TAALBIJLAGEN – DE STANDAARD – NOVEMBER 2014 TAALBIJLAGEN – DE STANDAARD – NOVEMBER 2014 WE LEZEN NIET MEER ZOALS WE VROEGER LAZEN DE PAPIERLEZER IS DOOD EEN DT-‐FOUT IS NIET DOM VIJF LELIJKE INSTINKERS EEN WOORD IS EEN WOORD IS EEN WOORD OVER TAALGEVOEL, TAALNORMEN EN DE WERKELIJKHEID DE DRIE-‐EENHEID DER GRAMMATICA ONTLEDEN OP GEVOEL TAALBINGO EEN BUS JAPANNERS WE DOEN EN WE ZIJN IEDEREEN BLIJ? ALLEMAAL LACHEN DAN! GRAMMATICA IS MEER DAN EEN STEL REGELTJES DE KEEPER EN DE PERSOONSVORM HET WERKWOORD EN ZIJN HANDLANGERS OVER BANKZITTERS EN HUIZENBEZITTERS DE LASTIGSTE ONTLEDINGEN ONONTLEEDBARE ZINNEN -‐ DINGEN DIE NIEMAND WEET INTERVIEW JOOP VAN DER HORST BLIKT VOORUIT EN TERUG ‘ZINSONTLEDING? DAAR MOETEN WE VAN AF’ ‘TAALFOUTEN BESTAAN NIET’ ‘TAALFOUTEN BESTAAN WÉL’
Taalbijlagen – De Standaard – november 2014
1 2 2 5 6 7 10 10 12 12 12 13 13 14 14 16 16 16 17 18 18 22 23
1
WE LEZEN NIET MEER ZOALS WE VROEGER LAZEN DE PAPIERLEZER IS DOOD 3 NOVEMBER 2014 – Hans Van Driel Chris is in augustus dertien geworden en hij is niet goed in begrijpend lezen, vertelt een vriendin mij. Ze is zijn moeder en licht bezorgd, want Chris is verder een slimme jongen. ‘Wat voor teksten moet hij dan lezen?’ app ik haar, ondertussen vermoedend dat die teksten een beetje wereldvreemd voor hem zullen zijn. Ook bekruipt me het vage gevoel dat het onderwijs weinig aansluit op de actieve nieuwe lezer, zoals Chris er een is.
“We creëren schoolse lees-situaties die buiten de klas niet voorkomen” Ons leesonderwijs berust op een misverstand. Laat ik het best bewaarde geheim maar meteen verklappen en vertel het gerust door. De klassieke papierlezer – het ideaalbeeld waaraan onze leerlingen in onze klassieke ogen moeten voldoen – bestaat al lang niet meer. Toch leiden we onze leerlingen op met die illusie in het achterhoofd. In 2001 omschreef ik de hedendaagse lezer als een ‘ongeduldige, scannende, lange tekst vermijdende, verticaal lezende, visueel ingestelde’ persoon. Het gaat hem en haar om tempo, een overzicht krijgen, niet al te lange teksten met witregels en tussenkopjes, om een korte regellengte, en om ondersteunende illustraties, grafieken en infografieken. Ik doelde toentertijd op de beeldschermlezer.
Taalbijlagen – De Standaard – november 2014
2
Wie de voorpagina van De Standaard anno 2014 ziet, ontwaart een papieren beeldschermpagina die – tot mijn verrassing – de beeldschermlezer aanspreekt die ik eerder omschreef(zie afbeelding). In één oogopslag hebben we een overzicht van het hoofdartikel. Een kleurenfoto, een citaat en een teaser bovenaan verwijzen naar artikelen verderop. De voorpagina kent vijf kolommen en dus korte regellengtes. De papieren De Standaard wordt steeds meer opgemaakt als een beeldschermkrant. Vergelijk maar eens met De Standaard van, laten we zeggen, 3 november 1950 (zie afbeelding). Deze ontwikkeling van de opmaak van de krant leidt tot een opmerkelijke conclusie: de papierlezer is gaan gelijken op de beeldschermlezer. Je kunt het ook anders stellen: de papierlezer is aan het verdwijnen, de beeldschermlezer blijft over. Twijfelt u nog? Pak er gerust tijdschriften bij of studieboeken en herlees dan het bovenstaande. Samenwerken Behalve het verdwijnen van de papierlezer is er ook iets anders aan de hand: alleen lezen doen we nauwelijks meer, ook Chris niet. Chris en zijn klasgenootjes gaan anders om met teksten en lezen maakt daar deel van uit. Ze scannen twitter- en facebookberichten en reageren daarop. Zij struinen het internet af, lezen ondertitels bij films en tv-programma’s en leren tegelijkertijd Engels. Snappen zij een tekst niet, dan vragen ze een vriendje om hen te helpen. Of ze zoeken zaken op via internet. De receptieve papierlezer heeft zich ontwikkeld tot een actieve beeldschermlezer voor wie samenwerken vanzelfsprekend is. Het leesonderwijs Het onderwijs is niet helemaal mee met die ontwikkeling. We creëren immers schoolse leessituaties die buiten de klas niet voorkomen. De leerling krijgt over het algemeen papieren teksten die net boven zijn pet gaan, gekoppeld aan vragen die wij achter ons bureau bedenken of we geven ons over aan schoolboekenauteurs die dit namens ons hebben gedaan. Hij mag slechts die ene tekst voor zich hebben en geen internet gebruiken noch de hulp inroepen van medeleerlingen. En als hij de vragen foutief beantwoordt, dan ligt de fout bij hem, terwijl de auteur de hoofdgedachte misschien wel onhelder in zijn hoofd had, onze vragen mogelijk niet deugen, de leerling die tekst nooit spontaan zou hebben gelezen – en ik ben nu onvolledig in mijn opsomming. Activerend onderwijs Als ik gelijk heb, dan krabt het onderwijs zich vanaf nu achter de oren. We dagen Chris uit om een tekst te kiezen en om bij de tekst zelf vragen te formuleren, en ook bij de tussenkopjes, de illustraties, de grafieken, de infografiekenen de
Taalbijlagen – De Standaard – november 2014
3
onderschriften. Vervolgens mag hij medeleerlingen samen begrijpend laten lezen en begrijpend laten kijken en ze dan complimenteren met hun reactie of uitleggen wat een antwoord op een vraag had kunnen zijn. Of we vragen hem om de tekst te verbeteren, zoals een vriendin bij deze tekst deed. Discussie gegarandeerd en een leereffect ook. Ben jij een leerling en krijg je deze tekst uit ‘De Standaard’ voorgelegd met een vraag naar de hoofdgedachte ervan, dan luidt het antwoord: het leesonderwijs dat je krijgt, is behoorlijk achterhaald.
Taalbijlagen – De Standaard – november 2014
4
EEN DT-FOUT IS NIET DOM 4 november 2014 – Ludo Permentier ‘Ik vrees dat ik van heel die reorganisatie het slachtoffer wordt.’ Wie de fout niet meteen opmerkt in deze eerste zin, moet mij niet komen vertellen dat de regels voor de spelling van werkwoorden, een beetje ten onrechte de ‘dt-regels’ genoemd, eenvoudig zijn. Je begrijpt pas waarom word hier zonder t moet, als je ziet dat het onderwerp niet die reorganisatie is, ook niet het slachtoffer, maar ik Daarvoor is dus grammaticaal inzicht nodig en een gezonde portie twijfel. Het woord bepaald zit als een geheel in onze talenknobbel opgeslagen, en als het een keer bepaalt moet zijn, dan gaan we uit de bocht Maar er is meer. Fouten worden niet gemaakt door mensen die de regels niet kennen, maar door mensen die – verstrooid, slordig of gestrest – de regels niet toepassen, of naar de verkeerde regel grijpen. Daarbij probeert ons geheugen ons te bedriegen. Het woord bepaald zit als een geheel in onze talenknobbel opgeslagen, en als het een keer bepaalt moet zijn (‘Weet je wie hier de wet bepaalt?’), dan gaan we uit de bocht. De training in deze bijlage is bedoeld om bij sommige woorden (bedoeld was er zo een) een alarmlichtje te laten knipperen. Zo’n signaal dat bij de meeste mensen afgaat als ze onmiddellijk moeten schrijven (twee d’s en twee l’en!). We gaan oefenen in argwaan. Niet voor elke vorm, want niemand schrijft ooit eieren geraapd of mijn oom kuchd zo vaak. We proberen wel attent te worden voor gelijkluidende vormen als beloofd/belooft en haasten/haastten. De ervaring leert dat wie zijn teksten naleest met extra aandacht voor die vormen, veel fouten nog kan corrigeren. En de werkwoordsspelling vereenvoudigen? Dat is niet onmogelijk. Zet een werkgroep van deskundigen aan het werk en die komt gegarandeerd met een systeem dat logischer is, of leerbaarder, of minder fouten oplevert, of gemakkelijker met de computer na te kijken is. Maar een logischer systeem is misschien minder leerbaar, een systeem dat leerbaarder is, is misschien moeilijker bij het lezen en ga zo maar door. En of zo’n ingrijpende spellingwijziging genade vindt bij alle mensen die al kúnnen spellen…? Zo, mijn tekst is klaar. Nu nog even kritisch nalezen op spelfouten en erop rekenen dat de eindredactie van deze krant begiftigd is met een gezonde portie twijfel.
Taalbijlagen – De Standaard – november 2014
5
VIJF LELIJKE INSTINKERS 1. Je hebt me nog niet verteld wie hier de spelregels bepaald. 2. Toen Jeroen Simaeys de strafschop mistte, steeg een dierlijk gebrul op uit de tribune. 3. Telkens als ik door mijn oudere broer opgebeld wordt, vertelt hij me over zijn reis naar China. 4. Aard jij naar je vader of aardt je zuster meer naar hem? 5. Meld u bij de portier als u de sleutel van de kelder wilt. Verklaring: 1 Fout! Wie bepaalt hier de spelregels? Dat is een derde persoon enkelvoud in de tegenwoordige tijd en gaat dus uit op een -t. Maar omdat we het woord bepaald zo vaak gebruiken (het is bepaald niet ongebruikelijk), ziet het woord er met een d erg gewoon uit. Dat effect wordt nog versterkt doordat de vorm verteld (hier correct met een d geschreven) eraan voorafgaat. 2 Fout! Het werkwoord is missen. Dat wordt zo vervoegd: ik mis - hij mist; ik miste - hij miste. Wie een dubbele t schrijft, verwart met het werkwoord misten: het mist - het mistte. 3 Fout! Ik word opgebeld, met alleen een d. Ook als er in de zin enige afstand is tussen het onderwerp en het werkwoord. 4 Juist! Het werkwoord aarden wordt eerst gevolgd door het onderwerp jij. Als je vergelijkt met bijvoorbeeld het werkwoord lopen, dan hoor je dat er in dat geval geen t hoort te staan. We zeggen wel jij loopt, maar loop jij. Het tweede werkwoord wordt gevolgd door je, maar dat is niet het onderwerp. Dat is immers: je zuster. Het werkwoord moet daarom in de derde persoon staan, zoals bij aardt zij. 5 Juist! Een imperatief schrijven we zonder t. Vergelijk met: ga naar de portier. Alleen als het onderwerp u volgt, gebruiken we een t. Dat doen we als we het bevel heel vriendelijk formuleren: gaat u naar de portier. Maar dat is hier niet het geval. U is hier een vorm van het wederkerend voornaamwoord, zich (melden). In het heel beleefde verzoek meldt u zich bij de portier is u wél onderwerp. Daarom schrijven we daar meldt met -t.
Taalbijlagen – De Standaard – november 2014
6
EEN WOORD IS EEN WOORD IS EEN WOORD 5 NOVEMBER 2014 – Rik Schutz De ‘Dikke Van Dale’ mag dan al als de bijbel worden gezien, er zwemmen nog andere vissen in de zee. En die hebben ook zo hun troeven.
Woordenboeken zijn er in soorten. Tijd dus voor een vergelijking van enkele veelgebruikte verklarende woordenboeken van het Nederlands: de Grote Van Dale, Prisma Handwoordenboek, Van Dale Basiswoordenboek, woorden.org, Van Dale Nederlands als tweede taal (NT2) en het Algemeen Nederlands woordenboek. Zelfs binnen die beperkte set woordenboeken – vertaal- en vakwoordenboeken laten we hier buiten beschouwing – zie je nog grote verschillen: in prijs (van gratis tot 149 euro), in vorm (gedrukt, cd of online) en in inhoud. Dat het dikste of duurste woordenboek altijd de beste keus is, is een misverstand. Wie Nederlands leert en een andere moedertaal spreekt, bijvoorbeeld, heeft veel meer aan een woordenboek als Nederlands als tweede taal (NT2), dat rekening houdt met die achtergrond. Omvang Het Nederlands kent een onbegrensd aantal woorden. Elk woordenboek is dus per definitie incompleet. Gebruik een woordenboek dus ook nooit om na te gaan of een woord bestaat. Als u het gaat opzoeken, bestaat het. U kunt hooguit ontdekken of het (al of nog niet) in uw woordenboek staat. Bedenk voor u een woordenboek raadpleegt, wat u wilt vinden. Wilt u de betekenis van (ver)oude(rde) of zeldzame woorden opzoeken, dan is het online Woordenboek der Nederlandsche taal ideaal. Wilt u informatie opzoeken van woorden die u zelf gebruikt, zoals het juiste meervoud
Taalbijlagen – De Standaard – november 2014
7
of de spelling van een gangbare uitdrukking (te allen tijde), kies dan voor een beknopter woordenboek. Boek of online Vindt u het prettig om in een boek te bladeren, zoekt u vooral woorden op als u in de trein zit te puzzelen, laat u dan niet aanpraten dat een online woordenboek altijd het handigst is. Hebt u alleen af en toe een woordenboek nodig en bent u toch altijd en overal online, dan is toegang tot een betrouwbaar digitaal woordenboek ideaal. De cd-rom is een prettige tussenvorm, die u ook kunt raadplegen als u geen toegang hebt tot het internet, maar dit medium is aan het verouderen. Prijs U krijgt altijd waar voor uw geld. Of u die waar nodig hebt en of u uw geld eraan wilt uitgeven, moet u zelf bepalen, maar aan geen van de hier vergeleken woordenboeken moet u zich bekocht voelen. In alle gevallen krijgt u veel, zorgvuldig geredigeerde, actuele informatie over onze woordenschat die jaren bruikbaar blijft. Wanneer u de prijs omrekent naar een bedrag per afgedrukt woord, dan zult u zelfs nauwelijks goedkopere boeken kunnen vinden. Er zijn overigens meer motieven om een woordenboek te kopen dan informatiebehoefte. U koopt een horloge ook niet alleen om te kijken hoe laat het is. Een mooi gebonden boek is voor velen fijn om te hebben of cadeau te krijgen. Spelling Niet alle vergeleken titels hebben het keurmerk ‘officiële spelling’ van de Taalunie, maar alle houden zich eraan. Lidwoord en genus Nog niet zo lang geleden moesten woordenboekgebruikers uit de letters o, m of v achter een zelfstandig naamwoord zelf afleiden welk lidwoord erbij hoorde. Tegenwoordig vermelden alle woordenboeken het lidwoord expliciet.Nederlands als tweede taal (NT2) vermeldt niet het onderscheid tussen m en v. Dat is een keuze die te verdedigen is voor de doelgroep (mensen met een andere moedertaal). Klemtoon Enkele jaren geleden is de gewoonte ontstaan om in het trefwoord de klinkers in de beklemtoonde lettergreep te onderstrepen en dat is in no time de standaard geworden. Uitspraak Er zijn drie mogelijkheden: 1) geen uitspraak 2) weergave in het fonetisch alfabet 3) weergave in gewone letters. Geen enkel woordenboek geeft uitspraak bij alle woorden. Meestal staat het bij vreemde woorden; in woorden.org bij de 24.000 gangbaarste woorden.
Taalbijlagen – De Standaard – november 2014
8
Antoniemen en synoniemen Met name in de Dikke Van Dale ontbreekt systematiek: taalverloedering = ‘taalbederf’, maar bij het trefwoord taalbederf staan twee andere synoniemen. Combinaties Met welke woorden een woord vaste combinaties vormt, is in veel woordenboeken af te leiden uit voorbeeldzinnen. Voor vrijwel allemaal geldt dat er meer níét in staat dan wel. Regiolabeling Van oudsher worden alleen woorden die in Nederland niet gangbaar zijn gemarkeerd. Vroeger met ‘ANZ’ of ‘Zuidn.’, tegenwoordig met ‘BN’, ‘Belg’ of ‘in België’. Het Handwoordenboek van Prisma is het enige dat woorden die in België niet of weinig gebruikt worden, markeert als ‘Nederlands-Nederlands’ (NN).
Taalbijlagen – De Standaard – november 2014
9
OVER TAALGEVOEL, TAALNORMEN EN DE WERKELIJKHEID DE DRIE-EENHEID DER GRAMMATICA 06 NOVEMBER 2014 | Peter-Arno Coppen Een bijlage over grammatica, dat is mooi. Maar wat is grammatica eigenlijk? Iedereen heeft het erover, meestal in combinatie met spelling (‘de jeugd van tegenwoordig kent haar spelling en grammatica niet meer!’), maar wat er dan precies met grammatica bedoeld wordt, dat blijft onuitgesproken. De oplossing voor dit raadsel? Het is een drie-eenheid. Je taalgevoel heeft je in staat gesteld om je taal te leren, en maakt het mogelijk dat je zonder woordenboeken en spiekbriefjes over voetbal of het weer kunt kletsen. Samen vormen de taalnorm, de taalwerkelijkheid en het taalgevoel de grammatica van een taal. De taalwerkelijkheid die wij waarnemen, geeft ons een indruk van wat gangbaar is en wat minder gebruikt wordt. Ik houd een taalblog bij, waar mensen mij wel eens taalvragen stellen. Laatst vroeg iemand mij hoe het nu zat met de constructie ondanks dat (als in Ondanks dat het regende, trokken we eropuit). Hij verbaasde zich erover dat de meeste taaladviseurs deze vorm afkeurden (je kon beter schrijven Hoewel het regende...), terwijl hij het ‘een normale constructie’ vond, die volgens hem ook ‘heel gangbaar’ was. Dit voorbeeld illustreert precies wat er bij grammaticale kwesties altijd aan de hand is. Je hebt een taalnorm, vaak uitgesproken door taaladviseurs of docenten, die gevormd wordt door regels over wat goed en fout is in de taal. Daarnaast heb je een taalwerkelijkheid, dat is de taal die hier en nu daadwerkelijk geproduceerd wordt door de mensen. De taalgemeenschap levert per dag miljoenen en miljoenen taaluitingen op, die samen een statistische werkelijkheid vormen: sommige taaluitingen (of constructies) komen vaker voor dan andere, sommige alleen bij bepaalde groepen taalgebruikers (jongeren, ouderen, vrouwen, nieuwslezers, leden van de koninklijke familie), en andere alleen in bepaalde contexten (in het studentenleven, op Twitter, in bejaardenoorden of op café). De taalwerkelijkheid die wij waarnemen, geeft ons een indruk van wat gangbaar is en wat minder gebruikt wordt. En dan heb je nog een derde element: je taalgevoel. Ieder mens heeft een taalgevoel. Er zijn wel mensen die beweren dat ze ‘geen gevoel voor taal’ hebben, maar meestal bedoelen ze dan dat hun gevoel niet aansluit bij de taalnorm, of bij de taalwerkelijkheid waarin ze verkeren. Je taalgevoel heeft je in staat gesteld om je taal te leren, en maakt het mogelijk dat je zonder woordenboeken en spiekbriefjes over voetbal of het weer kunt kletsen.
Taalbijlagen – De Standaard – november 2014
10
Ondeelbaar De vragensteller op mijn blog stelde een kwestie over de taalnorm aan de orde (wat taaladviseurs aanbevelen), maar hij had het over zijn taalgevoel (hij vond het normaal), en hij haalde er de taalwerkelijkheid bij (het was toch gangbaar?). Er zijn zelfs nog meer betekenissen van het woord ‘grammatica,’ maar die zijn altijd op een van deze drie terug te voeren. Zo wordt het woord gebruikt voor een boek waarin de grammatica van een taal beschreven wordt (bijvoorbeeld De grammatica van Willy Vandeweghe’ of De Nederlandse grammatica voor Franstaligen’ van William Van Belle en anderen). Dit wordt ook wel een ‘spraakkunst’ genoemd, zoals de Algemene Nederlandse Spraakkunst. In zo’n boek staat echter altijd ofwel de taalnorm, ofwel de taalwerkelijkheid beschreven (of een combinatie daarvan). Ook wordt grammatica gebruikt voor de zinsontleding, een onderdeel van het schoolvak Nederlands. Maar zinsontleding is niets meer of minder dan de analyse van de taalwerkelijkheid. Bij de zinsontleding kijk je hoe de taalwerkelijkheid in elkaar zit, eventueel in combinatie met de taalnorm. Samen vormen de taalnorm, de taalwerkelijkheid en het taalgevoel de grammatica van een taal. Je kunt niet over de taalnorm praten zonder daarbij de taalwerkelijkheid te betrekken, en praten over taal zonder je taalgevoel is al helemaal onmogelijk. Anderzijds is praten over alleen je taalgevoel ook al niet te doen, want iedereen heeft een uniek taalgevoel, dus zelfs in een tweegesprek verschilt de werkelijkheid van het taalgevoel. En probeer in een gesprek over taal maar eens de taalnorm buiten de deur te houden, dat is nog nooit iemand gelukt. Taalnorm, taalwerkelijkheid en taalgevoel vormen een ondeelbare drie-eenheid. Je kunt ze niet los van elkaar zien. Op zoek naar balans Maar dan nu het goede nieuws: dat hoeft ook helemaal niet! De taalwerkelijkheid komt voort uit al onze taalgevoelens, en het is maar goed ook dat die van de werkelijkheid verschillen, anders zou zich nooit iemand kunnen onderscheiden van de rest. En de taalnorm volgt uiteindelijk de werkelijkheid, want als de meerderheid van de taalgebruikers een fout tegen de taalnorm maakt, dan zwicht uiteindelijk de norm. De kunst bij praten over de grammatica is dus niet om een van de drie de overhand te laten krijgen, maar om een goede balans te vinden: taalnorm, taalwerkelijkheid en taalgevoel in evenwicht. Dat is de grammatica waar we naar streven.
Taalbijlagen – De Standaard – november 2014
11
ONTLEDEN OP GEVOEL Bij het ontleden op school moet je altijd veel nadenken en regels en stappenplannen toepassen en zo. Maar het kan ook anders: op je taalgevoel. Speel een spelletje waarbij je op alle zinnen op de volgende manier met gespeelde emotie reageert. Herhaal de zin, maar gebruik alleen infinitieven en laat het werkwoord zijn helemaal weg. Dus als iemand zegt Chris heeft gisteren een nieuwe smartphone gekocht, dan reageer je met Chris een nieuwe smartphone kopen? (dat kan ik niet geloven). En zegt iemand Dimitri Verhulst is de beste schrijver van het landdan zeg je: Dimitri Verhulst de beste schrijver van het land? (Ik dacht het niet) Wat doe je hier? Je verandert de zin in een constructie met een onderwerp (dat staat voorop) en een predicaat (het werkwoord met zijn aanvullingen, of een naamwoordelijk deel).
TAALBINGO Iedereen kent bingo. Dat kun je met getallen spelen, maar natuurlijk ook met woorden. En als het met woorden kan, dan kan het ook met grammaticale termen. Zet op de bingokaart eens grammaticale termen als een bezittelijk voornaamwoord, een vragend voornaamwoord. Laat iemand vervolgens een verhaaltje voorlezen en als daar een bezittelijk voornaamwoord in staat, mag het hokje aangekruist worden. Als de kaart vol is, heel hard “BINGO!” roepen.
EEN BUS JAPANNERS Een bijzondere grammaticale constructie is een kist appelen, met twee zelfstandige naamwoorden waarvan het eerste woord de ‘container’ (verpakking, omhulsel) van het tweede woord vormt. Zo heb je er talloze: een zak knikkers, een zakje chips, maar ook een beker melk en een emmer zand. Probeer er zo veel mogelijk te verzinnen, ook creatieve als een bus Japanners of een stadion hooligans. Speel dit met een groep, en elke combinatie die door de hele groep als in principe mogelijk beoordeeld wordt, levert een punt op.
Taalbijlagen – De Standaard – november 2014
12
WE DOEN EN WE ZIJN IEDEREEN BLIJ? ALLEMAAL LACHEN DAN! 06 NOVEMBER 2014 | Peter-Arno Coppen Ze zijn tussen de 1 en 2 jaar. Ze hebben een beperkte woordenschat. En ze maken zinnetjes als mama lief en papa slapen. Dit zijn de kleine genieën die bezig zijn met iets wat de slimste computer nog nooit gelukt is: ze leren een menselijke taal. Zinnetjes als papa boos of mama dansen vormen in dit enorme proces misschien wel de belangrijkste stap. Het zijn zinnetjes waarin kinderen voor het eerst een grammaticale structuur produceren. Want dat is het. Een kind dat zegt mama lief of papa slapen zet niet zomaar twee woordjes bij elkaar, het drukt hiermee een betekenisverband uit. Mama is lief. Papa doet slapen. Dit betekenisverband heet predicatie en het bestaat in alle talen van de wereld. Het is het betekenisverband waarmee je kunt uitdrukken dat iemand (of iets) iets is, of dat iemand (of iets) iets doet. Het komt voor in alle zinnen die het kind, ook op latere leeftijd, ooit zal maken. Taal bestaat uit voortdurende combinaties van woorden die uitdrukken dat mensen of dingen iets zijn of iets doen. Zelfs de meest ingewikkelde zinnen zijn terug te voeren op deze twee eenvoudige predicaties. Soms zit de predicatie alleen in de betekenis tussen onderwerp en werkwoord, soms is ze een verborgen verband. In een zin als Lachend zong de rondborstige sopraan een ontroerend lied zitten maar liefst vier predicaties: de sopraan doet zingen, de sopraan is rondborstig, de sopraan doet lachen en het lied doet ontroeren. Dat predicatie de basis van elke grammaticale constructie is, kun je goed zien in de spreektaal. Daar worden zinnen vaak ‘drooggekookt’ tot het strikt noodzakelijke. Een fotograaf die zegt Allemaal lachen spoort mensen aan om iets te doen (namelijk lachen). En een docent die vraagt Alles duidelijk? geeft daarmee aan dat hij wil weten of alles duidelijk is.
Taalbijlagen – De Standaard – november 2014
13
GRAMMATICA IS MEER DAN EEN STEL REGELTJES DE KEEPER EN DE PERSOONSVORM 06 NOVEMBER 2014 | Peter-Arno Coppen Het wereldkampioenschap 2014 in Brazilië was een succes voor de Rode Duivels. Veel Belgen zaten bij de wedstrijden aan de buis gekluisterd. Het is dus onwaarschijnlijk dat er iemand in het land is die niets van voetbal weet. Maar stel dat er toch een zonderling bestaat die niets van het spelletje weet. Hoe leg je het dan uit? Zoals voetbalkennis pas ontstaat door je af te vragen wat de bedoeling is van het spel en de spelregels, zo leer je pas grammaticakennis door je af te vragen wat de betekenis is van de taal en van de taalregel Stel je voor, bij jou in de straat woont een eenzame oudere vrouw, die niets van voetbal weet. Op zekere dag komt ze je vertellen dat ze zich, om mee te kunnen praten, ingeschreven heeft voor een cursus ‘Alles over voetbal’, georganiseerd door de Koninklijke Belgische Voetbalbond. Op het cursusboek staat het vertrouwenwekkende hoofd van Marc Wilmots, dus zij heeft er hoge verwachtingen van. Maar nu klopt ze bij jou aan, want ze snapt niets van de eerste les. Je slaat het boek open en leest: ‘Les 1: de keeper. Je vindt de keeper vaak tussen de doelpalen. De keeper verschilt van de overige veldspelers door zijn kledingkenmerken, zoals handschoenen en een andere kleur trui. Je kunt de keeper ook herkennen aan de wissels: als de keeper gewisseld wordt, en er zit geen keeper meer op de bank, dan moet een veldspeler de keeperstrui aantrekken en in het doel gaan staan. Wijs nu op de volgende veertig foto’s de keeper aan.’ De oudere vrouw kijkt je vragend aan. Zij is wel in staat om op de meeste foto’s de juiste persoon als de keeper aan te wijzen (ook al zijn sommige foto’s moeilijker omdat er twee keepers op staan), maar zij heeft niet het gevoel dat zij nu iets over voetbal geleerd heeft. Het spel en de spelregels Iets dergelijks moeten onze kinderen (of jij zelf toen je kind was) ervaren hebben bij de eerste grammaticalessen. Die beginnen namelijk bijna allemaal zo: ‘Les 1: de persoonsvorm. Je vindt de persoonsvorm vaak op de tweede plaats van de zin. De persoonsvorm verschilt van de andere werkwoorden door de persoon- en tijdskenmerken. Je kunt de persoonsvorm ook vinden door de zin vragend te maken: dan komt de persoonsvorm op de eerste plaats te staan. Wijs nu in de volgende veertig zinnen de persoonsvorm aan.’ De kinderen kijken de docent vragend aan. Ze zijn wel in staat om in de meeste zinnen het juiste woord als de persoonsvorm aan te wijzen (ook al zijn sommige zinnen moeilijker omdat er twee persoonsvormen in staan), maar ze hebben niet het gevoel dat ze iets over de grammatica geleerd hebben.
Taalbijlagen – De Standaard – november 2014
14
Zo leer je geen voetbal en zo leer je geen grammatica. Zoals voetbalkennis pas ontstaat door je af te vragen wat de bedoeling is van het spel en de spelregels, en er ook iets van praktijkervaring in moet zitten om het echt goed te kunnen aanvoelen, zo leer je pas grammatica door je af te vragen wat de betekenis is van de taal en van de taalregels. En er moet ook iets van praktijkervaring in zitten om het echt goed te kunnen aanvoelen.
Taalbijlagen – De Standaard – november 2014
15
HET WERKWOORD EN ZIJN HANDLANGERS OVER BANKZITTERS EN HUIZENBEZITTERS 06 NOVEMBER 2014 | Peter-Arno Coppen De bekende bestseller van Stieg Larsson heet in de Nederlandse vertaling Mannen die vrouwen haten. Wat betekent dat? Mannen haten vrouwen, of vrouwen haten mannen? In grammaticale termen: is vrouwen het onderwerp bij haten of het lijdend voorwerp? Larsson bedoelde het laatste, maar de vertaling is dubbelzinnig. Je kunt proberen om in de uitspraak die twee lezingen te onderscheiden. Als je dat doet, zul je merken dat je geneigd bent om bij de betekenis waarbij vrouwen onderwerp is, twee klemtonen te leggen: mannen die vróúwen háten. In de andere lezing leg je één klemtoon, en wel op vróúwen. Dat komt omdat werkwoord en lijdend voorwerp een heel sterke band hebben. Ze delen dezelfde klemtoon, want het voorwerp vult alleen maar het werkwoord aan. In de taalkunde wordt een voorwerp ook vaak een complement genoemd. Dat voorwerpen, en soms ook andere zinsdelen, werkwoorden aanvullen, kun je ook aan andere dingen zien. Zo zie je vaak dat het werkwoord samen met zijn voorwerp een complex woord gaat vormen. In het voorbeeld van Stieg Larsson zou je het kunnen hebben over mannen die vrouwenhaters zijn. Dit kan nooit gebeuren met het werkwoord samen met zijn onderwerp. Een vrouwenhater kan niet slaan op vrouwen die iemand haten. Het meest komt dit voor met het lijdend voorwerp (huizenbezitter), maar het kan ook met het voorzetselvoorwerp (vrijheidsstrijder), en zelfs met sommige bepalingen die sterk bij het werkwoord horen (bankzitter, zondagsrijder). Hieraan kun je zien dat voorwerpen en bepalingen het werkwoord aanvullen: samen vormen ze het zogeheten predicaat: dat wat het onderwerp is of doet.
DE LASTIGSTE ONTLEDINGEN Op school leer je allerlei ontleedtermen. Welke zijn de moeilijkste? Een top drie. 1 Het voorzetselvoorwerp: dit vinden zowel leerlingen als leraren het moeilijkste. Waarom heb je bij Ik geloof in jouw voorstel wel een voorzetselvoorwerp (in jouw onschuld) en bij Ik kijk naar jouw voorstel niet (naar jouw voorstel is bijwoordelijke bepaling)? Het antwoord is simpel: voorzetselvoorwerpen zijn aanvullingen bij het werkwoord en bepalingen staan op zichzelf. Dat zie je aan de betekenis van het voorzetsel. In Ik kijk naar jouw voorstel drukt naar duidelijk een richting uit. Bij Ik geloof in jouw voorstel heeft in geen enkele betekenis.
Taalbijlagen – De Standaard – november 2014
16
2 De bepaling van gesteldheid: dit zinsdeel is in de meeste schoolmethodes al weggestreept, zo lastig wordt het gevonden. En het is zo gemakkelijk: het gaat om wat iemand of iets is of doet, tegelijk met de rest van de zin (Lachendkwam zij binnen), als gevolg van de rest van de zin (Hij zong zijn keel schor), of als aanvulling op het werkwoord van de zin (Wij vonden deze les moeilijk). 3 Het betrekkelijk voornaamwoord: elke uitleg hiervan begint met: ‘Het betrekkelijk voornaamwoord heeft betrekking op…’ Maar alle voornaamwoorden hebben ergens betrekking op. Het bijzondere van het betrekkelijk voornaamwoord is dat je er een betrekkelijke bijzin mee maakt, zoals die mij kent. Daar hoor je meteen dat het een bijzin is, in tegenstelling tot die kent mij.
ONONTLEEDBARE ZINNEN - DINGEN DIE NIEMAND WEET Mensen denken weleens dat alle zinnen netjes ontleed kunnen worden, maar dat is niet zo. De volgende drie zinnen kennen geen algemeen geaccepteerde ontleding: 1 Vader is aan het koken: over deze zin zijn Nederlandse en Belgische taalkundigen het niet helemaal eens. De Nederlanders noemen dit een naamwoordelijk gezegde (aan het koken is het naamwoordelijk deel), en de Belgen spreken liever van een werkwoordelijk gezegde (het gaat immers om iets wat vader doet). Wie heeft er gelijk? Voor beide analyses is iets te zeggen. 2 We zitten zonder stroom: wat is zonder stroom? Is dat een bijwoordelijke bepaling bij de zin We zitten? Je zou ook kunnen zeggen dat We zitten zonder stroom eigenlijk betekent We zijn zonder stroom. Maar dan zou je zonder stroom een naamwoordelijk deel moeten noemen. 3 Ik spreek je nog wel: wat is je voor een zinsdeel? Het is in ieder geval een voorwerp bij spreken, maar is het lijdend of meewerkend voorwerp? Qua betekenis past het bij een meewerkend voorwerp (degene tot wie het spreken zich richt), maar het gekke is dat je er geen lijdend voorwerp bij kunt zetten (Ik spreek je nog wel iets). Dat kan bij alle andere meewerkende voorwerpen wel.
Taalbijlagen – De Standaard – november 2014
17
INTERVIEW JOOP VAN DER HORST BLIKT VOORUIT EN TERUG ‘ZINSONTLEDING? DAAR MOETEN WE VAN AF’ 6 NOVEMBER 2014 Negentien jaar nadat hij in Leuven is neergestreken, gaat Nederlander Joop van der Horst met emeritaat. Als hoogleraar Nederlandse taalkunde tenminste, want de non-conformist, de generalist en de didacticus met de heldere pen kunnen nog wel even mee. Zo ook zijn stevige meningen over taal. ‘De taalwetenschap houdt weldra op te bestaan.’ Net zoals je onder de kroegen de bruine cafés hebt, zo had je onder de docentenlokalen in het Letterengebouw van de KU Leuven het bruine bureau van professor historische taalkunde Joop van der Horst: boeken tot aan de nok, zeteltjes van wijlen zijn schoonmoeder, een serie pijpen op het bureau. Intussen is het bureau – inclusief zetels – van zijn opvolger, Freek Van de Velde. Want sinds 1 oktober is Van der Horst met emeritaat. Een goede reden voor een koffie in café De Appel. En een gesprek over taal, taalliefhebbers en leven en laten leven. Velen hebben uw boek ‘Het einde van de standaardtaal’ gelezen als een bevestiging van hun gevoel dat het niet goed gaat met ons Nederlands. ‘Dat gevoel van malaise, dat duurt nog honderd jaar. Dat zijn de stuiptrekkingen van een aflopende zaak: want de standaardtaal, geloof me, die loopt af. Alleen, dat is niet noodzakelijk erg. Standaardtaal is voor een groot deel van de mensen altijd een belemmering geweest. Als je niet netjes praatte, dan hoorde je er niet bij. Dat gold voor driekwart van de samenleving. Standaardtaal was alleen leuk voor een kleine bovenlaag. En die schreeuwt nu luid.’ Sprak uw laatste lichting studenten nog Standaardnederlands? ‘Nee, hoor. In mijn strenge norm spraken de meeste van mijn studenten bijna allemaal een sterk gekleurd soort Nederlands. En niet alleen hier in Leuven, in Amsterdam was dat precies zo. Echte standaardtaalsprekers hebben nooit meer dan 20 à 30 procent van de bevolking uitgemaakt. En nu wordt het alleen nog gesproken door een paar ouwe kerels. Zoals ik.’ Wat komt er dan in de plaats? ‘Het hele scala aan soorten Nederlands dat je nu hoort. Waarmee de mensheid overigens tien keer beter communiceert. Niemand houdt nog zijn mond omdat zijn taalgebruik niet zou deugen. En willen de pleitbezorgers van het soort Nederlands van zestig jaar geleden die taal opnieuw invoeren, dan moeten ze ook de maatschappelijke structuren van toen terugbrengen. In de praktijk betekent dat:
Taalbijlagen – De Standaard – november 2014
18
opnieuw je mond houden. Nu kan iedereen naar school en op televisie, desnoods met ondertiteling.’ Sommige van uw collega’s proberen de term Standaardnederlands met alle macht te redden: ze hebben het over formeel of informeel, Belgisch of Nederlands Standaardnederlands. ‘Ach, dat is halfslachtig gedoe. Heb de moed om door te denken: met een uniforme standaard is het gedaan. Maatschappelijk is dat helemaal niet erg. Privé wel, voor mij is dat erg, ik bén die standaardtaal. Wie de standaardtaal marginaliseert, marginaliseert mij en mijn generatie. Maar op een gegeven moment moet je accepteren dat je ouder wordt en moet je gewoon even slikken.’ Moeten de media het laatste bolwerk zijn waar de standaardtaal standhoudt? ‘Ik heb een geheel eigen norm van wat ik algemeen Nederlands vind; die heb ik zestig jaar geleden meegekregen en die is een beetje strenger dan Van Dale.Daar hou ik aan vast. Maar of een volgende generatie dat ook wil doen, daar ga ik niet over. Ik stel alleen vast dat ze het niet doen. Sowieso vind ik het heel provinciaal als je alleen maar tussentaal spreekt.’ Stoort u zich soms aan het taalgebruik in kranten? ‘In Vlaanderen wordt erg veel zorg besteed aan gesproken taal – een Vlaming kun je altijd goed verstaan. In Nederland ligt de lat hoger bij geschreven taal, zeker bij uitgeverijen en kranten. Dus als je het hebt over teksten die hier geschreven worden: die vind ik soms zorgelijk slecht. En dan denk ik aan vrij universele slechtheden: de structuur van de tekst, verwijswoorden – een hij die over twee substantieven heen verwijst, maar niet naar de laatste mannelijke persoon. Dat soort dingen.’ En de spelling? ‘Ik ben geen liefhebber van onze spelling. We hebben een spelling nodig die aangepast is aan onze hedendaagse manier van schrijven, met een toetsenbord en een spellingchecker. Zo’n spellingchecker heeft geen problemen met een woord als onmiddellijk, maar wel met gebeurdt. Dan zeg ik tegen de Taalunie: doe eens iets wat echt nodig is, maak de spelling computerproof, pas de dt-regel aan, in plaats van te zeuren over verbindingsstreepjes en trema’s en een “n” in pannenkoek.’ In woordenboeken is een evolutie aan de gang om typisch Vlaamse taalfouten, zoals gallicismen, als algemeen Belgisch-Nederlands te bestempelen. Hoe staat u daartegenover? ‘Tja, voor mezelf ben ik daarin verschrikkelijk streng, maar wie ben ik om ontwikkelingen in taal en dus in woordenboeken tegen te houden? Trouwens, het woordenboek van de toekomst, dat zal volgens mij privé zijn: een digitaal woordenboek op je eigen naam, dat je aanvult of opruimt zoals je dat met het lexicon van je spellingchecker doet. Dat woordenboek zou bijvoorbeeld ook automatisch de woorden kunnen verzamelen die je op het internet tegenkomt. Ik
Taalbijlagen – De Standaard – november 2014
19
verwacht dus dat de grenzen tussen dialect en standaardtaal, tussen je Engels en je Nederlands… nog meer zullen vervagen dan nu al het geval is.’ Een woordenboek is ook wel een houvast voor een groep, zoals een krant. ‘Ik snap wel dat dat een praktisch probleem geeft, zeker voor kranten en uitgeverijen. Daar moeten zij bepalen wat ze willen.’ Kijkt u nu anders tegen taal aan dan toen u in het vak begon? (denkt na) ‘Vroeger had ik geen benúl van de langetermijntrends die onze Europese talen al meer dan twee millennia aan het ondergaan zijn. De recentste trend is: de ongelofelijke toename van vaste – ‘idiomatische’ – verbindingen: op zijn hoede zijn, in zijn sas zijn. De lijstjes van zulke verbindingen groeien en groeien maar. Dat vind ik een fascinerende tendens, die wij trouwens als moedertaalsprekers niet zelf hebben opgemerkt. Het waren de tweedetaalleerders die ons daarop wezen.’ Als we meer van die vaste uitdrukkingen hebben, hebben we dan ook meer woorden? ‘Woordenboeken worden inderdaad almaar dikker. Maar als werkhypothese zou ik denken dat wij nu niet meer woorden hebben dan in de middeleeuwen. Wel steken we onze neus nu in heel diverse domeinen – via de krant, het internet. De woorden die daar gebruikt worden, over pakweg openhartoperaties, die wil je wel eens opzoeken. En dus sluipen ze het woordenboek in.’ In het tijdschrift ‘Onze Taal’ zei u onlangs dat zogenaamde taalliefhebbers, in tegenstelling tot paardenliefhebbers, niks van hun onderwerp afweten. Vindt u dat het grote publiek meer van taal zou moeten weten? ‘Ja. Of dat ze hun mond houden, dat vind ik ook goed. In de loop der jaren is het me steeds meer gaan ergeren dat iedereen over taal meepraat, maar vaak nauwelijks met enige kennis van zaken. En dat is een groot verschil met voetballiefhebbers en wijnkenners, die al eens een boek lezen over hun hobby en die iets weten over allerlei voetbalgebeurtenissen in 1973.’ ‘Taalliefhebber, dat ben je tegenwoordig gewoon zoals je de poes aait. Lees eens het voorwoord in Van Dale, denk ik dan, dat zou al heel instructief zijn. Dat ontslaat je al van een heleboel vooroordelen en onzingedachtes.’ ‘Ik stel ook vast dat mensen die taal zogenaamd vreselijk leuk vinden, meestal al helemaal weten wat ze willen horen. En als je iets anders vertelt, dan worden ze geïrriteerd en een beetje bozig.’ Hebt u een raad voor het Vlaamse taalonderwijs? ‘Veel lezen, veel schrijven, veel spreken, veel luisteren. Maakt niet uit of je dat doet met de klassieke tekst van linksboven naar rechtsonder of dat je je leerlingen op een
Taalbijlagen – De Standaard – november 2014
20
intelligente manier laat zappen op het internet. Het gaat om de oefening: het veel doen. Mijn nadruk zou liggen op praktische taalvaardigheid in het onderwijs.’ En zinsontleding? ‘Daar moeten we van af. Ik heb zelf járen zinsontleding gegeven en ik vond dat heel prettig. Maar de zinsontleding is een beetje een vergissing geweest van de achttiende eeuw. We zijn erdoor op een zijspoor geraakt: zinnen ontleden heeft eigenlijk niet veel met taal te maken, het is de logica van de boodschap die je ontleedt.’ ‘Het klopt wel dat je een metataal nodig hebt om het over bijvoorbeeld kromme zinnen te hebben. Maar dat zou ik allemaal via de woordsoorten aanpakken. Die bestonden tweeduizend jaar geleden ook al. En ze bieden een goed instrumentarium om over taal te spreken. Als je geen enkel vogeltje bij naam kunt noemen, zie je ook niet veel vogeltjes in het bos.’ Schrap de zinsontleding. Dat zullen de taalkundecollega’s graag horen. ‘O, maar het is wel ruimer dan dat, hoor. Het gaat niet goed met de taalwetenschap: de taalwetenschap als aparte discipline houdt weldra op te bestaan.’ … En waarom dan? ‘Aspecten van taal zullen wel bestudeerd blijven worden, maar niet als aparte discipline. Die herverkaveling zie je nu al gebeuren: een deel komt voor rekening van psychologen en sociologen, een ander deel gebeurt door ingenieurs of archeologen of wie ook.’ ‘En wat heeft de taalwetenschap de afgelopen vijftig jaar nu eigenlijk bereikt? Chomsky’s universele grammatica? Niks. Per computer vertalen? Niet gelukt. Hoe dolfijnen met elkaar piepen? Niet gelukt. Wat is er de afgelopen vijftig jaar eigenlijk wél gelukt als je het vergelijkt met bijvoorbeeld de wetenschap van de kleine deeltjes of de medische wetenschap? Ja, van een paar talen weten we nu ietsjes meer, maar voor de rest...’ ‘Het is ooit anders geweest, hoor: in de 19de eeuw stond de taalwetenschap cultureel in de frontlinie van de wetenschappen. Nu is ze de absolute achterhoede geworden.’ Moeten we nu allemaal hard huilen? ‘Helemaal niet. Met het Nederlands zelf gaat het prima. Er is een tamelijk geüniformeerde uitspraak, genoeg toch om elkaar te verstaan. Het onderwijs is goed. Het aantal sprekers van het Nederlands is groter dan het ooit geweest is. Alles wat je in een taal zou willen hebben, dat hebben we.
Taalbijlagen – De Standaard – november 2014
21
‘TAALFOUTEN BESTAAN NIET’ 7 NOVEMBER 2014 – Jan Stroop, taalkundige UV Amsterdam Op de bus waarin de spelers van het Belgische elftal tijdens het WK door Rio rondgereden werden, stond met grote letters: ‘Verwacht je aan het onmogelijke’. Die slogan was bedacht door de FIFA. Hij sloeg in, als een bom. De Belgische voetbalbond was woedend en alle kranten spraken er schande van. Je verwachten aan is een gallicisme, dus fout. Toch wordt die uitdrukking in Vlaanderen volop gebruikt. Blijkbaar vindt niet iedereen het fout. Hoe kan iets dat gangbaar is toch fout zijn? En dan gaan ze naar school en daar krijgen ze te horen dat hij is groter als z’n zusje fout is, terwijl ze dat tot dan toe altijd hebben gezegd Bij taalverschijnselen is het goed een onderscheid te maken tussen wat fout is en wat fout genoemd wordt. Fout zijn zinsconstructies die niemand zegt en ook niet kan zeggen. Ik heb nog nooit iemand horen zeggen: ik hoef veel melk in m’n koffie, of: hij heeft gekocht een nieuwe tv. Zulke zinnen zijn onmogelijk voor mensen die het Nederlands als moedertaal hebben. Hun taalgevoel zegt dat zulke zinnen ongrammaticaal zijn. Dat is hen nooit verteld, ze ‘weten’ dat gewoon, al lang voordat ze naar school gingen. Hun hebben gelijk Maar dan gaan ze naar school en daar krijgen ze te horen dat hij is groter als z’n zusje fout is, terwijl ze dat tot dan toe altijd gezegd hebben. Ik heb ’t hen verteld is opeens ook niet goed meer; moet zijn hun verteld. En hun hebben zeggen is ongeveer het ergste wat er is, terwijl dat toch door honderdduizenden Nederlanders gebruikt wordt. Ik heb het zelfs gehoord van mensen die het bij anderen veroordelen. Morgen ik kom krijgen ze niet uit hun mond, maar met hun hebben hebben ze totaal geen moeite. Net zomin als Vlamingen met het al even verwerpelijke Dat heeft ‘m niet geweten. Frans is niet fout ‘Als je zo’n schilderijtje aan de muur hebt hangen, kun je je aan onheil verwachten’, zei professor Filip Raes uit Leuven, en dat vinden sommigen misschien schandalig, maar het is niet fout, anders kon hij het niet zeggen. Het past ook binnen de grammatica van het Nederlands dat verwachten een voorzetsel bij zich heeft. Kijk naar: ik verwacht van hem een duidelijk antwoord. Maar ook verwachten naar kwam in het Nederlands voor. Nog verrassender, het zogenaamde gallicisme zich verwachten aan of op (iets) werd op het eind van de 19e eeuw zelfs door Nederlandse schrijvers gebruikt. Je kunt die uitdrukking fout noemen omdat ze onder invloed van het Frans ontstaan is, maar ze is het niet. Fout zou zijn: dan je kunt aan onheil je verwachten, maar dat zegt professor Raes niet, dat kan ie niet zeggen. Taalfouten bestaan niet. Jan Stroop, Die taal, die weet wat. Atheneum-Polak & Van Gennep, 2014, 196 blz.
Taalbijlagen – De Standaard – november 2014
22
‘TAALFOUTEN BESTAAN WÉL’ 7 NOVEMBER 2014 – Dirk Caluwé, teamhoofd taaltelefoon Het is verrassend om telkens weer vast te stellen hoe ieder zo zijn particuliere ideetjes en opvattingen heeft over goed en fout Er bestaan geen harde criteria om te bepalen waar de grens tussen goed en fout taalgebruik ligt. Alleen van de officiële spelling kun je zeggen dat de grenzen duidelijk vastliggen. Adviezen over woordgebruik, zoals die te vinden zijn op websites als Taaladvies.net, Taaltelefoon en VRT Taalnet, zijn niet in steen gebeiteld. Het zijn adviezen voor al wie daarvan nuttig gebruik denkt te kunnen maken. Verklikkerlichtjes Is het begrip taalfout dan waardeloos? Helemaal niet, want ieder van ons heeft in zijn geheugen informatie opgeslagen over goed en fout. Het probleem met taalfouten is wel dat ze zich in ons geheugen gedragen als verklikkerlichtjes en het geheugen erg verraderlijk kan zijn. Zo ontmoette ik vorig jaar op de Boekenbeurs een jongetje van een jaar of tien. Met een zelfverzekerde blik stelde hij dat het woord achternaam op het wedstrijdformulier van de Taalunie fout was en dat het familienaam moest zijn. De mama, die ernaast stond, bevestigde trots dat haar zoon echt wel heel goed was in taal. Ik wist niet hoe te reageren. Hoe kon ik duidelijk maken waarom er niks mis is met achternaam? Hoe kon ik het knipperende lampje weer op groen krijgen, want ooit moet die jongen ergens gehoord of gelezen hebben dat achternaam echt wel fout is, ook al staat het woord al generaties lang in de woordenboeken. Misschien hebt u toevallig hetzelfde idee als dat jongetje, of misschien zegt u, wat een vreemd kereltje. Wat u ook denkt, het is verrassend om telkens weer vast te stellen hoe ieder zo zijn particuliere ideetjes en opvattingen heeft over goed en fout (ik betrap mezelf er ook geregeld op). Gelukkig maar, want al die variatie maakt ieder van ons tot een creatieve en unieke taalgebruiker. Normen als hulp Het gevolg is wel dat de set met verklikkerlichtjes bij iedereen anders is. Door de taal die we van onze ouders en omgeving meegekregen hebben, door wat we op school geleerd hebben, door de keuze om veel of weinig aandacht te besteden aan ons taalgebruik, door de behoefte om ons te conformeren aan de taal van anderen of er ons tegen af te zetten. In die wirwar van keuzes zijn normen voor correct taalgebruik een waardevolle hulp omdat ze onze blik verruimen naar wat er in de taalgemeenschap leeft. Ze zijn niet bedoeld om de set met verklikkerlichtjes bij iedereen identiek te maken. Dat zal nooit lukken en dat hoeft ook niet, want finaal kiest u zoals bij uw kleren de woorden die u het best passen. Gelukkig maar.
Taalbijlagen – De Standaard – november 2014
23