verschaften deze gesprekken onvoldoende duidelijkheid, dan zouden zij in de kerkeraadskamer nader aan de tand worden gevoeld. Vanaf nu begint een boeiend steekspel tussen een fervent naar onrechtzinnigheid speurende kerkeraad en vier lidmaten, die weigerden te erkennen dat ze van de 'rechte leer' waren afgeweken en soms een uitdagende houding aannamen. Dit zelfbewuste optreden was echter van korte duur. Van de vier bleek uiteindelijk alleen Jan van der Wal niet bereid voor de kerkeraad te verschijnen om een rechtzinnige belijdenis af te leggen. De zaken van de anderen waren spoedig afgedaan: die van Mommaal in april, van Oosterhout in mei en van Michiel van der Wal in augustus. Daarna werd de kerkeraad nog geconfronteerd met de moeilijke zaak van Daniël van Hulle, die zich tot april 1740 voortsleepte en waarbij naast 33
Tussen rede en rechtzinnigheid
oplegging van censuur ook d r u k van de stadsregering n o d i g was o m er een einde aan te m a ken. Wegens het belang van de laatste zaak, die het best gedocumenteerd is, en ook omdat V a n H u l l e opvattingen verdedigde die niet bij de anderen zijn terug te v i n d e n , zal ik dat conflict h i e r n a apart behandelen. Terwille van de overzichtelijkheid zal ik de zaken van de vier anderen eveneens elk apart bespreken. Zoals gezegd bevatten de notulen over Oosterhout slechts enkele gegevens. In februari weigerde hij n o g zich door predikant Velse te laten ondervragen, met het argument dat hij i n het verleden al belijdenis had gedaan. M a a r i n a p r i l , nadat hij te horen had gekregen dat hij zich deze keer van het A v o n d m a a l moest onthouden, blijkt hij op alle vragen 'tot genoegen' te hebben geantwoord, w a a r n a hij op 2 m e i voor de kerkeraad verklaarde bij die belijdenis te blijven. H i j wordt tenslotte v e r m a a n d voortaan v o o r z i c h t i g over de leer te spreken. D e verhoren van Johannes M o m m a a l , die z i c h i n december 1737 een medestander van J a n van der W a l had getoond, concentreerden z i c h op h u n toenmalige uitlatingen over de D r i e ë e n h e i d en i n het bijzonder de v e r h o u d i n g tussen de V a d e r en de Z o o n . H o e w e l hij i n a p r i l 1738 beweerde dat hij met de o u d e r l i n g slechts 'discoureerende' h a d gesproken zonder zijn eigen m e n i n g te geven en volgens h e m z e l f geen u i t d r u k k i n g e n h a d gebruikt 'waar op hij konde gevat worden', d w o n g de kerkeraad hem tot volledige openheid, vooral over de v r a a g of hij zijn opvattingen aan de boeken van W i l l e m D e u r h o f f ontleend had. I n die gesprekken betoonde hij zich duidelijk verlegener dan de broers V a n der W a l . H i j was niet b r u taal en k w a m al spoedig tot inkeer. D e i n d r u k ontstaat dat hij alleen uit solidariteit met zijn zwager J a n van der W a l diens stellingen had onderschreven, zonder daar innnerlijk vast van overtuigd te zijn. V a n der W a l zelf d a n wel de lezing van Deurhoffs boeken had h e m vermoedelijk o p m e r k z a a m gemaakt op enkele moeilijke punten uit de gereformeerde leer van de Triniteit, zonder dat hij die leer echter radicaal verwierp. I n plaats daarvan stond hij open voor nader onderwijs van de kant van zijn wijkpredikant. M o m m a a l s aarzelende h o u d i n g bleek al meteen bij het eerste verhoor i n februari. O p de v r a a g van dominee Onderdewijngaart o f hij net als J a n van der W a l geloofde dat C h r i s t u s het eerste schepsel was, geschapen met een d u n stoffelijk wezen, toonde hij z i c h verlegen. H i j gaf toe dat de bijbel alleen leert dat C h r i s t u s de eerstgeborene (Col. 1:15) en het begin der schepping (Op. 3:14)is. H o e C h r i s t u s het eerste schepsel is, k o n hij niet begrijpen. M o m maals andere beweringen waren ronduit rechtzinnig: Z o o n en W o o r d zijn niet onderscheiden maar identiek, i n G o d zijn drie zelfstandigheden en de D r i e ë e n h e i d is een onbegrijpelijke verborgenheid. H i j meende n u dat Deurhoffs interpretatie van de Triniteit niet overeenk w a m met G o d s W o o r d . H e t volgende citaat uit de notulen is voor M o m m a a l s h o u d i n g tegenover D e u r h o f f zeer informatief: Vervolgens betuygde hij wel de boeken van D e u r h o f gelesen te hebben, m a a r dat hij die niet k o n begrijpen: en i n geval hij wist dat Deurhofs boeken i n 't wezen v a n de saak met S p i n o z a overeen q u a m e n , dat hij deselve wel op 't v u u r w i l d e goyen ter verbrandinge. Indien hij hier de waarheid sprak, moet m e n concluderen dat M o m m a a l s belangstelling voor D e u r h o f f tamelijk o p p e r v l a k k i g was en dat een dieper begrip van diens boeken verhinderd werd door zijn geringe intellectuele vermogens of door gebrek aan scholing. Deurhoffs werk staat namelijk op een relatief hoog abstract niveau en is vrijwel ontoegankelijk zonder kennis van de wijsgerige tradities en p r o b l e m e n van het Cartesianisme en het Spinozisme. H e t lijkt duidelijk dat M o m m a a l daar niet over beschikte en zich m a a r liever weer recht34
Tussen rede en rechtzinnigheid
z i n n i g verklaarde d a n een hopeloze strijd met het kerkelijk gezag aan te gaan. Reeds i n diezelfde m a a n d had M o m m a a l zich namelijk bij een tweede gesprek geheel r e c h t z i n n i g verklaard, waarbij alleen de bijbelplaats Op. 3:14 n o g problematisch bleek. D e predikant h a d hem die plaats uitgelegd en wilde vervolgens M o m m a a l s interpretatie horen, m a a r deze verstomde. E e n poos later h a d hij Onderdewijngaart n o g enige vragen over de Heidelbergse Catechismus voorgelegd, onder meer over de oorsprong v a n de zonde (4e Z o n d a g ) . O v e r de antwoorden was hij tamelijk tevreden geweest. Toch achtte de kerkeraad het n o d i g hem nog eens o n d u b b e l z i n n i g te laten verklaren dat hij de gereformeerde leer erkende als geheel i n overeenstemming met G o d s W o o r d . D a t gebeurde tenslotte op 28 april, toen M o m m a a l voor de kerkeraad beleed zowel de Catechismus als de 37 artikelen van de Geloofsbelijdenis voor G o d s W o o r d te erkennen. Ten aanzien van C h r i s t u s stelde hij n u uitdrukkelijk dat deze niet de eerstgeschapene m a a r de eerstgeborene is, door eeuwige geboorte uit de V a der voortgekomen. O p de laatste vraag, of hij Deurhoffs leer verfoeide, was het antwoord dat hij die niet of seer w e y n i g hadde gelesen, en sijne particuliere gevoelens niet wel wist, dogh dat i n sijne vorige v e r k l a r i n g l a g opgesloten, dat hij de dwalingen die er i n mogten sijn, strijdig met de leer der hervormde K e r k , verwierp. H i e r m e e was de zaak afgedaan. M e t een v e r m a n i n g o m voortaan voorzichtig over de leer te spreken k o n M o m m a a l vertrekken. Z o gedwee als M o m m a a l was, zo weigerachtig en k o p p i g was aanvankelijk M i c h i e l van der W a l . Reeds bij het eerste verhoor i n februari weigerde hij over de voorgelegde vragen - onder meer of hij de natuurlijke rede hield v o o r d e uitlegster van de bijbel, vooral i n de verborgenheden, zoals hij op 13 december 1737 gesuggereerd h a d - te redetwisten of een belijdenis af te leggen: hierdoor z o u hij bij zijn medeburgers toch niet gerechtvaardigd worden. H i j eiste eerst een afschrift van de vragen, de aanklacht en de n a m e n van zijn beschuldigers. N a zijn tweede weigering o m te reageren werd h e m verzocht deze keer van het A v o n d m a a l weg te blijven. Tegen de predikant R u y s c h , die h e m dit k w a m verzoeken, toonde hij zich boos, m a a r hij wilde niet inhoudelijk met h e m redetwisten - 'wij sullen m a l k a n d e r dogh niet evenaaren' - hoewel hij n o g te kennen gaf te betwijfelen of alles wat i n de bijbel staat letterlijk zo door G o d gezegd was: veeleer k u n n e n een aantal dingen alleen uit de rede worden begrepen. H e t verzoek van de predikant maakte kennelijk i n d r u k op h e m , want i n a p r i l bleek hij bereid o m voor de kerkeraad te verschijnen, m a a r twee zittingen en vier sessies later was m e n n o g vrijwel niets over zijn opvattingen aan de weet gekomen. I n plaats daarvan had hij uitvoerig geklaagd over de handelwijze van de kerkeraad: 'de weg is met mij niet ingeslagen volgens C h r i s t u s ' lesse', m e n behandelde h e m zoals de j o d e n met C h r i s t u s deden, m e n ging slechts af op een 'dwaas vermoeden' over zijn opvattingen, de hele procedure mocht dan kerkelijk zijn, zij was niet christelijk. O o k benadrukte hij zijn rechtzinnigheid: Ik segge, dat ik gereformeert ben, en niet weet, w a a r i n ik sou afgeweken zijn. O o k ben ik niet van sins, o m voor dese vergadering of eenig lit desselfs belijdenis te doen. Ik w i l op geen bijsonderheden antwoorden, tenzij van hoger hant gedrongen. Verder toonde hij zijn afkeer van formulierendwang: ' O m dat ik geen Catechismus onderteekent hebbe, ben ik niet verbonden aan deselve' en hij wilde niet zeggen of hij de Formulieren van Enigheid erkende. A l l e e n gaf hij toe zich te houden aan de 37 artikelen van de Nederlandse 35
T u s s e n rede en rechtzinnigheid
Afb. 3. Titelplaat van Deurhoffs commentaar op Job. Foto Koninklijke Bibliotheek.
Geloofsbelijdenis, m a a r d a n ' i n sijn z i n , hij hielt die voor de sijnen'. V a n der W a l verkeerde i n de veronderstelling dat hij achter zijn r u g door i e m a n d van onrechtzinnigheid beschuldigd werd en verlangde van de kerkeraad eerst o p e n i n g van zaken hierover. Z i j n nadere verk l a r i n g hieromtrent levert ons interessante informatie over zijn intellectuele activiteiten: Ik hebbe wel over sulke dingen met seeker m a n gesproken, en hebbe al voor veele j a a r e n met hem wel gedisputeert, waar uyt ik naderhant hoorde, dat ik bij h e m van Spinosisterij verdagt was. D a a r op hadde hij geseyt, hij sou mij eens toetsen. Vervolgens sprak die m a n self eens als een Spinosist met m i j , m a a r ik g i n g h e m n a m i j n beste weeten tegen. Ik hier over bekommert, hoorde naderhant dat hij mij vrij hielt van die verdenking. H a d d e ik hem doen w i l l e n aanklagen, gelijk hij n u mij gedaan heeft, waar dat christelijk geweest? M e t de aan het begin van dit artikel geciteerde uitroep k w a m ten slotte een einde aan deze verhoren. H i j werd v a n het A v o n d m a a l uitgesloten en z o u over twee m a a n d e n n o g eens terug moeten k o m e n . H e t k w a m er echter niet meer van. D a a r hij i n j u n i niet k w a m opdagen, werd zijn n a a m i n het censuurboekje ingetekend, samen met die van zijn broer. D e z e sanctie bewerkte uiteindelijk toch het gewenste effect. O p 18 augustus verscheen V a n der W a l voor de kerkeraad en overhandigde deze een brief, ondertekend door hemzelf, zijn b u u r m a n B u d d i n g en de ouderlingen H o d e n p i j l en Bargens. H e t bevatte het relaas van een 'discours' w a a r i n V a n der W a l , die zich weer met de kerk w i l d e verzoenen, zich i n de verdachte punten r e c h t z i n n i g had verklaard. D e z e brief, gedateerd 28 j u l i 1738, werd i n het kerkeboek ingebonden. N a een algemene e r k e n n i n g van de Catechismus en de 37 artikelen beleed V a n der W a l i n het bijzonder de gereformeerde leer omtrent de D r i e ë e n h e i d : er zijn i n de ene G o d drie onderschei36
Tussen rede en r e c h t z i n n i g h e i d
den substanties of personen en C h r i s t u s is niet slechts een schepsel m a a r een goddelijk wezen. H o e w e l hij deze d i n g e n met de rede niet k o n begrijpen, hechtte hij er op g r o n d van de Schrift geloof aan. Tenslotte volgde de afzwering van Deurhoff: O f hij niet belijd dat de leeren van W i l l e m D u e r h o f [sic] zijn dwaalende en strijdende met onse gerifformeerde kerk? E n belijdt de leeren van D u e r h o f niet te verstaan en daaro m k a n ik die niet voor waarheydt aanneemen, nogh voor vals en teegenstrijdigh met de gerifformeerde kerk erkennen, m a a r daar hij strijdt met de gerifformeerde kerk, die gegrond is alleen op het woort van G o d t , verwerpt h e m daar met de gerifformeerde kerken. H i e r m e e n a m de kerkeraad genoegen en de censuur werd opgeheven. Z i j n broer J a n van der W a l daarentegen bleef o n b u i g z a a m , terwijl m e n aanvankelijk juist van h e m verbetering h a d verwacht. I n het eerste gesprek leek hij zeer 'confuus' en m e n dacht dat hij 'zo hij geene opstokers van de andere kant hadde, wel sou zijn te regt te brengen'. D e volgende keer gedroeg hij zich zeer 'geposeerd' en zei spijt te hebben over al die opschudd i n g en de stelling dat m e n niet tot G o d moet b i d d e n te verfoeien; kennelijk was die stelling ook te zijnen laste ingebracht. G a a n d e w e g werd duidelijk dat V a n der W a l niet z o u gehoorz a m e n aan de oproepen o m zich te verantwoorden. Z i j n gedrag k w a m volgens dominee V a n Zevenhoven voort uit 'ijdele glorie, o m als martelaar te willen lijden'. E e n nadere uiteenzett i n g van zijn denkbeelden is zodoende i n de notulen niet te v i n d e n . W e l echter een brief van 18 augustus 1738 w a a r i n hij zijn h o u d i n g verklaart. H i e r i n laat hij weten dat hij zich w i l afscheiden, niet van de kerk, m a a r van hen die h e m 'soo onverhoort veroordeelt, en verdagt gemaakt hebben bij m i j n even mens, tot soo ver dat ik moet gaan voor een atiist [atheïst]'. Interessant is verder dat hij de tolerante h o u d i n g van de overheid inzake religieuze geschillen uitspeelt tegen wat hij zag als de gewetensdwang van de gereformeerde kerkeraad. H i j citeert uit een brief van de Staten-Generaal van 15 maart 1710 aan het Zwitserse kanton B e r n . H i e r i n wijzen de Staten elke v o r m van d w a n g en vervolging i n godsdienstige kwesties af en bevelen zij de christelijke tolerantie aan. Z a g J a n van der W a l zich inderdaad als een martelaar voor het vrije geweten? I n Delft k o n h e m naar zijn m e n i n g i n elk geval niets overkomen: Ik danke G o d , dat ik onder soo een wijse, christelijke, en n o i d volpreese regeringe gebooren ben, en hoope onder haare E d e l G r o o t m o g e n d e , ende loffelijke regeringe van m i j n vaderlijke stadt, vrijheid van c o n s c i ë n t i e te genieten, tegen aanval beschermt, en een gerust en styl leven m a g leyden. E v e n leek het dat zijn zaak toch n o g opgelost z o u worden. I n december 1738 wordt bericht dat hij vriendelijke woorden had gebruikt, zich r e c h t z i n n i g h a d uitgelaten en dat hij n u van de censuur ontslagen hoopte te worden. M a a r hij bleef weigeren voor de voltallige kerkeraadsvergadering belijdenis te doen, zodat de censuur gehandhaafd bleef. V o o r het laatst horen we over h e m i n oktober 1739, wanneer gemeld wordt dat zijn zaak ' i n statu' blijft. O o k het censuurboekje geeft geen bewijs dat de censuur ooit opgeheven is.
37
Tussen rede en rechtzinnigheid
Kerkeraad versus Daniël van Hulle Nog maar net was Michiel van der Wal in de schoot der kerk teruggekeerd, of een nieuwe Deurhovist diende zich aan. Op 30 augustus 1738 wordt gemeld dat Daniël van Hulle van het Avondmaal is afgehouden, omdat hij zig in de huysbezoeking voor de gevoelens van Willem Deurhof genoegzaam verklaart hadde, dog onder voorwendsel van onderrigting te willen hebben; dat hij ook veel hadde tegen de handelingen van kerkenraat ontrent Oosterhout. Onmiddellijk werd besloten hem te ontbieden. Het verhoor waaraan hij een week later werd onderworpen, was het eerste in een lange reeks ondervragingen die voortduurde tot 29 april 1740, toen hij op alle vragen tot tevredenheid van de kerkeraad antwoordde. Daarvoor was wel nodig geweest dat Van Hulle tot drie maal toe wegens zijn onrechtzinnige gevoelens en zijn onbetamelijk gedrag jegens de kerkeraad bij de regerende burgemeester op het matje geroepen en bestraft was. De uitvoerig opgetekende verhoren geven een weliswaar verbrokkeld maar toch vrij goed beeld van de opvattingen die Van Hulle aanhing. Ook zijn houding als 'gewone gelovige' jegens het kerkelijk gezag komt goed uit de verf. O m met het laatste te beginnen, evenals Michiel van der Wal stelde Van Hulle zich aanvankelijk zelfbewust op. Op vele vragen van de kerkeraad weigerde hij te antwoorden, enige malen verscheen hij helemaal niet, hij beschuldigde dominee Bol-es van het verdraaien van zijn antwoorden en stuurde de kerkeraad zelfs een brief waarin hij zijn censuur onwettig en de tegen hem ingebrachte argumenten arminiaans noemt (zie bijlage). Naar aanleiding van die brief riep de kerkeraad de hulp in van de magistraat, die Van Hulle op informele wijze tot gehoorzaamheid aan de kerkeraadsresoluties wist te brengen. In de verhoren bleek Van Hulle uitgesproken opvattingen te hebben over de manier waarop de kerkeraad met hem omging. Herhaaldelijk liet hij weten zijn ondervragers als 'inquisiteurs' te beschouwen. Volgens Van Hulle moesten de opzichters van de gereformeerde kerk niet op het geloof maar alleen op de levenswandel van de lidmaten letten, anders zouden ze tot papisme vervallen. H u n vragen waren slechts strikvragen, 'menselijke' vragen, die hem zouden afleiden van Gods Woord - Van Hulle meende kennelijk dat zijn Deurhovistische stellingen dichter bij de bijbel stonden dan die van de predikanten. Hij wilde wegens de inquisitie desnoods uit de kerk stappen: 'Wel gij hebt mijn naam op uw [censuur]boekje, dan versoek ik, dat gij maar mijn naam voor altoos uytschrapt, dan ben ik van dwinglandij vrij' (5-9-1738); dit is overigens niet gebeurd. Vooral de eis van de kerkeraad om een hernieuwde belijdenis van rechtzinnigheid wekte Van Huiles wrevel: hij had eenmaal belijdenis gedaan en achtte zich niet verplicht dit nog eens te doen. In plaats daarvan las hij enkele malen een briefje voor waarin hij zijn opvattingen uiteenzette en zich voor gereformeerd verklaarde. De predikanten gaven het initiatief echter niet uit handen en slaagden erin hem uiteindelijk te doen antwoorden op de door hen opgestelde vragen. Van Huiles laatste uitspraak in de notulen is dat hij vergiffenis vraagt voor zijn brutale woorden en dat hij gelooft 'dat hetgeen kerkeraad gedaan heeft, gedaan heeft tot mijn beste!' In de opvattingen die Van Hulle verkondigde en waaraan de kerkeraad aanstoot nam, treedt net als in de boven behandelde verhoren het thema van de Drieëenheid enkele malen op. Van Hulle had moeite te geloven dat er in God drie onderscheiden personen zijn: het 38
Tussen rede en rechtzinnigheid
w o o r d 'persoon' stond niet i n de Schrift en de Geest zag hij eerder als een kracht van G o d d a n als de derde persoon van de Triniteit. D e persoon van C h r i s t u s k w a m i n de verhoren niet aan de orde. I n zijn belijdenis schoof V a n H u l l e deze Deurhovistische opvattingen echter terzijde en verklaarde dat de D r i e ë e n h e i d bestaat uit drie 'wijzen van bestaan, welke m e n personen of bestaanelijkheden noemt', hoewel hij de i n h o u d van deze bewering naar eigen zeggen niet verstandelijk begrijpen k o n . H e t thema dat i n de gesprekken met V a n H u l l e echter de meeste aandacht kreeg en de meeste aanstoot verwekte, was de leer v a n de uitsluitende oorzakelijkheid van G o d en de gevolgen daarvan voor de zondentoerekening. D e predikanten zagen h i e r i n terecht een gevaar voor de eenheid van de gereformeerde kerk. D e theologie van de lijdelijkheid, die vooral sinds het optreden v a n P o n t i a a n van H a t t e m en zijn vele aanhangers i n Z e e l a n d en H o l l a n d heftige beroering h a d verwekt, b o r g het gevaar i n z i c h van separatisme en kerkscheuring. D e z e ' a n t i n o m i a n e n ' hadden zich verenigd i n besloten conventikels die dikwijls concurrentie v o r m d e n voor de officiële kerk. O o k de aanhangers van D e u r h o f f waren overtuigd van de volstrekte oorzakelijkheid van G o d en neigden tot afzonderlijke godsdienstbeleving, hoewel i n m i n d e r e mate dan de H a t t e m i s t e n en Buitendijkers. J u i s t i n de j a r e n 1738-1740 barstte de strijd over het H a t t e m i s m e o p n i e u w los n a a r a a n l e i d i n g van de heruitgave van J a n E s wijlers bevindelijke boekje Zielseenzame meditatiën. A l l e e n overheidsingrijpen k o n i n dit geval een dreigende kerkscheuring v o o r k o m e n . H e t hoeft d a n ook geen v e r b a z i n g te wekken dat de Delftse kerkeraad zeer op zijn hoede was voor alles wat naar dit a n t i n o m i a n i s m e leek te zwemen. H o e w e l m e n V a n H u i l e s opvattingen niet openlijk met die van de a n t i n o m i a n e n of Eswijler i n verband bracht, zal de overeenstemming tussen beide op de achtergrond een belangrijke rol hebben gespeeld i n het vasthoudende optreden van de kerkeraad. D e eerste m a a l dat V a n H u i l e s opvattingen aan de kerkeraad bleken, was op 5 september 1738, toen hij beweerde dat G o d is 'de eenige oorsaak, die alles doet, en die mij alles doet doen, gelijk het uytsteeken van m i j n vinger'. M e t felheid benadrukte hij dat niet hijzelf zijn vinger uitsteekt, m a a r dat G o d h e m zijn vinger doet uitsteken. Enkele m a a n d e n later k w a m het thema i n de verhoren centraal te staan. N a d a t een o u d e r l i n g h a d bericht dat volgens V a n H u l l e G o d ook de oorzaak was van een recente doodslag i n de stad en dat een wereldlijke straf voor een doodslager geen bewijs was dat hij werkelijk schuldig was, g i n g dominee Bol-es eens nader bij V a n H u l l e poolshoogte nemen. Resultaat was een l a n g gesprek op 23 februari 1739, waaruit duidelijk werd dat V a n H u l l e er radicale gevoelens over de zonde en het kwaad op nahield. H i j wees op een groot aantal bijbelplaatsen o m zijn opvatting over de uitsluitende oorzakelijkheid van G o d te v e r d e d i g e n ; ook wees hij op de tiende Z o n d a g van de Heidelbergse Catechismus, w a a r i n staat dat de schepsels tegen G o d s w i l niets vermogen. D e consequenties die V a n H u l l e hieraan verbond, k u n n e n het beste direct uit het rapport van Bol-es geciteerd worden: 18
O o k seyde hij, dat G o d t de werkmeester is van godtloze werken, t.w. van de godtloze werken (waar op hij sig i n 't bysonder beriep) die door de j o d e n tegen Jesus gepleegt zijn. H i j seyde wijders, daar zijn geen eygentlijke tweede oorsaken, m a a r wel oneygentlijke, als P h i l . 2:13. G o d t werkt i n m i j n l i c h a a m op deese, i n een ander l i c h a a m op een andre wijse. Ik denk, o m dat G o d t mij doet denken. [...] A l s hij gevraagt w i e r d over den dood19
18 Namelijk Gen. 50 (?),Job /, Hand. 4 (bedoeld is misschien 4:28), Hand. 17:28, Rom. 11:36 en Phil. 2:13. 19 'want het is G o d die i n u werkt beide het willen en het werken, naar zijn welbehagen.'
39
Tussen rede en rechtzinnigheid
slag, antwoorde hij, G o d t hadt den doodslag bepaalt en doet den doodslag doen. V a n de sonde seyde hij, dat die geen q u a a d was bij G o d t , m a a r w i e r d van den mens q u a a d geoordeelt. D e sonde was niets en hadde d a a r o m geen oorsaak; m a a r G o d t bepaalde alles wat saakelijk [= werkelijk] en weesendlijk is. A l s h e m daarop gevraagd w i e r d , of de zonde niet zo een q u a a d is, w a a r o m de mens gestraft moet worden? A n t w o o r d e hij, het geen niets is, k a n ook niet gestraft worden. D e z e radicale relativering en zelfs o n t k e n n i n g v a n het bestaan v a n zonde k o n natuurlijk gemakkelijk dienen als fundament van een antinomiaanse lijdelijkheidstheologie. A l s G o d a l les doet, is alles wat er gebeurt vanzelfsprekend goed en is elk denken i n termen van wetten, wetsovertredingen en straffen zonder betekenis geworden. V a n d a a r dat V a n H u l l e i n problem e n k w a m met de tiende v r a a g van de vierde Z o n d a g van de Catechismus, over de eeuwige straffen. O p de vraag v a n Bol-es, of hij geloofde i n de eeuwige straffen, antwoordde hij d a n ook ontwijkend: 'Ik kan daar m i j n harssenen niet op zetten'. Bij latere gelegenheden weigerde hij opnieuw zich daarover uit te spreken, totdat hij bij zijn belijdenis ten slotte moest toegeven dat er wel eeuwige straffen waren: 'Ja, ik k a n het niet anders begrijpen'. Voordat het zover was, h a d V a n H u l l e zijn standpunt n o g eens uitvoerig verwoord i n een brief aan de kerkeraad van 28 december 1739. Diverse pogingen - i n a p r i l , j u n i en oktober - o m h e m terecht te brengen, waren intussen mislukt. V a n H u l l e hoopte met deze brief, w a a r i n hij zijn opvatting als goed gereformeerd verdedigde, een einde te m a k e n aan de opgelegde censuur en de bemoeienissen r o n d zijn persoon. H i j bewerkstelligde er echter het tegendeel mee. W e gens het belang van deze brief, die i n het kerkeboek is ingevoegd, is de tekst ervan i n een bijlage achter dit artikel opgenomen. D e kerkeraad vond deze brief uiterst beledigend en g i n g er niet op i n . V a n H u l l e weigerde te k o m e n o m zich nader te verantwoorden. D a a r o p werd vanuit de kerkeraad - vermoedelijk informeel, want i n de notulen is er niets over te v i n d e n - over V a n H u l l e bericht gedaan aan het stadsbestuur. D i t h a d tot gevolg dat hij door de regerende burgemeester werd bestraft wegens zijn 'onbetaamelijke en onvriendelijke behandelingen' van de kerkeraad en dat hij moest beloven zich aan de kerkeraad te onderwerpen, excuus te vragen voor zijn harde woorden en zich nader te laten onderwijzen (4-3-1740). V a n H u l l e verscheen toen (18-4-1740) voor een commissie uit de kerkeraad, m a a r weigerde n o g steeds uitdrukkelijk te antwoorden, bijvoorbeeld op de v r a a g o f G o d de mens een wet heeft gegeven. In plaats van te antwoorden liet hij een briefje leezen, waar i n hij niet d a n een zeer algemeene belijdenis deede, dat hij gereformeert was, en de Heydelbergse C a t e c h i s m u s geloofde, i n zo verre die met G o d t s w o o r d overeenquam en dat die met G o d t s w o o r d overeenquam. O o k versogt hij weeder tot litmaat te worden aangenomen, d o g seyde, dat de behandeling van ons was als een inquisitie. H i e r n a werd V a n H u l l e o p n i e u w op het matje geroepen en kreeg hij v a n de burgemeester te horen dat hij 'seer schadelijke gevoelens hadde, welke geen christen betaamde' (25-41740). G e s c h r o k k e n verscheen hij n u voor de kerkeraad, die h e m enige vragen stelde over de grondslagen van de leer. D e sessie moest echter verdaagd worden, daar hij o p n i e u w weigerde i n te gaan op de kwestie van de eeuwige straffen. V i e r dagen later, n a hernieuwde tussenkomst van de burgemeester, k o n deze slepende zaak worden b e ë i n d i g d . O p alle acht v r a gen antwoordde hij n u tot genoegen van de kerkeraad, onder meer door de gevoelens van 40
I
Tussen rede en rechtzinnigheid
Aft>. 4. Astronomische tekening uit Deurhoffs Job-commentaar. De tekening heeft betrekking op Job 9:8: '[God] die alléén de hemelen uitbreidt, en treedt op de hoogten der zee' en is een goede illustratie van Deurhoffs methode van exegese. H i j poogde de bijbeltekst te interpreteren met behulp van de natuurwetenschappelijke kennis die toen voorhanden was. Foto Koninklijke Bibliotheek.
Deurhoff te verwerpen en door de gereformeerde leer van de eeuwige straffen en de goddelijke wet te erkennen. De acht antwoorden werden op een apart papier opgetekend, dat in het kerkeboek is ingevoegd. In hoeverre Van Hulle hier nog vrij zijn eigen mening uitte, kan men uiteraard betwijfelen. Na een vermaning om zich voortaan te onthouden van 'quade geselschappen, waar in verderffelijke gevoelens mogten worden voorgestaan' en veel in de kerk te komen, mocht hij vertrekken in de wetenschap dat hij binnenkort weer tot de viering van het Avondmaal zou worden toegelaten. De kerkeraad zou de burgemeesters bedanken voor de door hen 'aangewende devoiren ter te regtbrenging van Dan. van Hulle en ter bevordering van 't goede oogmerk des E. kerkenraads.' Dit is het laatste wat we in de Delftse kerkeraadsnotulen over de Deurhovisten aantreffen.
Analyse en beoordeling
Na de beschrijving van het conflict wil ik tenslotte trachten te komen tot de beantwoording van enkele belangrijke vragen: 1. Gaat het hier inderdaad om aanhangers van Deurhoff? 2. Waarom waren Deurhoffs opvattingen voor hen interessant? 3. Wat kan men uit de bronnen afleiden over het theologisch zelfbewustzijn van 'gewone' gereformeerden? ad 1. Het staat mijns inziens vast dat deze Delftse gereformeerden inderdaad aanhangers van Deurhoff zijn geweest. Niet alleen is er de belangrijke verbinding tussen de Delftenaren en de Amsterdamse Deurhovisten in de vorm van het bovengenoemde gedicht van Cornelia 4-1
Tussen rede en rechtzinnigheid
Mommaal, maar tevens zijn vrijwel alle opvattingen die in de notulen verwoord staan direct in de werken van Deurhoff terug te vinden. De beschuldigden ontkenden ook niet zijn werken gelezen te hebben, hoewel ze tevens te kennen gaven deze niet volledig te begrijpen. Gezien de betrekkelijke moeilijkheid van Deurhoffs werk is dit zeer wel mogelijk. Ook toonden ze zich bereid om de gevoelens van Deurhoff, voor zover ze die begrepen, te verwerpen, hoewel men natuurlijk rekening moet houden met de enorme druk waaraan ze door de kerkeraad onderworpen werden. Censuur had niet alleen grote sociale gevolgen, maar kon ook in economisch opzicht desastreus zijn. Een timmerman als Mommaal bijvoorbeeld zou daardoor werkeloos kunnen zijn geworden. De pressie die op Van Hulle werd uitgeoefend was natuurlijk maximaal: wie zou niet gezwicht zijn voor de herhaalde vermaningen van de burgemeesters? Om deze redenen heb ik in de titel gesproken van 'wankelmoedig' Deurhovisme. De Delftenaren waren uiteindelijk niet bereid - misschien met uitzondering van Jan van der Wal - martelaren te worden voor een wijsgerig-theologisch systeem waarvan ze de gronden en complexe samenhang vermoedelijk niet geheel doorzagen. Zij 'flirtten' enigszins met Deurhoffs boeken en lieten zich eens het een en ander daaruit ontvallen. Maar als het op de nauwgezette verdediging van hun indiscreties aankwam, verscholen ze zich achter hun onbegrip en bleven liever veilig in de schoot der kerk. ad 2. De wankelmoedigheid van de Delftse Deurhovisten zal ongetwijfeld verklaard kunnen worden uit de motieven die hen ertoe brachten om zich in Deurhoffs boeken te verdiepen. Helaas geven de bronnen juist daar weinig inzicht in. Als hun interesse voor Deurhoff was voortgekomen uit een fundamentele ontevredenheid met de prediking - zoals in het geval van vele aanhangers van de piëtist Eswijler in de jaren 1730 -, zou men een grotere standvastigheid hebben verwacht. Maar we merken weinig over bezwaren tegen de prediking of de predikanten. Alleen het inquisitoir optreden van de kerkeraad lokte kritiek uit, maar toen was het conflict al aan de gang. Wel is het duidelijk dat de Delftenaren bezwaren hadden tegen de orthodoxe gereformeerde leer. Het lijkt mij dan ook het meest waarschijnlijk dat hun interesse voor Deurhoff voortkwam uit intellectuele nieuwsgierigheid, uit een verlangen om aan de hand van diens werk zelf na te denken over de inhoud van de bijbelboeken. In navolging van Deurhoff stelden ze dan ook het natuurlijke, onverlichte verstand als criterium van bijbeluitleg op de voorgrond. Dit bracht hen ertoe alle 'verborgenheden' zoals de Drieëenheid weg te redeneren of rationalistisch te verklaren. Hierin waren ze echter naar het schijnt onvoldoende getraind; alleen M i chiel van der Wal zou volgens eigen zeggen wel enige ervaring in het 'discoureren' hebben opgedaan. Zodra de predikanten om nadere uitleg vroegen of tegenwerpingen deden, bonden ze in en moesten ze schoorvoetend erkennen dat ze het ook niet zo precies wisten. ad 3. Niettemin moet men erkennen dat deze Delftse gereformeerden, ongestudeerde 'kleine luiden', een behoorlijke mate van durf en zelfbewustzijn aan de dag legden in de omgang met hun geestelijke opzichters. Uit de manier waarop ze de kerkeraad tegemoet traden, blijkt een betrekkelijk grote mate van vertrouwen in eigen theologisch inzicht; de boven geciteerde brief van Daniël van Hulle illustreert dit voortreffelijk. Als dit zelfbewustzijn terug te voeren is op het lezen van de boeken van Deurhoff, dan blijkt wel hoe diepgaand zijn invloed kon wezen en hoezeer de kerk gelijk had in haar vrees voor die invloed. Een van Deurhoffs doelstellingen was immers geweest om terug te keren tot de tekst van de bijbel en de 42
Tussen rede en rechtzinnigheid
belijdenisschriften te zuiveren van 'onnodige bijvoegzelen en willekeurige afleidingen'. H i j n a m derhalve de vrijheid o m , ongehinderd door de gereformeerde theologie, de bijbel te herlezen en naar eigen filosofisch inzicht te herinterpreteren. Reeds i n 1666 was uit de C a r tesiaanse traditie het boek van L o d e w i j k M e y e r voortgekomen, w a a r i n Dephilosophie d'uytleghsterderH. Schrifture werd genoemd. V o o r a l i n de eeuw van de V e r l i c h t i n g zal dit voor velen een aantrekkelijk p r o g r a m m a zijn geweest. V a n d a a r dat de Delftse predikanten van h u n 'verdachte' l i d m a t e n gaarne w i l d e n weten of ze de natuurlijke rede hielden voor de uitlegster van de Schrift, Z e kregen op die v r a a g echter geen duidelijke antwoorden. W e l blijkt uit de reacties van bijvoorbeeld M i c h i e l van der W a l dat hij een afkeer h a d van geloof i n 'verborgenheden', een geloof dat hij gelijkstelde aan 'papisme', en dat hij de onderwerping van de rede aan de Schrift verwierp; veeleer moest de bijbel uit de rede worden begrepen. M a a r uiteindelijk bleek hij ook bereid i n de D r i e ë e n heid te geloven, hoewel die voor de rede onbegrijpelijk was. O o k D a n i ë l van H u l l e beleed zijn geloof i n zaken die hij met de rede niet k o n begrijpen. V o o r a l i n dit opzicht kan m e n h u n D e u r h o v i s m e d a n ook ' w a n k e l m o e d i g ' noemen: ze werden heen en weer geslingerd tussen wat de rede h u n toestond te geloven en wat zij krachtens de gereformeerde belijdenisschriften verplicht waren te geloven. D e predikanten van h u n kant h a m e r d e n voortdurend op h u n gebrek aan overeenstemming met die belijdenisschriften, vooral de Heidelbergse Catechismus. D e Delftenaren toonden zich op dit punt w e i n i g schuldbewust. I n h u n eigen ogen waren ze niet van de gereformeerde leer afgeweken. Z e hadden eenmaal belijdenis gedaan en achtten het o n n o d i g dit o p n i e u w te doen. V o o r a l M i c h i e l van der W a l was hierover zeer duidelijk, m a a r de Catechismus zag hij niet als een geschrift waaraan hij gebonden was, daar hij die niet ondertekend had. O p de pogingen van de kerkeraad o m hen o n d u b b e l z i n n i g op enkele lastige vragen te doen antwoorden, reageerden ze aanvankelijk met de sinds de Reformatie herhaaldelijk tegen de gereformeerde kerk ingebrachte beschuldiging van inquisitie, dwingelandij en formulierendwang. Z e leefden i n een vrij l a n d en n i e m a n d k o n h u n het recht ontnem e n o m te theologiseren. A l s goede gereformeerden baseerden ze zich daarbij vooral op de bijbel zelf, die ze i n alle vrijheid wensten te interpreteren. H e t is overigens opmerkelijk dat de Delftenaren geenszins van p l a n zijn geweest de kerk ooit te verlaten. H o e w e l enkelen hier even mee gedreigd hebben, heeft geen van hen dit dreigement uitgevoerd. O n d a n k s het feit dat de kerkeraad het hen k n a p lastig maakte, voelden ze zich kennelijk voldoende i n de kerk thuis o m er te blijven; sociaal-culturele motieven z u l len hier naast theologische redenen een rol gespeeld hebben. D e angst van de kerk voor separatisme lijkt dan ook i n het geval van de Delftse D e u r h o v i s t e n achteraf overdreven te zijn geweest: ze waren uiteindelijk niet fanatiek genoeg o m de uiterste consequenties uit h u n afwijkende opvattingen te trekken. N a d e r onderzoek naar de invloed en d o o r w e r k i n g van het D e u r h o v i s m e i n N e d e r l a n d zal ongetwijfeld n o g veel gegevens aan het licht brengen over de sociale samenstelling van deze beweging en over de wijsgerig-theologische achtergrond en motieven van haar aanhangers. V o o r l o p i g ziet het ernaar uit dat met het optreden van D e u r h o f f een traditie van v r i j m o e d i g p o p u l a i r theologiseren is ontstaan die i n zeker opzicht de tegenpool vormde van de p i ë t i s t e n . H i e l d e n dezen zich uitsluitend b e z i g met persoonlijke geloofsverdieping, wat tot 20
20 Het is mijn streven dit onderzoek te continueren en daarover i n een monografie verslag te doen.
43
Tussen rede en rechtzinnigheid
gevolg had dat het gebruik van het verstand in de uitleg van de leer tot een minimum werd beperkt, de Deurhovisten gebruikten het verstand juist als maatstaf om de ware inhoud van de bijbel vast te stellen. Beide groeperingen stonden vanuit hun eigen doelstellingen min of meer kritisch tegenover de letter van de belijdenisschriften en konden zodoende een bedreiging voor de gevestigde kerk vormen. Beide bewegingen ook verwierven de meeste invloed onder het gewone, ongestudeerde volk; het onderzoek ernaar kent derhalve naast een ideeën- en kerkhistorisch ook een sociaal-historisch aspect. Terwijl de geschiedenis van het piëtisme in de achttiende eeuw zich reeds in een groeiende belangstelling mag verheugen, hoop ik met deze bijdrage een begin te hebben gemaakt met de bestudering van een tot dusver vrijwel onbekende beweging uit de voor de Nederlandse cultuurgeschiedenis zo rijke eeuw van de Verlichting. 21
21 Men zie bijvoorbeeld vele bijdragen in het Documentatieblad Nadere Reformatie en de recente publikaties van F. A . van Lieburg: Eswijlerianen in Holland 1734-1743. Kerk en kerkvolk in strijd over de 'Zielseenzame Meditatiën van Jan Willemsz. Eswijler (circa 1633-1719) (Kampen 1989) en Levens van vromen. Gereformeerd piëtisme in de achttiende eeu (Kampen 1991). Deze auteur heeft tevens een boek in voorbereiding over Conventikels en oefenaars. Gereformeerde stichtelijke gezelschappen en lekepredikers vanaf de Reformatie tot de Afscheiding. 44
Tussen rede en rechtzinnigheid
Bijlage: brief van D a n i ë l van H u l l e aan de Delftse kerkeraad, 28 december 1739 EerWaardige Vergadering namelijk de kerkeraad van de gereformeerde kerke van Delvt Ik hebbe verscheyde maaien voor Ued. verdeedigt het leerstuk, dat G o d alle dingen werkt; en dat daar maar eene eygentlijke oorzaak is. Hebbe dat den 10 deser nog laast verdeedigt tegen Do. Ruys en Velsen in 't bij weesen van de heeren ouderlinge de heer Kinschot, en de heer van Assendelvt. U i t mijn geseg heeft men willen besluiten, dat ik G o d tot de oorzaak van de sonde stelde, en dat God de sonde wilde. Waar op meer als eens getoont hebbe dat de sonde geen saakelijkheid en was; maar een missing van de deugt: dat de schepselen voor soo veel alse wesendlijk waaren gewrogten van G o d sijn, en oversulks goed: maar voor soo verre de reedelijke schepselen de lievde Gods en des naasten misten, zijn zij sondig, en dat sluit haar ramp in. Paulus segt dat G o d vaaten ter eeren, en vaaten ter oneeren steld, dat hij sig ontvermt die hij wil, en sig verhard die hij wil, hij verhard Pharaos herte en andere geevt hij een nederig herte, en een verslaage geest en daar blynkt het aanbiddelijke van sijn vrijmagtig welbehagen in uit. Soo doet G o d met het heyer des hemels, en met de inwoonderen der aarde na zijn welgevalle. 'k kan niet anders sien of alle de argumenten die tegen mij ingebragt zijn, sijn pijlen uit de kooker van Armynius die hij over meer als hondert jaaren heeft in gevoert, tegen de apsluyte [ = absolute] predestinasie. Daarom was ik se niet wagtende van gereformeerde predikanten. Blijve als nog bij mijne stelling dat G o d alle dingen werkt na den raad sijnes willens. Alle dingen? Dan schiet er niets over, hebbe dat overvloedig met de heylige schrift beweeze, en ook met de tiende sondag uit de heidelbergse Catecismus. De ondervinding heeft tot mijn leedweesen mij overvloedig geleerd dat daar geen agt genoomen word op de selve; maar dat mijn woordelijk bewijs weg stuyft als of er niets gedaan was. Daarom is mijn onderdaanig versoek, eerwaarde vergaadering, dat soo iemant iets tegen mij heeft, dat se mij dat schriftelijk gelieven te geven, dan zal ik mij schryftelijk verdeedigen, of schuld bekennen. En zoo lang ik mijn beschuldiging niet schriftelijk ontfang, kan ik mijn sensuere niet anders als voor onbetamelijk houden; en voor een bewijs dat mijn partijen ook selvs overtuygt sijn dat se mij deselve onwettig hebbe aangedaan. Twijfele niet of daar sijn verschey[de] leeden in de vergaadering, die soo een handel als met mij gedaan word niet goed maar af keuren. Daarom zal mij nooid weder in gesprek in laaten, maar schriftelijk wel; opdat de geheele gemeente souden kunnen oordeelen. Want dan kan in de beschuldiging nog in de verdediging verandering gemaakt worden. Indien tegen alle verwagting mij soo een billik versoek word afgeslaagen, en mij wierd ter contrary meer smaad of moeyte aangedaan, bidde ik dat den almagtigen mij in staat stelle om sijn wil over mij goed te keuren. M i j n wens, en bede is, dat den drie-eenigen G o d wil geve alles dat tot volmaaking van de ganse vergadering kan strekken. Blijve eerwaarde vergaadering U E d W dienaar in alles dat betaamelijk is.
45