Raad voor Cultuur
Aan
de Staatssecretaris van Onderwiis, Cultuur en Wetenschappen dr F. van der Ploeg Postbus 25000
2700 LZ Zoetermeer
Onderwerp
R.J. Schimmelpenninckloan 3
Toelichting op advies d.d. 16.04.99 inzake de heroverweging beleidsplan 1997-2000 Dutch Jazz Orchestra
2506 AE Den Haac
Postbus 6124 3
Telefoon 070 - 310 66 86 Telefox 070 - 361 47 27
E-mail
[email protected] Datum
Zeer geachte Staatssecretaris,
2 g M Ei 1999 Uw brief van
Bij uw hiernaast vermelde brief verzocht u de Raad voor Cultuur om een toelichting op het door hem op 16 april jl. uitgebrachte advies (nr. rc99.395/2) inzake de heroverweging van het beleidsplan 1997-2000 van het Dutch Jazz Orchestra. Aan dit verzoek wordt met deze brief voidaan. Hoewel vijf in getal, hebben uw concrete vragen -bijeen genomen- betrekking op de navolgende drie thema's: - de deskundigheid van de Raad op het terrein van de jazzmuziek (uw vraag 1: § 4 van het advies); - de beoordeling van de uitvoeringskwaliteit van het DJO (uw vragen 2, 3 en 4; §§ 7 en 8 van het advies); - de uitvoering door het DJO van werk van hedendaagse componisten (uw vraag 5, §§ 7 en 8 van het advies). Deze thema's worden hierna afzonderlijk aan de orde gesteld. 1. De deskundigheid van de Raad op het terrein van dejazzmuziek Uw verzoek u te informeren over "de relevante achtergrond van de leden (van de commissie Muziek en Muziektheater)" baseert u op de materiële omstandigheid, dat "dit punt in de voorgaande procedure zo expliciet aan de orde is geweest". Op zich doet deze omstandigheid, zo meent de Raad, niets af aan de formele vraag wie primair, zo niet uitsluitend geroepen is om in aangelegenheden, waarbij algemene ofspecifieke deskundigheden van de Raad aan de orde worden gesteld, daarover de nodige duidelijkheid te verschaffen. Niettemin beseft hij, dat er dringende redenen zijn die nopen tot het onverwijld ter beschikking staan van de door u bedoelde informatie. Het is dan ook uitsluitend om deze reden, dat hij in de concrete situatie op uw verzoek ingaat. Wel hecht hij er ook nu aan om ook hierbij vast te houden aan het gegeven, dat besluitvorming in de Raad en zijn commissies de intersubjectieve resultante is van deskundigheden en discussies. Hij acht het daarom geboden om de door u verzochte informatie te verschaffen in een niet tot individuele leden herleidbare vorm. In §4 van het advies is reeds in algemene zin verantwoord hoe de deskundigheid op het terrein van de jazzmuziek in de desbetreffende
d.d. n.os.1999 Uw kenmerk K/M.1999/21194 ons kenmerk rc-99.692/2
commissie is vertegenwoordigd. In aansluiting hierop kan er op worden gewezen, dat bi j drie van de in totaal vijf leden van deze com missie specifieke deskundigheid op dat terrein aanwezig is. De twee andere leden beschikken weliswaar niet over specifieke kennis van de jazz, maar hebben wel, gezien hun positie in en ervaring met het Nederlandse muziekleven, een algemeen beeld van de huidige ontwikkelingen op dat deelgebied van de commissie. De belangrijkste componenten van de deskundigheid van de eerstbedoelde leden worden hierna in geanonimiseerde vorm per lid geduid. Omdat die duiding door haar aard noodzakelijkerwijs vooral feitelijk is, wordt volledigheidshalve opgemerkt, dat deze uitsluitend de grondslag weergeeft van ieders persoonlijke kennis en ervaring op het onderhavige terrein. Voor alle bij de commissie betrokkenen geldt bovendien, dat hun kennis en ervaring mede worden gevoed door de wiize waarop actuele ontwikkelingen op bedoeld terrein door hen worden gevolgd en de nodige contacten (netwerkvorming) worden onderhouden. Voor één lid geldt dat hij een grote belangstelling heeft voor en kennis heeft van de jazz in al ziin verschijningsvormen. Als amateur speelde hij jarenlang in diverse jazzcombo's. H i j behoort tot de generatie die internationale toonaangevende orkesten en combo's (Count Basie, Duke Ellington enz.) in hun topjaren kon beluisteren en beleven. Hij was en is een regelmatig bezoeker van de grote jazz-festivals. Met de in ons land en elders fameuze big band leider Bov Edgar onderhield hii persoonlijke contacten. Als uitvoerend musicus is hij, al dan niet in crossovers met andere vormen van muziek, actief betrokken bi j de uitvoering van jazz of op jazz geïnspireerde muziek. Daarnaast maakte en maakt hi j deel uit van jury's, besturen en commissies in welke hoedanigheid hij in de gelegenheid was om zich over jazz-prestaties van anderen een oordeel te vormen en te geven. Voor een ander lid vindt die deskundigheid haar basis in haar kennis en betrokkenheid bii de inrichting van het muziekbestel (bestuurlijk en beleidsmatig) met als speciaal aandachtspunt de plaats van de eigentijdse muziek daarin. Ten aanzien van het derde betrokken lid van de commissie geldt, dat hij verantwoordelijk is voor de programmering van een van de kernpodia voor jazz- en geïmproviseerde muziek in Nederland (het Muziekcentrum 'sHertogenbosch). Daarnaast is hij commissielid van het Fonds voor de Scheppende Toonkunst voor de jazz- en geïmproviseerde muziek en adviseert hi j in die hoedanigheid het bestuur over te verstrekken opdrachten. z De beoordeling van de uitvoeringskwaliteit In een drietal vragen (de nrs z tot en met 4 van uw brief) verzoekt u de Raad u nader te informeren over een aantal aspecten van de wijze waarop hij de uitvoeringskwaliteit van het DJO heeft beoordeeld. Omdat deze vragen geheel of gedeeltelijk betrekking hebben op dezelfde passage uit §7 van ziin advies geeft de Raad er de voorkeur aan om deze vragen tezamen en, waar nodig, in onderlinge samenhang te beantwoorden. Ter vermijding van misverstand over dit gedeelte van zijn advies wil de Raad er met nadruk op wijzen, dat deze passage in §7 uitsluitend is opgenomen om aan te geven waarom hij in het kader van de specifieke beoordeling van het DJO geen andere, meer specifiek gezegd hogere waardering dan "goed" heeft gemeend te kunnen geven. In de bi j de Raad thans gebruikelijke termen van waardering wordt, zoals u
Pagina Nummer rc-99392/z
Onnri unne t'seltsesse
bekend is, onder deze kwalificatie verstaan, dat een subsidieverzoek in beginsel subsidiabel kan worden geacht. Voor een definitief oordeel over die subsidiabiliteit kunnen evenwel, zoals reeds aangegeven in de slotalinea van §7, nog andere factoren en omstandigheden een rol spelen. Dit aspect is in §8 van het advies nader onderzocht. Kortheidshalve zij naar deze paragraaf verwezen. De door u bedoelde passage doet derhalve in haar bedoelde functie van toelichting op de in concreto gegeven kwalificatie niets af aan de inhoud en
strekking van die kwalificatie. In deze context geplaatst hebben uw vragen derhalve in hoofdzaak betrekking op de inhoud van de toelichting van de kwalificatie, die de Raad aan zi jn specifieke beoordeling van het DJO heeft verbonden. Uw eerste vraag over dit thema (uw vraag nr. 2) betreft de betekenis van het door de Raad gehanteerde begrip "oorspronkelijk werk". Daaronder verstaat hi j composities en arrangementen die speciaal voor een bepaald orkest en op het kunnen van daaraan verbonden musici zijn geschreven. Naar aanleiding van uw constatering, dat van de door het orkest vertolkte werken van Strayhorn geen oorspronkelijke uitvoering bestaat, wi jst de Raad er op dat het bij die vertolking wel gaat om het spelen van bestaande, want destijds door Strayhorn zelf geschreven composities en arrangementen. Er zijn voldoende oorspronkelijke opnames van eerste uitvoeringen van werk van Strayhorn bekend en nog steeds beschikbaar' om op basis daarvan een alleszins goede en verantwoorde indruk te krijgen over hoe dat werk van Strayhorn, in het bijzonder door het orkest van Duke Ellington, werd
uitgevoerd. Mede gelet op de relatie Strayhorn-Ellington (het DJObeleidsplan benadrukt zelfs de cruciale rol die Strayhorn in het orkest van Ellington heeft gespeeld) acht de Raad het alleszins verantwoord om de bekende uitvoeringen van diens werk te mogen hanteren als referentiekader voor het verwachtingspatroon van hoe niet-uitgevoerd werk in de Ellingtonuitvoering zou hebben kunnen klinken of hebben geklonken.
Uiteraard heeft de Raad er goede nota van genomen, dat het DJO bij de vertolking van het werk van Strayhorn niet de bedoeling heeft de stijl van Ellington te imiteren, maar dat het orkest dat werk op zijn eigen manier interpreteert. Dit laat echter onverlet, dat -blijkens het beleidsplan zelf- het DJO streeft "naar een eigentijdse uitvoering zonder de historische context van de muziek uit het oog te verliezen". In dit citaat ligt als het ware de norm besloten, die bepalend kan worden geacht voor een toetsing of die norm ook daadwerkelijk wordt gehaald. Het is dan ook mede tegen deze achtergrond, dat de in het advies (zie hierover de §§5 en 7) genoemde en door het DJO zelf
ter beschikking gestelde CD's zijn beluisterd. Uit de daarbij opgedane observaties heeft de Raad in het advies al geconcludeerd, dat die uitvoering door het DJO, hoewel gericht op het nieuwe inhoud geven aan het verleden van de jazz, inwisselbaar en daarmede te weinig kenmerkend is.
Het toeval wil, dat dit voorjaar de honderdste geboortedag van Duke Ellington werd herdacht. Dit ging gepaard met een grote mate van aandacht in de media (Radio en TV), aan de Duke gewijde concerten en
het opnieuw uitbrengen of voor het eerst uitbrengen van opnamen. Niettemin waren veel karakteristieke opnamen met het werk van Strayhorn uiteraard ook al vòòr het herdenkingsjaar te beluisteren. Van deze wil de Raad in het bijzonder noemen de LP, in zijn geheel aan Strayhorn gewijd,'and his mother called him Billi Ellington Band plays Billy Strayhom, RCA 3906 (1967).
Pagina 3 Nummer rc-99.692/z
Op uw vraag naar een toelichting (uw vraag nr. 3) op deze conclusie, merkt de Raad op, dat hij op basis van zijn waarnemingen die uitvoering van een zodanig kwalitatiefgehalte acht, dat hij in de stijl van uitvoering direct noch indirect een onmiskenbaar tot een bepaald orkest, in casu het DJO, toe te kennen geluid meent te kunnen herkennen. In dit opzicht wordt door hem die stiil niet kenmerkend, want inwisselbaar geacht met de sti jl van andere op vergelijkbaar niveau spelende big bands. H et specifieke belang van het orkest komt dan ook naar de mening van de Raad vooral tot uiting in ziin streven om -in de bewoordingen van het beleidsplan zelf (zie hierover meer onder punt 4)- "vergeten jazz-componisten en vergeten materiaal" aan die vergetelheid te ontrukken. Wat hiervan voor de Raad de consequenties ziin heeft hij reeds aangegeven in §8 van zijn advies. In het navolgende punt van deze toelichting zal hij hierop nader terugkomen. In uw laatste vraag met betrekking tot het onderhavige thema (uw vraag nr. 4) verzoekt u om een toelichting over de relatie tussen de opmerking van de Raad, dat hij in de uitvoering door het DJO de authenticiteit van het oorspronkelijke werk mist enerzijds en het in acht te nemen beleidsuitgangspunt dat er sprake moet zijn van vernieuwing anderzijds. De strekking van het onderdeel van zijn toelichting op de kwalificatie "goed, waarin hii de door u bedoelde authenticiteit ter sprake brengt, moet in die zin worden begrepen, dat de Raad op grond van ziin waarnemingen van de daadwerkelijke verrichtingen van het DJO meent te moeten stellen, dat in die uitvoering klank, kleur en flonkering worden gemist, die zo eigen zijn aan en kenmerkend voor het oorspronkelijke werk. Daarmede is uiteraard geenszins gezegd, dat de Raad van mening zou zijn, dat een hedendaagse uitvoering van dit soort werk een imitatie zou moeten zijn van de wijze waarop dat werk destiids werd uitgevoerd. Eigentijdse interpretatie is immers min of meer per definitie een voorwaarde, die aan hedendaagse uitvoeringen van dit werk mag worden gesteld. Waar het echter om gaat, is dat hierbij gestreefd zou kunnen worden naar oorspronkelijkheid in de zoëven bedoelde aspecten van dat werk, ingebed in boeiende, spannende en prikkelende interpretaties. Dat geldt te meer in het onderhavige geval, omdat het DJO in zijn beleidsplan zo sterk de nadruk heeft gelegd op het aan de vergetelheid ontrukken van vergeten jazz-componisten en vergeten materiaal (zie hierover ook punt 4 van deze toelichting). Vernieuwing in de zin van de in §8 van het advies bedoelde beleidsprioriteit -dit is immers de context waarbinnen dat begrip door de Raad wordt gehanteerd- heeft betrekking op nieuw en in beginsel uniek voor een bepaald ensemble of orkest geschreven repertoire met improvisatie-modellen, welke zi jn toegespitst op de kwaliteiten van de aan zo'n gezelschap verbonden musica Het zal daarom duidelijk zijn waarom de Raad in zijn advies tot de conclusie
komt, dat het DJO, ondanks de positieve kwalificatie die aan de uitvoeringen van dat orkest ook door hem is gegeven, niet binnen het kader van die op vernieuwing en ontwikkeling gebaseerde beleidsprioriteit kan worden gebracht. 3. De DJO-uiwoering van werk van hedendaagse componisten Uw constatering, dat in het advies relatief weinig aandacht wordt besteed aan het uitvoeren door het DJO van werk van hedendaagse componisten -
Pagna 4 Nummer rc-99.692/2
waardoor, zo begrijpt de Raad uw vraag, "een groot deel van de activiteiten" van dat orkest onderbelicht zou zijn gebleven- moet op een misverstand berusten. In §7 van het advies wordt in het kader van de specifieke beoordeling van het DJO uitvoerig gerefereerd aan de totaliteit van het beleidsplan van dit orkest. Dat plan bevat een prognose van alle voor de periode 1997-2000 voorziene activiteiten. Het door u bedoelde aspect, t.w. het uitvoeren van werk van hedendaagse componisten, maakt deel uit van deze prognose. Dat aspect is dan ook ten volle begrepen in de, in het advies opgenomen, integrale waardering van dat beleidsplan en daarmede ook onder de kwalificatie "goed", die de Raad in dat advies aan dat beleidsplan op grond van die waardering heeft gegeven. Wel beseft de Raad, dat daardoor in optische zin de indruk kan worden gewekt, dat hij niet met alle specifieke onderdelen van het beleidsplan rekening zou hebben gehouden. Met het vorenstaande hoopt hij echter afdoende te hebben aangetoond, dat het tegendeel het geval is. Dat zelfde geldt trouwens ook voor de waardering en kwalificering van de daadwerkelijke verrichtingen van het orkest. Ook hier omvat het generale het specifieke. Daarbi j kan bovendien nog worden opgemerkt, dat, waar in de verrichtingen van het orkest een onderscheid gemaakt kan worden tussen de uitvoering van hedendaags en niet-hedendaags werk, de beide categorieën verrichtingen vertegenwoordigd zijn op de door het DJO zelf ter beschikking gestelde CD's (u zie hierover §s van het advies), welke door de Raad zi jn beluisterd. Tegen de achtergrond van zijn integrale beoordeling van het beleidsplan en de verrichtingen van het DJO -een beoordeling die, nogmaals gezegd, alle afzonderlijke onderdelen van dat plan omsluit - heeft de Raad gemeend om in het advies de afzonderlijke activiteiten van het orkest niet nader te hoeven duiden. Dit zou immers alleen maar hebben geleid tot een opsomming van elementen, die op zich aan zijn waardering en kwalificatie van het geheel niets zou hebben toegevoegd. Voor zover uw onderhavige vraag ook de in §8 van het advies weergegeven integrale afweging van het subsidieverzoek zou betreffen, brengt de Raad onder uw aandacht, dat het beleidsplan zelf een prioritering aangeeft tussen de verschillende op de uitvoering van werk gerichte activiteiten van het orkest. Daarvoor zii in het bijzonder verwezen naar de in §7 van het advies reeds geciteerde passage uit het beleidsplan, waarin dat onderscheid met zoveel woorden is aangegeven. In het advies heeft de Raad al opgemerkt, dat hij deze passage, zonder het totaal van dat beleidsplan of de afzonderlijke componenten ervan te kort te willen doen, beschouwt als kenmerkend voor de door het DJO voorgenomen activiteiten. Anders gezegd, waar dat beleidsplan geldt als uitgangspunt en referentiekader voor de beoordeling van het in het geding zijnde subsidieverzoek, heeft de Raad gemeend in deze passage de essentie van de in dat plan verder uitgewerkte doel- en taakstellng van het orkest te mogen onderkennen en wel zodanig, dat al het overige dat in dat plan is vermeld in het licht daarvan behoort te worden bezien en beoordeeld. H iervoor bestond naar zijn oordeel te meer aanleiding, omdat aan deze passage door haar plaatsing als eerste alinea van de Inleiding op dat plan als het ware de betekenis van een beginselverklaring voor hetgeen verder in dat
Pagina s Nummer rc-99.692/2
Raad voor Cultuur
plan volgt niet kan worden ontzegd. Voor de in §8 van het advies weergegeven integrale afweging van het subsidieverzoek acht de Raad vooral cruciaal de volzin, waarin tot uitdrukking wordt gebracht, dat -in de bewoordingen van het DJObeleidsplan zelf- "het orkest (...) juist een signaalfunctie (wil) vervullen en zich daarom met name (richt) op vergeten jazz-componisten en vergeten materiaal" (de cursivering is van de Raad). Daarmede heeft het DJO, zo meent de Raad, zelfeen kwalificerend en prioriterend onderscheid gemaakt tussen ziin op de uitvoering van respectieveliik niet-hedendaagse en hedendaagse muziek gerichte activiteiten. Gegeven de "onverdachte" herkomst van dit onderscheid heeft de Raad niet anders kunnen doen dan zich daaraan te conformeren en zich door dit, door het DJO zelf aangegeven, onderscheid te moeten laten leiden. Als zodanig is dit dan ook door de Raad gehanteerd als grondslag voor de integrale afweging van het subsidieverzoek. Kortheidshalve zij daarvoor -ook voor de conclusie die de Raad daaraan meent te moeten verbinden- verder verwezen naar §8 van het advies. Zoals in die paragraaf al is vermeld, heeft hij bij die afweging overigens niet alleen rekening gehouden met alleen het beleidsplan, maar daarbij ook zijn waarnemingen met betrekking tot de daadwerkelijke verrichtingen van het orkest betrokken. Op basis van het door het DJO zelf aangebrachte onderscheid in zijn taakuitvoering heeft hij d ie waarnemingen gerelareerd aan hetgeen het orkest zichzelf als belangrijkste taakstelling heeft gesteld. Dit heeft ertoe geleid, dat hij de door het orkest ter beschikking gestelde CD's als weergave van diens daadwerkelijke verrichtingen primair op de effectuering
van de in het beleidsplan zelf geduide prioritering heeft beoordeeld. Al met al heeft deze verkenning van die relatie tussen taakstelling conform het beleidsplan en daadwerkelijke taakuitvoering geleid tot de in §8 vermelde conclusie, dat niet alleen in het beleidsplan, maar ook bij de verrichtingen het accent in substantiële mate, zo niet primair, ligt op het behoud en reconstructie. Voor wat betreft het andere element van die conclusie, nl. dat de verrichtingen ter effectuering van de centraal gestelde doelstelling ook doorwerken in de overige activiteiten van het orkest, merkt de Raad op, dat naar zijn waarneming het idioom van het orkest, zoals dat in die eerstbedoelde verrichtingen kenbaar is, ook merkbaar aanwezig is in de uitvoering van ander werk, waardoor de Raad zich niet aan de stellige indruk
kan onttrekken, dat de algehele speelstijl van het DJO nogal nadrukkelijk is geënt op de in diens beleidsplan omschreven signaalfunctie en de in dat verband zelf benadrukte gerichtheid op de uitvoering van op de traditie gerichte muziek. Uit het vorenstaande blijkt, dat de Raad óók in het kader van de integrale afweging rekening heeft gehouden met de totaliteit van het beleidsplan en de daadwerkelijke verrichtingen van het orkest en daarmede derhalve ook met het in uw onderhavige vraag bedoelde aspect. Wel heeft hij zich bij die afweging laten leiden door de keuzen en prioriteiten die het DJO in zijn beleidsplan ten aanzien van diens eigen verrichtingen heeft gemaakt respectievelijk heeft gesteld. Waar de Raad derhalve die keuzen en prioriteiten in aanmerking neemt, vloeien deze niet voort uit een te relatief weinig aandacht besteden aan de door u gereleveerde component van de taakstelling,
maar uit het beleidsplan zelf.
Pagina 6 Nummer rc-99.69z/z
Raad voor Cultuur
Met het bovenstaande vertrouwt de Raad er op in afdoende mate de door u verzochte toelichting op zijn advies te hebben gegeven. Met de meeste hoogachting,
Pagina
Nummer
rc-99.692/2
J. Je urun Voo
dr
. ran , arg ge sec e ris