Aan de Gemeenteraad
Raad
: 11 januari 2007
Status
: Besluitvormend
Punt no.
: 11
Onderwerp : Vaststelling Verordeningen: afstemmingsbeleid, fraudebeleid, toeslagen en kortingenbeleid en tegemoetkoming kosten kinderopvang
Korte toelichting Ten behoeve van een rechtmatige verstrekking van uitkering dienen de bij wet verplichte verordeningen (opnieuw) te worden vastgesteld.
Nadere toelichting Bij de inwerkingtreding van de Wet Werk en Bijstand en de Wet kinderopvang heeft de Gemeenteraad indertijd de volgende verordeningen vastgesteld: - de Reïntegratieverordening (o.g.v. art 8, lid 1, sub a WWB), - de Verordening afstemmings- en fraudebeleid (o.g.v. art 8, lid 1, sub b WWB) - de Verordening toeslagen en kortingenbeleid (o.g.v. art 8, lid 1, sub c WWB) - de (voorlopige) Verordening cliëntenparticipatie (o.g.v. art 47 WWB) - de Verordening tegemoetkoming kosten kinderopvang (o.g.v. art 25 Wk) Tevens werd voldaan aan de verplichting als genoemd in art 8a WWB door de regels voor de bestrijding van het ten onrechte ontvangen van bijstand alsmede van misbruik en oneigenlijk gebruik van de wet op te nemen in een Handhavingsplan en deze te koppelen aan de Verordening afstemmings- en fraudebeleid. Echter, na ruim twee jaar moet worden vastgesteld dat het beter is de regels voor de bestrijding van het ten onrechte ontvangen van bijstand alsmede van misbruik en oneigenlijk gebruik op te nemen in een aparte verordening, zoals art 8a WWB feitelijk voorschrijft. Om die reden wordt voorgesteld een splitsing aan te brengen in de huidige Verordening afstemmings- en fraudebeleid, waardoor een aparte Verordening afstemmingsbeleid en een aparte Verordening fraudebeleid ontstaat (zie bijlagen). Het Handhavingsplan blijft daarnaast onverkort van kracht, omdat dat onze nadere invulling van het concept Hoogwaardige Handhaving bevat. Tevens zal van de gelegenheid gebruik worden gemaakt om Verordening afstemmingsbeleid te wijzigen in die zin dat thans ook de bijzondere bijstand vatbaar is voor een verlaging, indien er sprake is van tekortschietend besef van verantwoordelijkheid. Dit zal zich bijvoorbeeld voordoen als er bijstand wordt aangevraagd voor medische kosten terwijl er sprake is van onverzekerdheid in het kader van de Zorgverzekeringswet. Deze mogelijkheid laat overigens onverlet de mogelijkheid om de aanvraag om bijzondere bijstand af te wijzen vanwege het ontbreken van de noodzakelijkheid van de kosten.
Raad : 11 januari 2007
Punt no.: 11
Blad: 2
Uiteraard wordt, zoals bij overigens alle vormen van afstemming, op een zeer verantwoorde wijze met deze mogelijkheid omgegaan, getuige de verplichte beoordeling van de ernst van de gedraging, de mate waarin de gedraging de cliënt kan worden verweten en de omstandigheden waarin de cliënt verkeert (art 8 van de Verordening afstemmingsbeleid). Voorts wordt de heroverwegingssystematiek (voortvloeiend uit art 18, lid 3 WWB) in de Verordening afstemmingsbeleid (art 13) aanzienlijk vereenvoudigd. Bestudering van de materie terzake heeft geleerd dat met een veel minder vergaande heroverweging volstaan kan worden. Voorts werd onlangs uit een uitspraak van de Rechtbank Arnhem bekend dat terugvordering van trajectkosten, zoals ook in onze verordening staat omschreven in artikel 5, niet mogelijk is. Aangezien dit een uitspraak betrof van een Rechtbank en (nog) niet van de Centrale Raad van beroep wordt voorgesteld de desbetreffende bepalingen vooralsnog in de Verordening afstemmingsbeleid te laten staan. De wijzigingen in de overige verordeningen betreffen slechts gewijzigde begripsomschrijvingen als gevolg van gewijzigde wet- en regelgeving. In dit advies blijven de overige verplichte WWB-verordeningen (de Reïntegratieverordening en de Verordening cliëntenparticipatie) onbesproken, aangezien die verordeningen binnen een ander product van het programma Werk en Bijstand thuishoren. Voorstel De verordeningen afstemmingsbeleid, fraudebeleid, toeslagen en kortingenbeleid en tegemoetkoming kosten kinderopvang vaststellen. Buitenpost, 21 december 2006 het college van burgemeester en wethouders van Achtkarspelen, secretaris,
burgemeester,
mr. E. van der Sluis
L.J. Lyklema
Bijlagen
: -
Concept-raadsbesluit Verordeningen: afstemmingsbeleid, fraudebeleid, toeslagen en kortingenbeleid en tegemoetkoming kosten kinderopvang (alleen raadsleden)
Ter inzage : Ambtenaar : J.J. Jager Portefeuillehouder : J. Stellinga
F:\programs\W4Y\RIS\JJJAGE-RVS2906 Vaststelling Verordeningen.doc
Raadsbesluit De raad van de gemeente Achtkarspelen; gelezen het voorstel van het college van burgemeester en wethouders dd. 21 december 2006, punt nr.: 11; overwegende dat op grond van de Wet Werk en Bijstand en de Wet kinderopvang verordeningen moeten worden vastgesteld; gelet op het bepaalde in artikel 8 Wet Werk en Bijstand en art 25 Wet kinderopvang;
besluit:
vast te stellen: de Verordening afstemmingsbeleid; de Verordening Fraudebeleid; de Verordening Toeslagen en Kortingenbeleid en de Verordening tegemoetkoming kosten kinderopvang.
Aldus vastgesteld in de openbare vergadering van de raad van de gemeente Achtkarspelen van 11 januari 2007.
De griffier,
De voorzitter,
mr. R. van der Heide
L.J. Lyklema
Gemeente Achtkarspelen Gemeente Kollumerland c.a.
Verordening afstemmingsbeleid WWB
Afdeling Sociale Zaken November 2006
-2Gemeente Achtkarspelen en gemeente Kollumerland c.a.
de Raad van de gemeente Achtkarspelen; en de Raad van de gemeente Kollumerland c.a.; gelet op het bepaalde in artikel 8, lid 1, sub b en artikel 18, lid 2 van de Wet Werk en Bijstand, overwegende dat moet worden vastgesteld voor welke gedragingen de bijstand wordt verlaagd en op grond van welke criteria de hoogte van die verlaging wordt bepaald en in welke gevallen kan worden overgegaan tot terugvordering van kosten van arbeidsinschakeling; besluiten vast te stellen:
de Verordening Afstemmingsbeleid WWB Hoofdstuk 1. Algemene bepalingen Artikel 1
Begripsomschrijving
In deze verordening wordt verstaan onder: a. de WWB: de Wet Werk en Bijstand; b. de belanghebbende: degene wiens belang rechtstreeks bij een besluit is betrokken (Algemene Wet Bestuursrecht) en welke in deze verordening ook wordt aangeduid met "hem"; c. de bijstand: de bijstandsnorm bedoeld in hoofdstuk 3, paragraaf 3.2 en 3.3 van de WWB, alsmede de bijzondere bijstand als bedoeld in artikel 12 WWB, d. de bijzondere bijstand: de bijstand bedoeld in artikel 35 WWB, e. de arbeidsinschakeling: het totaal van activiteiten van reïntegratiebedrijven en gemeenten op het gebied van de arbeidstoeleiding en arbeidsinschakeling. f. het college: het college van Burgemeester en Wethouders van de gemeente Achtkarspelen óf de gemeente Kollumerland c.a. g. de gemeenteraad: de gemeenteraad van de gemeente Achtkarspelen óf de gemeente Kollumerland c.a. Artikel 2
Toepasbaarheid
Bij het toepassen van een verlaging van de bijstand als bedoeld in artikel 18, lid 2 van de WWB worden de bepalingen van deze verordening in acht genomen.
-3Hoofdstuk 2. De categorieën van verwijtbare gedragingen en gronden van terugvordering van gemaakte kosten van arbeidsinschakeling Artikel 3
Categorieën van verwijtbare gedragingen
De gedragingen bedoeld in artikel 18, lid 2 van de WWB worden onderscheiden in de volgende categorieën: 1. eerste categorie: a. het zich niet als werkzoekende doen inschrijven bij het Centrum voor Werk en Inkomen (CWI), dan wel de inschrijving niet of niet tijdig doen verlengen; b. het niet binnen de gestelde termijn verstrekken van informatie die van belang is voor de arbeidsinschakeling of het recht op bijstand hetgeen niet heeft geleid tot het ten onrechte of tot een te hoog bedrag verlenen van bijstand; c. het niet verstrekken van een geldig identificatiebewijs; d. het niet meewerken aan het in zijn naam doen van noodzakelijke betalingen; e. het niet meewerken aan schuldhulpverlening. 2. tweede categorie: a. het niet binnen de gestelde termijn verstrekken van informatie die van belang is voor de arbeidsinschakeling of het recht op bijstand hetgeen heeft geleid tot het ten onrechte of tot een te hoog bedrag verlenen van bijstand tot een bedrag van € 2.000,00 netto; b. het niet dan wel in onvoldoende mate meewerken aan een onderzoek naar de mogelijkheden tot arbeidsinschakeling; c. het niet verlenen van medewerking die redelijkerwijs nodig is voor de uitvoering van de WWB; d. het niet ten behoeve van de kinderen en zichzelf verzoeken van alimentatie en er voor zorgen dat de inning tot uitvoer wordt gebracht; e. het zich niet houden aan de verplichtingen die verband houden met aard en doel van een bepaalde vorm van bijstand; f. het zich niet houden aan de verplichtingen die strekken tot vermindering of beëindiging van de bijstand; g. het zich niet houden aan de verplichtingen om zich te onderwerpen aan een noodzakelijke behandeling van medische aard. 3. derde categorie: a. het niet naar vermogen trachten algemeen geaccepteerde arbeid te verkrijgen; b. het niet binnen de gestelde termijn verstrekken van informatie die van belang is voor de arbeidsinschakeling of het recht op bijstand hetgeen heeft geleid tot het ten onrechte of tot een te hoog bedrag verlenen van bijstand tot een bedrag van € 4.000,00 netto; c. het geen gebruik maken van een door het college aangeboden voorziening, waaronder sociale activering, gericht op arbeidsinschakeling; d. het niet of niet volledig een beroep doen op een voorliggende voorziening; e. het vervreemden van vermogen. 4. vierde categorie: a. het niet aanvaarden van algemeen geaccepteerde arbeid; b. het door eigen toedoen niet behouden van arbeid in dienstbetrekking; c. het niet binnen de gestelde termijn verstrekken van informatie die van belang is voor de arbeidsinschakeling of het recht op bijstand hetgeen heeft geleid tot het ten onrechte of tot een te hoog bedrag verlenen van bijstand tot een bedrag tussen € 4.000,00 en € 6.000,00 netto. 5. categorie bijzondere bijstand: a. het betonen van tekortschietend besef van verantwoordelijkheid.
-4-
Artikel 4
Zeer ernstige misdragingen
Zeer ernstige misdragingen jegens het college als bedoeld in artikel 18, lid 2 van de WWB dienen, afhankelijk van de ernst, in het kader van deze verordening te worden gezien als gedraging als bedoeld in artikel 3, lid 2, sub c van deze verordening. Artikel 5 Gronden van terugvordering van gemaakte kosten van arbeidsinschakeling Indien het traject voortijdig door eigen toedoen wordt beëindigd of de voortgang van het traject door verwijtbaar gedrag wordt belemmerd worden de gemaakte kosten aangemerkt als onverschuldigde betaling en geheel of gedeeltelijk teruggevorderd op grond van het Burgerlijk Wetboek (Boek 6). Hoofdstuk 3. De verlagingen Artikel 6
Hoogte van de verlaging
1.
De verlaging als bedoeld in artikel 18, lid 2 van de WWB wordt vastgesteld op: a. vijf procent van de bijstand gedurende een maand bij gedragingen van de eerste categorie; b. tien procent van de bijstand gedurende een maand bij gedragingen van de tweede categorie; c. twintig procent van de bijstand gedurende een maand bij gedragingen van de derde categorie; d. honderd procent van de bijstand gedurende een maand bij gedragingen van de vierde categorie. e. honderd procent van de bijstand bij gedragingen van de categorie bijzondere bijstand.
2.
De periode van verlaging van de bijstand genoemd in het eerste lid en afgestemd met inachtneming van artikel 8 van deze verordening wordt verdubbeld, indien de belanghebbende zich binnen twaalf maanden na de vorige als verwijtbaar aangemerkte gedraging opnieuw schuldig maakt aan een verwijtbare gedraging uit dezelfde of een hogere categorie (recidive). Dit lid is niet van toepassing op de verlaging als genoemd in het eerste lid, onder e. van dit artikel.
Artikel 7
Hoogte van de terugvordering
De hoogte van de terugvordering als bedoeld in artikel 5 van deze verordening wordt bepaald op de totale kosten van ingezette reïntegratie-instrumenten en activiteiten van reïntegratiebedrijven en gemeente. Artikel 8 1.
2.
Afstemming
Bij de vaststelling van de verlaging wordt een beoordeling gemaakt van de ernst van de gedraging, de mate waarin de belanghebbende de gedraging kan worden verweten en de omstandigheden waarin belanghebbende verkeert. Ten aanzien van de afstemming van de verlaging van de algemene bijstand op de mate van verwijtbaarheid geldt het volgende: a) indien een gedraging als verwijtbaar wordt aangemerkt wordt de periode van verlaging vastgesteld op een maand. b) indien een gedraging als ernstig verwijtbaar wordt aangemerkt wordt de periode van verlaging vastgesteld op twee maanden. c) indien een gedraging als zeer ernstig verwijtbaar wordt aangemerkt wordt de periode van verlaging vastgesteld op drie maanden.
-53.
4. 5.
Indien het feitelijk onmogelijk is om de verlaging over twee of drie maanden, als bedoeld in voorgaand lid, toe te passen, wordt ter vervanging daarvan de verlaging over één maand verdubbeld, danwel verdrievoudigd. Bij de toepassing van voorgaande leden dient artikel 11 van deze verordening in beschouwing te worden genomen. Ten aanzien van de afstemming van de verlaging van de bijzondere bijstand op de mate van verwijtbaarheid geldt het volgende: Indien er sprake is van omstandigheden waardoor er aanleiding is om toch bijzondere bijstand te verlenen wordt op individuele gronden in meer of mindere mate afgeweken van het percentage als genoemd in artikel 6, lid 1, sub e. Uitdrukkelijk wordt hier gewezen op de mogelijkheden van de verstrekking in de vorm van een geldlening, als bedoeld in artikel 48, lid 2, sub b van de Wet Werk en Bijstand.
Artikel 9
Dringende redenen
Indien er dringende redenen aanwezig zijn kan worden afgezien van het toepassen van een verlaging als bedoeld in artikel 18, lid 2 van de WWB. Hiervan wordt de belanghebbende schriftelijk op de hoogte gesteld. Artikel 10
Besluit tot verlaging
Het besluit tot verlaging dient belanghebbende bij beschikking onverwijld na het constateren van de verwijtbare gedraging te worden toegezonden. Hierin dient in ieder geval te worden vermeld: de reden van de verlaging, de duur van de verlaging, het percentage van de verlaging, het bedrag van de verlaging en, indien van toepassing, de reden om af te wijken van de standaardverlaging. Bij een verlaging als bedoeld in artikel 6, lid 1, sub e is het vermelden van de duur van de verlaging niet van toepassing. Overigens dienen hierbij de Algemene Beginselen van Behoorlijk Bestuur in acht te worden genomen. Artikel 11
Ingangsdatum en tijdvak
1.
De verlaging wordt, voor zover mogelijk, in principe opgelegd met ingang van de kalendermaand waarin de verwijtbare gedraging is geconstateerd. Daarbij wordt uitgegaan van de voor die maand geldende bijstand.
2.
Indien de verlaging niet conform het eerste lid kan plaatsvinden wordt de verlaging opgelegd met ingang van de eerstvolgende kalendermaand volgend op de datum waarop het besluit tot het opleggen van de verlaging aan de belanghebbende is bekendgemaakt. Daarbij wordt uitgegaan van de voor die maand geldende bijstand.
3.
Indien oplegging van de verlaging niet conform het eerste en het tweede lid kan plaatsvinden kan de verlaging met terugwerkende kracht met toepassing van artikel 54, lid 3, sub b WWB worden opgelegd, voor zover het verwijtbaar gedrag, dat tot de verlaging heeft geleid, in deze periode heeft plaatsgevonden. Daarbij wordt uitgegaan van de voor die maand(en) geldende bijstand. Dit artikel is niet van toepassing op de verlaging als genoemd in artikel 6, lid 1, sub e.
-6Artikel 12
Cumulatie
Indien een belanghebbende zich tegelijkertijd schuldig maakt aan verschillende verwijtbare gedragingen, dan vindt voor het bepalen van de hoogte en duur van de verlagingen cumulatie plaats. Dit artikel is niet van toepassing op de verlaging als genoemd in artikel 6, lid 1, sub e. Artikel 13
Heroverweging
Ter voldoening aan het gestelde in artikel 18, lid 3 van de WWB dient bij een verlaging, die met toepassing van artikel 8, lid 2, sub c van deze verordening op 3 maanden is vastgesteld, aan het einde van die termijn te worden vastgesteld of belanghebbende de tekortkomingen heeft hersteld. Indien dit niet het geval is, dan is artikel 6, lid 2 van deze verordening van toepassing. Indien de verlaging plaatsvindt in het kader van recidive als bedoeld in artikel 6, lid 2 van deze verordening, vindt de heroverweging na maximaal 3 maanden na de ingangsdatum van de verlaging plaats, waarbij, indien belanghebbende de tekortkomingen heeft hersteld, alsnog besloten kan worden tot een nadere afstemming of een afzien van de verlaging. Dit artikel is niet van toepassing op de verlaging als genoemd in artikel 6, lid 1, sub e. Hoofdstuk 4. Slotbepalingen Artikel 14
Uitvoering
1.
Het college is belast met de uitvoering van het bepaalde in deze verordening.
2.
In gevallen, de uitvoering van deze verordening betreffende, waarin deze verordening niet voorziet, beslist het college.
Artikel 15 Deze verordening kan worden aangehaald als: Verordening Afstemmingsbeleid WWB. Artikel 17 1. 2.
Deze verordening treedt in werking met ingang van 1 januari 2007. De Verordening Afstemmings- en Fraudebeleid WWB 2004, vastgesteld op 27 mei 2004, wordt gelijktijdig ingetrokken.
-7-
Aldus besloten in de openbare vergadering van de Raad van de gemeente Achtkarspelen op 11 januari 2007 en de openbare vergadering van de Raad van de gemeente Kollumerland c.a. op De Raden voornoemd,
de Raadsgriffier,
de Voorzitter,
mr. R. van der Heide
L.J. Lyklema
de Raadsgriffier,
de Voorzitter,
A. Dijkstra-Teitsma
B. Bilker
-8Toelichting Verordening Afstemmingsbeleid WWB Algemeen Per 1 januari 2004 is de Wet Werk en Bijstand (WWB) van kracht geworden welke in de plaats is getreden van de Algemene bijstandswet (Abw), de Wet Inschakeling Werkzoekenden (WIW), de Wet financiering Abw, IOAW en IOAZ (Wfa) en het Besluit I/D banen. Zoals de naam van de nieuwe wet al aangeeft ligt de nadruk op het met de cliënt zoeken naar werk, en zolang dat doel nog niet succesvol is bereikt kan inkomensondersteuning worden geboden. Om dit doel te bereiken is in de WWB wederom een systeem van rechten en plichten opgenomen. Evenals bij de Abw kunnen de plichten van de cliënt desnoods worden afgedwongen door de hoogte van de uitkering af te stemmen (het toepassen van een maatregel) op het getoonde besef van verantwoordelijkheid. Ook is in deze verordening, met een verwijzing naar de onverschuldigde betaling als bedoeld in het Burgerlijk Wetboek (Boek 6), aangegeven hoe moet worden omgegaan met de terugvordering van de gemaakte kosten van arbeidsinschakeling indien sprake is van verwijtbaar gedrag. Het verschil met de "Abw- situatie" is wel dat de gemeenteraad op grond van de WWB zelf een "afstemmingsverordening" dient vast te stellen, in tegenstelling tot de Abw, welke een van overheidswege aangekoppeld "Maatregelenbesluit" kende. Het gegeven dat de gemeente de afstemming op grond van artikel 8 van de WWB nu zelf in een verordening dient te beschrijven past geheel in het uitgangspunt dat de gemeente voor 100% financieel verantwoordelijk is. Aan de gemeente is dus alle gelegenheid gegeven om ook ten aanzien van het toepassen van verlagingen maatwerk te leveren. Om te voorkomen dat het wiel opnieuw wordt uitgevonden is bij het ontwerpen van de Verordening Afstemmingsbeleid WWB 2004 is het oude Maatregelenbesluit als uitgangspunt genomen, temeer omdat hierin een logische opbouw zit. Andere accenten en begrippen in de WWB vereisen aan de andere kant dat ook nieuwe elementen worden opgenomen. Tevens is van de gelegenheid gebruik gemaakt om het eigen gemeentelijk maatregelbeleid, ter invulling van het "ongenoegzaam besef van verantwoordelijkheid", in deze verordening onder te brengen. Ten aanzien van het voorgaande heeft eerst een inventarisatie van alle verplichtingen in de WWB plaatsgevonden, waarna een vertaalslag is gemaakt naar de verwijtbare gedraging. Vervolgens zijn deze verwijtbare gedragingen, conform de systematiek van het Maatregelenbesluit, ingedeeld in categorieën, met daaraan gekoppeld een verlagingspercentage. Ook zijn nadere regels opgenomen met het oog op recidive en de heroverweging. Tenslotte is, teneinde de kwaliteit van de besluiten tot verlaging van de uitkering te bevorderen, door de opneming van een afzonderlijk artikel aan de gemeente nog eens extra de verplichting opgelegd om de besluiten te laten voldoen aan de Algemene Beginselen van Behoorlijk Bestuur.
-9Toelichting per artikel Artikel 1 Ten aanzien van de begrippen die in de verordening worden gebruikt is aansluiting gezocht bij wettelijke omschrijvingen. Voorts is aan aanvullende, voor de uitvoering van de Wet Werk en Bijstand belangrijke, begrippen een eigen omschrijving gegeven. a. de WWB: Deze omschrijving behoeft geen nadere toelichting. b. de belanghebbende: Deze omschrijving behoeft geen nadere toelichting. c. de bijstand: Door deze omschrijving wordt bereikt dat de verlaging betrekking heeft op de volledige uitkering, dus inclusief toeslag en vakantie-uitkering. Hierbij wordt de bijzondere bijstand die in sommige situaties als aanvulling op de lage jongerennorm wordt verstrekt in dit verband wel "de bijstand" gerekend. Op de langdurigheidstoeslag is geen verlaging mogelijk. d. de bijzondere bijstand: De bijzondere bijstand is apart benoemd. Hierdoor wordt bereikt dat ook hier een verlaging op kan worden toegepast als er sprake is van ongenoegzaam besef van verantwoordelijkheid. Overigens laat dit onverlet dat een aanvraag om bijzondere bijstand ook kan worden afgewezen als er geen sprake is van noodzakelijke kosten. Dit is bijvoorbeeld het geval als het kosten betreft die vermijdbaar waren geweest. e. de arbeidsinschakeling: Door deze omschrijving wordt bereikt dat de arbeidsinschakeling zo ruim mogelijk wordt opgenomen. Hierdoor wordt eveneens bereikt dat de mogelijkheid wordt geschapen dat ook de gemaakte kosten in de breedste zin van het woord kunnen worden opgevat. f. het college: In deze omschrijving worden uitdrukkelijk de colleges van Burgemeester en Wethouders van beide gemeenten bedoeld. Dit is van belang gezien de vorm van samenwerking, zoals die ten aanzien van de afdeling Sociale Zaken bestaat. g. de gemeenteraad: In deze omschrijving worden uitdrukkelijk de gemeenteraden van beide gemeenten bedoeld. Dit is van belang gezien de vorm van samenwerking, zoals die ten aanzien van de afdeling Sociale Zaken bestaat. Artikel 2 Dit artikel geeft aan dat de Verordening Afstemmingsbeleid de uitwerking is van de in artikel 8, lid 1, sub b aan de gemeenteraad gegeven opdracht. Artikel 3 Zoals reeds in de inleiding is gesteld is dit artikel het product van een inventarisatie van alle verplichtingen die in de WWB zijn opgenomen, die zijn vertaald naar verwijtbare gedragingen, alsmede de in het gemeentelijk beleid opgenomen verwijtbare gedragingen in het kader van ongenoegzaam besef van verantwoordelijkheid. De aldus ontstane verzameling verwijtbare gedragingen is vervolgens zo logisch mogelijk in verschillende categorieën ondergebracht:
- 10 (eerste categorie) "a. het zich niet als werkzoekende doen inschrijven bij de Centrum voor Werk en Inkomen (CWI), dan wel de inschrijving niet of niet tijdig doen verlengen" vloeit voort uit de plicht tot arbeidsinschakeling ex artikel 9 van de WWB. "b. het niet binnen de gestelde termijn verstrekken van informatie die van belang is voor de arbeidsinschakeling of het recht op bijstand hetgeen niet heeft geleid tot het ten onrechte of tot een te hoog bedrag verlenen van bijstand" vloeit voort uit de inlichtingenplicht ex artikel 17 van de WWB. "c. het niet verstrekken van een geldig identificatiebewijs" vloeit eveneens voort uit de inlichtingenplicht ex artikel 17 van de WWB. "d. het niet meewerken aan het in zijn naam doen van noodzakelijke betalingen" vloeit voort uit de verplichting om mee te werken aan noodzakelijk geachte doorbetalingen ex artikel 57 WWB. "e. het niet meewerken aan schuldhulpverlening" vloeit voort uit de plicht om mee te werken aan alle inspanningen om financiële problemen op te lossen en is een gemeentelijke invulling van het begrip "tekort schietend besef van verantwoordelijkheid" ex artikel 18 WWB. (tweede categorie) "a. het niet binnen de gestelde termijn verstrekken van informatie die van belang is voor de arbeidsinschakeling of het recht op bijstand hetgeen heeft geleid tot het ten onrechte of tot een te hoog bedrag verlenen van bijstand tot een bedrag van € 2.000,00 netto" vloeit voort uit de inlichtingenplicht ex artikel 17 van de WWB. "b. het niet dan wel in onvoldoende mate meewerken aan een onderzoek naar de mogelijkheden tot arbeidsinschakeling" vloeit voort uit de plicht tot arbeidsinschakeling ex artikel 9 van de WWB. "c. het niet verlenen van medewerking die redelijkerwijs nodig is voor de uitvoering van de WWB" vloeit voort uit de inlichtingenplicht ex artikel 17 van de WWB. "d. het niet ten behoeve van de kinderen (en zichzelf) verzoeken van alimentatie en er voor zorgen dat de inning tot uitvoer wordt gebracht" vloeit voort uit de verplichting om in voorkomende gevallen zelf alimentatie te eisen en via het LBIO voor inning te zorgen ex artikel 56 van de WWB. "e. het zich niet houden aan de verplichtingen die verband houden met aard en doel van een bepaalde vorm van bijstand" vloeit voort uit de mogelijkheid dergelijke aanvullende verplichtingen op te kunnen leggen ex artikel 55 WWB. "f. het zich niet houden aan de verplichtingen die strekken tot vermindering of beëindiging van de bijstand" vloeit eveneens voort uit de mogelijkheid dergelijke aanvullende verplichtingen op te kunnen leggen ex artikel 55 WWB. "g. het zich niet houden aan de verplichtingen om zich te onderwerpen aan een noodzakelijke behandeling van medische aard" vloeit eveneens voort uit de mogelijkheid dergelijke aanvullende verplichtingen op te kunnen leggen ex artikel 55 WWB. (derde categorie) "a. het niet naar vermogen trachten algemeen geaccepteerde arbeid te verkrijgen" vloeit voort uit de plicht tot arbeidsinschakeling ex artikel 9 van de WWB. "b. het niet binnen de gestelde termijn verstrekken van informatie die van belang is voor de arbeidsinschakeling of het recht op bijstand hetgeen heeft geleid tot het ten onrechte of tot een te hoog bedrag verlenen van bijstand tot een bedrag van € 4.000,00 netto" vloeit voort uit de inlichtingenplicht ex artikel 17 van de WWB. "c. het geen gebruik maken van een door het college aangeboden voorziening, waaronder sociale activering, gericht op arbeidsinschakeling" vloeit eveneens voort uit de plicht tot arbeidsinschakeling ex artikel 9 van de WWB. "d. het niet of niet volledig een beroep doen op een voorliggende voorziening" vloeit voort uit de verplichting om de mogelijkheden van een voorliggende voorziening te onderzoeken en te benutten en is een gemeentelijke invulling van het begrip "tekort schietend besef van verantwoordelijkheid" ex artikel 18 WWB. "e. het vervreemden van vermogen" vloeit voort uit de plicht om zelf alles te doen om in de noodzakelijke kosten van het bestaan te voorzien en is een gemeentelijke invulling van het begrip "tekort schietend besef van verantwoordelijkheid" ex artikel 18 WWB.
- 11 -
(vierde categorie) "a. het niet aanvaarden van algemeen geaccepteerde arbeid" vloeit voort uit de plicht tot arbeidsinschakeling ex artikel 9 van de WWB. "b. het door eigen toedoen niet behouden van arbeid in dienstbetrekking" vloeit voort uit de plicht om zelf alles te doen om in de noodzakelijke kosten van het bestaan te voorzien en is een gemeentelijke invulling van het begrip "tekort schietend besef van verantwoordelijkheid" ex artikel 18 WWB. "c. het niet binnen de gestelde termijn verstrekken van informatie die van belang is voor de arbeidsinschakeling of het recht op bijstand hetgeen heeft geleid tot het ten onrechte of tot een te hoog bedrag verlenen van bijstand tot een bedrag tussen € 4.000,00 en € 6.000,00 netto" vloeit voort uit de inlichtingenplicht ex artikel 17 van de WWB. Voorts wordt hiermee aangesloten bij de afspraak met het Openbaar Ministerie dat bij fraude die meer bedraagt dan € 6.000,00 netto aangifte plaatsvindt bij de Officier van Justitie. (categorie bijzondere bijstand) a. het betonen van tekortschietend besef van verantwoordelijkheid vloeit rechtstreeks voort uit de omschrijving van artikel 18, lid 2 WWB. Het is een onmogelijke zaak om alle mogelijke gedragingen apart te benoemen. Door de schending van de inlichtingenplicht in de eerste 4 categorieën op te nemen, al naar gelang het benadelingsbedrag dat daarmee gemoeid is, wordt bereikt dat de ernst van de gedraging ook tot uitdrukking komt in de hoogte van de verlaging. Naast de mogelijkheid om de uitkering in het kader van deze verordening te verlagen bij wijze van sanctionering, zijn uiteraard de mogelijkheden van opschorting (onder aanbieding van een hersteltermijn), herziening of intrekking van de uitkering zoals bedoeld in artikel 54 van de WWB onverkort van kracht. Daarnaast blijft natuurlijk de mogelijkheid bestaan om in gevallen van bijstandsverlening als gevolg van een tekort schietend besef van verantwoordelijkheid, de bijstand in de vorm van een geldlening te verstrekken zoals bedoeld in artikel 48 van de WWB. Ter illustratie de twee volgende voorbeelden: 1. Het niet tijdig verstrekken verstrekken van inlichtingen (waardoor teveel bijstand wordt verstrekt) kan zowel een verlaging (art 3, lid 2, sub b, lid 3, sub b of lid 4, sub c van de afstemmingsverordening) als een opschorting ex art 54 WWB, welke kan leiden tot beëindiging, opleveren. 2. Het onverantwoord besteden van (over)vermogen kan zowel een verlaging (art 3, lid 3, sub e van de afstemmingsverordening) als een verdere verstrekking in de vorm van geldlening ex art 48 WWB opleveren. Artikel 4 In de WWB is voor het eerst opgenomen dat het "zeer ernstig misdragen jegens het college" reden is voor het toepassen van een verlaging. Er moet dan wel een direct verband bestaan tussen geweld en uitkering. Omdat moet worden vastgesteld dat het een ondoenlijke zaak is om alle zeer ernstige misdragingen nader te omschrijven en dit bij de afdeling Sociale Zaken slechts zeer zelden plaatsvindt, is in dit artikel er voor gekozen om een incidenteel geval van een zeer ernstige misdraging op te vatten als een schending van de verplichting om alle medewerking te verlenen die redelijkerwijs nodig is voor de uitvoering van de WWB (artikel 3, lid 2, sub c (tweede categorie)), welke gedraging met inachtneming van artikel 8 nog eens nader op de ernst van de gedraging kan worden afgestemd. Hierbij moet een onderscheid worden gemaakt in instrumenteel geweld (geweld om een bepaald doel te bereiken) en frustratiegeweld (geweld uit onmacht, ontevredenheid en dergelijke). Het is duidelijk dat de verwijtbaarheid bij instrumenteel geweld in beginsel groter is dan bij frustratiegeweld. Voorkomen moet worden dat het toepassen van een dergelijke verlaging vervolgens nog weer meer ongepast gedrag uitlokt.
- 12 -
Artikel 5 Dit artikel omschrijft de gronden voor terugvordering (als onverschuldigde betaling) van de gemaakte kosten van arbeidsinschakeling indien het traject door eigen toedoen wordt beëindigd of de voortgang van het traject verwijtbaar wordt belemmerd. Dit betekent dat een persoon bijvoorbeeld zowel een verlaging op de uitkering als bedoeld in artikel 3, lid 3, sub c van deze verordening kan krijgen als dat de gemaakte kosten van arbeidsinschakeling worden teruggevorderd. Indien de persoon geen uitkering ontvangt, dan is uiteraard alleen de terugvordering van toepassing. Bij dit laatste valt te denken aan NUG'ers en ANW'ers of personen die met een loonkostensubsidie op een werk(ervarings)plek zijn geplaatst. Ten aanzien van de daadwerkelijke terugvordering wordt verwezen naar het Burgerlijk Wetboek (Boek 6). Een individuele beoordeling vindt dan ook niet in het licht van deze verordening plaats, maar dient op een andere wijze plaats te vinden. Artikel 6 Dit artikel vormt de basis voor de vaststelling van de verlaging, onverlet de nadere afstemming van artikel 8. In het tweede lid worden de gevolgen van recidive (herhaling van het verwijtbare gedrag) beschreven. Ten aanzien van verlagingen die op de bijzondere bijstand worden toegepast is deze recidivesystematiek niet van toepassing. Artikel 7 Dit artikel bepaalt dat ten aanzien van de terugvordering van de kosten van arbeidsinschakeling wordt uitgegaan van de totale kosten. Indien het een ingekocht traject betreft, en/of er subsidie is verstrekt is het bedrag eenvoudig vast te stellen. In het geval het gemeentelijke activiteiten betreffen vergt dit een individuele benadering. Artikel 8 Dit artikel is een nadere uitwerking van het individualiseringsbeginsel, dat ook voor het toepassen van verlagingen geldt. De tekst is ontleend aan de bepalingen, zoals die eerder in de Abw bij het toepassen van maatregelen waren opgenomen. In lid 2 is ten aanzien van de beoordeling van de mate van verwijtbaarheid een nadere aanwijzing gegeven. Het derde lid is een ontsnappingsclausule wanneer er sprake is van ontoereikend aantal maanden waarop een verlaging kan worden toegepast. In die situatie kan er voor worden gekozen de verlaging over de "beschikbare" maand te verdubbelen of te verdrievoudigen. Ook wordt in dit artikel uitdrukkelijk verwezen naar artikel 11 van deze verordening omdat voorkomen moet worden dat er verlagingen worden toegepast op maanden waarin geen sprake is geweest van verwijtbare gedragingen. Uiteraard kunnen nadere afstemmingen van verlagingen op bijzondere bijstand er alleen toe leiden dat er alsnog (gedeeltelijk) bijstand wordt verleend, in wat voor vorm dan ook. Artikel 9 Evenals het kunnen afstemmen van de verlaging, zoals bedoeld in artikel 8, dient in het kader van de individualisering tevens de mogelijkheid te worden ingebouwd om op grond van dringende redenen te kunnen afzien van het toepassen van een verlaging. Artikel 10 Het is in het kader van "Lik op stuk", maar evenzeer in het kader van de Algemene Beginselen van Behoorlijk Bestuur, van belang dat belanghebbende zo spoedig mogelijk in kennis wordt gesteld van de gevolgen van zijn verwijtbare handelen. Aangezien het hier gaat om een (hernieuwde) vaststelling van het recht op bijstand, wordt een verlaging bij beschikking medegedeeld. Uiteraard dient het besluit en de daaruit voortvloeiende beschikking te voldoen aan de Algemene beginselen van Behoorlijk Bestuur.
- 13 -
Artikel 11 Bij het toepassen van verlagingen wordt het Lik op Stuk-principe toegepast. Dat betekent dat verlagingen, voor zover dat wettelijk mogelijk is, in principe worden toegepast op de maand waarin het verwijtbare handelen is geconstateerd. Indien dit op belemmeringen stuit wordt de verlaging toegepast op de daarop volgende maand. In het tweede lid is bepaald dat wanneer het voorgaande niet mogelijk is, bijvoorbeeld doordat de uitkering reeds is beëindigd, dit ook door middel van herziening (en terugvordering) van de uitkering kan worden bereikt. De beperking die hier geldt is dat er over de maanden waarin geen sprake was van verwijtbaar handelen ook geen verlaging mogelijk is. Artikel 12 Dit artikel bepaalt dat een samenloop van verschillende verwijtbare gedragingen er toe leidt dat de percentages van de verlagingen in principe bij elkaar worden opgeteld. Natuurlijk kan door gebruik te maken van artikel 8 een nadere afstemming plaatsvinden. Artikel 13 Nieuw in de wet is dat een besluit tot verlaging nadien dient te worden heroverwogen. Dit zou tot gevolg kunnen hebben dat een besluit tot verlaging op grond van individuele omstandigheden of een gewijzigd gedrag van belanghebbende alsnog zou kunnen worden herzien in die zin dat de verlaging ongedaan wordt gemaakt. In de verordening is er echter voor gekozen om deze mogelijkheid niet nader in te vullen. De reden hiervoor is dat bij het besluit tot verlaging is geconstateerd dat het verwijtbare gedrag een feit is en daarbij de individuele omstandigheden reeds in de beoordeling zijn meegenomen. De gemeentelijke invulling op dit punt behelst veel meer een beoordeling van het gedrag in relatie tot het mogelijk moeten toepassen van recidive als bedoeld in artikel 6, lid 2. Deze vorm van herbeoordeling is bij verlagingen op bijzondere bijstand niet van toepassing. Artikel 14 Artikel 7 van de WWB schrijft voor dat de uitvoering van de wet berust bij Burgemeester en Wethouders. Zij kunnen deze bevoegdheid overeenkomstig hetgeen hierover in de wet is geregeld vervolgens mandateren aan ambtenaren. Het tweede lid voorziet in de bevoegdheid om in individuele gevallen af te wijken van het in de verordening bepaalde. Artikel 15 Deze omschrijving behoeft geen nadere toelichting. Artikel 16 Deze omschrijving behoeft geen nadere toelichting.
-1-
Gemeente Achtkarspelen Gemeente Kollumerland c.a.
Verordening fraudebeleid WWB
Afdeling Sociale Zaken November 2006
-2Gemeente Achtkarspelen en gemeente Kollumerland c.a.
de Raad van de gemeente Achtkarspelen; en de Raad van de gemeente Kollumerland c.a.; gelet op het bepaalde in artikel 8a van de Wet Werk en Bijstand, overwegende dat met betrekking tot de bestrijding van het ten onrechte ontvangen van bijstand, alsmede van misbruik en oneigenlijk gebruik van de wet, in het kader van het financieel beheer regels moeten worden vastgesteld; besluiten vast te stellen:
de Verordening Fraudebeleid WWB Artikel 1
Begripsomschrijving
In deze verordening wordt verstaan onder: a. de WWB: de Wet Werk en Bijstand; b. de belanghebbende: degene wiens belang rechtstreeks bij een besluit is betrokken (Algemene Wet Bestuursrecht) en welke in deze verordening ook wordt aangeduid met "hem"; c. de bijstand: de bijstandsnorm bedoeld in hoofdstuk 3, paragraaf 3.2 en 3.3 van de WWB, alsmede de bijzondere bijstand als bedoeld in artikel 12 WWB, d. de bijzondere bijstand: de bijstand bedoeld in artikel 35 WWB, e. het college: het college van Burgemeester en Wethouders van de gemeente Achtkarspelen óf de gemeente Kollumerland c.a. f. de gemeenteraad: de gemeenteraad van de gemeente Achtkarspelen óf de gemeente Kollumerland c.a. g. hoogwaardige handhaving: het totaal aan activiteiten dat is gericht op een rechtmatige verstrekking van uitkeringen, een vergroting van de spontane nalevingsbereid van cliënten, een vermindering van fraude en onnodige strafzaken, een optimale handhaafbaarheid en het verder uitbouwen van het maatschappelijk draagvlak door een vroegtijdige informatievoorziening, een optimale dienstverlening, een effectieve controle en een daadkrachtige sanctionering. Artikel 2
Hoogwaardige handhaving
Het college maakt gebruik van het concept Hoogwaardige Handhaving en draagt er zorg voor dat de visie-elementen hiervan, te weten Informatie op maat, Dienstverlening op maat, Controle op maat en Sanctionering op maat worden verwerkt in het totale handhavingsbeleid ten behoeve van een rechtmatige uitkeringsverstrekking.
-3-
Artikel 3
Instrumenten ter voorkoming van fraude (preventie):
Het college draagt zorg voor een vroegtijdige informatievoorziening aan belanghebbenden over rechten, plichten en handhaving. Het college optimaliseert zoveel mogelijk de dienstverlening zonder belemmeringen, zodat de kans op spontane naleving van de verplichtingen wordt vergroot. Artikel 4
Instrumenten gericht op aanpak van fraude (repressie):
Het college draagt zorg voor een vroegtijdige detectie en afhandeling van fraudesignalen. Het college gaat bij constatering van fraude daadwerkelijk tot sanctionering over. Artikel 5
Rechtmatigheidscontrole en effectieve sanctionering
Het college hanteert ten aanzien van de rechtmatigheidscontrole een samenhangend stelsel van controlemethodieken, gebaseerd op signaalsturing, risicosturing en themacontroles, hetgeen is vervat in het Controleplan aanvragen, heronderzoeken en beëindigingen WWB. Ten behoeve van een effectieve sanctionering legt het college de handelwijze omtrent de rechtmatigheidscontrole van uitkeringen WWB in beleidsregels vast en handelt het aangaande de afstemming van WWB-uitkeringen conform de door de raad vastgestelde Verordening Afstemmingsbeleid WWB. Artikel 6
Handhavingsplan
Het college geeft in een handhavingsplan aan hoe het totale concept Hoogwaardige handhaving gestalte wordt gegeven. In dit plan worden meetbare doelen geformuleerd. Artikel 7
Verantwoording
Het college evalueert tenminste eenmaal per 2 jaar het gevoerde handhavingsbeleid en deze evaluatie wordt ter verantwoording aan de raad voorgelegd. Artikel 8
Uitvoering
Het college is belast met de uitvoering van het bepaalde in deze verordening. In gevallen, de uitvoering van deze verordening betreffende, waarin deze verordening niet voorziet, beslist het college. Artikel 9 Deze verordening kan worden aangehaald als: Verordening Fraudebeleid WWB. Artikel 10 Deze verordening treedt in werking met ingang van 1 januari 2007. De Verordening Afstemmings- en Fraudebeleid WWB 2004, vastgesteld op 27 mei 2004, wordt gelijktijdig ingetrokken.
-4Aldus besloten in de openbare vergadering van de Raad van de gemeente Achtkarspelen op 11 januari 2007 en de openbare vergadering van de Raad van de gemeente Kollumerland c.a. op De Raden voornoemd,
de Raadsgriffier,
de Voorzitter,
mr. R. van der Heide
L.J. Lyklema
de Raadsgriffier,
de Voorzitter,
A. Dijkstra-Teitsma
B. Bilker
-5Toelichting Verordening Fraudebeleid WWB Algemeen Per 1 januari 2004 is de Wet Werk en Bijstand (WWB) van kracht geworden welke in de plaats is getreden van de Algemene bijstandswet (Abw), de Wet Inschakeling Werkzoekenden (WIW), de Wet financiering Abw, IOAW en IOAZ (Wfa) en het Besluit I/D banen. Zoals de naam van de nieuwe wet al aangeeft ligt de nadruk op het met de cliënt zoeken naar werk, en zolang dat doel nog niet succesvol is bereikt kan inkomensondersteuning worden geboden. Het is vanwege het uitgangspunt dat gemeenten voor de uitvoering van de WWB 100% financieel verantwoordelijk zijn van het grootste belang dat uitkeringen ook rechtmatig worden verstrekt en dat misbruik effectief wordt bestreden. Op grond van artikel 8a van de WWB dienen de regels omtrent de bestrijding van het ten onrechte ontvangen van bijstand en van misbruik en oneigenlijk gebruik van de WWB in een verordening te worden vervat. Hiervoor dient deze verordening. Tezamen met de bijbehorende beleidsregels op dit gebied wordt beschikt over een samenhangende systematiek van rechtmatigheidscontrole dat in alle opzichten aansluit bij de uitgangspunten die met Hoogwaardige Handhaving worden beoogd.
-6Toelichting per artikel Artikel 1 Ten aanzien van de begrippen die in de verordening worden gebruikt is aansluiting gezocht bij wettelijke omschrijvingen. Voorts is aan aanvullende, voor de uitvoering van de Wet Werk en Bijstand belangrijke, begrippen een eigen omschrijving gegeven. a. de WWB: Deze omschrijving behoeft geen nadere toelichting. b. de belanghebbende: Deze omschrijving behoeft geen nadere toelichting. c. de bijstand: Door deze omschrijving wordt bereikt dat het streven om tot een rechtmatige verstrekking te komen is gericht op een volledige uitkering, dus inclusief toeslag en vakantie-uitkering. Hierbij wordt de bijzondere bijstand die in sommige situaties als aanvulling op de lage jongerennorm wordt verstrekt in dit verband wel tot "de bijstand" gerekend. d. de bijzondere bijstand: De bijzondere bijstand is apart benoemd. Hierdoor wordt bereikt dat het streven op rechtmatige verstrekking ook op bijzondere bijstand van toepassing is. e. het college: In deze omschrijving worden uitdrukkelijk de colleges van Burgemeester en Wethouders van beide gemeenten bedoeld. Dit is van belang gezien de vorm van samenwerking, zoals die ten aanzien van de afdeling Sociale Zaken bestaat. f. de gemeenteraad: In deze omschrijving worden uitdrukkelijk de gemeenteraden van beide gemeenten bedoeld. Dit is van belang gezien de vorm van samenwerking, zoals die ten aanzien van de afdeling Sociale Zaken bestaat. g. hoogwaardige handhaving Deze omschrijving geeft een definitie van het begrip hoogwaardige handhaving. Artikel 2 Dit artikel geeft aan dat het streven om te komen tot een rechtmatige verstrekking van WWB-uitkeringen is gebaseerd op het gedachtengoed Hoogwaardige Handhaving en geeft het college de opdracht tot een nadere invulling daarvan te komen. Artikel 3 Dit artikel behandelt de eerste twee visie-elementen van Hoogwaardige Handhaving, te weten Informatie op maat en dienstverlening op maat. Artikel 4 Dit artikel behandelt de laatste twee visie-elementen van Hoogwaardige Handhaving, te weten Controle op maat en Sanctionering op maat.
-7Artikel 5 In dit artikel wordt verwezen naar het controleplan en wordt vastgesteld dat de controle geschiedt conform de uitgangspunten van Hoogwaardige Handhaving. Tevens krijgt het college hierbij de opdracht nadere beleidsregels op te stellen ten behoeve van een effectieve sanctionering en wordt uitdrukkelijk verwezen naar de Verordening Afstemmingsbeleid. Hiermee is dit artikel een nadere uitwerking van de twee voorgaande artikelen. Artikel 6 In dit artikel krijgt het college de opdracht om een handhavingsplan, met daarin meetbare doelen, te maken en dit up te date te houden. Artikel 7 Dit artikel geeft het college de opdracht om het handhavingsbeleid om minstens eenmaal per twee jaar te evalueren en de resultaten hiervan aan de raad te presenteren. Artikel 8 Deze omschrijving behoeft geen nadere toelichting. Artikel 9 Deze omschrijving behoeft geen nadere toelichting. Artikel 10 Deze omschrijving behoeft geen nadere toelichting.
-1-
Gemeente Achtkarspelen Gemeente Kollumerland c.a.
Verordening toeslagen en kortingenbeleid WWB
Afdeling Sociale Zaken November 2006
-2Gemeente Achtkarspelen en gemeente Kollumerland c.a.
de Raad van de gemeente Achtkarspelen; en de Raad van de gemeente Kollumerland c.a.; gelet op het bepaalde in artikel 8, lid 1, sub c en artikel 30 van de Wet Werk en Bijstand, overwegende dat moet worden vastgesteld voor welke categorieën de bijstandsnorm wordt verhoogd of verlaagd en op grond van welke criteria de hoogte van die verhoging of verlaging wordt bepaald; besluiten vast te stellen:
de Verordening Toeslagen en Kortingenbeleid WWB Hoofdstuk 1. Algemene bepalingen Artikel 1
Begripsomschrijving
In deze verordening wordt verstaan onder: a. de WWB: de Wet Werk en Bijstand; b. de belanghebbende: degene wiens belang rechtstreeks bij een besluit is betrokken (Algemene Wet Bestuursrecht); c. de alleenstaande: de ongehuwde van 21 jaar of ouder die geen tot zijn last komende kinderen heeft en geen gezamenlijke huishouding voert met een ander tenzij het betreft een bloedverwant in de eerste graad of een bloedverwant in de tweede graad indien er bij één van de bloedverwanten in de tweede graad sprake is van zorgbehoefte; d. de alleenstaande ouder: de ongehuwde van 21 jaar of ouder die de volledige zorg heeft voor één of meer tot zijn last komende kinderen en geen gezamenlijke huishouding voert met een ander tenzij het betreft een bloedverwant in de eerste graad of een bloedverwant in de tweede graad indien er bij één van de bloedverwanten in de tweede graad sprake is van zorgbehoefte; e. de gehuwde: een persoon die gehuwd, of geregistreerd partner is en 21 jaar of ouder is; als gehuwde wordt mede aangemerkt de ongehuwde van 21 jaar of ouder die met een ongehuwde van 21 jaar of ouder een gezamenlijke huishouding voert, tenzij het een bloedverwant in de eerste graad betreft; als ongehuwde wordt mede aangemerkt degene van 21 jaar of ouder die duurzaam gescheiden leeft van de van degene waarmee hij gehuwd is; van een gezamenlijke huishouding is sprake indien twee personen van 21 jaar of ouder hun hoofdverblijf in dezelfde woning hebben en zij blijk geven zorg te dragen voor elkaar door middel van het leveren van een bijdrage in de kosten van de huishouding danwel anderszins; een gezamenlijke huishouding wordt in ieder geval aanwezig geacht indien de belanghebbenden hun hoofdverblijf hebben in dezelfde woning en: - zij met elkaar gehuwd zijn geweest of eerder voor de verlening van bijstand als gehuwden zijn aangemerkt;
-3-
f. g. h.
i.
j. k. l. 1,
m.
n.
o.
- uit hun relatie een kind is geboren of erkenning heeft plaatsgevonden van een kind van de één door de ander; - zij zich wederzijds verplicht hebben tot een bijdrage aan de huishouding krachtens een geldend samenlevingscontract; - zij op grond van een registratie worden aangemerkt als een gezamenlijke huishouding die naar aard en strekking overeenkomt met de gezamenlijke huishouding bedoeld in het voorgaande. van duurzaam gescheiden leven is sprake als: - het een door één of beide belanghebbenden gewilde verbreking van de echtelijke of daarmee gelijkgestelde samenleving betreft, en - beide belanghebbenden afzonderlijk van elkaar een eigen leven leiden, als waren zij niet met elkaar gehuwd, en - deze toestand door tenminste één belanghebbende als bestendig wordt gezien. het kind: het in Nederland woonachtige eigen kind of stiefkind; het ten laste komende kind: het kind, jonger dan 18 jaar, voor wie de alleenstaande ouder of de gehuwde aanspraak op kinderbijslag kan maken; de woning: een besloten ruimte, die, al dan niet tezamen met één of meer andere ruimten, bestemd of geschikt is voor bewoning door een huishouden (Huisvestingswet); onder een woning wordt tevens verstaan een woonwagen en een woonschip; de woonkosten: a. indien een huurwoning wordt bewoond, de per maand geldende rekenhuur als bedoeld in de Wet op de Huurtoeslag; b. indien een eigen woning wordt bewoond, de tot een bedrag per maand omgerekende som van de verschuldigde hypotheekrente en de in verband met het in eigendom hebben van de woning te betalen zakelijke lasten; c. indien een woonwagen in huur danwel in eigendom wordt bewoond, de tot een bedrag per maand herleidde woonkosten; onder zakelijke lasten wordt verstaan: - het eigenaarsdeel van de onroerend zaakbelasting. - de waterschapslasten (excl. verontreinigingsheffing en ingezetenenheffing). - een naar omstandigheden vast te stellen bedrag voor de kosten van groot onderhoud. de hoofdbewoner: de persoon op wiens naam de woning staat en in die woning zijn hoofdverblijf heeft; de inwonende: de persoon die zijn hoofdverblijf in een woning heeft waarvan hij niet de hoofdbewoner is; het wettelijk minimumloon: het minimumloon per maand, genoemd in artikel 8, lid sub a van de Wet minimumloon en minimumvakantietoeslag, verhoogd met de aanspraak op vakantietoeslag waarop een werknemer op grond van artikel 15 van die wet over dat minimumloon ten minste aanspraak kan maken, na aftrek van de daarvan in te houden loonbelasting, premies volksverzekeringen en de vergoeding als bedoeld in artikel 46 van de Zorgverzekeringswet. de verzorgingsbehoevende: degene die, indien hij niet bij een andere persoon zou inwonen, volgens een advies van de GGD zou zijn aangewezen op beroepsmatige hulp in de vorm van verzorging in een verzorgings- of een verpleegtehuis; de crisissituatie: een situatie van noodopvang bij een andere persoon of personen nadat men door omstandigheden niet meer beschikt over woonruimte, voor zolang deze situatie niet langer duurt dan twee maanden; de kostganger: een persoon die aantoonbaar tegen betaling van een commerciële prijs kost en inwoning bij een andere persoon of personen heeft; onder een commerciële prijs wordt verstaan: een bedrag ter hoogte van minimaal 40% van het wettelijk minimumloon per maand.
-4p.
q. r. s.
t. u.
de onderhuurder: een persoon die aantoonbaar tegen betaling van een commerciële prijs een deel van een woning van een persoon of personen huurt; onder een commerciële prijs wordt verstaan: een bedrag ter hoogte van minimaal 15% van het wettelijk minimumloon per maand. de zwervende: een persoon die geen woning bewoont; de woningkraker: een persoon die een woning bewoont waaraan geen woonkosten geacht worden te zijn verbonden, tenzij aantoonbaar het tegendeel blijkt; inkomsten uit vakantiewerk: inkomsten uit arbeid van inwonende studerende kinderen die tijdens de vastgestelde schoolvakanties worden verworven; onder studerende kinderen worden in dit verband verstaan: kinderen die studerend zijn en na de vakantieonderbreking de studie weer voortzetten. het college: het college van Burgemeester en Wethouders van de gemeente Achtkarspelen óf de gemeente Kollumerland c.a. de gemeenteraad: de gemeenteraad van de gemeente Achtkarspelen óf de gemeente Kollumerland c.a.
Hoofdstuk 2. Categorieën Artikel 2
Categorieën
Voor belanghebbenden aan wie bijstand kan worden verleend geldt een categorieaanduiding; de categorieën worden aangeduid als: a. alleenstaande; b. alleenstaande ouder; c. gehuwde. Hoofdstuk 3. Criteria voor het verhogen van de bijstandsnorm Artikel 3 1.
De bijstandsnorm wordt verhoogd met een toeslag indien de alleenstaande of de alleenstaande ouder hogere algemene noodzakelijke kosten van het bestaan heeft dan waarin de bijstandsnorm voorziet, als gevolg van het niet of niet geheel kunnen delen van deze kosten met een ander.
2.
a. De toeslag als bedoeld in het eerste lid wordt voor de alleenstaande van 22 jaar of ouder en de alleenstaande ouder van 21 jaar of ouder met zijn ten laste komende kinderen in wiens woning géén ander, waarmee kosten kunnen worden gedeeld, zijn hoofdverblijf heeft bepaald op het in artikel 25, lid 2 van de WWB genoemde maximumbedrag. b. Het maximumbedrag van de toeslag wordt voor de alleenstaande van 21 jaar bepaald op 10% van het wettelijk minimumloon. c. De toeslag wordt voor de alleenstaande van 22 jaar of ouder en de alleenstaande ouder van 21 jaar of ouder, die hoofdbewoner is, eveneens in principe bepaald op het maximumbedrag indien in de woning hoofdverblijf heeft: een verzorgingsbehoevende; iemand die in verband met een crisissituatie wordt opgevangen, zolang deze opvang niet langer duurt dan maximaal twee maanden; d. De toeslag wordt voor de alleenstaande van 22 jaar of ouder en de alleenstaande ouder van 21 jaar of ouder eveneens in principe bepaald op het maximumbedrag indien men kostganger of onderhuurder is.
-5e. De toeslag wordt voor de alleenstaande van 22 jaar of ouder en de alleenstaande ouder van 21 jaar of ouder eveneens voor de duur van maximaal twee maanden in principe bepaald op het maximumbedrag indien men vanwege een crisissituatie bij een ander wordt opgevangen. 3.
a. De toeslag als bedoeld in het eerste lid bedraagt voor de alleenstaande van 22 jaar of ouder en de alleenstaande ouder van 21 jaar of ouder met zijn ten laste komende kinderen in wiens woning één ander, waarmee kosten kunnen worden gedeeld, zijn hoofdverblijf heeft 10% van het wettelijk minimumloon. b. De toeslag als bedoeld in het eerste lid bedraagt voor de alleenstaande van 21 jaar in wiens woning één ander, waarmee kosten kunnen worden gedeeld, zijn hoofdverblijf heeft 5% van het wettelijk minimumloon. c. Voor de alleenstaande van 21 jaar of ouder en de alleenstaande ouder van 21 jaar of ouder met zijn ten laste komende kinderen in wiens woning meer dan één ander, waarmee kosten kunnen worden gedeeld, zijn hoofdverblijf heeft bestaat geen recht op een toeslag. d. Voor de toepassing van de leden a, b en c van dit artikel worden twee met elkaar gehuwden of de partners van een daarmee gelijkgestelde samenleving aangemerkt als één ander. e. Voor de toepassing van de leden a, b en c van dit artikel geldt de lagere toeslag bij voorrang voor de inwonende. f. Kosten kunnen worden gedeeld indien: -een niet ten laste komend kind van 16 tot 18 jaar inkomsten heeft ter hoogte van tenminste de norm bedoeld in art 20 van de WWB vermeerderd met 20% van het wettelijk minimumloon. -een inwonende of mede-hoofdbewoner van 18 tot 21 jaar inkomsten heeft ter hoogte van tenminste de norm bedoeld in art 20 van de WWB vermeerderd met 20% van het wettelijk minimumloon. Inkomsten uit vakantiewerk alsmede de inkomsten uit studiefinanciering van de eigen of stiefkinderen blijven hierbij buiten beschouwing. -een inwonende of mede-hoofdbewoner van 21 jaar of ouder inkomsten heeft ter hoogte van tenminste 70% van het wettelijk minimumloon. Inkomsten uit vakantiewerk alsmede de inkomsten uit studiefinanciering van de eigen of stiefkinderen blijven hierbij buiten beschouwing. -de inwonende twee met elkaar gehuwden of de partners van een daarmee gelijkgestelde samenleving inkomsten hebben ter hoogte van tenminste 100% van het wettelijk minimumloon. g. Inwonenden worden niet geacht onderling kosten te kunnen delen. h. Inwonenden worden geacht ten allen tijde met de hoofdbewoner(s) kosten te kunnen delen, ongeacht de hoogte van de inkomsten van de hoofdbewoner(s).
Hoofdstuk 4. Criteria voor het verlagen van de bijstandsnorm Artikel 4 1.
De bijstandsnorm wordt lager vastgesteld indien de met elkaar gehuwden of de partners van een daarmee gelijkgestelde samenleving lagere algemene noodzakelijke kosten van het bestaan hebben dan waarin de bijstandsnorm voorziet, als gevolg van het geheel of gedeeltelijk kunnen delen van deze kosten met een ander.
2.
a. De bijstandsnorm wordt voor met elkaar gehuwden of de partners van een daarmee gelijkgestelde samenleving met of zonder hun ten laste komende kinderen in wiens woning géén ander, waarmee kosten kunnen worden gedeeld, zijn
-6hoofdverblijf heeft bepaald op het in art 21, sub c van de WWB genoemde normbedrag. b. De bijstandsnorm wordt voor met elkaar gehuwden of de partners van een daarmee gelijkgestelde samenleving, die hoofdbewoner zijn, met of zonder hun ten laste komende kinderen eveneens in principe bepaald op het in art 21, sub c van de WWB genoemde normbedrag indien in de woning hoofdverblijf heeft: een verzorgingsbehoevende; iemand die in verband met een crisissituatie wordt opgevangen, zolang deze opvang niet langer duurt dan maximaal twee maanden; c. De bijstandsnorm wordt voor met elkaar gehuwden of de partners van een daarmee gelijkgestelde samenleving met of zonder hun ten laste komende kinderen eveneens in principe bepaald op het in art 21, sub c van de WWB genoemde normbedrag indien men kostganger of onderhuurder is. d. De bijstandsnorm wordt voor met elkaar gehuwden of de partners van een daarmee gelijkgestelde samenleving met of zonder hun ten laste komende kinderen eveneens voor de duur van maximaal twee maanden in principe bepaald op het in art 21, sub c van de WWB genoemde normbedrag indien men vanwege een crisissituatie bij een ander wordt opgevangen. 3.
a. De korting als bedoeld in het eerste lid bedraagt voor met elkaar gehuwden of de partners van een daarmee gelijkgestelde samenleving met of zonder hun ten laste komende kinderen in wiens woning één ander, waarmee kosten kunnen worden gedeeld, zijn hoofdverblijf heeft 10% van het wettelijk minimumloon. b. De korting als bedoeld in het eerste lid bedraagt voor met elkaar gehuwden of de partners van een daarmee gelijkgestelde samenleving met of zonder hun ten laste komende kinderen in wiens woning meer dan één ander, waarmee kosten kunnen worden gedeeld, zijn hoofdverblijf heeft 20% van het wettelijk minimumloon. c. Voor de toepassing van de leden a en b van dit artikel worden twee met elkaar gehuwden of de partners van een daarmee gelijkgestelde samenleving aangemerkt als één ander. d. Voor de toepassing van de leden a en b van dit artikel geldt de korting in eerste instantie voor de inwonende met elkaar gehuwden of partners van een daarmee gelijkgestelde samenleving met of zonder hun ten laste komende kinderen. e. Kosten kunnen worden gedeeld indien: -een niet ten laste komend kind van 16 tot 18 jaar inkomsten heeft ter hoogte van tenminste de norm bedoeld in art 20 van de WWB vermeerderd met 20% van het wettelijk minimumloon. -een inwonende of mede-hoofdbewoner van 18 tot 21 jaar inkomsten heeft ter hoogte van tenminste de norm bedoeld in art 20 van de WWB vermeerderd met 20% van het wettelijk minimumloon. Inkomsten uit vakantiewerk alsmede de inkomsten uit studiefinanciering van de eigen of stiefkinderen blijven hierbij buiten beschouwing. -een inwonende of mede-hoofdbewoner van 21 jaar of ouder inkomsten heeft ter hoogte van tenminste 70% van het wettelijk minimumloon. Inkomsten uit vakantiewerk alsmede de inkomsten uit studiefinanciering van de eigen of stiefkinderen blijven hierbij buiten beschouwing. -de inwonende twee met elkaar gehuwden of de partners van een daarmee gelijkgestelde samenleving inkomsten hebben ter hoogte van tenminste 100% van het wettelijk minimumloon. f. Inwonenden worden niet geacht onderling kosten te kunnen delen. g. Inwonenden worden geacht ten allen tijde met de hoofdbewoner(s) kosten te kunnen delen, ongeacht de hoogte van de inkomsten van de hoofdbewoner(s).
-7-
Artikel 5 1.
De bijstandsnorm, vermeerderd met de van toepassing zijnde toeslag als bedoeld in artikel 3 voor een alleenstaande van 21 jaar of ouder en de alleenstaande ouder van 21 jaar of ouder met zijn ten laste komende kinderen wordt wegens het ontbreken van woonkosten verlaagd met 20% van het wettelijk minimumloon. Deze korting is eveneens van toepassing als een niet inwonende derde de woonkosten voor zijn rekening neemt.
2.
De bijstandsnorm voor met elkaar gehuwden of de partners van een daarmee gelijkgestelde samenleving met of zonder hun ten laste komende kinderen wordt wegens het ontbreken van woonkosten verlaagd met 20% van het wettelijk minimumloon. Deze korting is eveneens van toepassing als een niet inwonende derde de woonkosten voor zijn rekening neemt.
Artikel 6 1.
2.
De bijstandsnorm, vermeerderd met de van toepassing zijnde toeslag als bedoeld in artikel 3 voor een alleenstaande van 21 jaar of ouder en de alleenstaande ouder van 21 jaar of ouder met zijn ten laste komende kinderen wordt wegens het houden van kostgangers of onderhuurders verlaagd met 15% van het wettelijk minimumloon per kostganger of onderhuurder. De bijstandsnorm voor met elkaar gehuwden of de partners van een daarmee gelijkgestelde samenleving met of zonder hun ten laste komende kinderen wordt wegens het houden van kostgangers of onderhuurders verlaagd met 15% van het wettelijk minimumloon per kostganger of onderhuurder.
Artikel 7 Indien voor de belanghebbende een combinatie van een toeslag op grond van artikel 3 en één of meer verlagingen op grond van artikel 5 en 6 geldt, bedraagt de verlaging niet meer dan 25% van het wettelijk minimumloon ten opzichte van de toepasselijke bijstandsnorm ex artikel 21 van de WWB. Hoofdstuk 5. Slotbepalingen Artikel 8 Verhoging of verlaging van de bijstandsnorm vindt plaats onverminderd het bepaalde in artikel 18, lid 1 van de WWB. Artikel 9 1. 2.
Het college is belast met de uitvoering van het bepaalde in deze verordening. In gevallen, de uitvoering van deze verordening betreffende, waarin deze verordening niet voorziet, beslist het college.
Artikel 10 Deze verordening kan worden aangehaald als: Verordening Toeslagen en Kortingenbeleid WWB.
-8Artikel 11 1. 2.
Deze verordening treedt in werking met ingang van 1 januari 2007. De Verordening Toeslagen en Kortingenbeleid WWB 2004, vastgesteld op 27 mei 2004, wordt gelijktijdig ingetrokken.
Aldus besloten in de openbare vergadering van de Raad van de gemeente Achtkarspelen op 11 januarui 2007 en de openbare vergadering van de Raad van de gemeente Kollumerland c.a. op De Raden voornoemd,
de Raadsgriffier,
de Voorzitter,
R. van der Heide
L.J. Lyklema
de Raadsgriffier,
de Voorzitter,
A. Dijkstra-Teitsma
B. Bilker
-9Toelichting Verordening Toeslagen en Kortingenbeleid WWB Algemeen Evenals in de Algemene bijstandswet is een bijstandsuitkering in de Wet Werk en Bijstand opgebouwd uit een landelijk vastgestelde norm en een gemeentelijk vast te stellen toeslag voor alleenstaanden en alleenstaande ouders. Artikel 8 en artikel 30 van de Wet Werk en Bijstand dragen de gemeenteraad op een verordening vast te stellen inzake het verhogen en/of verlagen van de bijstandsnorm. Het onderwerp van de verordening is beschreven in het eerste lid van artikel 30 van de Wet Werk en Bijstand. Uit de memorie van toelichting bij de Wet Werk en Bijstand blijkt dat de verordening "een zodanig karakter heeft dat de belanghebbenden daaruit concreet kunnen aflezen welke verhoging of verlaging in hun situatie geldt". Met de verordening worden de criteria met betrekking tot het toekennen van toeslagen op de norm en het toepassen van kortingen op de norm geregeld, onverminderd de bepaling in de wet (artikel 18, lid 1 van de Wet Werk en Bijstand) om in individuele gevallen af te wijken van de algemeen geldende normen (op basis van de wet of de gemeentelijke verordening). In de verordening is geen gebruik gemaakt van de facultatieve bepaling als bedoeld in artikel 28 van de Wet Werk en Bijstand inzake het toekennen van afzonderlijke toeslagen voor schoolverlaters. Hiervoor is gekozen, omdat voor de vaststelling van de hoogte van de toe te kennen uitkering de woonsituatie cruciaal is en niet het feit of men schoolverlater is of niet. In de verordening wordt voor de hoogte van de toeslagen en de verlagingen verwezen naar het in artikel 25 van de Wet Werk en Bijstand genoemde bedrag. In deze toelichting zal steeds gesproken worden over toeslagen en verlagingen in percentages van het minimumloon. Dit lijkt tegenstrijdig, maar het bedrag van artikel 25 van de Wet Werk en Bijstand is eveneens gebaseerd op een percentage van het wettelijk minimumloon. Omdat in de wet uitdrukkelijk een bedrag genoemd wordt en tevens is aangegeven is dat de minister dit bedrag kan verhogen bij een verhoging van het minimumloon, is in de tekst van de verordening de voorkeur gegeven aan een directe verwijzing naar artikel 25 van de Wet Werk en Bijstand en niet aan het noemen van een percentage. Hiermee kunnen verwarrende rekensommen worden voorkomen, zoals bijvoorbeeld de vraag of de toeslag 10% van het netto minimumloon of van het bruto minimumloon berekend moet worden. Toelichting per artikel Artikel 1 Ten aanzien van de begrippen die in de verordening worden gebruikt is aansluiting gezocht bij wettelijke omschrijvingen. Daar waar dit een andere wet is dan de Wet Werk en Bijstand is dat in de verordening aangegeven. Voorts is aan aanvullende, voor de uitvoering van de Wet Werk en Bijstand belangrijke, begrippen een eigen omschrijving gegeven. a. de WWB: Deze omschrijving behoeft geen nadere toelichting. b. de belanghebbende: Deze omschrijving behoeft geen nadere toelichting. c. de alleenstaande: De omschrijving van het begrip alleenstaande komt overeen met de omschrijving die de wet hanteert, met dit verschil dat extra wordt benadrukt dat de verordening alleen van toepassing is voor alleenstaanden van 21 jaar of ouder. Degene die geen gezamenlijke huishouding voert met een ander, kan worden aangemerkt als een alleenstaande. Uit de omschrijving blijkt dat twee personen die bloedverwant zijn in de eerste graad (ouder - kind) en een
- 10 gezamenlijke huishouding voeren niet als "gehuwden" worden aangemerkt. Tevens wordt bij bloedverwantschap in de tweede graad, waarbij sprake is van verzorging, niet uitgegaan van de "gehuwden-situatie". d. de alleenstaande ouder: De omschrijving van het begrip alleenstaande ouder komt overeen met de omschrijving die de wet hanteert, met dit verschil dat extra wordt benadrukt dat de verordening alleen van toepassing is voor alleenstaande ouders van 21 jaar of ouder. Degene die de volledige zorg heeft voor één of meer tot zijn last komende kinderen en geen gezamenlijke huishouding voert met een ander, kan worden aangemerkt als een alleenstaande ouder. Ook in deze omschrijving is opgenomen dat twee personen die bloedverwant zijn in de eerste graad (ouder - kind) en een gezamenlijke huishouding voeren niet als "gehuwden" worden aangemerkt. Tevens wordt bij bloedverwantschap in de tweede graad, waarbij sprake is van verzorging, niet uitgegaan van de "gehuwden-situatie". e. de gehuwde: Deze omschrijving, alsmede die van de situaties die gelijkgesteld moeten worden, sluit aan bij de opvattingen van de wetgever, met de toevoeging dat het hier alleen handelt over personen van 21 jaar of ouder. Uit de omschrijving blijkt dat twee personen die bloedverwant zijn in de eerste graad (b.v. ouder - kind) en een gezamenlijke huishouding voeren niet als "gehuwden" worden aangemerkt. Hieruit volgt dat hiervan bij bloedverwantschap in de tweede graad (b.v. grootouder - kind of broer - broer) wel sprake zou kunnen zijn, áls ook aan alle andere criteria wordt voldaan. f. het kind: De omschrijving van het begrip kind komt overeen met de omschrijving die de wet hanteert. Pleegkinderen vallen niet onder het begrip "kind". Deze worden beschouwd als een zelfstandig subject van bijstand. g. het ten laste komende kind: De omschrijving van het begrip ten laste komende kind komt overeen met de omschrijving die de wet hanteert. Uiteraard geldt hierbij wel dat dit kind in Nederland moet wonen. h. de woning: Deze omschrijving behoeft geen nadere toelichting. i. de woonkosten: Voor de woonkosten van een huurwoning wordt aangesloten bij de Wet op de Huurtoeslag. Ten aanzien van de woonkosten van een eigen woning wordt ten aanzien van de hypotheekrente in eerste instantie uitgegaan van de lasten die het gevolg zijn van de financiering van de woning. Rente welke het gevolg is van het nadien zonder noodzaak verhogen van de hypotheek, ook al is dat ter financiering van bij voorbeeld een verbouwing, wordt niet in de beschouwing meegenomen. j. de hoofdbewoner: Deze omschrijving behoeft geen nadere toelichting. Opneming van deze omschrijving heeft tot doel een gradatie hoofdbewoner - inwonende aan te geven. k. de inwonende: Deze omschrijving behoeft geen nadere toelichting. Opneming van deze omschrijving heeft tot doel een gradatie hoofdbewoner - inwonende aan te geven. l. het wettelijk minimumloon: Deze omschrijving behoeft geen nadere toelichting. m. de verzorgingsbehoevende: Deze omschrijving behoeft geen nadere toelichting. n. de crisissituatie: Deze situatie doet zich bijvoorbeeld voor bij hoog opgelopen ruzies binnen een gezin, waarbij één der partners of een kind op straat is gezet en door een ander wordt opgevangen. Overigens is deze omschreven situatie van toepassing op zowel degene die opgevangen wordt als degene die opvang biedt. o. de kostganger: Deze omschrijving behoeft geen nadere toelichting.
- 11 p. de onderhuurder: Deze omschrijving behoeft geen nadere toelichting. q. de zwervende: Deze omschrijving behoeft geen nadere toelichting. r. de woningkraker: Deze omschrijving behoeft geen nadere toelichting. s. inkomsten uit vakantiewerk: Het is, gezien de huidige normen in de WSF vrij gebruikelijk dat studerenden tijdens hun vakanties proberen via tijdelijk werk een extra vorm van inkomsten te verwerven, mede ter financiering van de studie. Met inachtneming van hetgeen in deze verordening is gesteld, zou dat in principe kunnen leiden tot een afstemming van de uitkering van de ouder(s). Aangezien dat niet als redelijk wordt ervaren is er voor gekozen om deze inkomsten, als deze voldoen aan de criteria, welke daar in de verordening aan zijn verbonden, vrij te laten. Artikel 2 Artikel 30 van de Wet Werk en Bijstand schrijft voor dat de verordening vaststelt voor welke categorieën de bijstandsnorm wordt verhoogd of verlaagd. De categorie-indeling is gebaseerd op de Wet Werk en Bijstand. De begrippen zijn nader uitgelegd in artikel 1 van deze verordening. Artikel 3, lid 1 Bij de vaststelling van de basisnorm voor de alleenstaande en de alleenstaande ouder is de wetgever uitgegaan van de veronderstelling dat betrokkene de bestaanskosten geheel met een ander kan delen. Indien dit niet het geval is, wordt de basisnorm verhoogd met een toeslag. Evenals in de Abw is hier bedoeld dat voor het bepalen van de hoogte van de toeslag alle extra algemene noodzakelijke bestaanskosten in aanmerking worden genomen die de alleenstaande of de alleenstaande ouder heeft ten opzichte van degene die met zijn partner een gezamenlijke huishouding voert. Het gaat hierbij niet alleen om woonkosten (in beperkte of uitgebreide zin) maar ook om alle andere uitgaven waarbij partners een schaalvoordeel hebben omdat zij alle kosten van huisvesting en huishouding gezamenlijk opbrengen. De mate waarin de bestaanskosten kunnen worden gedeeld bepaalt, zoals gezegd, de hoogte van de toeslag. De toeslag bedraagt minimaal 0% en maximaal 20% van het wettelijk minimumloon. Degene die voor een toeslag in aanmerking wenst te komen, moet aannemelijk maken dat er geen sprake is van kosten die kunnen worden gedeeld en dat er derhalve terecht aanspraak op een toeslag wordt gemaakt. De toeslag maakt een integraal deel van de bijstandsuitkering uit. De algemene inlichtingenverplichting die op de aanvrager rust, geldt ook voor het toeslagendeel. De aanvrager zal dan ook door middel van het overleggen van gegevens het recht moeten aantonen. Artikel 3, lid 2 Artikel 30, lid 2 van de Wet Werk en Bijstand schrijft voor dat de toeslag, onverminderd het bepaalde in artikel 27, 28 en 29 van de wet, voor de alleenstaande en de alleenstaande ouder met zijn kinderen in wiens woning geen ander zijn hoofdverblijf heeft, wordt bepaald op het maximumbedrag, genoemd in artikel 25, lid 2 van de Wet Werk en Bijstand. Deze maximale toeslag komt neer op 20% van het wettelijk minimumloon. Om te voorkomen dat de uitkering voor een 21-jarige alleenstaande hoger is dan bijvoorbeeld het loon dat men kan verdienen is bepaald dat de maximale toeslag voor 21-jarigen op 10% van het wettelijk minimumloon is gesteld. In deze verordening wordt volstaan met een verwijzing naar het bedrag zoals dat in de wet is genoemd. Dit bedrag wordt regelmatig, veelal halfjaarlijks, aangepast. De artikelen 27, 28 en 29 van de Wet Werk en Bijstand geven de gemeente de bevoegdheid om voor bepaalde
- 12 categorieën de bijstandsnorm met of zonder de toeslag lager vast te stellen. Dit betekent dat indien aanvrager voldoet aan de voorwaarden, waardoor er in principe recht zou bestaan op een volledige toeslag als bedoeld in artikel 25, lid 2 van de Wet Werk en Bijstand het toch zo kan zijn dat er als gevolg van het toepassen van een korting een lager bedrag wordt ontvangen. Hiervoor wordt verwezen naar de artikelen 5 tot en met 7 van deze verordening. Er bestaat voor de hoofdbewoner tevens recht op een volledige toeslag indien er in de woning zijn hoofdverblijf heeft een verzorgingsbehoevende (hetgeen moet blijken uit een GGD-advies) of iemand die in verband met een crisissituatie wordt opgevangen (maximaal twee maanden). De reden hiervoor is dat het geacht wordt extra belastend te zijn, wanneer iemand zijn woning voor een dergelijke vorm van inwoning beschikbaar stelt. Natuurlijk kan inwoning van anderen veroorzaken dat er toch een lagere toeslag van toepassing is. Voorts heeft een kostganger of een onderhuurder (als deze aan de daarvoor gestelde eisen voldoen) of degene die als gevolg van een crisisituatie bij een ander wordt opgevangen recht op de volledige toeslag. Artikel 3, lid 3 Het gezamenlijk bewonen van een woning levert schaalvoordelen op. Deze schaalvoordelen treden op omdat de woonlasten kunnen worden gedeeld. De kosten van huur, heffingen, belastingen, verzekeringen, vastrecht nutsbedrijven etc. en dergelijke zijn voor personen die een woning delen lager, omdat deze kosten per woning slechts eenmaal in rekening worden gebracht. Indien er op enigerlei wijze sprake is van het kunnen delen van kosten met één ander, wordt de toeslag als gevolg van de optredende schaalvoordelen vastgesteld op 10% van het wettelijk minimumloon. Deze toeslag is voor 21-jarigen vastgesteld op 5% van het wettelijk minimumloon. Indien de kosten kunnen worden gedeeld met meer dan één ander, bestaat geen recht op een toeslag. Een echtpaar (twee met elkaar gehuwden of de partners van een daarmee gelijkgestelde samenleving) worden gezien als één ander. Tevens is hier aangegeven dat het toepassen van lagere toeslagen in eerste instantie en voor zover mogelijk, op de uitkering van inwonenden plaatsvindt. Voorts is het van belang een nadere concretisering aan te geven wanneer er sprake is van het kunnen delen van kosten. Het mag niet zo zijn dat wanneer een inwonende met een uitkering werk aanvaardt en een inkomen ontvangt dat slechts iets boven de toepasselijke bijstandsnorm ligt, dit gelijk een korting, danwel een lagere toeslag op de uitkering van de hoofdbewoner tot gevolg heeft. Het totale gezinsinkomen zou dan door de werkaanvaarding achteruit gaan. Overigens blijven inkomsten uit vakantiewerk en WSF buiten beschouwing. Voorts is bepaald dat inwonenden onderling niet geacht worden kosten te kunnen delen, doch slechts met de hoofdbewoners en dat daarbij de hoogte van het inkomen van de hoofdbewoners niet van belang is. Artikel 4, lid 1 Ook gehuwden of daarmee gelijkgestelden kunnen schaalvoordelen genieten als zij de kosten van het bestaan kunnen delen omdat zij de door hen bewoonde woning niet alleen bewonen. Deze schaalvoordelen leiden ertoe dat de gehuwdenuitkering wordt verlaagd. Artikel 4, lid 2 Als er geen kosten gedeeld kunnen worden wordt de uitkering vastgesteld op de norm voor een echtpaar. Er bestaat voor de hoofdbewoners tevens recht op de volledige uitkering indien er in de woning zijn hoofdverblijf heeft een verzorgingsbehoevende (hetgeen moet blijken uit een GGD-advies) of iemand die in verband met een crisissituatie wordt opgevangen (maximaal twee maanden). De reden hiervoor is dat het geacht wordt extra belastend te zijn, wanneer iemand zijn woning voor een dergelijke vorm van inwoning
- 13 beschikbaar stelt. Natuurlijk kan inwoning van anderen veroorzaken dat er toch een korting van toepassing is.Voorts heeft het echtpaar dat als kostganger of onderhuurder (als deze aan de daarvoor gestelde eisen voldoet) inwoont of het echtpaar dat als gevolg van een crisisituatie bij een ander wordt opgevangen recht op de volledige uitkering. Artikel 4, lid 3 Het gezamenlijk bewonen van een woning levert schaalvoordelen op. Deze schaalvoordelen treden op omdat de woonlasten kunnen worden gedeeld. De kosten van huur, heffingen, belastingen, verzekeringen, vastrecht nutsbedrijven etc. en dergelijke zijn voor personen die een woning delen lager, omdat deze kosten per woning slechts eenmaal in rekening worden gebracht. Indien er op enigerlei wijze sprake is van het kunnen delen van kosten met één ander, wordt een korting van 10% van het wettelijk minimumloon op de uitkering toegepast. Indien de kosten kunnen worden gedeeld met meer dan één ander, wordt een korting van 20% van het wettelijk minimumloon toegepast. Een echtpaar (twee met elkaar gehuwden of de partners van een daarmee gelijkgestelde samenleving) worden gezien als één ander. Tevens is hier aangegeven dat het toepassen van kortingen in eerste instantie en voor zover mogelijk, op de uitkering van inwonenden plaatsvindt. Voorts is het ook hier van belang een nadere concretisering aan te geven wanneer er sprake is van het kunnen delen van kosten. Het mag niet zo zijn dat wanneer een inwonende met een uitkering werk aanvaardt en een inkomen ontvangt dat slechts iets boven de toepasselijke bijstandsnorm ligt, dit gelijk een korting, danwel een lagere toeslag op de uitkering van de hoofdbewoner tot gevolg heeft. Het totale gezinsinkomen zou dan door de werkaanvaarding achteruit gaan. Overigens blijven inkomsten uit vakantiewerk en WSF buiten beschouwing. Voorts is bepaald dat inwonenden onderling niet geacht worden kosten te kunnen delen, doch slechts met de hoofdbewoners en dat daarbij de hoogte van het inkomen van de hoofdbewoners niet van belang is. Artikel 5, lid 1 en lid 2 Met deze omschrijving wordt beoogd dat op de uitkering van degenen die geen woonkosten verschuldigd zijn, een korting wordt toegepast. Artikel 6, lid 1 en lid 2 Het houden van een kostganger en een onderhuurder wordt geacht inkomsten op te leveren. Deze inkomsten worden per kostganger of onderhuurder bepaald op 15% van het wettelijk minimumloon. Artikel 7 Indien gebruik wordt gemaakt van verlagingsmogelijkheden dan dient rekening te worden gehouden met de effecten van cumulatie van factoren. Een dergelijke cumulatie kan er toe leiden dat de uitkering die overblijft onvoldoende is om in de noodzakelijke bestaanskosten te voorzien. Dit betekent dat een echtpaar altijd moet kunnen beschikken over 75%, een alleenstaande ouder over 45% en een alleenstaande over 25% van het wettelijk minimumloon. Artikel 8 Van kracht blijft artikel 18, lid 1 van de Wet Werk en Bijstand waar is gesteld, dat Burgemeester en Wethouders de bijstand en de daaraan verbonden verplichtingen afstemmen op de omstandigheden, mogelijkheden en middelen van de betrokkene persoon.
- 14 Dit wordt ook uitdrukkelijk gesteld in artikel 30 van de Wet Werk en Bijstand. Hiermee blijft ook het individualiseringsprincipe voor de toepassing van de verordening van kracht. Artikel 9, lid 1 Artikel 7 van de Wet Werk en Bijstand schrijft voor dat de uitvoering van de wet berust bij Burgemeester en Wethouders. Zij kunnen deze bevoegdheid overeenkomstig hetgeen hierover in de wet is geregeld vervolgens mandateren aan ambtenaren. Artikel 9, lid 2 Burgemeester en Wethouders hebben de bevoegdheid om in individuele gevallen af te wijken van het in de verordening bepaalde. Artikel 10 Deze omschrijving behoeft geen nadere toelichting. Artikel 11 Deze omschrijving behoeft geen nadere toelichting.
Gemeente Achtkarspelen
Verordening tegemoetkoming kosten kinderopvang
Afdeling Sociale Zaken November 2006 Gemeente Achtkarspelen
-2De Raad van de gemeente Achtkarspelen; gelezen het voorstel van Burgemeester en Wethouders van gelet op het bepaalde in artikel 25 van de Wet kinderopvang en artikel 149 van de Gemeentewet, overwegende dat het noodzakelijk is de verlening, de voorschotverlening en de vaststelling van de tegemoetkoming van de gemeente in de kosten van kinderopvang bij verordening te regelen; besluit vast te stellen:
de Verordening tegemoetkoming kosten kinderopvang Hoofdstuk 1. Algemene bepalingen Artikel 1.1
Begripsomschrijving
In deze verordening wordt verstaan onder: a. het College: het college van Burgemeester en Wethouders; b. de wet: de Wet kinderopvang; c. kinderopvang: het door een geregistreerd kindercentrum of een gastouderbureau bedrijfsmatig verzorgen en opvoeden van kinderen tot de eerste dag van de maand waarop het voortgezet onderwijs voor die kinderen begint ; d. gastouderopvang: kinderopvang als bedoeld in artikel 1, lid 1, sub c van de wet; e. kindercentrum: een voorziening waar kinderopvang plaatsvindt, anders dan gastouderopvang; f. gastouderbureau: een organisatie die gastouderopvang tot stand brengt en begeleidt; g. ouder: een persoon als bedoeld in artikel 1, lid 1 sub i van de wet; h. partner: een persoon als bedoeld in artikel 3 van de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen; i. tegemoetkoming: een tegemoetkoming in de kosten van kinderopvang door de gemeente; Hoofdstuk 2. Tegemoetkoming van de gemeente Artikel 2.1 1.
Gemeentelijke doelgroepen
De volgende doelgroepen kunnen aanspraak maken op een tegemoetkoming in de kosten van kinderopvang: a. Een WWB, IOAW, IOAZ-gerechtigde ouder die een reïntegratietraject volgt (art 22, lid 1, sub a, eerste volzin en art 6, lid 1, sub c van de wet); b. Een ANW-gerechtigde ouder die een reïntegratietraject volgt (art 22, lid 1, sub a, eerste volzin en art 6, lid 1, sub c van de wet); c. Een WWIK-gerechtigde ouder (art 22, lid 1, sub a, eerste volzin en art 6, lid 1, sub d van de wet); d. Een ouder die tienermoeder is en die een opleiding volgt en bijstand ontvangt of kan ontvangen (art 22, lid 1, sub a, eerste volzin en art 6, lid 1, sub e van de wet); e. Een niet-uitkeringsgerechtigde ouder die een reïntegratietraject volgt (art 22, lid 1, sub a, eerste volzin en art 6, lid 1, sub f van de wet);
-3-
f.
g.
h.
Een ouder die nieuwkomer is als bedoeld in de Win en die een inburgeringstraject volgt (art 22, lid 1, sub a, tweede volzin en art 6, lid 1, sub g van de wet); Een ouder die student is en staat ingeschreven bij een school of instelling als bedoeld in paragraaf 2.2 of 2.4 WTOS of artikel 2.8 t/m 2.11 WSF (art 22, lid 1, sub a, tweede volzin en art 6, lid 1, sub j van de wet); Een WWB-gerechtigde ouder die een deeltijdbaan heeft (art 22, lid 2);
2.
Indien de ouder een partner heeft dient deze: a. eveneens aan de criteria als genoemd in lid 1 te voldoen (art 22, lid 1, sub b van de wet), of: b WW-gerechtigd te zijn of als arbeidsgehandicapt te zijn aangemerkt en een reïntegratietraject van het UWV te volgen (art 22, lid 1, sub c van de wet), danwel: c. arbeid in dienstbetrekking te verrichten waaruit inkomen wordt genoten (art 22, lid 1, sub d en art 6, lid 1, sub a van de wet).
3.
Indien de ouder een partner heeft die niet voldoet aan het gestelde in lid 2, bestaat geen recht op een tegemoetkoming in de kosten van kinderopvang (art 22, lid 4 van de wet).
Artikel 2.2
Hoogte van de gemeentelijke bijdrage
1.
Als er een partner is als bedoeld in artikel 2.1, lid 2, sub a: a. bedraagt de hoogte van de gemeentelijke bijdrage bij de doelgroep genoemd in artikel 2.1, lid 1, sub a., b., d. en e.: - 1/3de deel van de kosten van de kinderopvang + de eigen bijdrage van 3,5% van de kosten van kinderopvang. b. bedraagt de hoogte van de gemeentelijke bijdrage bij de doelgroep genoemd in artikel 2.1, lid 1, sub c., f. en g.: - 1/3de deel van de kosten van de kinderopvang. c. bedraagt de hoogte van de gemeentelijke bijdrage bij de doelgroep genoemd in artikel 2.1, lid 1, sub h.: - 3,5% van de kosten van kinderopvang (eigen bijdrage).
2.
Als er een partner is als bedoeld in artikel 2.1, lid 2, sub b of c: a. bedraagt de hoogte van de gemeentelijke bijdrage bij de doelgroep genoemd in artikel 2.1, lid 1, sub a., b., d. en e.: - 1/6de deel van de kosten van de kinderopvang + de eigen bijdrage van 3,5% van de kosten van kinderopvang. b. bedraagt de hoogte van de gemeentelijke bijdrage bij de doelgroep genoemd in artikel 2.1, lid 1, sub c., f. en g.: - 1/6de deel van de kosten van de kinderopvang. c. bedraagt de hoogte van de gemeentelijke bijdrage bij de doelgroep genoemd in artikel 2.1, lid 1, sub h.: - 3,5% van de kosten van kinderopvang (eigen bijdrage).
3.
Als er geen partner is als bedoeld in artikel 2.1, lid 2, sub a, b of c: a. bedraagt de hoogte van de gemeentelijke bijdrage bij de doelgroep genoemd in artikel 2.1, lid 1, sub a., b., d. en e.: - 1/6de deel van de kosten van de kinderopvang + de eigen bijdrage van 3,5% van de kosten van kinderopvang.
-4b. bedraagt de hoogte van de gemeentelijke bijdrage bij de doelgroep genoemd in artikel 2.1, lid 1, sub c., f. en g.: - 1/6de deel van de kosten van de kinderopvang. c. bedraagt de hoogte van de gemeentelijke bijdrage bij de doelgroep genoemd in artikel 2.1, lid 1, sub h.: - 3,5% van de kosten van kinderopvang (eigen bijdrage). 4.
De uurprijs die bij de vaststelling van de tegemoetkoming in aanmerking wordt genomen gaat een bij Algemene Maatregel van Bestuur vast te stellen bedrag niet te boven.
Hoofdstuk 3. Aanvraag van de tegemoetkoming Artikel 3.1
Te verstrekken gegevens bij de aanvraag
1.
Een aanvraag voor een tegemoetkoming in de kosten van kinderopvang bevat: a. naam, adres en sofi-nummer van de ouder; b. indien van toepassing: naam en sofi-nummer van de partner en, indien dit een ander adres is dan het adres van de ouder: het adres van de partner; c. naam, geboortedatum en sofi-nummer van het kind of de kinderen waarop de aanvraag betrekking heeft; d. een offerte of contract van het kindercentrum of gastouderbureau dat de kinderopvang gaat verzorgen, waarin in ieder geval wordt aangegeven: het aantal uren kinderopvang per week, de kostprijs per uur en de aanvangsdatum van de opvang; e. een bewijsstuk dat het kindercentrum of gastouderbureau is ingeschreven in het daarvoor geldend gemeentelijk register; f. gegevens of een verwijzing naar gegevens waaruit blijkt dat de ouder behoort tot de groep personen als bedoeld in artikel 22 van de wet; g. overige gegevens die het college nodig acht om te kunnen besluiten over de aanvraag van de tegemoetkoming.
2.
De aanvraag geschiedt met behulp van een door het college vastgesteld en beschikbaar gesteld aanvraagformulier.
3.
Indien de aanvragende ouder een partner heeft, wordt de aanvraag mede ondertekend door de partner.
Hoofdstuk 4. Vaststelling noodzaak van kinderopvang op grond van sociaal medische indicatie Artikel 4.1
Te verstrekken gegevens bij de aanvraag sociaal-medische indicatie
Vervallen Hoofdstuk 5. Verlening van de tegemoetkoming Artikel 5.1
Besluit tot verlenen van de tegemoetkoming
1.
Het college besluit binnen 8 weken na ontvangst van de aanvraag om een tegemoetkoming in de kosten van kinderopvang.
2.
Indien het besluit niet binnen bovenstaande termijn kan worden genomen, deelt het college dit aan de ouder mede en geeft daarbij aan op welke, zo kort mogelijke, termijn het besluit tegemoet kan worden gezien.
-5-
3.
Indien de ouder de voor de beoordeling van de aanvraag benodigde gegevens niet of niet tijdig heeft ingeleverd, wordt de beslistermijn opgeschort met ingang van de dag waarop het college de ouder een hersteltermijn biedt om de aanvraag aan te vullen, tot de dag waarop de aanvraag is aangevuld of de daarvoor gestelde termijn ongebruikt is verstreken.
4.
Het college deelt het besluit op de aanvraag om een tegemoetkoming in de kosten van kinderopvang door middel van een beschikking aan de ouder mede.
Artikel 5.2 1.
Weigeringsgrond
Het college weigert de tegemoetkoming indien de ouder niet behoort tot de personen als bedoeld in artikel 22 van de wet.
Artikel 5.3
Beperking van de aanspraak op de tegemoetkoming
Het college verstrekt de tegemoetkoming voor het aantal uren kinderopvang per week dat naar het oordeel van het college voor de ouder redelijkerwijs noodzakelijk is voor de combinatie van arbeid en zorg. Artikel 5.4
Inhoud van de toekenningsbeschikking
Het besluit tot toekenning van een tegemoetkoming in de kosten van kinderopvang bevat in ieder geval: 1. De vaststelling dat de ouder tot een van de gemeentelijke doelgroepen behoort; 2. De naam en geboortedatum van het kind of de kinderen waarop de tegemoetkoming betrekking heeft; 3. De naam en adres van het kindercentrum of gastouderbureau waar de kinderopvang plaatsvindt; 4. De periode en de omvang van de kinderopvang waarvoor de tegemoetkoming wordt verleend; 5. Het maximaal toegekende bedrag per kalenderjaar of andere periode waarvoor de tegemoetkoming wordt verleend; 6. De wijze waarop de tegemoetkoming wordt uitbetaald; 7. De verplichtingen van de ouder. Artikel 5.5
Ingangsdatum
De tegemoetkoming wordt verleend met ingang van de datum waarop de kinderopvang van start gaat, doch niet eerder dan de datum aanvraag. Artikel 5.6
Periode waarover de tegemoetkoming wordt toegekend
De tegemoetkoming wordt verleend voor de periode van een kalenderjaar. Artikel 5.7
Uitbetaling van de tegemoetkoming
De tegemoetkoming wordt in de vorm van voorschotten in maandelijkse termijnen uitbetaald.
-6-
Hoofdstuk 6. Definitieve vaststelling van de tegemoetkoming Artikel 6.1
Besluit tot vaststelling van de tegemoetkoming
1.
De ouder verstrekt binnen vier weken na afloop van het kalenderjaar aan het college een overzicht van de feitelijke kosten van kinderopvang over deze periode.
2.
Het college stelt de tegemoetkoming binnen acht weken na ontvangst van het overzicht van de kosten vast.
Artikel 6.2
Verrekening met de voorschotten
1.
Indien na verrekening met de verstrekte voorschotten blijkt dat nog een bedrag aan tegemoetkoming moet worden nabetaald, geschiedt dit binnen vier weken na de definitieve vaststelling van de tegemoetkoming.
2.
Indien na verrekening met de verstrekte voorschotten blijkt dat een bedrag aan tegemoetkoming teveel is uitbetaald, dan vindt terugvordering plaats en dient de ouder de teveel verstrekte tegemoetkoming binnen vier weken na de definitieve vaststelling terug te betalen.
3.
Het besluit tot vaststelling met eventuele nabetaling of terugvordering wordt door middel van een beschikking aan de ouder medegedeeld.
Artikel 6.3
Opschorting en herziening
1.
Indien het college het ernstige vermoeden heeft dat er grond bestaat om de beschikking tot verlening van de tegemoetkoming als bedoeld in artikel 5.4 in te trekken of te wijzigen kan het college de verlening van de tegemoetkoming opschorten. Deze opschorting duurt tot en met de dag waarop de beschikking omtrent de intrekking of de wijziging is bekendgemaakt of op de dag waarop sedert de kennisgeving van de opschorting dertien weken zijn verstreken.
2.
Het college trekt de beschikking tot verlening van de tegemoetkoming als bedoeld in artikel 5.4 in of wijzigt deze ten nadele van de ouder, indien: a. de kinderopvang niet plaatsvindt of niet zal plaatsvinden; b. de ouder en/of de partner niet voldoet aan de verplichtingen; c. de ouder en/of de partner onjuiste of onvolledige gegevens heeft verstrekt en juiste of volledige gegevens tot een andere beschikking op de aanvraag tot verlening van de tegemoetkoming zou hebben geleid; d. de verlening van de tegemoetkoming anderszins onjuist was en de ouder en/of de partner dit redelijkerwijs had kunnen begrijpen.
3.
De intrekking of wijziging werkt terug tot en met het tijdstip waarop de tegemoetkoming is verleend, tenzij bij de intrekking of de wijziging anders is bepaald.
4.
Het college trekt de beschikking tot definitieve vaststelling van de tegemoetkoming als bedoeld in artikel 6.2. in of wijzigt deze ten nadele van de ouder, indien: a. de ouder en/of de partner na de definitieve vaststelling niet voldoet aan de verplichtingen; b. er sprake is van feiten of omstandigheden waarvan het college bij de defintieve vaststelling van de tegemoetkoming redelijkerwijs niet op de hoogte kon zijn en op grond waarvan de tegemoetkoming lager dan overeenkomstig de verlening van de tegemoetkoming zou zijn vastgesteld;
-7c.
Artikel 6.4
de definitieve vaststelling onjuist was en de ouder en/of de partner dit redelijkerwijs had kunnen begrijpen. Terugvordering
1.
Het college vordert de tegemoetkoming die als gevolg van artikel 6.3 ten onrechte of tot een te hoog bedrag is verleend van de ouder en/of de partner terug.
2.
De ouder en/of de partner zijn hoofdelijk aansprakelijk voor de terugbetaling van de tegemoetkoming die wordt teruggevorderd.
3.
De tegemoetkoming is invorderbaar vanaf een maand na de dag van dagtekening van de beschikking waarbij de vordering is ontstaan.
4.
Een besluit tot terugvordering van de tegemoetkoming vermeldt hetgeen teruggevorderd wordt, de termijn waarbinnen moet worden betaald, alsmede de wijze waarop het besluit, bij gebreke van tijdige betaling, ten uitvoer wordt gelegd.
5.
Een besluit tot terugvordering van de tegemoetkoming als bedoeld in dit artikel levert een executoriale titel op in de zin van van het Tweede Boek van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering.
Hoofdstuk 7. Verplichtingen van de ouder Artikel 7.1
Inlichtingenplicht
1.
De ouder doet aan het college op verzoek of onverwijld uit eigen beweging mededeling van alle feiten en omstandigheden waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op de hoogte van de tegemoetkoming of het recht op de tegemoetkoming.
2.
De ouder verstrekt ter vaststelling van de identiteit aan het college een afschrift van een document als bedoeld in artikel 1 van de Wet op de identificatieplicht.
3.
Indien de ouder een partner heeft, gelden de verplichtingen eveneens voor de partner.
Artikel 7.2
Bewaarplicht
De ouder dient de nota's van het kindercentrum of het gastouderbureau tenminste gedurende het kalenderjaar, waarop deze betrekking hebben, te bewaren ten behoeve van de definitieve vaststelling als bedoeld in artikel 6.1 van deze verordening. Hoofdstuk 8. Slotbepalingen Artikel 8.1
Citeertitel
De verordening wordt aangehaald als: Verordening tegemoetkoming kosten kinderopvang.
-8Artikel 8.2 1. 2.
Inwerkingtreding
Deze verordening treedt in werking met ingang van 1 januari 2007. De Verordening tegemoetkoming kosten kinderopvang, vastgesteld op 25 november 2004, wordt gelijktijdig ingetrokken.
Aldus besloten in de openbare vergadering van de Raad van de gemeente Achtkarspelen op 11 januari 2007. De Raad voornoemd,
de Raadsgriffier,
de Voorzitter,
mr. R. van der Heide
L.J. Lyklema
Toelichting Verordening Tegemoetkoming kosten kinderopvang Algemeen Op 1 januari 2005 is de Wet kinderopvang in werking getreden. De Wet kinderopvang beoogt het ouders of verzorgers gemakkelijker te maken werk en zorg te combineren. Niet alleen werkenden kunnen een beroep doen op de Wet kinderopvang. Een aantal in de wet benoemde doelgroepen kan een beroep doen op de gemeente voor het betalen van een deel van de kosten die zij maken voor kinderopvang. De vergoeding door de gemeente van een deel van de kosten voor kinderopvang wordt aangeduid met de term "tegemoetkoming kosten kinderopvang (gemeente)". Artikel 25 Wet kinderopvang bepaalt dat de gemeenteraad bij verordening regels vaststelt omtrent de tegemoetkoming van de gemeente. Deze regels hebben betrekking op de verlening, de voorschotverlening en de vaststelling van de tegemoetkoming. Deze verordening geeft uitvoering aan deze wettelijke opdracht. De tegemoetkoming is een subsidie in de zin van artikel 4.21 van de Algemene Wet Bestuursrecht, te weten: een aanspraak op financiële middelen door een bestuursorgaan verstrekt met het oog op een bepaalde activiteit van de aanvrager. Titel 4.2 van de AWB die regels stelt over subsidies is van toepassing op de tegemoetkomingen. Dit betekent dat op de verstrekking van tegemoetkomingen in de kosten van kinderopvang door gemeenten drie regelingen van toepassing zijn: 1. de gemeentelijke Verordening Tegemoetkoming kosten kinderopvang 2. de Wet kinderopvang 3. de subsidieregels in titel 4.2 van de AWB. Aangezien deze Verordening tegemoetkoming kosten kinderopvang specifiek voorziet in de subsidieverstrekking voor de kosten van kinderopvang staat deze daarmee in rangorde boven de Algemene subsidieverordening. Hoofdlijnen van het proces van verstrekking van de tegemoetkomingen In deze verordening worden de hoofdlijnen van het proces van verstrekking van de tegemoetkomingen door de gemeente vastgelegd. Daarbij zijn twee uitgangspunten gehanteerd. Het eerste uitgangspunt is dat de uitvoeringslasten voor zowel de gemeente als de ouders van de tegemoetkoming zo beperkt mogelijk moeten zijn. Het tweede uitgangspunt is dat de gemeentelijke uitgaven die gemoeid zijn met de verstrekking van de tegemoetkomingen zo goed mogelijk beheersbaar moeten zijn. Bepalingen om de beheersbaarheid van de gemeentelijke uitgaven te bevorderen De gemeentelijke tegemoetkoming in de kosten van kinderopvang is een zogeheten "openeinde regeling". Dit betekent dat iedereen die op grond van de wet behoort tot de gemeentelijke doelgroep aanspraak heeft op een tegemoetkoming van de gemeente. Om gemeenten in staat te stellen de kosten die gepaard gaan met de verstrekking van de tegemoetkomingen beheersbaar te houden, zijn in de verordening de volgende bepalingen opgenomen: - de omvang van de aanspraak op een tegemoetkoming van ouders die geen eigen bijdrage in de kosten van kinderopvang hoeven te betalen, wordt aan beperkingen gebonden. In de verordening wordt bepaald dat bij deze groep ouders de tegemoetkoming wordt verstrekt voor het aantal uren kinderopvang per week dat naar het oordeel van het college voor de ouder redelijkerwijs noodzakelijk is om de combinatie van arbeid en zorg mogelijk te maken.
-2-
-
Er worden geen tegemoetkomingen met terugwerkende kracht verstrekt. Een gemeentelijke tegemoetkoming wordt nooit eerder verstrekt dan met ingang van het tijdstip waarop de aanvraag voor een tegemoetkoming door de gemeente in ontvangst is genomen. De tegemoetkoming wordt alleen verstrekt als er daadwerkelijk kinderopvang plaatsvindt. De tegemoetkoming wordt uitbetaald in maandelijkse voorschotten. Hierdoor blijft de omvang van eventuele onverschuldigde betalingen die de gemeente van de ouders moet terugvorderen, beperkt.
Tegemoetkomingen voor de duur van een kalenderjaar Een tegemoetkoming wordt in principe verstrekt voor de duur van één kalenderjaar. Daarmee wordt aangesloten bij de wijze waarop de betalingen van de kinderopvangtoeslag van de Belastingdienst plaatsvinden. Dit betekent dat een tegemoetkoming elk jaar opnieuw moet worden aangevraagd. Een uitzondering wordt gemaakt voor de gevallen waarin bij de aanvraag reeds duidelijk is dat de aanspraak op de tegemoetkoming beperkt is tot een bepaalde periode (bijvoorbeeld de duur van een reïntegratietraject die in het trajectplan is vastgelegd of de datum waarop het kind naar de basisschool gaat of de basisschool verlaat). Verstrekking van de tegemoetkoming in twee stappen De verstrekking van de tegemoetkoming vindt plaats in twee stappen. Hiermee wordt aangesloten bij de AWB. De eerste stap is de beschikking tot het verlenen van de tegemoetkoming. Deze beschikking geeft de ouder van de tegemoetkoming een voorwaardelijke aanspraak op de tegemoetkoming tot een bepaald bedrag. De aanspraak is voorwaardelijk omdat op het moment dat de beschikking wordt gegeven nog niet zeker is dat de ouder daadwerkelijk gebruik zal maken van kinderopvang en zich aan de opgelegde verplichtingen houdt. Ondanks het voorwaardelijke karakter schept de subsidieverlening wel een rechtens afdwingbare aanspraak. De tweede stap is de beschikking tot het vaststellen van de tegemoetkoming. In deze beschikking wordt vastgesteld in hoeverre de ontvanger aan de gestelde voorwaarden heeft voldaan en hoeveel het uiteindelijke bedrag van de tegemoetkoming is. Met het vaststellen van de tegemoetkoming wordt de tegemoetkoming definitief. Voordat de tegemoetkoming wordt vastgesteld kan de gemeente onderzoek doen naar de rechtmatigheid van de tegemoetkoming door gegevens van de ouders te controleren en eventueel inlichtingen bij de houders van een kindercentrum of gastouderbureau op te vragen. Toelichting per artikel Artikel 1.1 Voor de begripsbepalingen is aangesloten bij datgeen dat in de wetten staat genoemd. Artikel 2.1 Aangezien de wet niet echt doorzichtig is voor wat betreft het kunnen bepalen van de gemeentelijke doelgroepen is gekozen een opsomming hiervan in de verordening op te nemen. Hierbij is rekening gehouden met het besluit van de Minister van de SZW d.d. 18 augustus 2004 inzake het niet in werking laten treden van de artikelen in de Wet kinderopvang die betrekking hebben op de gemeentelijke doelgroep personen met een sociaal-medische indicatie.
-3Artikel 2.2 Omdat ook de hoogte van de gemeentelijke bijdrage in de tegemoetkoming voor kinderopvang voor de verschillende doelgroepen moeilijk uit de wet is af te leiden is dit eveneens opgenomen in deze verordening. Artikel 3.1 De tegemoetkoming wordt door de ouder aangevraagd bij het college (artikel 26 Wet kinderopvang). Het moet dan gaan om het college van de gemeente waar de ouder woont (artikel 22, derde lid, Wet kinderopvang). De aanvraag moet schriftelijk gebeuren (artikel 4:1 AWB). Omdat een tegemoetkoming voor de duur van een kalenderjaar (artikel 5.6) moet deze elk jaar opnieuw worden aangevraagd. Om de lasten voor de aanvragers zo beperkt mogelijk te houden, verdient het aanbeveling dat de gemeente het aanvraagformulier voor een vervolgaanvraag aan de ouders toestuurt, waarbij het formulier reeds is ingevuld met de gegevens die bij de gemeente bekend zijn. De ouder hoeft dan alleen de mutaties op het aanvraagformulier aan te geven. Een verhoging van de tegemoetkoming in verband met een verhoging van het aantal uren of dagdelen kinderopvang, zal ook moeten worden aangevraagd. Een verlaging van de tegemoetkoming in verband met vermindering van de kinderopvang hoeft niet te worden aangevraagd. De ouder moet hiervan wel onmiddelijk mededeling doen aan het college (artikel 28, lid 3 Wet kinderopvang en artikel 7.1). Onderdeel d van het eerste lid bepaalt dat bij de aanvraag een offerte of een contract van het kindercentrum of het gastouderbureau dat de kinderopvang gaat verzorgen moet worden gevoegd. Dit betekent dat de aanvraag voor een tegemoetkoming pas bij de gemeente kan worden ingediend als de ouder over een offerte of een contract beschikt. Op basis van de offerte of het contract kan de gemeente de hoogte van de tegemoetkoming vaststellen. Het kindercentrum of het gastouderbureau dat de kinderopvang gaat verzorgen, moet ingeschreven staan in een gemeentelijk register (artikel 5, lid 1 Wet kinderopvang). Onderdeel e voorziet erin dat hier een bewijsstuk van wordt overgelegd. Onderdeel f van het eerste lid bepaalt dat bij de aanvraag gegevens of een verwijzing naar gegevens wordt gevoegd waaruit blijkt dat de ouder behoort tot een gemeentelijke doelgroep. In een aantal gevallen kan de ouder volstaan met een verwijzing naar die gegevens, omdat de gemeente over de gegevens beschikt: - de ouder of partner ontvangt een uitkering in het kader van de WWB, IOAW/IOAZ of Anw én maakt gebruik van een voorziening gericht op arbeidsinschakeling; - de ouder is een niet-uitkeringsgerechtigde (NUG'er), is als werkzoekende geregistreerd bij het CWI én maakt gebruik van een voorziening gericht op arbeidsinschakeling; - de ouder is een nieuwkomer die een inburgeringsprogramma volgt; In andere gevallen zal de ouder de volgende gegevens aan de gemeente moeten verstrekken: 1. De ouder ontvangt een uitkering op grond van de Wet inkomensvoorziening kunstenaars: Een bewijsstuk van de (centrum)gemeente van wie de Wik-uitkering wordt ontvangen.
-42. De ouder heeft de leeftijd van 18 jaar nog niet bereikt, volgt scholing of een opleiding en ontvangt algemene bijstand of kan dat ontvangen: Een bewijs van inschrijving school of opleidingsinstituut. 3. De ouder is ingeschreven bij een school of een instelling als bedoeld in paragraaf 2.2 of 2.4 van de Wet tegemoetkoming onderwijsbijdragen of in de artikelen 2.8 tot en met 2.11 van de Wet studiefinanciering 2000: Een bewijs van inschrijving school of opleidingsinstituut. 4. De ouder of diens partner ontvangt een WW-uitkering en maakt gebruik van een voorziening gericht op arbeidsinschakeling: Een bewijs van een trajectplan van het UWV. 5. De ouder of diens partner is arbeidsgehandicapte en maakt gebruik van een voorziening gericht op arbeidsinschakeling: Een bewijs van een trajectplan van het UWV. In het derde lid wordt bepaald dat indien de ouder een partner heeft, deze partner de aanvraag mede ondertekent. Artikel 4.1 Vervallen Artikel 5.1 De termijn waarbinnen het college een besluit moet nemen over de aanvraag om een tegemoetkoming is gebaseerd op de termijnen die gelden in het kader van de WWB. Ook de overige systematiek van verlenging beslistermijnen en het bieden van hersteltermijnen, komt rechtstreeks voort uit de WWB-praktijk. De reden hiervoor is dat de kinderopvang in heel veel gevallen moet worden gezien als een onderdeel van het reïntegratie-traject. Lid 4 tenslotte regelt dat het besluit als een beschikking (een schriftelijk besluit van een bestuursorgaan, inhoudende een publiekrechtelijke rechtshandeling dat op een individu gericht is en niet van algemene strekking is) moet worden medegedeeld. Artikel 5.2 Dit artikel bevat de weigeringsgrond. Naast deze weigeringsgrond in dit artikel kent de AWB ook een aantal gronden om de subsidieverlening te weigeren. Ook deze weigeringsgronden zijn van toepassing. Artikel 4:35 bepaalt dat de subsidieverlening kan worden geweigerd indien er een gegronde reden bestaat om aan te nemen dat: - de activiteiten niet of niet geheel zullen plaatsvinden; - de aanvrager niet zal voldoen aan de aan de subsidie verbonden verplichtingen; - de aanvrager niet op een behoorlijke wijze rekening en verantwoording zal afleggen omtrent de verrichte activiteiten en de daaraan verbonden uitgaven en inkomsten, voor zover deze voor de vaststelling van de subsidie van belang zijn. Het tweede lid van artikel 4:35 bepaalt dat de subsidieverlening voorts in ieder geval kan worden geweigerd indien de ouder:
-5-
-
in het kader van de aanvraag onjuiste of onvolledige gegevens heeft verstrekt en de verstrekking van deze gegevens tot een onjuiste beschikking op de aanvraag zou hebben geleid, of failliet is verklaard of aan hem surséance van betaling is verleend of ten aanzien van hem de schuldsaneringsregeling natuurlijke personen van toepassing is verklaard, danwel een verzoek daartoe bij de rechtbank is ingediend.
Artikel 5.3 De Wet kinderopvang regelt uitsluitend de aanspraak van ouders op een tegemoetkoming van de gemeente voor de kosten van kinderopvang en niet de omvang van die aanspraak. Wanneer een ouder op basis van de criteria tot één van de gemeentelijke doelgroepen behoort, heeft deze recht op een gemeentelijke tegemoetkoming. De wet stelt geen beperkingen aan het aantal uren kinderopvang waarvoor de tegemoetkoming wordt verstrekt. Dit past in het systeem van de wet waarin de ouder zélf bepaalt hoeveel kinderopvang hij nodig heeft in verband met de combinatie van arbeid en zorg. Om de kosten voor de gemeente te kunnen beheersen, is deze bepaling in de verordening opgenomen die de aanspraak op een tegemoetkoming enigzins beperkt. Dit artikel geeft het college de bevoegdheid om per geval te beoordelen hoeveel kinderopvang de ouder redelijkerwijs nodig heeft om de arbeid die hij verricht te kunnen combineren met zorgtaken. Bij het bepalen van de omvang van de kinderopvang die redelijkerwijs nodig is om arbeid en zorg te combineren, zal ook rekening moeten worden gehouden met omstandigheden als een handicap of chronische ziekte van de ouder(s) of een beperking die de huiselijke situatie meebrengt voor de goede en gezonde ontwikkeling van het kind. Voor deze beoordeling hoeft geen advies te worden aangevraagd. Artikel 5.4 Dit artikel spreekt voor zich. Het behoeft geen betoog dat door het opnemen van al de in dit artikel genoemde onderdelen een gemotiveerde beschikking ontstaat. Ten aanzien van de verplichtingen van de ouders wordt verwezen naar Hoofdstuk 7 van deze verordening. Het besluit is een beschikking in de zin van titel 4.1 van de AWB. Dit betekent dat tegen het besluit bezwaar en beroep kan worden ingesteld. Artikel 5.5 Dit artikel bepaalt de ingangsdatum van verstrekking van de tegemoetkoming. Er zijn twee ingangsdata mogelijk: - De datum waarop de aanvraag voor een tegemoetkoming door de gemeente in ontvangst is genomen. In deze situatie zal de ouder op het moment dat hij zijn aanvraag indient reeds kinderopvang hebben. - De datum waarop de kinderopvang van start gaat De ingangsdatum van de tegemoetkoming heeft betrekking op het moment waarop de aanspraak op een tegemoetkoming ontstaat. De uitbetaling van de tegemoetkoming vindt pas plaats vanaf het moment dat het besluit tot verlening van de tegemoetkoming is genomen. De betaling vindt dan met terugwerkende kracht plaats tot de datum waarop de aanvraag in ontvangst is genomen. De ingangsdatum van verstrekking van de tegemoetkoming is ook van toepassing op aanvragen voor uitbreiding van het aantal uren kinderopvang. de verhoogde tegemoetkoming wordt verstrekt vanaf het moment dat de aanvraag daarvoor door het college in ontvangst is genomen.
-6-
Artikel 5.6 De tegemoetkoming wordt in principe voor een heel kalenderjaar verleend. Voor aanvragen die in de loop van een jaar worden toegekend, geldt dat de tegemoetkoming wordt verstrekt tot en met 31 december van het betreffende jaar. Dit betekent dat een ouder elk jaar voor 1 januari opnieuw een aanvraag om een tegemoetkoming bij de gemeente zal moeten indienen. Het college kan de tegemoetkoming voor een andere periode vaststellen. Dit is bijvoorbeeld het geval als de aanvrager voor een bepaalde periode recht heeft op een tegemoetkoming, bijvoorbeeld als deze een reïntegratietraject voor een bepaalde periode volgt. Door in zo'n geval de periode van verstrekking van de tegemoetkoming te koppelen aan de duur van het reïntegratietraject (of een andere vorm van arbeid), hoeft de ouder geen actie te ondernemen om de verstrekking van dde tegemoetkoming stop te zetten of hoeft de gemeente geen eventueel ten onrechte uitgekeerde bedragen terug te vorderen. Artikel 5.7 De subsidieverstrekking vindt plaats in de vorm van maandelijkse voorschotten. Dit betekent dat het totale bedrag van de tegemoetkoming waarop de ouder recht heeft, wordt gedeeld in twaalf gelijke delen (indien de aanvraag het gehele tegemoetkomingsjaar betreft). De gemeente betaalt de tegemoetkoming uit aan de ouder. De ouder kan, al dan niet op verzoek van het kindercentrum of het gastouderbureau, de gemeente machtigen om de betalingen rechtstreeks aan dat kindercentrum of gastouderbureau te doen. Deze machtiging verandert juridisch gezien niets aan de verhouding tussen de gemeente en de ouder. Ook al wordt het bedrag gestort op de rekening van het kindercentrum of gastouderbureau, er blijft sprake van een betaling van de tegemoetkoming van gemeente aan de ouder. Artikel 6.1 De ouder is verplicht om binnen vier weken na afloop van de periode waarvoor de tegemoetkoming is verleend aan het college een overzicht van de feitelijke kosten van kinderopvang over deze periode te verstrekken. Als een tegemoetkoming voor een kalenderjaar is verleend, dient het overzicht van de kosten uiterlijk vier weken na 31 december bij het college te worden ingediend. Het overzicht van de kosten bestaat uit de verzameling nota's. Bij twijfel over de rechtmatigheid hiervan kan desgewenst een overzicht bij het kindercentrum of het gastouderbureau worden opgevraagd en vergeleken met de ingeleverde nota's. Het college heeft vervolgens acht weken de tijd om de tegemoetkoming definitief vast te stellen. In het besluit tot het vaststellen van de definitieve tegemoetkoming wordt bepaald wat precies het bedrag is waar de ouder die de tegemoetkoming heeft aangevraagd recht op heeft. De berekeningswijze die is opgenomen in de beschikking tot verlening van de tegemoetkoming geldt als het uitgangspunt voor het vaststellen van de tegemoetkoming. Dit betekent dat de tegemoetkoming wordt vastgesteld op basis van het aantal uren kinderopvang dat in de beschikking tot verlening van de tegemoetkoming is vastgelegd. Dat is het maximum aantal uren. In de beschikking tot vaststelling van de tegemoetkoming kan wel worden uitgegaan van een lager aantal uren, maar niet van een hoger aantal.
-7-
Artikel 6.2 Dit artikel regelt de uitbetaling door de gemeente van het nog te betalen deel van de tegemoetkoming en het terug te vorderen deel van het te hoog vastgestelde voorschot. In alle gevallen krijgt de ouder een beschikking. Artikel 6.3 In dit artikel worden de mogelijkheden van opschorting en herziening van de verlening van de tegemoetkoming en de definitieve vaststelling van de tegemoetkoming behandeld. De omschrijvingen zijn rechtstreeks gebaseerd op hetgeen over subsidieverlening en vaststelling in de AWB is geregeld. Artikel 6.4 Indien de beschikking tot het verlenen of het vaststellen van de tegemoetkoming is ingetrokken of ten nadele van de ouder en/of de partner is gewijzigd, kan de gemeente het reeds betaalde bedrag terugvorderen. In artikel 38 van de Wet kinderopvang worden de bepalingen van de WWB over de terugvordering van bijstand van overeenkomstige toepassing verklaard op het terugvorderen van een tegemoetkoming. Dit betekent bijvoorbeeld dat het bedrag dat wordt teruggevorderd kan worden verrekend met de tegemoetkoming die aan de ouder wordt verstrekt en dat er sprake is van hoofdelijke aansprakelijkheid en dat een terugvorderingsbeschikking een executoriale titel oplevert. Artikel 7.1 Ten aanzien van de inlichtingenplicht zijn de bepalingen uit de WWB overgenomen. Artikel 7.2 Het spreekt met het oog op de definitieve vaststelling van de tegemoetkoming als bedoeld in artikel 6.1 voor zich dat de ouder en/of de partner de nota's van het kindercentrum of het gastbureau bewaren en deze na afloop van het kalenderjaar bij de gemeente inleveren. Artikel 8.1 Dit artikel behoeft geen nadere toelichting. Artikel 8.2 Dit artikel behoeft geen nadere toelichting.