Tussen hemel en hel Sterven in de middeleeuwen Men zegt wel eens dat men ‘vandaag’ probeert de dood te negeren en dat ‘vroeger’ de dood een alledaags gegeven was. Dat is niet noodzakelijk zo. Aan de ene kant was de levensverwachting in de middeleeuwen een stuk lager en er waren meer ziekten waarvoor men geen adequate genezing had. Aan de andere kant was de wereld van de doden ook in de middeleeuwen gescheiden van die van de levenden. Een belangrijk verschil in de omgang met de dood nu ten opzichte van de middeleeuwen is dat de focus van de herinnering radicaal verschoven is. Een sterfgeval definiëren we vandaag in termen van ‘gemis’: we zijn iemand kwijt. De grafcultuur van vandaag is ook daarop gericht: we gaan naar het graf, we herdenken de sterfdatum waarbij we ons proberen voor te stellen wat de persoon die er nu niet meer is voor ons persoonlijk betekende. In de middeleeuwen had men natuurlijk ook verdriet om de gestorven persoon, maar daar werd totaal anders mee omgesprongen. Het lichaam zelf was van geen tel: het ging de weg van alle vlees en was enkel voer voor de wormen. De ziel daarentegen was onsterfelijk en ging naar ‘de andere kant’: het voorgeborchte, de hemel, de hel of het vagevuur… Omgang met en voorbereiding op de dood waren er volledig op gericht te zorgen dat de ziel zo goed mogelijk terechtkwam in het hiernamaals. Men treurde wel degelijk om de dingen die men achterliet, de zaken die men verwezenlijkt had, maar er was een vertrouwdheid met de dood die we vandaag zijn kwijtgespeeld. Vandaag heeft ieder van ons zijn eigen manier van omgaan met onze eindigheid, zeker in de huidige Westerse cultuur. Dat was helemaal niet zo in de Westerse middeleeuwen, en zelfs veel later, toen het katholieke geloof het sociale cement was van de maatschappij. Binnen dit religieuze raamwerk leefden, werkten en stierven mensen van de 4de tot ver in de 20ste eeuw.
Oorzaken van de dood Voor de gewone middeleeuwse sterveling was ziek zijn - en de gevolgen daarvan – in de handen van God. Hij alleen wist hoe lang je zou leven en Hij deelde ziekten uit als straffen voor een zondig leven. De mensen dachten dus dat er aan die goddelijke wil helemaal niets te doen was, het enige wat restte, was
voorkomen om ziek te worden. Dat deed men door enerzijds een zo godsvruchtig mogelijk leven te leiden, en langs de andere kant door de richtlijnen van geleerde dokters op te volgen: veel bewegen, baden en gezond eten. Aanvankelijk werd er veel heil verwacht van water. Totdat het idee rijpte dat ziekten langs de lucht werden doorgegeven en men best zijn poriën helemaal liet verstoppen, wilde men niet ziek worden. Wegblijven uit ziekenhuizen was ook een beproefde strategie omdat die echte broeihaarden van ziekten en infecties waren. Zieken werden dan ook thuis behandeld, enkel zij die geen familie of vrienden hadden kwamen in primitieve hospitalen terecht. Naast hongersnoden en oorlogen waren besmettelijke ziekten in de middeleeuwen een belangrijke doodsoorzaak. In de 14de eeuw maaide de pest één derde van de hele Europese bevolking weg. Guy de Chauliac (1298-1368), een priester maar ook lijfarts van de pausen van Avignon, beschrijft de pestepidemie van 1348 in Avignon als volgt: ‘[…] Voor ons begon deze genoemde sterfte in januari, en hij duurde zeven maanden. De mensen stierven op twee manieren. Bij de eerste manier, die optrad gedurende de eerste twee maanden, hadden de zieken lang aanhoudende koortsen die gepaard gingen met het uitspuwen van bloed. Zij die hieraan leden, stierven binnen drie dagen. De andere manier manifesteerde zich gedurende de vijf maanden nadat de eerste twee voorbij waren zoals ik juist beschreef. Ook hierbij waren de koortsen onophoudelijk, maar bovendien ontstonden er gezwellen en pestzweren in de buurt van de ledematen, en het meest gebeurde dit onder de oksels of in de liezen. En zij die deze vorm van pest opliepen bezweken er binnen de vijf dagen aan. Vooral de pest waarbij de mensen bloed spuugden was zó besmettelijk en vergiftigd, dat mensen elkaar niet alleen besmetten door in dezelfde woning te verkeren, maar zelfs al wanneer ze elkaar alleen maar aankeken. Er stierven zoveel mensen, dat er voor de meesten geen mis werd opgedragen, en dat ze in volstrekte eenzaamheid en zonder de aanwezigheid van een priester werden opgebaard. Vaders hielpen hun zonen niet meer, en de zonen ook niet hun vaders. De naastenliefde was dood, en alle hoop was verloren gegaan. […]’
De kunst van het sterven Op het einde van de middeleeuwen, vanaf ca. 1200, moest het leven na de dood zo efficiënt mogelijk geregeld worden. Het is namelijk in deze periode dat de mens als individu geherwaardeerd wordt. Men neemt het eigen sterven in
handen en in de 15de eeuw verschijnen boekjes getiteld Ars Moriendi, of de Kunst van het Sterven. Dit werk toont aan de hand van een aantal prenten de weg naar een goede dood. De stervende krijgt te maken met vijf bekoringen: • de twijfel aan het geloof • de wanhoop over zijn zonden • de gehechtheid aan zijn aardse goederen • de vertwijfeling over zijn eigen lijden • de hoogmoed over zijn eigen deugd Een tweede prent toont telkens de juiste manier om de respectieve verleiding te weerstaan. De Ars Moriendi werd onder andere door de uitvinding van de drukpers een echte bestseller. De dramatische visualisering van het stervensmoment in deze prentboekjes, waarbij duivels en engelen rondom het sterfbed strijden om de ziel van de stervende was daar zeker niet vreemd aan. De alomtegenwoordigheid van de dood in de middeleeuwen maakte de noodzaak van een goede voorbereiding op het stervensmoment des te noodzakelijker. Het besef dat iedereen zal sterven kwam tot uiting in de zogenaamde memento mori, wat letterlijk betekent: ‘bedenk dat je zal sterven’. Zo’n memento mori kan verschillende vormen aannemen. Op talloze middeleeuwse muurschilderingen in kerken en op prenten zijn dodendansen te zien waarop skeletten dansen met koningen, keizers, pausen en kardinalen maar ook met soldaten, kooplieden en boeren. De betekenis hiervan was dat de dood iedereen komt halen en dat in de dood iedereen gelijk is. En er is het verhaal van de drie doden en de drie levenden: Drie mooie, stoere jongemannen, een hertog, een graaf en een prins, maken samen een reis. Op een dag ontmoeten ze drie skeletten op hun weg. De mannen zijn niet helemaal op hun gemak en vragen wie die doden precies zijn, waarop de doden antwoorden: “Wat wij (ooit) waren, zijn jullie (nu), wat wij zijn, zullen jullie zijn.
Dodendans (www.gutenberg.org)
Hemel, hel of vagevuur Middeleeuwers geloofden dat ziel en lichaam op het ogenblik van de dood van elkaar gescheiden werden. Het lichaam werd aan de aarde toevertrouwd in afwachting van de opstanding bij het Laatste Oordeel. De ziel ging naar het hiernamaals en kreeg daar een plaats toegewezen in de hemel, de hel of het vagevuur. Predikanten en moralisten hamerden op de nauwe band tussen de manier waarop iemand op aarde had geleefd en de bestemming van zijn ziel in het hiernamaals. Wie goed had geleefd en in staat van genade stierf ging naar de hemel, wie een doodzonde op zijn geweten had en die niet had gebiecht ging naar de hel, en wie wel had gebiecht maar zijn zonden nog niet volledig had uitgeboet moest een tijd verblijven in het vagevuur. Allengs ontstond er een soort van ‘verlossingseconomie’: het schaadde je zielenheil niet als je bijvoorbeeld een stichting deed of memorietafels liet maken. Een stichting betekent dat je een fonds opzette voor een bepaalde kerk en in ruil hiervoor moesten er dan voor jou misdiensten opgedragen worden na je dood. Sommige mensen wilden graag elk jaar op hun sterfdatum een dienst, andere elke dag, het lag eraan wat je kon betalen. Je kon er bijvoorbeeld ook voor zorgen dat je in de kerk zelf werd begraven, liefst zo dicht mogelijk bij het altaar. Op deze manier bleef je in de herinnering en was je verzekerd van de gebeden van anderen. Op de Dag des Oordeels kwamen al die gebeden mee in de ‘goede’ kant van de weegschaal te liggen. Die siele die sprac: lichaem, ghi moet wel sorghen, Want als so coemt die bitter doot, Wie sal u dan verborghen? Wat sal u dan helpen u weelde groot? Dus moeti sorghen, het is u noot; Ghi en hebt ghenen morghen Dat lichaem sprac: moet ic oec sterven leeren? Ende ic en weet doch ghenen tijt. Waer toe sal ic mi leeren? Die werelt die toont mi vrolicheyt, Natuere die is daer toe bereyt. Hoe sal icse moghen verheeren? Die siel die sprac: o lichaem, snode van weerden,
Waer op so verlaet ghi u? Wat wildi hier aenveerden? Hoe dordi bedriven eenich solaes, Arm stinckende vlees, der wormen aes? Ghi moet doch inder aerden. ‘Een nieu Gheestelijck Liedeken’, in Veelderhande schrifturelijke leysenen ende gheestelijcke liedekens alle menschen tot devotie verweckende,Martinus Verhulst, Antwerpen, z.j. {ca. 1587}
Titelpagina van een ars moriendi (1450)
Bronnen: Teksten overgenomen uit het Educatief Dossier bij de tentoonstelling, samengesteld door de Koninklijke Musea voor Kunst en Geschiedenis. Samengesteld door Gerrit Vanden Bosch