STE FAN P OLLAT SCHEK
7,71AMMEN EN 'J ,1'silRl:\
VLAMMEN EN KLEUREN
WERELDBIBLIOTHEEK N.V. GESTICHT DOOR DR. L. SIMONS IN HET JAAR 1905 THANS ONDER LEIDING VAN DR. N. VAN SUCHTELEN
Stefan Pollatschek
Vlammen en Kleuren Het Leven van Vincent van Gogh (Flammen and Farben) Das Leben des Malers Van Gogh
Vertaald door H. J. Smeding Bandontwerp Jozef Cantré
1938
Wereldbibliotheek N.V. - Amsterdam-W.
DRUKKERIJ EN BINDERIJ VAN DE WERELDBIBLIOTHEEK N. V.
I
„Vincent, doe de deur toch altijd achter je dicht", zei grootmoeder van Gogh. „Nee, dat wil ik niet", antwoordde de kleine jongen. „Maar Vincént toch", riep z'n moeder, „mag een zoet kind zo iets zeggen? Foei, je bent heel stout." „In mijn tijd pakten ze zo'n kwajongen een beetje hardhandiger aan. Wij zouden hem gewoon op z'n losse mondje slaan en op die manier de geest van verzet al jong onderdrukken. Men buigt een boompje in het begin van z'n groei recht, zegt mijn man altijd. Maar ja, tegenwóórdig ..." „Maar mh'n lieve moeder, u weet toch dat Vincent ziekelijk is ..." „Ach wat, ziekelijk? Nukkig is-ie en ongemanierd en 'n stok zou vaak heel goed voor hem zijn. Een paar slagen op het juiste moment zijn vaak de beste medicijn!" „U weet wel, moeder, dat ik daar nu eenmaal anders over denk." „Omdat je al zoveel kinderen opgevoed hebt, hè? Ik zal je eens wat zeggen, lieve Anna: ik heb een dozijn kinderen grootgebracht en vaak op liefdevolle manier de teugels straf aangehaald en ze zijn allemaal — God zij dank — fatsoenlijke en flinke mensen geworden. Johannes is vice-admiraal, jouw man is predikant net als de mijne, Hendrik Vincent is een gezien kunsthandelaar in Brussel..." Anna wist het al: als mevrouw van Gogh uit Breda over haar kinderen begon, dan kwam er niet zo gauw een eind aan; nu zou ze ook nog wel haar 5
dochters een beurt geven, die met hoge militairen getrouwd waren; nee, het eind hiervan was nog niet in zicht. Anna keek dus maar naar haar zoontje, welks rode haren geheel verwilderd omhoog staken. Ik moest z'n manen maar weer eens wat korter maken, dacht ze. Wat groeit het haar toch snel bij dat kind! „Vincent, kom eens hier, ik wil je haar even kammen!" „Nee, dat wil ik niet", zei de jongen en bleef in z'n hoekje. „Een klein jongetje heeft geen wil", riep grootmoeder toen. „Wees toch lief, Vincent! Wat moet grootmoeder wel van je denken?" „Dat kan me niks schelen." „Z6 laat jij mij nu in jouw huis door je eigen kind behandelen. Als dat dan de vruchten van de nieuwe opvoedingsmethode zijn — nou dan bedank ik er voor!" „Vincent, je moet je lieve grootmoeder nu direct vergiffenis vragen." „Ik wil niet!" „Goed, dan krijg je ook geen avondboterham." „Hoef 'k ook niet!" Grootmoeder lachte. „Haha! Zoals dat kind er grif op ingaat. Ik feliciteer je met je paedagogisch succes. Geweldig, hoor!" „Ik zal vader vertellen hoe stout je bent, Vincent." „Mij best", zei zoonlief en kauwde op z'n vingers. „Foei, Vincent, je mag niet op je nagels bijten." „Dat smaakt anders lekker!" „Geef toch niet altijd brutale antwoorden, jongen! Kom es hier en laat je haar borstelen!" — 6
Maar toen z'n moeder aanstalten maakte om het kind naar zich toe te trekken, glipte het weg en holde zo snel van de kamer de tuin in, dat Anna hem niet kon bijhouden; het hoongelach van haar schoonmoeder klonk schel na. En toen Anna na een tijdje terugkwam en het wederspannige, jammerende zoontje achter zich aan sleurde, stond mevrouw van Gogh uit Breda statig op en zei: „Nee, dat kan ik niet langer aanzien, Anna! Ziezo, dat is voor jou, kwajongen!" En ze diende Vincent een klinkende oorveeg toe en zette hem buiten de deur. „Maar moeder toch!" riep Anna. „Ik duld niet dat u Vincent slaat! Dat wil ik niet!" „Zo? Duld jij dat niet? Nou, ik heb het toch maar gedaan." „Mijn kinderen voed ik zelf op!" „Daar zal ook wat moois van komen! Je ziet immers, hoe ver je het brengt!" „Het is mijn kind, moeder." „En ik ben niet gewoon, dat men op zo'n toon tot mij spreekt. Ik ga weer naar Breda terug!" En ze verliet opgericht en trots de kamer. 's Middags kwam dominee van Gogh thuis. Hij had een bos zonnebloemen in z'n hand. „Maar Anna Cornelia, je trekt een gezicht alsof we zeven dagen regen krijgen. Wat is er toch gegebeurd?" Mevrouw van Gogh bracht verslag uit en haar man troostte: „Och lieve, dat moet je moeder niet kwalijk nemen. Ze stamt uit een heel andere tijd, maar ze meent het toch niet kwaad en die klap zal per slot toch niet zo'n geweldige schade aangericht hebben!" 7
„Je weet toch wel, dat ik niet wil, dat Vincent geslagen wordt.” „Zeker! Maar wind je niet onnodig op, anders moet onze Theo er voor boeten, die andere kleine deugniet." Schuldbewust keek Anna naar haar borst, die in de laatste dagen zo weinig melk wou geven, dat men had moeten besluiten den dokter naar Groot Zundert te laten komen. „Ik zal es bij moeder zien", zei de dominee en ging de houten trap op. „Goed dat je komt, Theodorus! Ik ben juist bezig mijn boeltje te pakken. Ik wil niet langer in dit huis blijven, waarin jouw vrouw mij mag beledigen." „Maar moeder! Anna heeft dat zeker niet bedoeld. Bedenkt u toch eens, Vincent is een moeilijk kind, hij is ziekelijk ..." „Eigenzinnig is hij en nukkig!" „Ik heb vaak ernstige zorgen om hem, hij is zo anders dan alle kinderen, die ik tot nu toe heb gezien", zei de dominee en staarde peinzend voor zich uit. „Jullie verwent hem te erg, dat is alles!" „Kom moeder, weest u toch weer goed -- ik vraag u uit naam van mijn vrouw vergiffenis. U mag als vrouw en moeder van een predikant niet onverzoenlijk zijn. Ik vraag u oprecht haar te vergeven!" 's Avonds wilde Theodorus de verzoening van de beide vrouwen vieren. Hij liet de kleine gele wagen inspannen en reed met z'n moeder, z'n vrouw en den kleinen boosdoener de heide op. — „Kijk toch eens hoe prachtig de zon ondergaat!" riep hij uit. „Dat moest je nu, kunnen schilderen!" 8
„En dan zou Hendrik Vincent het schilderij meteen in zijn zaak kunnen verkopen", schertste zijn vrouw. „De zon is nu helemaal rood." „Maar vader!” riep de kleine Vincent heftig. „Dat is toch niet waar — de zon is geel!" „Mijn zoon!", zei de jonge vader. „Je vergist je, de zon is nu rood, helemaal gloeiend rood." „Nee, nee! Hij is geel! Geel is-ie, geel, geel!" De jongen riep het hartstochtelijk en sidderde zo zeer over z'n hele lichaam, dat de volwassenen er iets aan moesten doen; zelfs grootmoeder voelde zich enigszins bezorgd worden.
II Met de blikken bus en het visnet liep Vincent langs z'n in de tuin spelende broertje en zusje heen naar de beek. „Hè, mag 'k mee?" vroeg Elizabeth. „Kleine kinderen kunnen in het water vallen en dan eet de waterduivel ze op", zei Vincent en zag het kind strak aan, terwijl hij z'n wenkbrauwen optrok. „Vincent is boos!" zei toen de kleine Elizabeth, maar haar broer hoorde het niet meer; hij liep al over de weidevelden. „Hij gaat natuurlijk weer van die vieze kevers vangen en dan prikt-ie die later op -- bah, wat akelig!" „Hij verzamelt ze", verdedigde de kleine Theo. „Stel je eens voor, iedere kever heeft een naam." „Een latijnse." „Vincent is heel knap. Zou ik ook zo knap worden, als ik groot ben?"
9
„Och, hij is helemaal niet knap, hij is alleen maar boos en akelig; nooit speelt hij nou es met ons.” „Hij is al te groot en wij zijn te klein voor hem." „Jij praat altijd alles goed van Vincent, Theo!" „Nou en hij speelt toch vaak met ons, je doet hem onrecht." „Nou ja, maar dat zijn altijd van die flauwe en malle spelletjes." „Zo? Maar jij hebt hem dan toch maar pas geleden nog rozen gegeven." „Ja, omdat het zo vreeslijk grappig was, hoe Vincent met moeders mantel aan en z'n hoofd in de kap voor idioot heeft gespeeld. Griezelig gewoon!'' Vincent zat aan de rand van de beek, hij wou waterkevers vangen, maar vergat dat, omdat hij steeds weer naar de mooie gele dotterbloemen en de blauwe vergeetmijnietjes moest kijken. Urenlang bleef hij daar zitten. Toen ging hij naar huis. Hij koos de weg langs de korenvelden en door de lage sparrebosjes. Elk huis van het kleine plaatsje kende hij, elk venster, elk paadje, elke plant en de nesten van de vogels. Thuis speelden de kinderen al in de kamer; het was donker geworden. Elizabeth riep: „Heb je veel kevers gevangen? Ook zulke met van die bonte schilden, waar je telkens een andere kleur op ziet en van die akelige voelhoorns? Bah! Laat mij z' es zien!" Vincent scheen z'n zuster helemaal niet te horen. Hij ging voor z'n tafeltje bij het raam zitten. Een arbeidersjongen had hem een stukje stopverf gegeven en hem voorgedaan hoe je dat kneedt. Misschien kon je daar ook een olifant uit maken? Reeds wou hij uit vaders kamer het dikke boek 10
halen, waarin zo'n dier stond afgebeeld, maar toen was ook de kleine olifant uit stopverf al klaar, zodat hij het boek niet meer nodig had. „Heel goed!" zei z'n vader vriendelijk, „heel goed, jongen!" Vincent keek op, hij had z'n vader helemaal niet horen komen. Dat was zo de manier van vader: altijd was hij zacht en voorzichtig. „Geef hier!" riep Vincent, rukte z'n vader z'n schepping uit de hand en perste deze vliegensvlug in z'n vuist in elkaar. „Waarom doe je dat? Waarom heb je het stuk gemaakt?" „Ach, dat was toch niks, alleen maar een grapje." „Ik geloof heus dat je niet tegen lof kunt, mijn jongen!" zei de dominee zachtjes en keek Vincent ernstig in z'n ogen. Na het avondeten zei hij tegen zijn vrouw: „Ik geloof dat Vincent te wild wordt op de dorpsschool. Zouden we hem niet es naar een kostschool sturen? Bijvoorbeeld naar meneer Provily in Zevenbergen?" „Dat zullen we eens overleggen, lieve. Ik heb daar ook al over gedacht. We hebben nu zes kinderen — hoe zou je het vinden als we voor ons half dozijn een flinke gouvernante namen?" „We zullen de kinderen nu eerst wel te rusten zeggen, kom liefste!" In vijf bedjes lagen vijf kinderen, het zesde bed was leeg. „Waar is Vincent?" „Word toch niet direct ongerust, Anna Carola. Hij zal wel weer es een van z'n nachtelijke wandelingen ondernomen hebben." „0, die jongen, die jongen! Vijf lieve en gezegge11
lijke kinderen heeft God ons gegeven en dit zesde..." „Bezondig je niet, vrouw! Ik zal Vincent nu gaan zoeken." Op de weide, vlak achter het tuinhekje, lag de vermiste naar de nachtelijke hemel te turen. Toen hij z'n vader zag, was hij helemaal niet verbaasd. „Kijk es, vader, hoe de sterren schitteren en die ene daar, die is heel erg licht, zo licht als, als ..." „Als de zon?" vroeg z'n vader. „O nee, de zon is heel anders licht. Die ster is zo licht als de lucht overdag." „De lucht overdag ... ?" Dominee van Gogh schudde z'n hoofd. III Het gele wagentje bracht Vincent en Theo van Zundert naar Prinsenhage, waar oom Hendrik Vincent een mooi, ruim landhuis bezat. Steeds weer als de jongens naar hem toe mochten rijden, was het een feest voor hen, want van alle familieleden hielden ze het meest van hem. Weliswaar hadden ze ook nog hun oom den admiraal, waarop de familie zo trots was, maar ook deze kon niet zo prachtig vertellen van de wijde wereld als oom Hendrik Vincent, die bovendien nog zo elegant was, nooit zwaarwichtig deed en met hen sprak, alsof hij zelf nog een jongen was. Reeds heel vroeg hadden zij zich hem tot voorbeeld gesteld en als men hun vroeg wat ze later wilden worden, antwoordden ze: „kunsthandelaar als oom Vincent." Veel droeg daartoe ook bij, dat hun oom voor zijn kostbare schilderijenverzameling in zijn landhuis 12
een galerij had laten bouwen, waardoor hij zijn neven vaak onderrichtend en verklarend rondleidde. Ook vandaag ontving hij hen hartelijk, ging met hen door het grote park en bracht hen na den eten naar de galerij. Daar begon hij: „Naar ik hoorde, Vincent, heb je de school in Zevenbergen nu afgelopen. Hoe is je rapport eigenlijk?" Slechts een onduidelijk gebrom was het antwoord. „Nou ja, goed dan, daar zullen we dus maar niet verder naar vragen. Je zult nu een beroep moeten kiezen, jongen. Heb je al een besluit genomen? Wat wil je worden?" Vincent zag z'n oom mismoedig aan. Wat vraagt hij mij toch voor malle dingen? Alsof dat niet vanzelf sprak! Alsof hij niet al lang alles met vader en moeder had uitgemaakt! Waarom toch dit verstoppertje spelen? Wat haat ik dat! Waarom houden die grote mensen ons toch altijd voor de gek? Waarom blijven ze verdorie niet bij de waarheid? „Waarom antwoord je niet?"
„Omdat ik ..." Toen stootte Theo hem met de elleboog in z'n zij. Waarom doet hij dat? dacht Vincent. Begrijpt het ventje misschien dat ik op het punt stond een brutaliteit te zeggen? Merkwaardig hoe 'n fijn gevoel die peuter voor alles, wat mij aangaat, heeft.. . En wrevelig wendde hij zich tot oom Hendrik: „Omdat het toch vanzelf spreekt, dat ik kunsthandelaar wil worden, zoals u ..." „Dat had ik wel gedacht en daarom heb ik het pad geheel voor je geëffend. Je kunt nu nog een maand van je vacantie genieten, omdat je moeder dat graag wil. Daarna kom je dan als leerling bij de firma in den Haag. De firma Goupil is een be13
langrijk huis en je moet niet denken dat ze je iets cadeau zullen geven, omdat je mijn neef bent. Je zult je plicht moeten doen net als alle anderen. Meneer Tersteeg zal je wel onder zijn hoede nemen en er op letten dat je flink wat leert. Pak je zelf eens goed aan Vincent en doe mij en onze naam geen oneer aan." Hij gaf hem een geldstuk en zei: „Neem dat maar, dan ben je daar ginds alvast niet zonder geld. En nu adieu jongens! Daar heb jij ook een kleinigheid, Theo, dan word je tenminste niet jaloers, kleine deugniet! Leer maar flink, dan mag jij ook kunsthandelaar worden." Toen ze weer in het gele wagentje zaten, zei Theo: „Een aardige man, die oom Hein." Vincent zweeg. „Een goeje man", zei de jongere broer. „Misschien", vond Vincent en zweeg. „Ik geloof dat jij helemaal niet van oom houdt." „Ik moet zulke goede mensen niet." Theo schrok. „Wat zeg je daar?" „Dat begrijp jij niet", antwoordde Vincent bars en was gedurende de hele tocht niet meer te bewegen ook maar éen woord te zeggen. IV In Augustus had Theo, die nog in Oisterwijk naar school ging, Vincent in den Haag bezocht. Het waren mooie dagen geweest. Z'n oudere broer had hem liefdevol opgenomen, hem zijn bed afgestaan, hem naar de schilderijententoonstelling en het museum meegenomen en hem ook andere be14
zienswaardigheden van de stad getoond. Toen Theo tenslotte naar huis moest, was Vincent geheel aangedaan en bedroefd. Hij schreef hem vaak, iedere week een lange brief, hoofdzakelijk over schilderijen; van week tot week werden deze brieven uitvoeriger. Een jaar later was ook Theo in de kunsthandel werkzaam, ook bij Goupil, maar in Brussel. Korte tijd later gebeurde het, dat Vincent naar Londen werd overgeplaatst. Voor zijn vertrek wilde hij nog eenmaal zijn broer zien. Ze maakten een afspraak voor een ontmoeting in Brussel. Toen Theo z'n broer terugzag, had hij hem graag omarmd, maar dat durfde hij niet. Zo was het nu altijd bij hem geweest. Wat hield hij toch veel van Vincent en hoe graag had hij hem dat ook getoond! Maar tegen Vincent kan men met de beste wil van de wereld niet teder zijn: er ging iets afwijzende van hem uit, dat elk warmer woord onmogelijk maakte; menigmaal bestierf zelfs ieder woord op je lippen. Vincent kon zwijgen als nauwelijks een ander; uren-
lang kon men naast hem lopen, zonder dat er zich een behoorlijk gesprek ontwikkelde. Zo was het ook deze keer. Hoezeer had Theo zich weer op deze ontmoeting verheugd en nu liepen ze al meer dan een uur samen en Vincent was niet tot spreken te brengen. „Heb je oom Vincent in de laatste tijd ook nog gezien?" vroeg Theo. Vincent schudde alleen kort zijn hoofd. „Ik geloof heus dat je niet erg op hem gesteld bent." „Niet erg ..." „Maar waarom niet? Hij is toch altijd erg goed voor ons geweest." 15
„O ja, zeker. Maar ik houd er niet van, dat hij bij iedere gelegenheid over de heiligheid van de kunst spreekt.” „Is die dan niet heilig?" „Zeker!", zei Vincent en bleef plotseling staan, terwijl hij met zijn wandelstokje speelde. „Zeker. Natuurlijk. Maar daar spreekt men niet over. Dat is toch vanzelfsprekend." Theo zweeg. Na een poosje riep Vincent luid: „Oom Vincent maakt een zaakje van de kunst! Voor hem bestaat de heiligheid slechts in de omzet." „Mijn God ..." „Ja, jij weet met je weekheid overal verontschuldigingen voor. Hoe ziet het er dan met zijn hooggeroemde heiligheid van de kunst in werkelijkheid uit? Hij verkoopt rommel en vuiligheid voor veel
geld aan mensen, die er geen verstand van hebben! Hij zou met evenveel enthousiasme kleren verkopen." „Je doet hem onrecht." „Wat zou dat dan nog! Waarheid ligt vaker in het onrecht dan men denkt. Een gezonde portie gevoel voor onbillijkheid is nodig om het leven te kunnen dragen." „Ook een kunsthandelaar moet leven", meende Theo. „Waarom kletst hij dan over de heiligheid van zijn bedrijf?" riep Vincent en sloeg wild door de lucht met zijn wandelstokje. „Spreekt de drogist over de heiligheid van z'n kruiden of een ander over de heiligheid van de Bokkenhandel? Nee, de handel heeft niets met de kunst uit te staan! Het woord kunsthandel is alleen al weerzinwekkend. Of kunst of handel!" 16
Theo zweeg. Wat zou hij ook aanvoeren tegen deze grenzenloze onbillijkheid van Vincent? „Ik geloof toch wel dat de kunsthandel iets met de kunst te maken kan hebben, Vincent. Laten we nu eens niet richten over oom Vincent en anderen en het kan wel zijn dat er veel niet pluis is. Maar de kunsthandel onderscheidt zich toch van de gewone handel. Het gaat daar niet alleen om koop of verkoop, maar de kunsthandelaar is middelaar tussen kunstenaar en publiek ..." „Ach wat -- allemaal geklets! Als je gelijk had, zou men dan rommel mogen verkopen?" „Maar wanneer het publiek nu die rommel wil?" ' „Dat wil het helemaal niet, maar het krijgt die steeds weer door ons voor z'n neus gezet. Onze schuld is het." „Men laat het publiek ook genoeg goede schilderijen zien. De handelaar kan daar toch zeker niets aan doen, als de koper niets voor het ongewone voelt en alleen maar het gewone koopt, waaraan ze lang gewend zijn?" „Zeg maar gerust: het banale." „De ware kunsthandelaar moet af en toe ook een prul verkopen, maar in werkelijkheid zal hij er steeds op uit zijn, een waarachtig kunstenaar te ontdekken en hem zijn materiële zorgen te verlichten en 'm een gemeente te bezorgen ..." Vincent was blijven staan. Hij zag zijn broer met grote ogen aan. -- „Dat er nog zo iets bestaat!" zei hij gevoelvol. „Ik wil tenminste zo leven en doen ook!" hield de kleine Theo vol, dapper en verbeten. Toen liet Vincent zijn stokje op de grond vallen, breidde z'n armen uit en trok z'n broer naar zich 17
toe. „God zegen je mijn jongen; ik hoop dat je zo blijft." Theo was gelukkig en beschaamd tegelijk. Wat was er met Vincent gebeurd? Waarom was hij ineens zo sentimenteel geworden? En nog wel op de openbare weg! Wat zouden de mensen er wel van denken? ... Hij maakte zich snel los, om niet aangegaapt te worden, want reeds keken enige voorbijgangers naar Vincent om, die daar nog steeds stond met z'n armen uitgebreid en de hoed in z'n hand; z'n rossige haren fladderden wild in de wind. Later begon Theo aarzelend: „Vincent, ben jij met jouw opvattingen in de kunsthandel eigenlijk wel op de juiste plaats?" „Dat weet ik niet", antwoordde Vincent en zweeg lange tijd. Plotseling echter bleef hij weer staan, sloeg met z'n stokje om zich alsof hij de lucht wou zwepen en riep: „Ik zie niets heiligs in de kunst. Helemaal niets!" En geheimzinnig voegde hij er aan toe: „Het heilige ligt ergens anders — heel ergens anders ... !" „Waar dan?" „In God, Theo." „Als je dat gelooft, Vincent, waarom word je dan niet predikant zoals vader of grootvader?" „Ik?! Dat zou jij kunnen worden, maar ik niet!" „Waarom jij niet, Vincent?" „Omdat jij goed bent, maar ik ben slecht." „Maar Vincènt!" „Het is zo! Ik ben gemeen, laag, ik ben — kom es dichterbij, dan fluister ik het je in: ik ben in de grond een schurk!" Direct daarop lachte hij schril en zei: „Heb ik je doen schrikken, jongetje?" Theo probeerde te denken, maar geen enkele 18
gedachte wilde er ontstaan, geen woord over zijn lippen komen. „Ik heb zorg om jou, Vincent!" kon hij slechts met inspanning fluisteren.
19
G R IJ S I
In Londen beviel het Vincent heel goed; trok de nevel op, dan werd uit het grauwe voor een ogenblik een bijna doorzichtige lichtheid, die teer-geel scheen. In de zaak waren zo nu en dan ook heel mooie schilderijen te zien: van Jules Dupré, Michel, Daubigny, Maris, Israels, Mauve; al was dan ook het merendeel van de te verkopen schilderijen volgens Vincent niets dan rommel. — „Wat jij rommel noemt, mijn jongen", placht z'n oudere collega Cryon te zeggen, „dat is het nu juist, wat ons in leven houdt." En toen Vincent een vuil antwoord gaf, vervolgde Cryon: „van Gogh, je draagt nu een cylinder, je lijkt op een jongen Engelsman en daarom moet je zo langzamerhand ook es de waarheid gaan erkennen dat de zaak nog voor God komt. Want hoe zou ik God kunnen loven als ik niet het geld had om 's Zondags mooi aangekleed en zonder zorgen naar de kerk te gaan? Daarom moet je eindelijk begrijpen, waarde heer, dat de dingen, die gemakkelijk en goed te verkopen zijn, eerste rangs kunstwerken zijn." Vincent wou opspelen, maar de oudere liet hem niet aan het woord komen. „Kalm, kalm, Vincent! Geloof maar gerust een oude kunstkenner: niet de schilder en niet de kunsthistoricus en niet de kenner begrijpt iets van schilderijen, maar alleen de koper. Die heeft altijd gelijk." Vincent had geleerd tegenover dezen zonderlingen kerel te zwijgen. In de laatste tijd luisterde hij helemaal niet meer, zoals ook alles, wat in de zaak gebeurde, vrijwel langs hem heen ging. Afwezig 20
bediende hij de klanten en merkte niet dat z'n superieuren en z'n collega's het hoofd om hem schudden en glimlachten. En toen hij eens een dame, die een schilderij van een jongen Fransen schilder kopen wou, duidelijk maakte dat het werk mistekend en gemeen van kleur was, had hij zelfs een standje gekregen. Maar ook dit stuitte op hem af. Vincent begreep niet hoe het toch kwam dat er maar geen eind scheen te komen aan de dagen in de zaak; elk uur scheen twee maal zo lang te duren; hij betrapte zich er af en toe zelfs op dat hij de minuten telde en hij was eerst gelukkig en begon te ontwaken, als de tijd van z'n vaste uren voorbij was en hij naar huis mocht gaan. Naar huis —? Dat was een kamer bij de weduwe Loyer, een grote, mooie kamer, waarin hij graag zat en lange brieven aan Theo schreef, brieven over schilderijen, die hij gezien had en over boeken die hij las: van Michelet, Renan en ook gedichten. Maar vooral „l'Amour" van Michelet is hem een openbaring en vaak een troost. In de laatste tijd voorzag hij die brieven vaak van kleine tekeningen — en al deed hij dit ook slechts voor de aardigheid, om de zijnen te laten zien waar en hoe hij woonde — het hinderde hem toch zeer, dat hij zo slecht tekende en eenmaal dook zelfs het plan in hem op, les in de wetten van het perspectief te gaan nemen. Maar dergelijke opwellingen werden weer spoedig onderdrukt, want terwijl in de zaak ieder uur twee maal zo lang duurde, thuis schenen twee uren er nauwelijks éen te zijn. Thuis —? Dat was Mrs. Lover, neen, dat was Miss Loyer, de dochter! Ze heette Ursula, had een lange gestalte en bruine haren, die ze in twee dikke vlechten om haar hoofd gewonden droeg. Overdag 21
was ze in een bewaarschool werkzaam. Wat ze daar te doen had, wist Vincent niet. Vaak had hij haar daarnaar gevraagd en dan had ze van de leuke kleine kinderen verteld, maar Vincent hoorde niet veel van deze verhalen. Want terwijl ze sprak, keek hij haar aan, beschouwde haar handen, bestudeerde haar gelaatstrekken en onderbrak haar met vragen, die Ursula verlegen maakten, zoals: of haar ogen niet roze-rood waren, of ze de kleur van de zon 's morgens mooier vond dan 's avonds. Wat moest ze dezen griezeligen man, die zulke malle vragen stelde, ook antwoorden? Iedere minuut, die ze thuis doorbracht, was hij in haar buurt, sloop hij om haar heen en week niet van haar zijde. 's Nachts droomde hij van haar. Hij zag haar blanke lichaam, dat zich wellustig uitstrekte, steeds weer zag hij de ronding van haar boezem en haar knieën. Hij tekende het gedroomde, scheurde de vellen stuk, schold zichzelf uit, kwam zichzelf laag, ja gemeen voor en waagde het niet Ursula aan te zien. Steeds vaker schreef hij aan Theo, maar nooit een woord over zijn smart. Mon Dieu, wat zou het ook voor zin hebben dien goeden jongen dat alles mee te delen? Totdat hij er zich toch eens toe zette en begon te schrijven: „Beste broer, ik heb lief ..." Maar onmiddellijk verscheurde hij het vel papier. Want mocht men zo'n woord wel op papier zetten? Hij was toch niet een oud, kletserig wijf? Woedend was hij, het liefst had hij zichzelf geslagen. Hoe zou ik haar kunnen zeggen, dat ik van haar houd? Ze zou me zeker uitlachen. Ze is mooi, bekoorlijk, ze is een engel! In haar verpersoonlijkt zich al het licht, in mij de duisternis. Hoe zou ik 22
zo'n wezen aan mij mogen binden? Zou dat niet een zonde zijn? .. . Ik zou met haar willen trouwen ... Trouwen? Zou ze dan een mens als ik tot man willen hebben? Ik verlang naar haar, ik begeer haar. Is dat een zonde? ... Wat straalt haar haar! Dat zweemt ongetwijfeld wat naar blauw .. . „Juffrouw Ursula", bracht hij er met moeite uit. Hij stamelde. Zijn hart klopte hoorbaar, zijn knieën sidderden. Terwijl hij nog sprak, voelde hij, dat elk woord van hem onzuiver en verkeerd gekozen was. Iets heel anders had hij willen zeggen, maar het woord gehoorzaamde hem niet, machteloos balde hij z'n vuisten en terwijl hij over zijn liefde sprak, haatte hij zichzelf. „Juffrouw Ursula, ik zou graag met u trouwen", besloot hij eindelijk. „Wilt u dergelijke grapjes liever niet voor u houden, meneer Vincent?" „Grapjes? Nee, waarachtig, ik meen het in ernst." „U bent net als een van mijn ondeugende kinderen", zei ze lachend. Toen keek ze hem aan, zag zijn ogen en het lachen verging haar. „Mijn God, weet u dan niet dat ik al lange tijd verloofd ben?" „Verloofd? U bent met een anderen man verloofd, terwijl u mij toch kent?" Weer had hij iets heel anders willen zeggen. Maar was het nu niet geheel onverschillig wat hij zei? Waren alle woorden niet geheel zonder zin geworden? Waren de woorden niet de schuld van al zijn ellende? Misschien was alles wel anders ge23
lopen, als hij betere woorden gevonden had? .. . Ach nee, het was niet de schuld ván de woorden .. . Nee van mijzelf, alleen van mijzelf! Hoe heb ik ook maar éen enkel ogenblik kunnen hopen? Mijn rode haren, mijn pokdaligheid — zouden die een jong wezen kunnen aantrekken? Of mijn beminnelijkheid, mijn humor, mijn zonnige aard?! Ach, ik ben een mens van de duisternis, een sinisterling, ik zou mezelf moeten opknopen .. . En hij sloeg naar zijn spiegelbeeld. Spoedig daarop verhuisde hij naar een kleine kamer, bijna aan het andere einde van de stad. Met zijn verhuurders sprak hij slechts het hoog-nodige, met niemand van het personeel van de zaak had hij omgang; slechts met tegenzin gaf hij inlichtingen en de toon, waarop hij de klanten bediende werd hoe langer hoe onvriendelijker. Zelfs Cryon had niet meer de moed intiemer met Vincent te spreken. Eens, toen hij hem na het sluitingsuur wilde vergezellen, nam van Gogh zijn mat-glanzende hoge hoed af en zei: „Ik wens met rust te worden gelaten!" en nam daarop meteen afscheid. Verbluft keek Cryon hem na. „Wat een idioot!" fluisterde hij. Wat een idioot, zo dacht Mrs. Marchand, de kamerverhuurster, maar zo dachten ook alle anderen, die met Vincent in aanraking kwamen, ja zo dacht hij maar al te vaak ook zelf. Hij zat thuis, las lange tijd en betrapte zich er dan op, dat hij slechts de letters had gelezen en de betekenis der woorden helemaal niet in zich opgenomen had. Hij wilde opstaan en hard door de straten lopen, alleen: hij bracht de wilskracht niet bij elkaar, om op te gaan $taan. Wat was er toch met hem ge24
beurd? Hij wist het zelf niet. Had Ursula dit van hem gemaakt? Ja, zij alleen! riep een stem, .maar een andere stem riep niet minder luid: Nee! Ursula heeft er geen schuld aan, ik laat mij gaan, ik weet geen weerstand te bieden ... weerstand? Waartegen moet ik mij toch weren? ... tegen mezelf? Ja ja, tegen mezelf! Ik heb een wild beest in mij, dat moet er uit!... In het voorjaar verscheen oom Hein Vincent in Londen. Hij liet zijn neef in z'n hotel komen. „Allemachtig, wat zie jij er uit!" snauwde de elegante en verzorgde heer den jongen man toe. „Je moet toch wat beter op jezelf letten! Iemand, die zich zo laat gaan, deugt niet voor de kunsthandel. Ook in de zaak klaagt men over jou. Je doet me oneer aan, jongen! Waarom sluit je je af voor de mensen, waarom verstop je je toch zo? Dat mag een handelsman niet doen. Een koopman behoort aan de wereld, hij moet er voorkomend en behoorlijk uitzien! Hoe kan een jonge man nu zo sikkeneurig worden? Ook anderen hebben wel eens onaangenaamheden met vrouwen gehad, maar daarom hoef je direct nog niet te wanhopen. De goede God heeft genoeg meisjes geschapen! Enfin, neem 't me maar niet kwalijk, mijn jongen! Ik zal moeite doen dat je in het Parijse filiaal komt, Parijs zal wel het ware gevoel voor het leven in je wekken!" II De „cabine", die hij op Montmartre bewoont, bevalt hem uitstekend. Hij heeft deze met een paar goedkope etsen en reproducties naar Rembrandt 25
versierd en vooral voor diens „Burgemeester Six" blijft hij vaak in gepeins verzonken staan. In een hoek van de cabine staat een oude ruststoel, die hij voor een paar francs bemachtigd had. Was het toch niet beter geweest predikant te worden, zoals vader en grootvader? Was het toch niet beter een dienaar des Heren te zijn, zich stil en goed aan zijn werk te wijden, dan een koopman, die zijn medemensen moet bedriegen om te kunnen leven? Want alles, wat hij in de zaak zag, scheen hem bedrog te zijn, oplichterij van de kopers en hoe gewiekster een koopman was, des te meer werd hij geëerd; hoeveel meer geld iemand verdiende, voor des te flinker hield men hem. De heren Boussod en Valaden, de schoonzoons van Goupil, die de zaak thans leidden, ja, dat waren wel flinke kerels, want ze verstonden als bijna niemand anders de kunst om arme kunstenaars voor zo goed als niets schilderijen af te troggelen en deze daarna welgestelde kopers voor veel geld aan te smeren. Vincent gruwde er van als hij toevallig in de buurt was wanneer meneer Boussod een half verhongerden schilder vijftien of twintig francs voor een schilderij bood, waarvoor hij dan later honderdvijftig of meer vroeg. En het gezicht dat meneer Boussod daarbij dan ook nog zette! Precies alsof hij den kunstenaar een weldaad had bewezen, alsof hij de goede God zelf was! En zo voelde hij zich ook werkelijk. „Je moet zo'n arme drommel helpen, als je gelooft dat hij talent heeft", placht hij te zeggen. „U helpt hem toch maar alleen om zelf te verdienen", had Vincent z'n chef eens geantwoord. „Zeker, zeker! Daarvoor ben ik ook op de wereld en juist daarom ben ik zakenman geworden. Maar 26
als ik geen schilderij van die arme drommel koop, kan hij verhongeren. En op het ogenblik dat ik het koop, weet ik immers helemaal niet of ik het zal kunnen verkopen. En als ik er nu eens mee blijf zitten? Kijk maar eens in de kelder, hoeveel beschilderd linnen daar onverkoopbaar ligt: je zou half Montmartre daarmee kunnen bespannen!" „U zult alles heus wel goed verkopen", antwoordde Vincent boos. Het liefst had hij den man anders geantwoord: dien schilder geeft u schandalig weinig geld, u legt het schilderij in de kelder, maar later, als de kunstenaar beroemd geworden of gestorven is, dan verkoopt u het heel duur. Een minderwaardige speculant bent u, maar u speculeert niet met dode waar, maar met de kunst en met de kracht van levende mensen! -- Doch hij bracht geen woord over z'n lippen en meneer Boussod zei met de handen in z'n zak honend: „Nu verwijt je me ook nog m'n degelijkheid! Jij bent een rare koopman. Je oom zou grote ogen opzetten als hij dit gesprek gehoord had!" Iedere vrije minuut gebruikte Vincent om tentoonstellingen en collecties te bezoeken. Eens stond hij voor de Emmaiis-gangers en voelde zich alsof hij zelf een van de discipelen was; ook zag hij de olijfgaarde van Corot en vreugde doorsidderde zijn hart dat er zo iets heerlijks bestond, zoveel licht en zoveel kleur! En hij zegende den schilder, die dit geschapen had, deze olijfbomen, die donker tegen de schemerig blauwe lucht afstaken, deze heuvel, die slechts met een paar grote bomen begroeid was en daarboven de avondster. En toen hij eens in het Hotel Drouot een veiling van tekeningen van Millet bijwoonde had hij het gevoel dat hij zijn schoenen van z'n voeten moest trekken, alsof 27
hij op heilige bodem stond. Maar wat was deze heilige bodem voor de handelaren, die gekomen waren om te pingelen, alsof men koffie of peperzakjes te koop bood? Een gevoel van walging steeg in hem op. Maar hij kon niet weglopen, steeds herhaalde zich hetzelfde spelletje. Als hij voor een schilderij van Meissonnier stond en bewonderend voelde: Wat een kracht! Wat heeft deze begenadigde kunstenaar kunnen schilderen! — dan verscheen meneer Boussod en glimlachte sluw: „Een mooi doekje, daar zullen we een prachtige opslag uit halen!" — Ach, hoezeer benijdde hij dan zijn vader, die stil in zijn kerk mocht bidden en niets vermoedde van de ontheiliging van de kunst. Vleugels moest je hebben, die je over het leven heen voerden! Vader had zulke vleugels, gebed en geloof en geduld hadden ze hem gegeven, door de bijbel waren ze bij hem gegroeid, die een licht op zijn levensweg was en een vleugel voor zijn voet ... De gehele dag werd hij door deze gedachte beheerst en nog 's avonds, toen hij z'n broer Theo als steeds weer een brief schreef en daarna z'n schoenen voor de volgende dag poetste, dacht hij hetzelfde: Wat heeft een mens, die het geloof heeft en die naar z'n geloof mag leven, het toch goed! Alleen de gelovige heeft het ware gevoel voor de kunst! Kunst is geloof! En steeds vaker ontwaakte in hem het verlangen alle werk van zich af te werpen, slechts in God te leven: priester of kunstenaar te worden. 0, hoe mooi zou dat zijn, hoe heerlijk! Maar voor beide beroepen moest men geroepen zijn, dat kan men niet willen worden, priester of kunstenaar moet men zijn. Voor ons anderen geldt nu eenmaal: Ora et labora! Wij moeten ons geheel wijden aan ons dagelijks werk, wij moeten dat volbrengen met 28
al onze kracht en moeten geloven dat God zijn gaven geeft aan al degenen, die hem daarom vurig bidden .. . Maar wat gaf alle begrip, als het hart niet deemoedig wilde worden? Nee, hij kon de kunsthandel niet verdragen, hij kon het niet langer aanzien wat daar gebeurde. Nog gister had men aan een hogen officier, wiens borst uit de laatste oorlog tegen de Duitsers met orden bedekt was, een allerellendigst slecht schilderij voor veel geld verkocht. Vincent schaamde zich voor den verkoper en nog meer voor meneer Valaden, die den flinken bediende prees en hem zelfs een bijzondere beloning toekende. Ze verdelen de buit, dacht Vincent verontwaardigd en deze verontwaardiging week ook gedurende de volgende dagen niet van hem. Dat is geen kunsthandel, dat is straatroverij, dacht hij woedend en zijn woede was ook nog niet gezakt, toen hij de volgende dag een dame moest bedienen, die een klein schilderij verlangde, „iets voor de salon", zoals ze zich uitdrukte. „Er zijn geen schilderijen voor de salon", bromde Vincent en toen de dame hem ontsteld aankeek, voegde hij er aan toe: „Er zijn goede schilderijen en slechte schilderijen, maar niet schilderijen voor de salon of de eetkamer!" „Maar ik wil een klein schilderij voor het zitje." Vincent bracht twee grotere doeken van Xavier de Cock. Het ene: een zomeravond, een door populieren omgeven weide, met op de achtergrond een boerenhoeve en akkers; een meisje drijft de koeien huiswaarts, de zon is reeds ondergegaan, de lucht schijnt teer geel. Juist dit tere geel had Vincent altijd in verrukking gebracht. De dame keek naar geen der twee schilderijen en zei slechts: 29
„Maar dat is toch niets voor een salon!” Vincent had al een krachtige vloek op z'n lippen, maar hij beheerste zich nog, zette de beide doeken weg en haalde een morgenlandschap van Gabriel.. . „Veel te groot, ik zoek iets kleiners." „Ja, verdorie! Sedert wanneer koopt men schilderijen per el?" riep Vincent uit. Verschrikt keek de dame op. Wat bezielde dien bediende, dat hij haar zo behandelde? Maar de bediende was al weer weggesneld en kwam meteen met een nieuw schilderij. „Ziezo, hier hebt u er een, waarvan de grootte u wel zal aanstaan, een Croyand, een klein, verrukkelijk kunstwerk -- kijkt u eens naar dat sterke boerenpaard, deze ..." „Maar meneer, dat is toch geen schilderij voor een salon! Een boerenpaard en een salon! Bent u niet goed wijs?" Vincent stond te trillen op z'n benen. „Dit kleine stilleven hier", zei de koopster toen en wees op een schilderij, dat Vincent niet had laten zien, „dat zou nog eerder iets zijn." „Dat is absoluut een prul, zoiets verkoop ik u niet!" Hij keek woedend in die richting. „Wilt u het mij toch niet laten zien?" „Nee!" schreeuwde Vincent, die zich niet langer beheersen kon. „Nee! En waarvoor ook? Ik zei u toch al, dat ik zulke slechte schilderijen niet verkoop." Nu was echter ook het geduld van de dame uitgeput. „Waarom hebt u het dan in uw winkel?" vroeg ze boos. „Een ander wil het u misschien wel verkopen, ik niet, ik weiger zoiets te doen." „En ik weiger mij zo te laten behandelen. Ik 30
hoef ook niet hier te kopen, er zijn nog wel andere zaken!" Meneer Boussod was ontsteld uit zijn kantoortje komen aanhollen, maar ook zijn plooibare handigheid slaagde er niet in de verontwaardigde koopster tegen te houden. „Mijn geduld is ten einde", zei meneer Boussod 's avonds tegen Vincent. „Ik heb je zo lang gehouden, omdat ik de neef van de door mij zo hoog vereerde meneer van Gogh wou ontzien. Maar het gaat niet langer, je ruïneert nog mijn hele zaak. Dat kan ik niet verantwoorden. Je schijnt ziek te zijn, jonge man, ontzie je zenuwen maar wat!"
III
Het was nog vier en een half uur sporen van Londen naar Ramsgate. Langzaam ging het door het heuvelland. Beneden waren de heuvels met mager gras en boven met struikgewas begroeid, de boomgaarden stonden in bloei en voor de helblauwe hemel tekenden zich grauwe en witte wolken af. Mr. Stokes, in wiens school Vincent hulponderwijzer zou worden, was niet thuis, zijn vrouw en z'n zoon ontvingen hem hooghartig en zuinig met hun woorden. Behaaglijker was het bij de gemeenschappelijke maaltijd. Vier en twintig jongens van tien tot veertien jaar zaten in de ruime eetkamer. Het eten was karig en niet bijzonder lekker toebereid, de jongens scholden, vele aten slechts met tegenzin, enkele kokhalsden tegen het voedsel en schoven de borden van zich af. Mrs. Stokes trok een beledigd gezicht en vroeg een van de jongens: „Waarom eet je niet, Edward?" 31.
„Gister, eergister, vandaag -- morgen ..., ik kan toch niet eeuwig kool eten, ik heb 'r genoeg van!” „Geef geen brutale antwoorden, jongen! Je hebt te eten wat op tafel komt. Dat hoort bij de opvoeding, waarvoor je ouders je immers hierheen gestuurd hebben." „Maar thuis krijgen we ook niet elke dag hetzelfde vreten!" „Het is eenvoudig 'n zonde, Edward, als je Gods vruchten zo noemt. Ik zal het aan mijn man zeggen. En als jullie meent, dat wij voor dat beetje pensiongeld, dat jullie ouders betalen, elke dag lekkere hapjes op tafel kunnen zetten, dan vergis je je." Na het eten betrok Mrs. Stokes Vincent genadig in het gesprek. „De jongens denken dat je kunt heksen en verlangen nog een royale verzorging, maar de ouders blijven het toch al magere kostgeld soms maandenlang schuldig. Enfin, mijn man zal u wel de nodige instructies geven, nu moet u met de jongens naar zee om wat beweging te hebben." Met tien jongens ging Vincent wandelen. Hij was echt verlegen. Waarover moest hij met de kinderen spreken? Was hij gister of eergister eigenlijk nog niet zelf leerling geweest? En nu moest hij dan leraar, een leider van de jeugd zijn? Hij zweeg en keek telkens maar weer naar de grond alsof hij daar geschreven kon vinden hoe hij zich te gedragen had. Af en toe richtte hij een paar woorden tot een van de jongens, maar elk gesprek liep dood, bijna al voordat het begonnen was. Maar bij de zee was er in elk geval veel te zien. De huizen waren meest in eenvoudige gotische stijl gebouwd, van 32
gele stenen en in de tuinen stonden ceders en donkere, groen-blijvende struiken. De haven was vol schepen, een heel bos van masten stond omhoog voor de grijze hemel: alles scheen grijs te zijn. Hij nam een stukje zeewier mee, dat wilde hij aan Theo zenden. Hier ging hij met de jongens in de kerk; deze was klein en met klimop begroeid. Boven de ingang stond geschreven: „Ziet, ik ben bij U tot aan het einde der Wereld." En daarna gingen ze weer naar huis over akkers, waarop het jonge koren stond, langs hagen van rode meidoorn. Aan een inham van de zee rees links een hoge, steile wand van zandsteen op, zo hoog als een huis van twee verdiepingen. De bodem was bedekt met grote stenen, krijt en schelpen. De zee scheen kalm als een vijver, waarin zich het licht van de f ijngrijze lucht weerspiegelt. Het was eb en bijzonder laag water. Twee dagen later kwam Mr. Stokes. Hij was van een hoge gestalte, droeg bakkebaardjes en had een zware kale schedel. De jongens waren bang voor hem en hij zag er ook naar uit alsof hij erg streng tegen hen kon zijn. Ook tegen Vincent was hij niet bepaald vriendelijk. „Ik geef niets om schoolrapporten, meneer. Bij een leraar komt het er niet zozeer op aan dat hij met kennis volgepropt zit als wel daarop, dat hij de kwajongens dat beetje bijbrengt dat ze moeten weten. U geeft dus de beginselen van de franse en de duitse taal. U moet met de jongens de opgaven doornemen en deze overhoren; in éen woord: de bende tot werken aanzetten. Daarop komt het aan! Het is niet gemakkelijk twee dozijn kwajongens in toom te houden. Nog moeilijker is het echter, gelooft u dat maar van mij, het instituut ook maar Vlammen en Kleuren 2
33
zo'n beetje op gang te houden. In vele gevallen lukt 't mij niet het schoolgeld los te krijgen. Ik ben zo juist twee dagen in Londen geweest om zelf het geld te incasseren: drie pond heb ik mee naar huis gebracht en het achterstallige is bijna acht maal zo veel." Waarom spreekt hij toch zo veel over geld? Ik ben toch leraar en geen betaalmeester, dacht Vincent. Toen Mr. Stokes hoorde dat Vincent een domineeszoon was, droeg hij hem ook het godsdienstonderwijs op en met een waarachtige geestdrift wierp de jonge man zich op dat nieuwe vak. Hij haalde zijn oude bijbel te voorschijn, las en studeerde en piekerde. Eindelijk, eindelijk dan kon hij den Heer op een bescheiden manier dienen, hij was heel gelukkig. Dikwijls ging hij nu met zijn gebedenboek onder de arm naar de zee. Lang tuurde hij over de wijde watervlakte. En plotseling was het hem alsof deze er geheel anders uitzag. Het ganse vlak scheen hem geel te zijn geworden. Aan de horizon stond een streep licht en daarboven zweefden de onzegbaar grote donkergrijze wolken, waaruit de regen met schuine strepen neerviel. De wind veegde het stof van het witte pad in de zee en bewoog de rode meidoorn en de muurbloemen, die op de velden groeiden. In de verte schemerde de stad, die met z'n torens, molens, leien daken en gotische huizen wel een ets van Durer geleek, vond Vincent. Het mooist aan de zee was het echter 's morgens, als alles nog donkergrijs was en ver aan de horizon de dag begon aan te lichten. Dan lag Vincent aan het strand, z'n gedachten gingen als de wolken en waren even weinig te houden als deze. Lieve God, bad hij, behoedt mij ervoor, een 34
zoon te zijn, die schande brengt. Geef mij Uw zegen, niet omdat ik die verdien, maar om der wille van mijn moeder. Gij zijt de Liefde, bedek alle dingen... Dagelijks schreef hij aan Theo. Hij stuurde hem kleine tekeningen, van de school, van het strand, van de rots en van de schepen. Steeds vuriger verlangde hij er naar priester te worden, Gods woord te verkondigen, het liefst voor kinderen of wilde volksstammen. Hoe zou men dat kunnen bereiken? ... Neen, leraar te zijn, dat gaf hem heel weinig voldoening, te meer daar Mr. Stokes hoe langer hoe onverdraaglijker werd. Hij gaf hem niet eens een klein beetje zakgeld, maar wel kritiseerde en vitte hij zo vaak hij dat kon. Eens vond hij zelfs dat Vincent niet deugde voor leraar en vroeg hem of hij niet liever naar Londen wou om daar de achterstallige schoolgelden te incasseren. Zonder enige weerstand gehoorzaamde van Gogh. Te voet legde hij een deel van de lange weg af, om geld uit te sparen; trap op trap af holde hij en hoorde de klachten van de arme mensen aan -- maar geld kreeg hij slechts weinig. Machtig echter was weer de indruk, die hij van Londen kreeg. Vooral de voorsteden trokken hem, als het avond was en de lantaarns aangestoken werden. In Whitechapel kreeg hij een gevoel alsof het hart hem uit z'n lichaam zou springen: waren deze in lompen gehulde mannen werkelijk nog mensen? Niet alleen dieren, die in de straten op voedsel aasden? Mijn God, waarom helpt gij deze armen niet? ... Uw wil geschiede immer, maar ziet, ook dit zijn kinderen van Uw kinderen! Help hen en ik zal U nog inniger en deemoediger dienen! ... En hij wist plotseling: ik moet God dienen, als ik mijn 35
broeders wil dienen! En in dit ogenblik wenste hij ook: als ik eens deze allerarmsten kon schilderen! Schilderen! Hen en hun ellende. In het donker moest ik ze tekenen, in het donker, waarin ze leven. Niet op linnen, nee, op gewoon papier met diep, zwart, wit krijt. Waarom schilderen? Is het niet overmoedig een gezicht te schilderen, dat God geschapen heeft? Staat er niet geschreven: gij zult u geen afgod maken? En was de mens niet geschapen naar Gods beeld? ... En hij was boos op zichzelf: wat voor aanmatigende gedachten beheersen mij toch? Wat is kunst? IJdelheid en hoogmoed! Ik echter wil toch deemoedig zijn en God dienen, alleen God, alleen God! .. . Toen hij terug was schold Mr. Stokes. „Daar ben je dus ook al niet voor te gebruiken? In plaats van geld te brengen, vertel je mij van de armoede van de mensen. Dat weet ik! Rijke ouders sturen hun kinderen niet naar mij. Medelijden is goed, maar ik moet ook leven!" Mr. Stokes overwoog bezuinigingen en op zekere dag verplaatste hij de school naar Isleworth. Steeds duidelijker werd het Vincent dat hij niet langer kon blijven. Op een avond toen hij langs de Theems wandelde werd dit tot een zekerheid. Het was snel donker geworden, de weg was moerassig en leidde naar een dijk, waarvan de glooiingen met knoestig struikgewas waren begroeid. Van verre zag hij een huis, het was een houten kerkje met vriendelijk licht aan het eind van de donkere weg. In de kerk was een harmonium, waarop een jong meisje speelde. Daar hoor ik, sprak een stem in hem, dáár — zoals mijn vader en mijn grootvader. Ik moet naar huis, naar mijn vader. Hij alleen kan mij helpen! 36
Iv „Ik heb nog nooit zo'n rare snijboon in dienst gehad als deze van Gogh", zei meneer Braat, de eigenaar van de boekhandel Blusse en van Broom in Dordrecht, tot zijn dochter. „Hij maakt vaak de indruk alsof hij niet in deze wereld leeft. Alles is zo vreemd aan hem ..." „Dat vind ik ook", zei z'n dochter. „Hij heeft iets engs. Toen ik hem onlangs 's avonds laat tegenkwam, liep hij langs me heen, keek mij aan en herkende me niet. Is dat niet gek, terwijl hij mij toch minstens twee maal per dag ziet?" „Als hij alleen maar buiten z'n diensturen zo verstrooid was! Maar helaas is hij ook tijdens het werk in deze toestand!" „En die rare hoge hoed, die hij draagt, de rand is op sommige plaatsen al kapot ..." „Gister heeft hij een jongen, die een ansicht van een cent wou kopen, een rol papier ingepakt." „Maar wat schitteren z'n ogen anders, als hij over God spreekt ..." „Ja, hij is toch zeker een lelijke vent, maar als hij zo in extase spreekt ..." „Ik weet niet, vader, of hij eigenlijk wel lelijk genoemd moet worden ..." „0, vast! Met dat rode steile haar en dat gezicht vol zomersproeten ..." „Maar z'n ogen, vader!" „Wat dan? Jullie vrouwen zijn toch rare wezens — daar is geen touw aan vast te knopen. Een man, waarvan je zou zeggen dat een normale fatsoenlijke vrouw een kruis zou slaan als ze hem zag ... en dan vinden jullie nog weer van alles an 'm!" 37
„Hij is zo verschrikkelijk vreemd", zei juffrouw Braat en liet haar vader alleen. Plotseling was de overstroming gekomen. Toen Vincent laat in de avond uit de zaak naar huis liep, ging hij nog een maal om de grote kerk. Het stormde in de olmen, de maan scheen door de regenwolken en spiegelde zich in de grachten. Bij den kruidenier Rijken, in wiens huis Vincent woonde, was men zeer opgewonden. Het water stond reeds meer dan een halve meter hoog in het huis en Vincent en de aspirant-onderwijzer Gerlitz, die gezamenlijk in een smalle kamer huisden, droegen urenlang onvermoeibaar de waren van den kruidenier van de winkel naar een hogere verdieping. „Ik begrijp niet", zei Gerlitz de volgende avond tegen Vincent, „hoe jij zo onvermoeibaar kon werken. Jij schijnt zo zwak en je hebt toch de zwaarste vrachten gedragen." „Met je handen te werken is een aangename afwisseling, ik geloof trouwens toch dat handenarbeid de godgevalligste arbeid is." „Is niet elk werk, dat een mens doet, even belangrijk?” „Misschien. Maar het eerlijkste en meest werkelijke werk is dat, dat je lichaam inspant. Wie na het werk z'n spieren voelt, heeft goed gewerkt, want hij heeft onder het werk niet gedacht ..." „Wat zit je daar in vredesnaam te beweren, Vincent?" „Ik geloof dat het onheil in de wereld van het vele denken komt. Alleen de eenvoudige van geest staat dicht bij God; ik geloof dat de eenvoudige arbeider God nader staat dan de piekeraar." 38
„Waarachtig, Vincent, ik twijfel vaak aan je verstand!” „Kijk eens naar de hemel, Gerlitz! De stralen schijnen van zuiver goud te zijn. Cuyp heeft vaak zo geschilderd." „Merkwaardig wat jij toch allemaal weet!" „Ja, zo heeft hij geschilderd. Gister werd ik mij daar nog es van bewust, toen ik 's nachts van het kantoor nog een keer om de kerk en langs de grachten zo voorbij de oude poort naar de nieuwe kerk ging. Het had gesneeuwd en alles was zo stil, alleen hier en daar zag je in een kamer nog wat licht en in de sneeuw de zwarte gestalte van de nachtwaker. Het was vloed en tegen de sneeuw staken de grachten en de schepen donker af. De lucht was grauw en nevelig en die man scheen zwart." „Wat zeg je daar toch allemaal, Vincent?" „Hoezo?" „Je praat helemaal niet als een bediende en boekhouder. Wat steekt er toch eigenlijk in jou, Vincent?" „Heeft de patient al vaak zulke aanvallen gehad?" vroeg de dokter, die bij het ziekbed van Vincent werd gehaald. „Nee, dit is de eerste keer, dat hij zoiets heeft", antwoordde Rijken. „Hebt u ook verder wel eens iets vreemds aan de patiënt bemerkt?" „O ja, dokter. Hij is een slaapwandelaar. Hij is al vaak midden in de nacht opgestaan en dan stak hij een kaars aan en liep in z'n nachthemd met die brandende kaars in z'n hand door het hele huis. Je zou er bang van worden!" „Ik heb al zo vaak tegen m'n man gezegd dat hij 39
die griezelige man de huur moest opzeggen, maar Rijken is toch zo hardnekkig", vond de vrouw van den kruidenier. „Ik heb al verschillende malen tegen meneer van Gogh gezegd dat hij ellende kan veroorzaken", vervolgde meneer Rijken. „Maar 't heeft allemaal niks geholpen. Vorige week heb ik nog gezegd: „Meneer van Gogh, de kaarsen moet u apart betalen." Nou ja, éen kaars per maand is bij de huurprijs inbegrepen, maar zo'n groot verbruik ..." „Hoe begon de aanval eigenlijk?" vroeg de dokter. Gerlitz zei: „Ik was alleen met hem in de kamer. Plotseling begon Vincent luid te schreeuwen — dat ging mij gewoon door merg en been. De arme kerel was languit op de grond gevallen; zijn hoofd was met zo'n smak terechtgekomen dat ik vreesde dat-ie dood was. Ik knielde bij hem neer; een kramp deed z'n lichaam schudden, z'n gezicht trok zenuwachtig, hij knarste met z'n tanden en het schuim stond op z'n mond. Daarna zuchtte hij diep en sindsdien slaapt hij." „Wie zijn eigenlijk de ouders van de patient?" vroeg de dokter, terwijl hij zich over den zieke heen boog. „Zijn vader is dominee van Gogh uit Etten", lichtte de heer Rijken in. „Drinkt de zieke veel?" „Nog nooit heb ik hem alcohol zien drinken, dokter." „Hij eet ook geen vlees en raakt geen jus aan", voegde mevrouw Rijken er op boze toon aan toe. „Ik heb al lang zorg om mijn vriend gehad", zei Gerlitz. „Hij sprak haast alleen maar over religieuze dingen ..." 40
„Ja, hij maakt 't erger dan tien dominees, dokter!” riep sde hospita. „Hij is vast gek!" En juffrouw Braat, die gekomen was om naar Vincent te zien, zei uit de hoek van de kamer: „Ik heb 't niet erg op die jongen begrepen. 's Nachts bidt hij en overdag is hij slaperig." De volgende Zondag kwam Theo in Dordrecht en bracht zijn broer boeken en platen. Vincent omarmde hem en was gelukkig. „Mijn beste jongen, mijn goeje Theo!" riep hij telkens weer uit, „wat ben je toch goed. Altijd geef je mij wat. Ik geloof dat je je eerst goed voelt als je mij wat kunt geven." 's Avonds gingen de broers arm in arm wandelen. „Kijk toch eens naar die verrukkelijke kleurensymphonie, Theo!" zei Vincent en zijn stem klonk als vervoerd. „Groen, rood, geel en zwart, lila en oranje, wit en blauw! Het is iets goeds, van bloemen te houden en van dennegroen en klimop en haltedoorn. Wie van bloemen houdt, kan niet helemaal slecht zijn. En zie je, daarom geloof ik dat je aan de mensen niet mag twijfelen. Er zijn velen, die niet van mensen houden, weinigen die niet op dieren gesteld zijn, maar van bloemen houdt iedereen." Theo vertelde van thuis. „Ach, als je 't maar zo goed had als vader!" riep Vincent. „Als ik God nu ook eens kan dienen. Ik kan je niet zeggen hoe vaak ik naar de bijbel verlang. Ik lees er wel elke dag in, maar ik zou 'm zo graag helemaal in m'n hoofd willen hebben. Ik geloof dat mijn leven nog eens een heel andere wending zal nemen ... ! Ik heb zo'n hevig verlangen mij de hele schat van de bijbel eigen te maken, al de oude verhalen grondig te kennen, 41
maar vooral wat wij over Christus weten. Hij is in onze familie, die in de ware zin van het woord een Christenfamilie is. Altijd is hij bij ons, hoe ver we ook terugkijken; van geslacht op geslacht is altijd een van ons een dienaar van het Evangelie geweest. Ik bid vaak dat de geest van vader en grootvader ook op mij moge rusten en dat het mij zal worden gegeven een Christen en een Christusarbeider te zijn." En Theo, die met het hoofd omlaag gebogen, naast hem liep, keek op: hij zag dat z'n broer blootshoofds liep, hij hield z'n hoge hoed .in de hand, z'n ogen staarden naar de hemel en z'n rode haren fladderden in de wind. En Theo zei: „Amen! Leid je leven, Vincent, zoals je dat moet. Zo lang ik leef, zal ik naast je staan en je helpen!" Vincent zei tegen Gerlitz: „Vandaag ben ik in vier kerken geweest, in de Nederduits Hervormde, in de Oud-Katholieke, in de Rooms-Katholieke en in de Lutherse." „Allemachtig, van Gogh! Ik moet zeggen, je bent niet bekrompen!" „Dacht je soms, Gerlitz, dat God in de andere kerken niet te vinden is?" Op deze avond, kort voor de sluiting van de zaak, verzocht meneer Braat Vincent in zijn privékantoor te komen. „Beste van Gogh —", begon hij voorzichtig. „Ik heb je bij mij laten komen om eens rustig met je te kunnen praten. Ik kan mezelf geen verwijten maken, want ik ben zeker altijd heel geduldig met je geweest en ik heb niets gezegd van al je vreemde dingen. Misschien heb ik zelfs wel te lang ge42
zwegen, maar ik heb je altijd ontzien om je vader, die ik erg hoogacht. Maar zo kan het toch onmogelijk verder gaan. Kijk nu maar eens zelf: je hebt in het grootboek vrome spreuken geschreven, midden tussen de rijen cijfers. In 't Debet van 't konto van Broeck en Carmel staat: „Hij heeft mij gezonden om het Evangelie te verkondigen." En daar, op 't konto van van der Rost staat met jouw hand: „Lieve Vader, in Uw Naam zij ons begin" en hier, op het konto van onze bankiersfirma: „En toen hij nog van verre was, zag hem zijn Vader en werd door innerlijke ontferming beroerd." Ik vraag je nu in gemoede of ik zo'n boekhouder als jij bent nog gebruiken kan?" Vincent keek schuldbewust naar de grond. „Ik vraag u wel excuus, meneer Braat. Ik zal van mijn eigen geld een nieuw grootboek kopen en alles overschrijven." Toen het werk na vele dagen klaar was, vroeg Vincent meneer Braat z'n ontslag: hij was tot de overtuiging gekomen dat hij voor boekhouder niet deugde. „Daar heb je groot gelijk aan, jongen! Maar wat wil je dan worden? Je bent toch niet meer jong genoeg om alle ogenblikken een nieuw beroep aan te pakken." „Ik zal eens met mijn vader spreken. Het liefst zou ik predikant worden." „Als je gelooft dat dat voor jou het beste is", zei meneer Braat, „ga dan in godsnaam!" V „Ja, mijn jongen, ik kan je besluit om een die43
naar des Heren te worden, slechts van ganser harte goedkeuren", zei dominee van Gogh, terwijl hij, de handen over z'n rug gekruist, in de kamer heen en weer liep. Vincent herademde diep. Hij had erg tegen dit gesprek opgezien en was nu gerustgesteld. „Ja, ik ben er erg blij om dat jij een vroom mens bent en het verheugt mij dat jij besloten hebt in God te leven. Maar, mijn jongen, ik kan je toch niet verhelen dat het mij soms bang om 't hart wordt." Vincent luisterde ineens verbaasd. „Bang?" „Ja Vincent, alles wat jij onderneemt, is zo mateloos, zo stormachtig, zo ... ja, ik kan er niet het goede woord voor vinden. Kijk, ik ben zeer zeker een gelovig en godvrezend man, maar ik vraag me af of het wel godgevallig is als je God mateloos liefhebt? Weet je, jij verstaat niet de kunst maat te houden. En men moet ten slotte — als mens onder de mensen — kunnen maathouden. Maar jij wilt zonder je rust te gunnen de ganse hemel bestormen. Je hebt geen geduld, mijn jongen en je bent ook onverdraagzaam. Je doet net alsof Christus je intiemste vriend was, alsof jij alleen het recht had tot hem te bidden en jij alleen de rechte weg tot hem wist. Is dat eigenlijk niet aanmatigend? De liefde tot God moet gelijkmatig zijn, maar niet een strovuur, dat snel uitgebrand is!" Vincent dacht: is het mogelijk dat mijn vader mij zo miskent? Of zou hij dieper en beter in mij zien dan ik dat zelf kan? Zou ik werkelijk niets dan een hol, oppervlakkig mens zijn? ... Maar ik houd toch van Christus met mijn ganse hart, ik wil hem met al mijn kracht dienen. Vader is een rustig mens en ik een hartstochtelijk, daarom kan hij mij 44
niet begrijpen. Of zou hij mij ten slotte toch maar al te goed begrijpen?... „Laten we nu eens over de praktische kant spreken, mijn jongen. Je moet je allereerst voor 't staatsexamen voorbereiden, maar dat zal je zeker spoedig gelukken. Dan begint de studie echter pas en die duurt volle zeven jaren." „Dat je toch zoveel moet leren om Gods woord te verkondigen!" zuchtte Vincent. „Dat is nu eenmaal zo. Voordat je God verkondigt, moet je hem kennen en zijn weg gaat door de Schrift. De Schrift is echter in de oude talen geschreven. Je moet dus of je wilt of niet Latijn, Hebreeuws en Grieks leren." „Ik wil alles graag leren, vader!" „Je bent vier en twintig jaar, Vincent. Zal je dat alles nog onder de knie kunnen krijgen? In deze jaren valt het een mens zwaar, weer als een kind te moeten leren." „Ik zal mijn uiterste best doen, vader!" „Dan ga ik dus een van de volgende dagen met je naar Amsterdam. Misschien kan oom Johannes je in huis hebben. Dat zou heerlijk zijn. En ook aan oom Stricker kan je misschien veel hebben." N. B. Mendes da Costa woonde aan het Jonas Daniël Meijerplein, drie trappen hoog. Dit was de leraar, die Vincent Latijn en Grieks zou bijbrengen; Vincent hield van den jongen man, die slechts enige jaren ouder was dan hij, ja, hij vereerde hem zelfs. De uren bij hem waren voor van Gogh een kwelling en een vreugde. „Mendes, je zult vandaag niet erg over me te spreken zijn. Ik heb erg vlijtig gestudeerd, maar ik heb niets onthouden. Het is gewoon alsof ik be45
hekst ben. Geen een van die onregelmatige werkwoorden wil in m'n hoofd blijven zitten. Ben ik dan werkelijk een stomkop?" „Maar Vincent!" lachte zijn leraar. „Je bent eenvoudig al een beetje te oud voor het gewone leren." „Dat zei mijn vader een tijdje geleden ook al. Maar het moest toch eigenlijk niet zo zijn!" .. . „En toch is het zo", zuchtte hij iets later. „Ik zou wel met m'n hoofd tegen de muur kunnen op lopen! Vannacht heb ik mij weer bestraft." „Ik hoor die dingen niet graag", zei Mendes, terwijl hij zich afwendde. „Ik heb mezelf vandaag zwaar gestraft", vervolgde Vincent, zonder op de aanmerking van zijn leraar acht te slaan. „Tot nu toe had ik mij er alleen maar toe veroordeeld de nacht niet in m'n bed door te brengen, maar in de schuur, op de grond, zonder dekens, ook als het vroor. Maar dat was nog een te zachte straf ..." „Ongelukkige kerel, wat heb je gedaan?" „Ik geloof dat het niet opnemen bij mij uit een innerlijke luiheid voortkomt. Niet alleen m'n hoofd heeft daaraan schuld, maar ook m'n trage lichaam, m'n slome hart en m'n flauwe bloedsomloop ..." Mendes was voor het raam gaan staan en keek naar het dwarrelen van de sneeuw. Een onbegrijpelijk mens was die van Gogh! Ja, je leeft lange tijd met die mensen mee en denkt dat je een deel van hen geworden en helemaal in hen opgegaan bent, maar dan komt er altijd weer zo'n ogenblik, waarin je plotseling voelt dat je hun toch vreemd blijft en dat er geen brug is .. . „Mijn lichaam heeft er schuld aan", vervolgde Vincent. „Ik heb mij met een knuppel geslagen, m'n rug en m'n dijen. M'n benen zijn ook met bloed 46
belopen. Kijk maar!" En Vincent maakte aanstalten zich te ontkleden. „Om Godswil, laat dat!" riep Mendes da Costa verschrikt. „Wees niet boos alsjeblieft!", fluisterde Vincent. „Ik heb sneeuwklokjes voor je meegebracht. Op de weide naast het Oosterkerkhof heb ik ze voor je uitgegraven." En nu zaten ze bij de boeken. Mendes las voor, verklaarde en wees hem de weg. Vincent dwong zich te luisteren, maar steeds weer moest hij tot z'n ontzetting constateren dat zijn gedachten afdwaalden. Hij zag zich op de kansel staan, in wit ornaat en hoorde zich tot de gemeente spreken, hij hoorde zich tot God bidden ... Hij had hoofdpijn, het was net alsof een zware ijzeren ring zich om zijn hoofd samensnoerde ... en weer hoorde hij zichzelf bidden, maar tegelijk zag hij ook een heerlijk altaarbeeld. Was het niet van Thomas à Kempis? ... Goede genade, wat een zonde — Thomas en een schilder ... Maar wat een verrukkelijk schilder had hij kunnen zijn! „Vincent, ik geloof dat we het er voor vandaag maar bij laten. Je bent verstrooid!" „Ik zal me weer moeten tuchtigen!" schreeuwde Vincent, terwijl hij van z'n stoel opsprong en met grote passen door de kamer heen en weer liep. „Niet boos zijn, Mendes! Ik weet zelf niet wat er met mij aan de hand is. Maar zeg mij ten minste éen ding: geloof je werkelijk dat je Latijnse en Griekse syntaxis moet kennen om Gods woord te verkondigen? Geloof je werkelijk dat ik Julius Caesar in de oertekst gelezen moet hebben om arme mensen hun zielsrust te geven?" Mendes zweeg eerst, maar na een tijdje zei hij 47
aarzelend: „Omdat je predikant wilt worden, moet je examen doen en om er door te komen moet je nu eenmaal de voorgeschreven leerstof beheersen." „Dat wéét ik", onderbrak Vincent hem hartstochtelijk. „Maar dat is een kwelling en onzin! Is de vertaling van de bijbel en van de heilige geschriften dan niet voldoende? Is Thomas a Kempis niet prachtig vertaald? Waarvoor toch al die ballast van geleerdheid? Kan je niet vroom zijn en God dienen en de mensen tot hem brengen zonder die oude talen te leren? Verstaat God mij alleen wanneer ik in 't Latijn tot hem bid?!" „Dat moest je mij eigenlijk niet vragen", zei Mendes. „Ook wij bidden in een oude taal tot onze God." „Ja, daar heb je gelijk aan. Jij bent een Jood. Dat had ik eigenlijk vergeten." „Ik niet", antwoordde Mendes glimlachend. „Wij vergeten dat nooit. Daaraan word je altijd herinnerd, bijna elke dag en elk uur. Het is een zwaar lot, Jood te zijn." „Dat begrijp ik niet." „Wees maar blij, Vincent", zei Mendes. „Is dan de Griekse syntaxis nodig om Christus te begrijpen? Nee en duizendmaal nee! Dat hebben de mensen uitgevonden om een slagboom te maken tussen God en henzelf. Ze hebben een muur voor hem opgesteld en wie de sleutel niet bezit, die drijven ze weg van God. Kan je dan niet al het lijden van Christus voor een schilderij van Rembrandt beter begrijpen dan wanneer je de Latijnse grammatica kent?" „Maar de kennis daarvan is nu juist noodzakelijk", wierp Mendes tegen. „Ook jij zult vergeefs vechten tegen menselijke instellingen!" 48
„Ja, de mensen maken een broodwinning uit de godsdienst. Ik kan daar niet aan meedoen!” Oom Johan liet zijn neef in z'n werkkamer roepen. Toen Vincent binnentrad en schuchter bij de deur bleef staan wendde de admiraal zich niet om. Hoewel Vincent nu al lang in het huis van z'n oom woonde, kreeg hij hem toch dikwijls dagen lang niet te zien. Ze aten niet samen, Vincent woonde in z'n eigen kamer; als er gasten waren, werd de neef nooit gevraagd er ook bij te komen zitten. In het begin had dit hem gekrenkt, maar later moest hij er alleen maar om glimlachen, want deze geheel op de dienst ingestelde man was eerder een militaire machine dan een mens met een hart. Hij heeft een uurwerk in zijn binnenste, dat hem precies en correct in al zijn handelingen doet zijn, maar hij bekommert zich niet om zijn naaste, hij heeft geen hart, alleen maar een uurwerk dat zo slaat alsof het een hart was. Merkwaardig, dacht Vincent, dat ieder direkt voelt, welk mens bij hem hoort. Evenals ik mijn oom niet begrijp, zo begrijpt hij mijn wezen niet; ik ben er haast zeker van dat hij mij haat. Hij heeft mij vast niet in zijn huis opgenomen om mij te helpen, maar alleen ter wille van mijn ouders. Waarom laat hij mij hier zo lang bij de deur wachten? Wil hij mij klein maken? Denkt hij misschien dat ik een matroos ben, die stram blijft staan, totdat de admiraal hem toestaat een gemakkelijker houding aan te nemen? Wil hij mij op deze manier militaire discipline bijbrengen? Vincent schraapte zijn keel duidelijk hoorbaar. Onmiddellijk stond de admiraal op, wendde zich tot zijn neef en zei: „Dag Vincent! 'k Moet es met je praten. Voel mij
49
daartoe verplicht. Tenslotte is je vader er ook niet." Dus toch militair rapport, dacht Vincent en zweeg. „Waar hang je 's nachts eigenlijk uit, jongen? Ik heb je volledig vrij gelaten, je bent oud genoeg om te weten wat je doet. Nou en je bent per slot ook een aankomend geestelijke!" Oom Johan lachte luid en Vincent dacht: Waarom lacht hij toch eigenlijk? ... Maar daarna keek hij direkt weer zo streng voor zich alsof hij nooit gelachen had, zodat Vincent al dacht dat hij zich vergist had. Misschien had oom ook werkelijk niet gelachen. Maar wie kon het dan geweest zijn? Vincent voelde weer z'n oude hoofdpijn en zweeg. „Wat te veel is, is echter ongezond, mijn jongen!" vervolgde oom Johan. „Je bent niet sterk genoeg om dit liederlijke leven vol te houden. Wat doe je dan toch de ganse lange nacht?" „Ik bid, oom. Ik ga wandelen en denk dan aan allerlei dingen." „Kan je niet thuis bidden en denken?" Wat begrijpt die uniform nou van mij? dacht Vincent en zweeg. „En waarom is je bed altijd bebloed? Men heeft mij gemeld dat je beddegoed in een week drie maal verfrist moest worden, zo vol bloedvlekken zat het." Vincent zweeg. „Waarom zwijg je? ... Kan je niet spreken?" „Jawel oom." „Waarom spreek je dan niet?" Vincent bracht met moeite voort: „Ik heb mij gegeseld, ik ..." ,50
„Wat? ben je gek? Hoe kan een mens zichzelf zo slaan, dat hij bloedt?! En dat nog wel in mijn huis! Een schandaal!” „Ik heb het gedaan, omdat ..." „Zwijg! Dat wil ik niet eens weten. En jij wilt een man zijn?" „Ik heb het gedaan, omdat ..." begon Vincent weer. „Zwijnerij! Ze moesten jou in een krankzinnigengesticht stoppen! Enfin, ik kan van jou alles verwachten. Ze hebben mij immers verteld dat je Zondag in zeven kerken geweest bent, ja zelfs in de Joodse synagoge." „Ik wil ook de Israëlietische leer kennen, die toch de grondslag van onze godsdienst is." Vincent glimlachte, want eigenlijk werd hij, hoe langer het verhoor duurde, meer geamuseerd dan boos. „En wat is dat?" vroeg oom Johan, terwijl hij hem een horloge voorhield. „Dat is mijn horloge", zei Vincent stom verbaasd. „Hoe komt u daaraan?" „Dat zal ik je vertellen", antwoordde z'n oom. „Verleden Zondag heb jij dit in de kerk in het armezakje gegooid en dominee Moecken, die goddank verstandiger is dan jij, heeft het mij teruggebracht." Vincent dacht na: had hij werkelijk het horloge in het collectezakje gegooid? Hij kon het zich niet herinneren, maar het moest wel zo geweest zijn. Hoe kan mijn geheugen het toch zo totaal opgeven? Mijn God, zou ik dan toch werkelijk gek zijn? .. . Zijn hart klopte snel en luid, hij wou nadenken, maar de onverbiddelijke stem van zijn oom liet niet af: „Ja en de vorige Zondag heb je je handschoenen 51
bij de inzameling van de collecte gegeven. Ik beklaag werkelijk je arme ouders!" Wat? Heb ik mijn handschoenen ..., dacht Vincent. Zijn hart trok in een kramp samen, hij zag rood voor zijn ogen, een onzegbare angst doorstroomde hem, zijn gezicht vertrok, hij brulde luid als een dier en viel met z'n volle gewicht op de grond. „Mijn God! Mijn God!" riep zijn rechter ineens ontsteld. „Wat heeft hij toch? Vincent! Vincent! .. . Mina, George, Jan! Vlug! Vlug! ... een dokter! Vlug wat — de jongen sterft!" „En jij vindt deze Phryne van Jéróme werkelijk niet mooi, Vincent?" vroeg Mendes geinteresseerd. „Nee. Ik zie veel liever een lelijke vrouw van Israels of Millet of een oud verschrompeld vrouwtje van Edouard Frère. Want wat betekent eigen• lijk zo'n mooi lichaam als dat van die Phryne? Niets, het betekent gewoonweg niets. Ook dieren hebben mooie lichamen, misschien nog mooiere dan de mooiste mensen. Maar weet je, een ziel, zoals die in een mens leeft en zoals Israels of Millet of Frère die schilderen, dat hebben de dieren nou juist niet. En daarom houd ik niet van die Jéróme. Je kunt niet van Millet houden èn van Jéróme. Dat kan je evenmin als je twee heren kunt dienen!" Vincent sprak haastig en luid. Mendes sloot z'n ogen, alsof hij diep nadacht. Daarna vroeg hij glimlachend: „En een mooi meisje, dat je op straat tegen komt, doet je ook niks?" Vincent zweeg. Een ogenblik dacht hij aan Ursula en haar beeld stond hem levendig voor de geest. Wanneer had hij haar voor het laatst gezien? 52
Voor drie jaar -- of voor drieduizend? En waar? In Londen of op een verre ster ergens in het heelal? Had zij werkelijk geleefd of was ze slechts een voortbrengsel van zijn verbeelding geweest? .. . Langzaam zei hij: „Ik geloof dat ik voor een vrouw die lelijk, oud, arm of op de een of andere manier ongelukkig is, maar die levenservaring, geest en ziel heeft, meer zou kunnen voelen dan voor een poppetje, dat niets anders is dan een mooie huls ..." Ik ben een innerlijk verscheurd mens, dacht Vincent. Hij zwierf rond door de straten van Amsterdam, het was reeds lang na middernacht en de duisternis lag zwaar over de stad. Wat wil ik dan eigenlijk van mezelf en de mensen en de wereld? Waarom kan ik niet gelukkig en tevreden zijn als de anderen? Bij een glas bier en in de armen van een meisje? Waarom moet ik zo eenzaam leven? Waarom heeft God mij niet de genade gegeven? Ik heb hem lief, ik ben zijn gelovigste zoon! Doch HIJ ziet tot op de bodem van mijn ziel en weet dat ik hovaardig ben en slecht ... Ben ik werkelijk slecht? Wil ik niet het goede? Neen, ijdel ben ik en ik wil mij onderscheiden van mijn broeders! Ik wil op de voorgrond treden en God straft mij omdat ik mijzelf verhef... Hij kwam aan de Oudezijds Kapel, waar oom Strikker de vorige dag voor de leerlingen van de Zeevaartschool had gepreekt. Ja, als je het ook zo goed had als oom Strikker of vader of al die andere predikanten? Dat zijn gevestigde mensen ... ik echter ben zwak en onrustig, ik ben een en al onrust. Nergens kan ik het lang uithouden, alles moet bij mij heel haastig gaan, ik ben zonder geduld .. . 53
Neen, ik kan niet jaren lang wachten, totdat ik mag preken! Dat houd ik eenvoudig niet uit! Al weer dat ongeduld! ... Maar heeft God mij niet zelf zo ongeduldig en onverdraagzaam gemaakt?... Wat ben ik toch een zondaar! Nu stel ik zelfs God voor mijn fouten en zwakheden verantwoordelijk! Wat zijn dat voor merkwaardige mensen, die ik daar tegen kom, midden in de nacht? Zijn het niet mensen, die afweken van hun weg en daardoor in nood en ellende geraakten? Als de dag voorbij is, zie je deze donkere gestalten ronddolen, mannen en vrouwen. In hen leeft de verschrikking van de nacht, naamloos is hun ellende... Ben ik niet zelf zo'n mens, die ellendig moet worden, omdat hij op het punt staat, zichzelf te verliezen ...? Van Gogh was in de Jodenbreestraat gekomen. Voor een laag huis bleef hij staan: Rembrandt heeft hier gewoond, dacht hij. Ik kan het huis niet meer goed zien, het staat te zeer in het donker — maar voelen kan ik het, voelen! Daarop komt het aan! Stond deze schilder niet dichter bij God dan de vroomste dominee? Was de kunstenaar toch eigenlijk niet Gods liefste kind? Had God dezen juist niet een deel van zijn genade geschonken? Noemde men den kunstenaar niet met het volste recht: begenadigd? Moest men niet kunstenaar zijn om God goed te kunnen begrijpen en hem goed te dienen? ... Ja, als ik kon schilderen! ... 0, schilderen ... schilderen! ... Wat een vervloekte onzin! Wat ben ik toch een domme sufferd. Ieder woord beheerst mij, ik ben de slaaf van elke fantasie. Ik een schilder? ... Ze hebben allemaal gelijk, die mij een idioot noemen en mij uitlachen!
54
Alsof men ook nog maar zou kunnen schilderen, nadat Rembrandt geschilderd heeft ... ! Vincent had een lange brief aan zijn vader geschreven. Hij had ingezien, zo schreef hij, dat hij geen geleerde priester kon worden, zijn hoofd was niet geschikt voor de studie, hij kon al dat geleerde gedoe niet onthouden — hij bezweek daar onder. Hij was zich bewust geworden hoe klein hij was, hij wilde nederig en deemoedig blijven en daar hij geen priester kon worden, wilde hij als zendeling in België werken, voor eenvoudige mensen Gods woord prediken, bijvoorbeeld voor de arme mijnwerkers van de Borinage. Daarvoor, schreef hij, had men geen diploma's nodig, daarvoor hoefde men Latijn noch Grieks te kennen, maar slechts drie maanden voorbereiding in de Zendingsschool te Brussel. En wat viel daar niet een geld mee uit te sparen: voor die drie maanden hoefde je slechts kost en inwoning te betalen, het onderricht was gratis. Dit alleen, zo beëindigde hij zijn brief, was de juiste weg, dat voelde hij heel diep: hij was een arm, gekweld jongmens en slechts voor armen en gekwelden kon hij prediken .. . Zijn vader las de brief en zei tot z'n vrouw: „We zullen hem wel z'n zin moeten geven. Waartoe zijn wij ouders op de wereld dan om onze kinderen te helpen?" Moeder van Gogh zuchtte. „Zouden we misschien niet steeds al te toegevend voor Vincent zijn geweest? Die gedachte houdt me vaak uit de slaap." „Mij ook, liefste!" fluisterde de dominee van Etten. „Maar ik heb altijd naar mijn beste weten gehandeld. Als ik het niet beter kan, dan is het 55
misschien Gods wil, dat alles zo gekomen is." „Gods wil? Is onze zwakheid Gods wil?" „Misschien. Want kijk: al onze andere kinderen zijn normale mensen, alleen Vincent is zonderling. Als wij de andere kinderen tot natuurlijke mensen hebben opgevoed, is het dan onze schuld dat Vincent anders werd?" Dominee van Gogh liep heen en weer door de kamer. Voor het venster bleef hij staan en keek de tuin in. „Kijk, alle tulpen staan in volle bloei, liefste. Prachtig zijn ze, die rode en gele. Maar deze hier zijn niet goed opgekomen en toch hebben ze dezelfde aarde en dezelfde regen en dezelfde zon." „Vincent geeft mij steeds meer zorg", zei zijn vrouw. „Ik heb angst voor zijn toekomst. Ik vrees dat hij, wat hij ook zal beginnen, nooit zijn doel zal bereiken. Wat heeft hij allemaal al niet aangepakt, hoeveel beroepen heeft hij nu al gehad! Nergens heeft hij het uit kunnen houden. Nu wil hij weer naar de mijnwerkers in de Borinage. Geloof je dat hij daar blijven zal?" „Hij heeft geen levensvreugde", antwoordde haar man. „Hij laat het hoofd hangen. Het is net of hij met opzet iets kiest dat tot moeilijkheden leidt." „Steeds wil hij zichzelf vernederen, zichzelf vergeten en opofferen — waarom toch?" fluisterde Vincent's moeder. „Ik vrees dat de godsdienst alleen maar een vlucht voor hem is, maar een vlucht waarvoor?" sprak de dominee nog zachter en keek door het venster naar de bloeiende tulpenvelden. In 56
Juli gingen dominee van Gogh en Vincent op
reis. Ze bezochten de leden van de Missieschool, dominee van der Brink in Bousselaere, dominee Pietersen in Mechelen en dominee de Jong in Brussel. „Waarom wilt u eigenlijk in de Borinage preken, jongeman?" vroeg de Jong. „Toen ik in Engeland was, heb ik een boek van Dickens gelezen en sindsdien voel ik mee met die in het donker werkende mensen, die steeds door gevaren bedreigd worden. En hoort u eens wat ik in een oud aardrijkskundeboek heb gelezen, ik heb het letterlijk onthouden! „De Boring, de bewoners van de Borinage, een streek ten westen van Mons, houden zich uitsluitend met het delven van steenkool bezig. De steenkoolbewerker is een bijzonder type van de Borinage. De dag bestaat niet voor hem, met uitzondering van de Zondag geniet hij haast niet de stralen van de zon. Hij werkt moeizaam bij het schijnsel van een zwakke lamp onder een nauw gewelf; met gebogen rug staat hij uren lang om uit het binnenste van de aarde de Steenkool te slaan. Vaak moet hij in elkaar kruipen en op de grond gaan liggen, zo laag en nauw is de mijngang soms; maar overal en altijd dreigt levensgevaar. De Belgische mijnwerker heeft een gelukkig karakter: als hij met de kleine lamp op z'n pet in de groeve afdaalt, vertrouwt hij op zijn God, die hem bij zijn werk ziet en beschermt, hem, zijn vrouw en z'n kinderen ..." Juist bij de mijnwerkers moet het verlangen naar het Evangelie groot zijn. Ik voel dat ik daarbij hoor, bij de allerarmsten." „Uw zoon heeft te veel boeken gelezen", zei dominee de Jong later, „soms spreekt hij precies zoals je dat in de boeken leest. Zouden de mijnwerkers hem wel begrijpen? Ik vrees dat uw zoon 57
ze idealiseert en gelooft dat het allemaal helden zijn. Hij zal moeten beseffen dat hij hen daarmee niet dient. Maar ik geloof wel dat hij het eerlijk meent. En daarop komt het ten slotte toch aan, waarde ambtsbroeder!" „Bij ons wordt u niet met wetenschap volgepropt, jonge vriend", zei dominee Pietersen. „U moet alleen maar de gave hebben zo tot de mensen te spreken dat ze het begrijpen. Wij hebben geen oude talen nodig en wij redden het zonder veel theologie. Wij hebben alleen maar ernst en gevoel nodig! Volksprediker moet u worden! Maar ook dat moet je eerst leren." Vincent had niet geluisterd — hij keek naar een ets, die aan de wand hing. „Wat is dat?" vroeg hij. „Dat weet ik niet. Een vriend heeft het mij gegeven", antwoordde de predikant en keek den opgewonden jongen man aan. „Een man, die op een kruiwagen mest naar de tuin brengt", zei Vincent. „Ja, dat zie ik ook", verklaarde dominee Pietersen glimlachend. „Het is een Millet!" riep Vincent. „Kijk vader, een Millet! Wat een prachtige ets!" Diezelfde nacht nog schreef hij zijn gewone brief aan Theo. Hij eindigde: „Toen wij des avonds terugreden van Zundert over de hei, liepen Pa en ik een eind, de zon ging rood onder achter 't masthout en de avondlucht weerkaatste in de moerassen, de hei en het gele en witte en grijze zand waren zoo vol toon en stemming, — zie er zijn sommige oogenblikken in het leven dat alles, ook binnen in ons, vrede en stemming is en het gansche 58
leven ons voorkomt als een weg door de hei te zijn, maar dat is niet altijd zoo. -- Ik denk veel aan U en ben zoo blijde dat het U wel gaat, en gij ginder dingen vindt, die U opwekken en als het ware goed voedsel zijn voor het ware leven. Want dat is ook de hooge kunst, en dat zijn de werken dergenen, die werken met hun hart en met hun geest en verstand, gelijk gij er zoo velen kent en wellicht ook wel persoonlijk ontmoet, wier woorden en werken zijn geest en leven."
59
GRAUW IN GRAUW
I Gedurende de donkere dagen voor Kerstmis lag in het kleine gat sneeuw, die de aarde toedekte, dikke, vlokkige sneeuw. Vincent kon helemaal niet geloven dat hij de werkelijkheid aanschouwde, hij meende een schilderij van Breughel te zien. Belachelijk! In de Borinage heeft geen mens er enig begrip van wat een schilderij is. En toch is dit hele landschap zeer merkwaardig, schilderachtig en vol karakter. Een kladschilder, een beunhaas zou het zeker niet moeten schilderen; een Thys Maris of een Albrecht Durer had dit misschien kunnen tekenen. Lijkt deze holle weg, begroeid met doornstruiken en oude knoestige bomen met fantastische wortels niet volkomen op de weg, die wij op Durer's ets „Ridder, Dood en Duivel" zien? ... Wat is er toch eigenlijk met mij? Eindelijk ben ik hier, eindelijk sta ik voor mijn doel en dan denk ik aan schilderijen en schilders! Vincent stapte flink aan. Het liep reeds tegen de avond, schemering lag over de aarde, de eerste arbeiders kwamen uit de mijnen en trokken groetend aan hun pet. Ze zagen pikzwart als schoorsteenvegers, maar tegen het witte sneeuwlandschap staken ze scherp en vreemd af. Langs de wegen lagen hun ellendige hutten, van buiten niet onvriendelijk, maar van binnen! Zes en zeven mensen huisden in éen ruimte, drie en ook wel vier mensen moesten een bed samen delen. Enige malen had Vincent al mogen preken, weliswaar niet in een kerk en zelfs niet in een kapel, maar toch eens in een grotere kamer, die voor religieuze doeleinden 60
was ingericht en meermalen in arbeiderswoningen, maar ook in stallen en schuren. Men had vol vrome aandacht naar hem geluisterd, als kinderen waren ze geweest, deze sterke, gebaarde mannen met hun harde vuisten .. . Vincent nam grote stappen. Neen, nooit wilde hij weer in een van die grote steden, die de mensen verslinden zoals de wolf het lam, hier wilde hij blijven, hier, midden onder arbeiders. Nu was hij aan zijn doel. Hij klopte aan een half vervallen hut. Deze hoorde aan de oude Pieter, een mijnwerker, die hier reeds tientallen jaren woonde. In het bed lag een oude vrouw, hoestend met wijd opengesperde ogen; elke ademtocht: hijgen, rochelen, pijn. „Zal ik een dokter halen?" vroeg Vincent. „Och, waarvoor!" hoonde de vrouw. „Die kan er ook al niks meer aan doen. De steenkool heeft mij al opgevreten." Vincent had niet de moed voor een leugen. „Je bent vreemd in onze streek, jonge heilige meneer! Maar je zult nog wel leren, hoe het hier is. De steenkool wreekt zich!" Vincent zette zich op de rand van het bed en haalde zijn gebedenboek te voorschijn. ,,Ja, ja, de steenkool wreekt zich", fluisterde de oude vrouw. „Wij halen 'm uit de aarde en tot straf daarvoor, dat wij 'm uit z'n rust hebben gewekt, blaast-ie ons stof aan, die onze longen kapot vreet." „Wat redeneert u daar toch allemaal door mekaar, moedertje?" „O, de jonge meneer is hier vreemd, maar iedereen in de Borinage weet het precies: allemaal worden we door de steenkool gehaald, we sterven hier allemaal aan de steenkool. Zo is het nu een61
maal. De een sterft aan deze en de ander aan die ziekte. Alles komt van God, dat is nu eenmaal zo." Komt de ellende van God? dacht Vincent. Al deze jammer, alle kommer, alle leed van God? Maar is God dan nog goed? ... Vincent kwam zichzelf als een ketter voor. Hij zag de brandstapel duidelijk voor zich, hij zag zich aan de paal gebonden met dikke touwen, die in het vlees sneden en landsknechten staken het hout aan en hij voelde de afschuwelijke pijn. Hij wilde schreeuwen. Maar toen ontwaakte hij. Hij keek om zich heen: in een hut van de Borinage zat hij, aan de rand van het bed, waarin een armzalige vrouw godgelaten stierf. En wat hij zo duidelijk had gezien, was slechts een ets van Weiriot uit het jaar 1550. II Vincent had de wens geuit een van de groeven te leren kennen. „Gaat u dan de „Marcasse" eens in", had de arbeider Baptiste gezegd. „Dat is een van de oudste en ellendigste groeven van de hele streek. Daar zijn al velen in omgekomen, door stiklucht of door 'n explosie, door grondwater en allerlei duivelswerk. Ieder ogenblik stort een van de oude gangen in. Daar beneden kunt u genoeg van ons leven zien, als u tenminste in het duister iets kunt zien en uw hart het uithoudt." Vincent begaf zich op weg. Hoe donker en treurig was de streek toch in de gehele omtrek van de groeve! Alles scheen dood. De arbeiders, die hij ontmoette, waren vermagerd, bleek, vervallen, 62
vroeg oud, de vrouwen vaal en verwelkt. Rondom de groeve: armzalige mijnwerkerswoningen, een paar afgestorven bomen, alles zwart onder het stof, mest- en ashopen. In de kooi daalde Vincent met Baptiste zevenhonderd meter diep onder de aarde. Hij had het gevoel alsof hij in een diepe put wegzonk. Zijn hele lichaam kwam daartegen in opstand. „Ziet u nou?" vroeg Baptiste. De stem klonk als van verre. Vincent verstond niets, in zijn oren hamerde het bloed, hij had een gevoel alsof hij doof, blind, lam en stom was. Hij keek omhoog en zag een hel licht. Was het een ster aan de hemel?" „Het daglicht", zei Baptiste en vatte Vincent bij de arm. „In deze cellen werken wij", verklaarde de mijnwerker. „Vijf verdiepingen heeft de mijn, drie daarvan zijn al leeggehaald." In een nauwe, lange gang, door houtwerk gestut, stond cel aan cel. In iedere was een arbeider, zwart, vuil en smoezelig, die bij het schijnsel van een kleine lamp in het gesteente groef: in de ene cel rechtop staand, in de andere gehurkt, in de derde plat op de rug op de grond liggend .. . Wat een gruwelijke gevangenis! dacht Vincent. Wat hebben deze mensen toch gezondigd, dat ze zulke martelingen moeten verdragen? En het zijn mensen, die andere mensen ellende aandoen! Waarom? Alleen opdat huizen en werkplaatsen verwarmd en machines gedreven kunnen worden? Als dat echter werkelijk noodzakelijk is, waarom eert men deze martelaren dan niet? Waarom geeft men hun voor deze onmenselijke arbeid onder de grond niet zoveel loon, dat ze boven de grond 63
menswaardiger kunnen leven? Waarom laat men hen ook in de weinige uren, waarin ze frisse lucht inademen en Gods zon kunnen zien, behoeftiger dan dieren leven? Zijn de mensen niet gemener dan wolven? Wat is dat voor een wereld? Nu waren ze in een schacht, waarin van alle kanten water sijpelde. Het licht van de lampen verwekte een eigenaardig schijnsel en spiegelde zich als in een druipsteengrot. Dat zou je moeten kunnen schilderen! dacht Vincent. God, dat was nog eens iets! Eindelijk eens iets nieuws, dat nog niemand gedaan heeft! Enige dagen later, toen Vincent thuis aan een preek zat te werken, weerklonk de lucht ineens van een orkaanachtig rumoer. Uit zijn dromen opgeschrikt, geloofde hij dat de dag des oordeels gekomen was. Hij rende de straat op, die zwart van mensen was. Uit alle hutten kwamen ze toesnellen. „'n Explosie!" schreeuwden ze en holden naar de „Marcasse". Slechts met moeite kon Vincent een plaatsje krijgen. Wat hij zag, leek hem een visioen van het Laatste Oordeel. Uit de mijnlift werden verongelukte mannen getild. Mannen met glazige ogen, jammerlijke brandwonden, kapotgeknelde ledematen. Wilde kreten, geween, verwensingen verscheurden de lucht. Dan een stilte, seconden lang. Weer was de kooi boven gekomen en men tilde er het lijk van een ouden mijnwerker uit. „Da's André." zei met een zachte stem een grijsaard, terwijl hij een kruis sloeg. „André!" fluisterden ook anderen en ineens ontstond uit dit fluisteren een wild geroep, een gebrul. „André! André!" riepen de mensen. — Een vrouw was naar voren geijld: „O God, o God", snikte ze. En toen ineens: „Ze 64
hebben mijn man vermoord! Ze, hebben heel goed geweten dat die Marcasse een graf is en toch hebben ze hem er in gestuurd! Moordenaars! Moordenaars! Bandieten! Moordenaars!" „Ze zullen je nu geld geven, Thérèse", wou een andere de razende vrouw troosten. „Ze zullen je nu geld geven, ze zullen je de dode afkopen!" „Ik heb maling aan geld! Laat de duivel die hele bende halen! ... André! André!" Vincent had zich een weg naar voren gebaand om de vrouw troostende woorden toe te spreken. Ze luisterde niet naar hem; als uitzinnig riep ze: „Laat me met rust met je spreuken! God! God?! Je ziet toch hoe die ons arme mensen helpt? Ik wil niets meer weten van jouw God!" „Vrouw! vrouw!" zei Vincent zacht. „Ik wil je bijstaan. Als ze van dat gevaar geweten hebben en de mensen toch in de Marcasse laten gaan, dan is dat een misdaad en ik zal jullie helpen zo waar áls God ons allen zal helpen." „U zal ook niets uitrichten tegen die geldzakken!" hoonde een oude mijnwerker. „Die met het geld zijn machtiger dan uw God!" „Bezondigt u niet. Bedenk dat God in de harten van ons allemaal ziet ..." En terwijl hij nog sprak, kwam Vincent zichzelf ellendig en erbarmelijk voor. Wat, draaide hij eigenlijk niet afgezaagde en schimmelig geworden frazen af, in plaats van de arbeiders tot een oproer tegen hun uitbuiters aan te vuren? En terwijl hij nog zachte woorden predikte, voelde hij plotseling een verontwaardiging in zich opstijgen en tot zijn eigen verbazing hoorde hij zijn uitroep: „Wee hun, die schuld hebben aan jullie bloed! Wee hun, die jullie pijnigen en kwellen! Wee hun, Vlammen en Kleuren 3
65
die jullie voor je tijd in het graf : sturen! Wée! Wee!" Eerst toen hij het oorverdovende lawaai hoorde, dat op zijn woorden volgde, kwam de ontnuchtering over hem. Hij sperde z'n ogen wijd open. Wat was hier gebeurd? Had hij zelf gesproken of had de Satan uit hem geschreeuwd? III Bij een uitdrager in Brussel had Vincent vele maanden geleden een schetsboek gekocht; het was van oud-Hollands papier, waarop je goed kon tekenen. Maar hoe was het gekomen dat dit boek geen enkel schoon blad meer vertoonde? Wie had het vol getekend? Wie had deze mijnwerkerstypen, deze werktuigen, deze vreemde landschappen op het papier getoverd? Hoe was dit alles ontstaan? Welke hekserij had hier meegespeeld? ... Deze oude man bijvoorbeeld ... nee, die is helemaal niet zo slecht, hij leeft en ademt! Wie heeft die gemaakt? Ik? Belachelijk, ik ben toch geen tekenaar? Ik kan niet tekenen! ... ,Misschien ben ik echter toch een kunstenaar? .. Nee, ik ben een ingebeelde gek! Ik zit hier te tekenen om herinneringen vast te houden en ik verbeeld me al dat ik een kunstenaar ben! Idioot die ik ben! ... Of ben ik misschien toch een ... Misschien kan ik toch tekenen? ... Misschien ...? IV Vincent kreeg een verzoek om in Brussel te komen, zijn superieuren wilden met hem spreken. 66
Hij had geen 'geld en wist niet hoe hij gevolg aan die oproep zou ,kunnen geven. Het was avond, hij moest in de woning van de bakkersvrouw nog een wijding houden. Hij begaf zich echter toch op weg. liet was koud en hij voelde zich huiverig, hij trok een warmere kiel aan, die hem anders in vriesnachten tot deken diende ... Wat willen de heren in Brussel van mij? Willen ze mij soms verwijten doen? Zullen ze weer vinden dat ik te week ben? Mag dan een' dienaar Gods verhard zijn? Inplaats van op hun goede inkomens te zitten, moesten de heren liever eens hierheen komen en de ellende in de Borinage aanschouwen ... Maar onmiddellijk daarop' dacht hij al niet meer aan de Brusselse heren, doch alleen aan het nieuwe schetsboek, dat Theo, die goeierd, hem onlangs had gezonden. En nu had hij vandaag een oude, verweerde mijnwerker getekend -- nee, het gezicht was zeer zeker niet goed geworden; .wie kon ook een gezicht weer, geven, dat zo doorploegd en aangevreten was door het leven?... De kamer was klein en laag. In de hoek stond een smal houten bed en daarin lag een bleke vrouw. Ze steunde en zuchtte. „Ik dank God dat u gekomen bent. Nu wordt alles weer goed. U 'bent zo goed voor mij -- de hemel moge het u vergelden! Nu zullen de anderen ook wel gauw komen en dan kunnen we bidden." Langzamerhand verschenen de anderen: oude mijnwerkers met hun vrouwen, gekromde, half verhongerde gestalten. Het was donker in de kamer, men wilde het licht sparen. En Vincent sprak tot hen uit de Handelingen der Apostelen. Hij had het gevoel 'dat hij in het volle licht stond, toen hij het donker in sprak. En al de armen luisterden vol 67
vrome aandacht, toen hij van de Macedoniër vertelde, die verlangde naar de troost van het Evangelie en naar de erkenning van de enige ware God... De stem van den voorzitter riep hem weer tot de werkelijkheid terug: „U hebt onze verwachtingen diep beschaamd, meneer van Gogh. In plaats van de arbeiders een evangelisch geduld te prediken, hebt u ze nog opgezet. Ja, toen de mensen zich tot een werkstaking lieten overhalen, hebt u ze nog totaal onverantwoordelijk daarin gestijfd." „Onze Heiland was de zoon Gods en heeft zichzelf de timmermanszoon genoemd. En hij heeft dertig jaar lang in de timmermanswerkplaats ge. werkt en heeft ..." „Bespaart u ons uw godslasteringen, jonge man! Ons hoeft u heus Gods woord niet te leren. Het bewijst uw geringe deemoed, dat u uw superieuren in de dingen van de Heilige Schrift wilt onderrichten." „Meneer van Gogh", vervolgde een andere, „u hebt de arbeiders niet goed geleid. God wil, dat de mens in de navolging van Christus deemoedig op de aarde gaat en niet naar hoge dingen tracht, maar zich schikt, zacht en gehoorzaam van geest." Vincent stoof op: „De mijnwerkers leven in armoede, ze hebben honger en huizen in vervallen hutten en hebben geen geld voor kleren en schoenen. Ieder uur is hun leven in gevaar en men stelt hen, om geld te sparen, bewust aan nog grotere gevaren bloot ..." „Omdat dat nu eenmaal zo is, zal het ook wel Gods wil zijn. Ook spreekt u beschuldigingen tegen 68
de bezitters van de mijnen uit, die u zeker niet zult kunnen bewijzen!" Vincent riep heftig: „Ik kan dat niet kalm aanzien, nee, dat kan ik niet!" Dominee de Jong antwoordde: „God, de Heer, zegt: „Ik ben niet van deze wereld." Daaraan hebt u zich te houden. U hebt voor het zieleheil van de armen te zorgen. U moet zeker helpen waar u kunt, maar u hebt u buiten de conflicten tussen de arbeiders en hun patroons te houden." En een oudere dominee, diklijvig en met slechts weinig haar, zei: „U hebt overdreven, meneer van Gogh! Men moet de armen van zijn overvloed geven, dat is prijzenswaard en godgevallig. Maar u bent te ver gegaan. U hebt uw kleren, ja zelfs uw bed weggegeven en u slaapt nu zelf op de grond." „Maar, mijn God — de mensen zijn armer dan ik." „Er zijn altijd nog armere. Waar zou het naar toe gaan als men zijn laatste bezit weggaf! Ook uw goede vader, met wie wij erg te doen hebben, omdat we hem de schande niet kunnen besparen, is dominee. Als hij zijn laatste bezit, z'n kleren, z'n bed aan de armen had gegeven, dan had hij u en uw broers en zusters wel nauwelijks kunnen grootbrengen." „Ik zie alleen maar de grote ellende en ik moet helpen!" „Omdat u altijd en overal overdrijft. Een overdreven dominee is een slechte dominee! Ook meegevoel en bereidheid om te helpen moeten hun grenzen hebben, anders worden deze deugden maar ondeugden." „Dat is een Christendom, dat ik niet begrijp", zei Vincent en staarde voor zich uit. „Dat is een 69
Christendom voor zelfvoldane mensen, niet de Nazareense leer, niet de liefde tot de onterfden en ongelukkigen ..." „Zwijg, Vincent van Gogh! Wij zullen er voor zorgen dat je geen onheil meer zal kunnen stichten. Je zult niet meer Gods woord verkondigen, je mag nooit meer preken."
V „Je weet, liefste Vincent", zei Theo haperend, „je weet dat ik altijd naast je zal staan, wat je ook mag gebeuren. Ik kan geen mooie woorden in elkaar draaien, maar ik zal aan jouw zijde staan. Dat geeft mij echter ook het recht, openhartig met je te spreken. Waarom ben je hier in de Borinage gebleven, waarom verstop je je in deze hut, waarom duik je onder in dit armzalige en vieze bestaan?" Vincent zweeg en ging hevig bewogen heen en weer. „Je lijdt honger en je ziet er uit als een geest", vervolgde zijn broer. „Is dat goed? Dagen lang spreek je geen woord. Wie dien je daarmee? Je staart omhoog en tobt erover dat je geen beroep uitoefent. Zo zal je nooit tot een menswaardig bestaan komen ... Ik moet het je nu eens ronduit zeggen, Vincent. Je wilt niet werken, dat is het! Je zoekt allerlei verontschuldigingen voor jezelf, maar in werkelijkheid wil je alleen maar je afkeer van werken verbergen. Je wilt het leven passief ondergaan, maar dat is verkeerd. Je moet je eigen leven vormen!" Kijk eens, die kleine Theo! Wat is er met die 70
jongen gebeurd? Is zijn positie bij de grote firma hem naar het hoofd gestegen? Of denkt hij soms dat hij mij iets mag voorspreken omdat hij mij vaak met geld uit de brand heeft geholpen? Vaak? Foei, wat ben ik toch slecht -- hij stuurt me elke maand van zijn met zwoegen verdiende geld 50 of zelfs wel 100 frank .. . „Het ontbreekt jou aan uithoudingsvermogen, Vincent. Voor de hoeveelste maal verander je nu van beroep? Je zinkt hoe langer hoe dieper. Waarom ga je niet naar vader en moeder in Holland? Waarom blijf je hier in deze godverlaten streek?" Theo wreef zwijgend over z'n voorhoofd. Was hij niet te ruw geweest, had hij niet al te kwetsend gesproken? Hoe kwam hij er eigenlijk wel toe, op zo'n toon tegen Vincent te spreken? Mijn God, zou Vincent misschien denken dat ik alleen maar zo sprak, omdat ik hem af en toe met een kleinigheid gesteund heb?! Ik had m'n mond dicht moeten houden! „Moeilijk te antwoorden, beste jongen", zei Vincent. „Kom, laten we gaan wandelen, misschien kan ik buiten beter spreken." De twee broers gingen samen uit. Toen ze in de buurt van de mijn „Marcasse" kwamen, begon Vincent, terwijl hij naar de grond keek: „Je verwijt me dat ik geen zin in werken heb. Moet ik dan lithograaf van factuur-hoof den en visitekaarten worden of weer eens boekhouder of zelfs, zoals mijn goeie zusje wil, bakker? Geloof je werkelijk dat ik zo zou kunnen leven? Nee, Theo, dan zou ik te gronde gaan en ik zou waarachtig liever voor mijn tijd sterven dan nog eens weer in die vervloekte slavernij gaan. Waarom ik zo'n beroep niet kan aanpakken? Dat kan ik je onmogelijk
71
uitleggen. De kracht van mijn woorden is niet vol. doende en alles wordt immers ook onwaar als je het uitspreekt; woorden liegen en verwarren je gedachten. Ik heb de mensen leren kennen, hun zaken doen en hun beroepen. Ze liegen en be• driegen en ze bedotten elkaar -- zo kan ik niet leven!" „Ben jij dan anders dan wij allemaal? Overschat je jezelf niet, Vincent?" Vincent sprak: „Waarom ik niet liever naar huis ga? Waarom ik in deze ellende blijf? Heb ik je daarop al niet geantwoord? ... Ben ik iu onze familie al niet een vreemde geworden? Heb ik daar al niet de naam dat ik iemand ben, waarop je niet moogt vertrouwen? Geloof mij, het is beter dat ik mij op een afstand houd." „Ik ben een hartstochtelijk mens", vervolgde Vincent na een tijdje, „en bovendien voorbestemd om onzinnige dingen te doen, die ik daarna betreur." Waarom geeft Vincent 'zich zo bloot? dacht Theo. Mijn God, wat heb ik daar met mijn woorden veroorzaakt? ... Hij wilde zijn broer kalmeren, maar Vincent maakte een afwerend gebaar, alsof een onderbreking hem in zijn gedachten stoorde. Hij bleef staan, scheen Theo's aanwezigheid geheel te vergeten en sprak de donkere avond in: „Vaak spreek ik te snel en handel te vlug en het zou heel wat beter zijn meer geduld te hebben! Ik ben onverstandig ... Zeg, Theo, geloof je werkelijk dat ik ziek ben? Geloof je dat ik een gevaar voor de gemeenschap ben?" Vincent had geschreeuwd, nu jammerde hij. „Maar Vincent! Vincent toch! Hoe kan je ze 72
iets denken? Wat zou ik het beroerd vinden als mijn onbezonnen woorden je..." „Zwijg Theo, zwijg toch! Vaak geloof ik dat mijn ziel ziek is, dat ik waanzinnig ben." „Maar Vincent, luister toch, dat is weer een van je overdrijvingen." „Je thuis? Is dat niet overal? .. . Och, wat wou ik ook weer zeggen? Je denkt dus dat ik maar wat droom en onnodige dingen doe in plaats van te werken? Je dacht dat ik te gronde ga omdat ik niks doe? Is dat werkelijk waar? Ik verdien nauwelijks een korst brood en laat me die ook wel eens uit genade geven, het is waar dat mijn geldzaken ongeordend zijn en dat de toekomst donker is. Het is waar dat ik mijn leven beter had kunnen vormen, dat ik mij in een treurige en vertwijfelde toestand bevind en dat mij oneindig veel meer ontbreekt dan ik heb ..." Theo wou hem onderbreken, maar Vincent sprak zonder zich van de wijs te laten brengen, als uit de slaap, verder: „Vele menschen hebben een groot vuur in hun ziel en niemand komt om zich daaraan te warmen en de voorbijgangers zien alleen maar een klein beetje rook en vervolgen hun weg. Moet je wachten tot het iemand behaagt zich aan de rand van het vuur neer te laten? Wat weet ik? Wie aan God gelooft kan het uur afwachten dat vroeger of later komen moet ... Ik spreek wel erg verward door elkaar, hè kleine Theo? Maar ook een verstrooid mens heeft z'n ogenblikken dat hij helemaal helder is en zo zeg ik je dan: er zijn luiaards en luiaards, die moet je goed uit elkaar houden! De een is een dagdief uit luiheid en lafheid. Maar daarnaast heb je ook een andere leegloper, de nietsnutter tegen 73
z'n zin, die inwendig door een groot verlangen naar daden verteerd wordt, die echter toch niets doet, omdat hij het niet kan, gedrukt door z'n ongelukkig lot ... Zo iemand weet niet eens zelf, wat hij zou kunnen doen, maar hij voelt instinctief: ik ben toch geschikt voor iets, mijn bestaan wordt ook door iets gerechtvaardigd. Wat voor werk zou ik in de samenleving kunnen doen? Een vogel in een kooi weet waarvoor hij deugt, hij voelt dat er iets te doen is. Hij zegt tegen zichzelf: „de anderen bouwen hun nesten, hebben hun jongen en brengen hun broedsel groot." Dan slaat hij z'n kop stuk tegen de tralies van de kooi, maar de kooi blijft en de vogel is dol van verdriet." Wat zegt Vincent toch allemaal? denkt Theo. Dikwijls klinkt het verstandig en juist en dan weer lijkt het onzinnig en onsamenhangend. Ik ben bang, ik ben zo verdrietig! Theo kijkt naar de grond voor hem. Maar Vincent gaat door: „Kijk die dagdief eens", zegt een andere vogel, die voorbijvliegt ... En toch leeft de gevangen vogel en gaat niet dood. Aan de buitenkant is er niets te zien van wat er in zijn binnenste omgaat. Hij is goed gezond en is bij zonneschijn vrolijk. Maar de tijd van de trek komt en dan heeft de vogel buien van melancholie. De kinderen zeggen: „Hij heeft genoeg voer, z'n kooi is altijd goed schoon — wat wil hij dan nog meer?" — De vogel ziet echter buiten de hemel, de wolken die door een storm worden voortgedreven en voelt een opstandigheid tegen het lot in zijn binnenste. Hij denkt: „Ik ben in de kooi! Ontbreekt mij daarom niets? Jullie stommerds! Jullie denkt plat ik alles heb wat ik nodig heb? Maar de vrijheid een vogel 74'
te kunnen zijn als de andere vogels, is die vrijheid dan niets?" Zo'n nietsdoende vogel als deze in z'n kooi ben ik nu ook!" Hij is ziek, dacht Theo. Hij is ernstig ziek! „Weet je, kleine Theo", vervolgde Vincent, „vaak heet die kooi ook vooroordeel, misverstand, onwetendheid, wantrouwen, valse schaamte ..." „Kom, laten we naar huis gaan", zei Theo; in zijn hart zat onuitroeibaar de angst. Onderweg zei Vincent plotseling: „Jij hebt toch immers . een copie van „Les travaux des champs" van Millet? Wil je mij die niet eens lenen? Ik ben bezig de grote tekeningen van Millet te copiëren. Ik zal je es laten zien wat ik tot nu toe gemaakt heb. -Misschien ben je wel niet helemaal ontevreden." Vincent's ogen lichtten in de duisternis en Theo verwonderde zich over het totaal veranderde voorkomen van zijn broer, zelfs z'n stem scheen nieuw ... Was hij plotseling een ander mens geworden? Wat voor toverij had daar toch plaats gevonden? VI Vincent floot voor zich heen; een vrolijke melodie, die echter telkens — hoe vaak hij die ook floot — op dezelfde plaats afknapte. Steeds weer begon hij, hij kwam echter telkens niet verder dan dezelfde noot. Was het niet ergerlijk, dat hij zo'n slecht gehoor had? Ja, als hij tijd had, zou hij wel muziek studeren, de edelste van alle kunsten! Maar waarlijk, hij had geen tijd, hij had zoveel, zo enorm veel te doen! Hij kon schilderen en tekenen
75
naar hartelust! Naar hartelust eigenlijk niet, want het tekenpapier was duur om van linnen maar helemaal niet te spreken. En verf en penselen en kleurpotloden — de duivel hale een samenleving, waarin men deze dingen niet gratis kreeg, als je ze nodig had! Het was wel een beetje benauwd in z'n nieuwe verblijf. In de beide bedden van de kamer sliepen de kinderen van z'n hospita en er was haast geen ruimte genoeg om het grote tekenpapier uit te spreiden. Het best ging dit nog op de grond, maar liggend kon je nu eenmaal slecht tekenen. Er stond weliswaar nog een ander vertrek leeg in het huis, maar dat was nodig om de was te doen en de was moet in het huis van een mijnwerker dagelijks gedaan worden! Ja, als hij nu eens die negen frank had om het huisje daarnaast te huren! Maar negen frank in de maand — nee, dat ging onmogelijk. Als hij geld had, moest hij eerst weer eens behoorlijk eten. Vlees en groente en eieren en ook wittebrood. Maar het was toch eigenlijk beter aan dergelijke dingen niet te denken. Alsof eten zo iets belangrijks was! Wat een zondige gedachten, terwijl hij toch pas zo lichtzinnig geld had uitgegeven. Volle tien frank had het uitstapje naar het nabije Frankrijk gekost! Schandelijk veel geld, maar het was nodig geweest, hij had zo intens verlangd eens een ander landschap, andere gezichten, andere kleuren te zien .. . En die had hij op dat kleine uitstapje werkelijk genoten! Reeds de streek van Courrières was ongewoon: de hooimijten, de bruine mergelaarde — alles was totaal anders. Wat was de hemel van Frankrijk veel lichter en tederder dan de rokerige en altijd nevelige hemel van de Borinage! En ver76
der waren er nog boereplaatsen en schuren, die hun bemoste strodakken bewaard hadden en je zag er hele troepen raven, bijna zo mooi als die op de schilderijen van Daubigny en Millet. Ja, wat heerlijk was deze tocht geweest! Hij had zich doodmoe gelopen, maar hoeveel had hij niet gezien! De honger was weliswaar een ongenode reiskameraad geweest, maar af en toe had hij van een goedhartige boer, die toekeek terwijl hij schilderde, een stuk brood in ruil voor een tekening gekregen en dat was dan een werkelijk verheffend gevoel. Hij kon met z'n schilderen dus in de letterlijke zin van het woord zijn brood verdienen! Zeker, er was eigenlijk meer brood nodig geweest, maar hij moest met dat beetje tevreden zijn en er zich niets van aantrekken, als hij spoedig moe werd en in z'n slaap verwarde droombeelden zag: volle schotels, kleurige groente, gele vruchten, rode stukken vlees ... Ja, en het ontwaken na zo'n droom was nog erger! In het begin, na het ontwaken, voelde hij z'n maag nog wel niet zo zeer; dan wreef hij z'n ogen uit en alles was mooi en goed. Maar langzaam begint er een dunne pijn in z'n ingewanden te steken. Vincent gelooft er nog niet aan, hij denkt dat hij verkeerd gelegen heeft in z'n slaap; hij weet wel, dat hij zichzelf wil bedriegen; maar, mijn God, zou dat dan toch niet mogelijk zijn? Dan doet de tyran zich echter hoe langer hoe krachtiger gelden, hij gromt en rebelleert en laat geen enkele andere gedachte opkomen dan die aan verzadiging ... En daar hij geen geld had, moest hij ook de nachten buiten doorbrengen, eens in een lege wagen, waaruit hij 's morgens totaal wit van de rijp opstond, eens in een hooimijt en eens in een hoop rijshout ... En daarna was hij
77
door de dorpen van de wevers getrokken. Wat een verschil tussen de mijnwerkers van de Borinage en deze wevers! Ginds de zwarte mensen van de diepte, hier lichte, dromerige mensen, peinzend, bijna somnaunbuul. Hoezeer vormt en vervormt toch, de aard van hun werk het gezicht van de mensen! Griezelig! Men zou eigenlijk ieder mens vele malen moeten tekenen, men zou moeten wensen dat een mens vele beroepen aanpakte en in , elk daarvan zou je hem moeten schilderen en eerst het totaal van al die afbeeldingen zou dan zijn ware gezicht opleveren. Ja, als hij nog eens bij belangrijke schilders of zelfs aan de Academie zou kunnen studeren! — Maar daarvoor had je zeker wel honderd frank per maand nodig, een sprookjesachtige som! Als hij nou eens een engel Gods tegenkwam, die hem leerde hoe hij potlood, krijt en penseel moest hanteren! ... Ach, wat was hij toch een stumper. Als hij zijn eigen gekrabbel eens naast het werk van een Du Méryon hield, dan zag hij eerst goed het verschil. Die Du Méryon! Ook als hij baksteen, graniet, ijzeren staven of de bogen van een brug tekent, is daarin iets van de menselijke ziel, die door een onbekend, diep-innerlijk lijden wordt bewogen. Ja en het ware doel van dat kleine uitstapje was eigenlijk geweest in Courrières de beroemde schilder Breton op te zoeken. Die had hij willen vragen zijn leraar te worden, naar deze had hij een pelgrimstocht ondernomen, daarvoor had hij honger geleden en in de open lucht geslapen. Toen hij echter de buitenkant van het huis had gezien, waarin het atelier van Breton zich bevond, hoe teleurgesteld was hij toen geweest! Het was een geheel 78
nieuw bakstenen huis van zo'n methodische regelmaat en ongastvrijheid, dat hij zich koud en verdrietig voelde worden... Vergeten was het doel van de reis, vergeten alle moeite en ellende! Nee, wie zo kon wonen, was geen waarachtig kunstenaar! Nee, naar een meneer Breton ga je eenvoudig niet, dan lijd je liever honger en kou. Wat waren dat overigens maar bijkomstigheden, honger en koude! De hoofdzaak was: hij kon schilderen! Vincent voelde zich zo gelukkig als nog nooit tevoren. En vals floot hij de vrolijke melodie voor zich heen.
79
ZWART OP WIT
I „Mijn naam is Vincent van Gogh. Mijn broer Theo heeft mij naar u toegestuurd ..." Vincent verstomde. Hij ergerde zich. Wat zou hij verder ook nog zeggen? Dat was dus meneer van Rappard, de schilder? Die opgeblazen kerel, die fat, die ... ! Het liefst had hij rechtsomkeert gemaakt, maar dat ging nu niet meer. „Aha, meneer van Gogh! Ja, ja, ik herinner 't mij al!" Meneer van Rappard legde zijn penseel neer, veegde zijn handen af, trok z'n schilderskiel uit en gleed in een elegante fluwelen jas. Vincent keek naar de ezel. Lang niet kwaad! Dat fatten ook nog kunnen schilderen! Dat is toch een verkeerde indeling. Of een gek of een schilder -- maar beide tegelijk? „Neem me niet kwalijk, waarde heer van Gogh, maar ik converseer niet graag in mijn atelier; mag ik u verzoeken mij te volgen?" Ze betraden het aangrenzende vertrek, een grote, lichte, wit ingerichte kamer. Vincent keek om zich heen, overal zachte divans, sierlijke meubels, schilderijen ... Op de grond, ja zelfs aan de wanden dikke tapijten, op de commodes porcelein en zilver — hij dacht aan de hutten van de mijnwerkers in de Borinage. Een schilder kan dus ook een rijk man zijn? Merkwaardig: ik werkte tot nu toe in een vieze kamer en waarvan ik hier in Brussel zal leven, weet de hemel alleen — en hier is iemand, die zich in weelde baadt en we zijn beide schilders, dienaren van de kunst. Hoe God dit alles toch gemaakt heeft!
80
„Dat verheugt mij werkelijk, meneer van Gogh. Rookt u?” Vincent keek den man tegenover hem aan. Bijna met weerzin stelde hij vast: eigenlijk een sympathieke man. Ook z'n stem klinkt aangenaam! „Dus u schildert ook? Kan ik bij gelegenheid niet eens iets zien?" vroeg van Rappard vriendelijk. „D'r is niks te zien!" bromde Vincent en na een kleine pauze: „ik teken alleen, maar het is niet veel bijzonders." „Wilt u de beoordeling niet aan anderen overlaten?" Van Rappard glimlachte weer en Vincent ergerde zich. „Dat weet ik ook alleen, dat mijn gekrabbel niet veel waard is." Waarom glimlacht die vent weer? Ach wat, voor die maak ik mij toch zeker niet klein! „Ik sta eerst aan het begin", zei Vincent hard. „Hebt u ergens gestudeerd?" vroeg de fat. „Nee! Ik heb geen geld. Ik leef van brood, aardappels en kastanjes!" Terwijl hij deze woorden uitstiet, ergerde hij zich over zichzelf. Hoe had hij zich toch zo kunnen laten gaan? Hij, die altijd zo trots was en nooit met een vreemde over zijn ellende sprak! Waarom had God het toegelaten dat hij zich voor dezen verzadigde zo vernederde? ... God? Wat kan God daaraan doen, dat ik een onbeheerst dier ben?! ... Als die vent mij nu een aalmoes aanbiedt, spring ik hem naar z'n keel .. . Maar de verzadigde doet dat niet, hij blaast de rook van z'n sigaar voor zich uit en zegt alleen: „Het bevalt mij, dat je gek bent, van Gogh! Ik ben het ook!" Wat wil hij toch? denkt Vincent. Waarom ben 81
ik gek? En waarom hij? Deze elegante fluwelen jas ziet er helemaal niet naar uit. „Helemaal zonder studie zal het moeilijk gaan, beste vriend, alleen maar autodidactisch zal je in de schilderkunst niet verder komen." Waarom noemt hij mij: beste vriend? Wat betekent dat beschermer spelen? „Meneer Roelof, naar wie mijn broer mij gestuurd heeft, beweert hetzelfde. Die gaf mij de raad naar de Academie te gaan. Maar dat wil ik niet." „En waarom wil je niet?" vroeg van Rappard. Waarom antwoord ik die fluwelen pop? vraagt Vincent zich af, maar tot z'n eigen verwondering zegt hij: „Ik heb geen geld. En die academie is ook niets voor mij." Hij zwijgt en denkt aan de tijd toen hij predikant wou worden. Latijnse syntaxis, griekse werkwoorden. Nee, dank je. Waarschijnlijk zijn er ook in de schilderkunst onregelmatige werkwoorden, waarschijnlijk moet je, om schilder te kunnen worden, armen, benen en neuzen met een duimstok meten. En werkelijk zegt de ander: „Ik weet niet of je zonder anatomische kennis een naakt goed kunt tekenen." „Natuurlijk", bromt Vincent. „Weet ik ook wel: Maar gelooft u dat je dat alleen maar aan de academie kunt leren? Bij professoren? Gelooft u dat andere mensen niet ook de nodige kennis hebben om iemand wat bij te brengen? Kent u Lavater?" „Neen", zegt van Rappard. „Dat heb ik direct wel gedacht!" hoont Vincent en wordt nu — tot z'n eigen ergernis -- docerend. „Lavater heeft een heel mooi boek over physiono82
mie en phrenologie geschreven. Hij heeft een leer opgesteld, volgens welke het karakter van een mens in z'n schedelvorm en nog meer in z'n gelaatstrekken tot uitdrukking komt. Een zeer aanbevelenswaardig boek voor schilders!" Ziezo, nu had hij die akelige vent eindelijk eens goed van repliek gediend. Maar was dit ook werkelijk zo'n akelige man? Eigenlijk vond hij dat hoe langer hoe minder. Nee, alleen hij zelf, Vincent, was dit: ongemanierd, prikkelbaar, onuitstaanbaar! Zachter voegde hij er aan toe: „Roelof heeft mij ook een leraar aanbevolen, Madiol heet hij en die vraagt anderhalve frank per les -- dat 's veel geld!" Hè, wat Stom, daar heb ik al weer over geld gesproken! Waarom doe ik dat? En waarom juist tegen deze rijkaard, tegen deze verzadigde? Gauw over iets anders beginnen te spreken. En hij redeneert al weer druk: „Ik heb nu met de pen een skelet getekend, vrij groot, op vijf stukken Ingres-papier. Blad I: kop, skelet en spieren; blad II: romp en skelet; blad III: de hand van voren, skelet en spieren; blad IV: hand van achteren, skelet en spieren en op blad V: bekken en benen en skelet. De anatomische atlas van John heeft mij daarbij geholpen. Kent u dat werk?" „U leert veel uit boeken? Interessant!" Wat is daar voor interessants aan? denkt Vincent en hij denkt verder aan Shakespeare, aan Victor Hugo en Michelet, aan Dickens en aan die merkwaardig flinke en moedige kerel, waarvan hij onlangs weer een roman gelezen heeft. Hoe heette die man ook maar weer? Ach ja, Zola, Emile Zola: „O ja!" zegt Vincent en zijn ogen lichten.
83
En daarna bleek dat die van Rappard werkelijk een fijne kerel was. En ook aan de fluwelen jas en aan de goede manieren wende Vincent sneller dan hij voor mogelijk had gehouden. Af en toe mocht hij ook in het mooie atelier van van Rappard werken. Dat was echter ook alles wat Vincent van zijn welgestelden vriend aannam. Eens, toen deze een poging deed hem met geld te helpen, had hij dat botweg geweigerd: nee, hij had niets nodig, het ontbrak hem aan niets. — Dat was echter allerminst het geval. Theo zond weliswaar geld en ook zijn vader hielp hem zoveel hij kon. Maar de requisieten waren duur, hij moest deze op z'n eten uitsparen en zo had hij dikwijls slechts droog brood en aardappels, aardappels, aardappels! Maar dat ging die rijkaard niets aan, nee, aalmoezen zal hij van hem niet aannemen, heel beslist niet! Hij is echter wel blij dat hij in het ruime atelier mag werken. In het begin had hij het overigens niet al te best met dien van Rappard kunnen vinden. Toen Vincent hem voor de eerste maal een paar schetsen liet zien, had hij gretig het gezicht van den rijken man bestudeerd. Zal deze hem niet uitlachen? Zal hij niet z'n schouders ophalen voor dit gekrabbel? Ach ja, het is waar, hij kan geen rechte lijn tekenen, hij knoeit als een schooljongen en van Rappard is zo handig, hij heeft aan die dure academie anatomie en perspectief kunnen studeren en hij heeft iets geleerd voor zijn geld. Zijn schilderijen zijn bevallig en goed van lijn, er is niets verkeerds in, alles zit zoals het hoort, licht en schaduw zijn gelijkmatig verdeeld, de kleuren hebben geen overdreven effect, alles is correct. — Hij had het gezicht van van Rappard dus nieuwsgierig bestudeerd. Maar deze had geen spiertje vertrok84
ken: hij bekeek de bladen heel nauwkeurig, telkens en telkens weer, hij hield ze ver van zich af en dan weer vlak voor z'n ogen, hechtte ze aan de ezel vast en sloop er met een boogje om heen opdat hij ze van alle kanten zou kunnen zien. En geen woord had hij daarbij gesproken. Waarom zou hij ook spreken? ... Van dit ogenblik af was Vincent bijna van van Rappard gaan houden. Hij dacht niet meer gering over hem, hij verachtte hem niet meer om zijn rijkdom en als er af en toe dergelijke slechte gedachten in hem opkwamen, dan schoof hij die van zich af. Zijn vriend wilde hij zijn. En zo tekende hij dan in het atelier van van Rappard. Dure modellen kon hij zich niet permitteren, maar zo af en toe had hij toch genoeg voor een ouden kruier, voor een arme werkster of voor een van de vele bedelaars. Ja, als hij met die tekeningen eens geld verdienen of als hij aan geillustreerde tijdschriften meewerken kon zoals Rops, Schuler of Pille! Eens sprak hij dit verlangen tegen van Rappard uit, maar deze had slechts gelachen: „Kerel, heb je er dan geen idee van hoeveel meer jij kunt dan al die lui?" Vincent keek hem van opzij aan en wou in opstand komen. Hield de rijke man hem voor de gek? ... — Maar daar schold hij al weer op zichzelf: hij wilde toch zijn vriend zijn?! Had hij ten slotte toch werkelijk vorderingen gemaakt? Ook de kleine Theo schreef dikwijls zulke grappige woorden, die als waardering klonken. Zo had hij bijvoorbeeld z'n broer onlangs twee kleine tekeningen gestuurd, „Onderweg" en „Voor het haardvuur" en Theo had hem bijna geroerd, in ieder geval echter al te uitbundig bedankt. Nou en 85
Theo moest er toch wel enig verstand van hebben, daarvoor was hij reeds lang genoeg in de kunsthandel werkzaam. Ach wat, Theo wil mij immers alleen maar iets prettigs zeggen, die goeie jongen! En ik ben een ijdele gek. Heer in den hemel, wat kon men toch dom doen om tekeningen te verkopen! Hoe dringend had hij toch dat vervloekte geld nodig! Onlangs was hij nog weer eens lichtzinnig geweest: hij had bij een uitdrager een jas en een broek en drie onderbroeken van bijna drie frank per stuk gekocht. En schoenen voor vier frank. En die schilder had hij vijf frank voorschot moeten geven voor 't onderricht in de perspectief. Allemaal van het geld van z'n vader en van Theo. Roekeloze lichtzinnigheid was dat en nu moest hij weer om geld vragen — was dat geen schande? En juist nu komen die zorgen, terwijl van Rappard in Mei op reis wil gaan. Hoe zal het dan moeten gaan? Het beste zou wel zijn als hij ook weg kon gaan, naar de een of andere plaats, waar hij met andere schilders samen zou kunnen wonen en huishouden, dat zou voordeliger voor hen allemaal zijn. Men moest eigenlijk een soort schilderskolonie scheppen, met gemeenschappelijke middelen uit een gemeenschappelijke kassa. Al het geld voor de verkoop van schilderijen zou dan in deze kassa moeten vloeien, het doet er niet toe van welke schilder er een schilderij verkocht werd. Wat heeft ieder kunstenaar afzonderlijk dan nog voor geld nodig als hij toch alles van de gemeenschap krijgt? ... Zou hij soms naar z'n ouders in Etten gaan? Ook daar zou hij kunnen werken, de heide is zeker zeer inspirerend en biedt vele motieven. Overal, overal kan men werken! 86
II De ene tekening na de andere ontstond, ze vulden laden, bedekten wanden, lagen op kasten, op stoelen, in alle hoeken van het huis. Dominee van Gogh bekeek ieder blad en had moeite het werk van zijn zoon te verdedigen: tegen z'n vrouw, z'n kinderen, het dienstpersoneel, tegen ambtsbroeders, die op bezoek kwamen, tegen domineeskinderen, tegen vrienden, tegen vreemdelingen. „Wat moet dat eigenlijk voorstellen?" vroeg dominee Jansen. „Moet dat werkelijk een boom zijn? Je kunt het heus niet zien." „U houdt het blad verkeerd in uw handen, waarde ambtsbroeder", zei meneer van Gogh. „Zo? Hm, is 't zo goed? ... Maar ook nu zie ik niet meer. En moet dat nu kunst heten? Nee, dat zal ik nooit begrijpen. U bent al te toegeeflijk tegenover uw zoon!" „Zo kan ik 't ook", zei Elisabeth, Vincent's zuster. „Alsof dat zo'n kunst is -- niet een streek is goed, alles is vies en vervuild! Vincent wil niet werken. Deze dingen zijn volslagen idioot! Maar idioot is hij immers altijd al geweest. Ze hebben hem veel te veel verwend. Ik ben nooit zo vertroeteld, ofschoon ik een meisje ben. Hij is goed uitgeslapen, die jongen. Om een uitvlucht voor zijn luiheid te hebben, smeert hij deze afschuwelijke rommel bij elkaar. En Theo is al even idioot als Vincent. Hij stijft Vincent nog in zijn waanzin door hem geld te sturen. En ik had zo absoluut een nieuwe jurk nodig en ... Vincent zou wat behoorlijks moeten doen, laat hij toch bakker worden! Dan zou hij wel gauw over die idioterieën heen zijn en dan hoefde hij ons niet het geld uit 87
de zak en van de goede God de dag te stelen." „Schandelijk!" zei kruidenier Beinen. „Schandelijk! Moet dat een tekening voorstellen? Dat kan mijn zesjarige jongen ook maken! Dat is immers met de bezemsteel getekend en niet met een potlood. Die man moest een pak slaag hebben!" „Deze vieze kleuren! Houdt u mij ten goede, waarde ambtsbroeder, maar wie met dergelijke vieze kleuren werkt, moet ook vieze gedachten hebben." De onderwijzer Antoine stond voor een tekening van Vincent en sloeg een kruis: „Hoho! Moet dat een vrouw voorstellen, die een bezem hanteert? Om je dood te lachen! Kijk toch eens even, het arme schepsel heeft helemaal geen vingers. En ziet u alleen maar eens hoe afgehakt de elleboog is. En ogen heeft ze ook niet in haar hoofd. Of moeten die gloeiende puntjes soms ogen zijn?" „Ik begrijp er niets van", zei mevrouw van Gogh, terwijl ze haar hoofd schudde. „In mijn tijd tekende men heel anders, mooier en zuiverder en ... ik weet niet." „Ik geloof dat wij de arme Vincent onrecht doen", vond haar man. „Kijk maar eens naar deze arme vrouw met die bezem — wat ontroert die je! Alle ellende staat op haar gezicht geschreven." In Augustus kwam van Rappard naar Etten. Hij bleef veertien dagen logeren en de beide vrienden maakten uitstapjes naar de heide bij Seppe, naar Passievaart en in de Biesbosch. Ze schilderden als bezeten van de morgen tot het invallen van de duisternis. Van Rappard werkte aan een grote studie. Vin88
cent. die juist een pentekening had afgemaakt, beschouwde het werk van zijn vriend. „Snert -- niet waar?" vroeg deze. „Helemaal niet!" antwoordde Vincent. „Ik vind dat rood zelfs uitstekend. Ik had het zelf nog wat heller genomen." „Dat had jij je ook kunnen permitteren", zei van Rappard weemoedig. „Begrijp ik niet — waarom ik?" vroeg Vincent verbaasd. „Een kunstenaar, die niet met het leven te worstelen heeft, wordt al gauw als een dilettant beschouwd. Van jou zou men dat rood kunnen hebben, van mij niet. Jij gelooft dat misère over 't algemeen een belemmering is voor een kunstenaar. Kan zijn. Maar rijkdom is niet bevorderlijk voor hem." „Hoe kan je dat zeggen, Rappard? Als je studeren kunt, als je niet door zorgen opgevreten wordt, als je ..." „Dan zijn er andere alsen en maren! Ik kom pas uit Parijs, Weet je hoe ik 't daar gehad heb? Ellendig, héél ellendig! Ik ben bij Ramond geweest — die keek mijn werk haast helemaal niet aan. „Als ik zoveel geld had als u, zou ik geen penseel aanraken", zei hij. En Gauguin vond: „Niet eens slecht voor een rijk man." En zo ging het maar steeds door. Ze keken allemaal vanuit de hoogte naar mij, zo'n beetje medelijdend over hun schouder. Dat is jou nu weer bespaard gebleven, Vincent. Voor een kunstenaar geldt het bijna als een schande, geld te hebben. De duivel hale alle kunst!" „De hemel zegene alle kunst!" zei Vincent.
89
III Waarom is het leven anders geworden? vroeg Vincent zich onder het werk af. Waarom is alles anders geworden, de mensen, de natuur, het licht en de zon? Waarom is mijn werk beter geworden? Waarom is in het algemeen alles mooier dan vroeger? Hij wist het antwoord wel en toch vroeg hij zichzelf steeds weer vol verwondering hetzelfde. Ja, alles was veranderd sinds z'n nicht Katja in Etten was. Katja, Katja, de wonderbare! Wat waren alle andere vrouwen vergeleken bij haar? Ook de beeltenis van Ursula was reeds bijna verbleekt .. . Hoe mooi was Katja, hoe teer en prachtig van gestalte ... wat zal ze een prachtige boezem hebben! Bah, ik ben een varken, een wellusteling, een slecht mens met mijn vuile fantasie! Katja is een engel, een martelares en ik bezoedel haar in mijn losbandige fantasieën. En toch, wat houd ik van haar, ondanks alles wat er gebeurd is! Wat staat die weduwen-dracht haar uitstekend ... Maar zou een bruidskleed haar niet beter staan? ... Bruidskleed? Waarvan zou ik haar dan kunnen onderhouden? Ik verdien toch immers geen cent — moet Theo dan soms ook mijn gezin onderhouden? Hoe zal dit alles toch aflopen? ... Is mijn hoop haar ooit voor mij te winnen geen aanmatiging, daar ze toch zo duidelijk is geweest? ... Toen ik haar zei hoeveel ik van haar hield, wat heeft ze me toen geantwoord? „Ik zal nooit van een andere man houden dan van mijn gestorven man." En op mijn aanzoek heeft ze alleen gezegd: ,;Nee, nooit!" ... Is het dan niet volslagen waanzin om nog langer te hopen? ... Maar ik voel het heel scherp: als ik niet zou mogen hopen, zou ik moeten 90
sterven! Zo hevig houd ik van Katja ... Is niet alles in mijn leven moeilijk en vol doornen? ... Is het mij in de kunst ook niet zo gegaan? ... Niets is voor mij eenvoudig en gemakkelijk ... Ik moet geduldig zijn, veel geduldiger dan tot nu toe ... Op een goede dag zal ze toch wel moeten voelen dat wij bij elkaar horen, zij en ik. Ze zal dat éens precies zo voelen als ik, want het is immers ondenkbaar dat zo'n sterk gevoel als het mijne onbeantwoord blijven kan ... Ik voel al hoeveel beter ik geworden ben sedert ik van Katja houd. Sindsdien houd ik meer van alles, alle mensen en alle dingen. En wat ben ik in mijn werk een stuk vooruit gegaan! Wat ik vroeger nooit gekund heb, vliegt mij nu aan . . maar ik zal om haar een zware strijd moeten strijden. Want ik heb tegen een schaduw, tegen een dode te vechten. Zij houdt nog steeds van die dode ... zal ik haar misschien nooit veroveren? „Nee, nooit", heeft ze gezegd .. . „Ik zie je hoe langer hoe dieper in je hartstocht vast raken, mijn arme jongen", zei Vincents moeder. Vincent zweeg. „Nooit zal Katja's vader in dat huwelijk toestemmen, ook al zou Katja je willen hebben. Jij bent niets en je kunt geen gezin onderhouden." Vincent zweeg. „Ook vader is er tegen. Hij zegt dat het bloedschande zou zijn, want Katja is immers je nicht." Vincent zweeg. „Kijk, ik wil niet over je kunst spreken. Ik begrijp toch niets van schilderkunst en ik ben een oude vrouw. Maar waarvan wil je dan leven?" Vincent zweeg. 91
„En ..., het valt mij moeilijk daarover te spreken, mijn arme jongen..., Katja wil je immers helemaal niet hebben. Voel je dat dan niet? .. . Maar geloof mij, een moeder weet zoiets heel precies ... Och, mijn arme jongen! ...” Vincent zweeg. „Jij zult nog de oorzaak zijn dat wij met onze familie gebrouilleerd raken, Vincent", zei z'n vader. „Je kent oom toch — die geeft nooit toe." „Hij is predikant zooals u. Een dienaar Gods mag niet ontoegevend zijn." „Maar Katja zelf wil immers niets weten van jouw liefde. Ik begrijp niet dat je weer eens met je hoofd door de muur wilt lopen! Maar deze keer zal het je nog minder gelukken dan tot nu toe. Het leven ..." Vincent zweeg. „Ik houd van je, Katja, ik houd van je als van mijn leven", zei Vincent. „Hoe vaak heb ik je nu toch al gezegd dat ik dergelijke woorden niet horen wil?!" „Ja maar Katja, je moet mij begrijpen. Ik ben .. . ach God, als ik nu maar de woorden kon vinden! ... Weet je, ik ben niet zo als andere mannen!" „Ja, dat zie ik!" „Ik kan geen zaken doen en ik kan ook niet heerszuchtig zijn ... ach God, wat zeg ik daar toch allemaal voor onzin? Ik wou iets heel anders zeggen. Eigenlijk zou ik mijzelf in bedwang moeten hebben om jou te imponeren. Maar ik wil je immers helemaal niet imponeren — je moet me alleen maar zo zien als ik werkelijk ben. Ik kan 92
niet koud blijven als ik jou zie en als ik dat kon, dan hield ik ook niet echt van je, Katja!" Katja zweeg. „Als ik wist, dat je van een andere man houdt, dan zou ik ver van je weg gaan. Maar je houdt immers alleen maar van een dode. Ik voel je leed, maar ik wil je weer tot het leven opwekken!" Katja zweeg. „Mijn werk wordt steeds beter ... een kunstenaar heeft liefde nodig, heel veel liefde, om te kunnen werken ..." Katja zweeg. „Ik kan alleen maar in jouw nabijheid leven. Ik heb je nodig als de lucht, of het water, als ... ik heb je ook voor mijn werk nodig ... zonder jou ben ik niets waard, noch als mens noch als schilder, ik kan niet leven zonder jou, ik kan niet werken zonder jou, Katja!" Toen Vincent opkeek, ontdekte hij dat hij in het ledig had gesproken: Katja was weggegaan. En daarop was Katja naar Amsterdam gereisd. Op zekere dag, toen Vincent ontwaakte, was ze weg. Ze had niet eens afscheid van hem genomen. En ook zijn ouders waren er toe in staat geweest hem niets van Katja's vertrek te zeggen. Vincent was de heide opgegaan om te tekenen. Maar hij kon niet werken, geen enkel lijntje gelukte .. . Als ik maar een beetje geld had, een paar gulden maar! Ik moet naar Amsterdam — ik moet haar zien! Ik moet met haar ouders spreken, die moeten voor rede vatbaar zijn! ... Waar zou ik toch aan geld kunnen komen? ... Als ik ga wandelen en naar de grond kijk, misschien vind ik dan iets, dat een ander verloren heeft ... Ach, hier op het veld 93
of op de heide verliest niemand geldswaarde .. . misschien zou ik wat uit vaders portefeuille kunnen gappen ... 0, o, ik ben toch gemener dan een dier! Maar ik moet Katja zien. Waar haal ik dat geld vandaan? Geld! Geld! ... Hij schreeuwde en rende met het hoofd naar de grond gekeerd naar huis. Plotseling bleef hij staan. Hij had een besluit genomen: aan Theo schrijven en hem reisgeld vragen. De volgende dagen bracht hij rusteloos door. Zou Theo het geld zenden? Ongetwijfeld -- ook al zou hij het uit z'n mond moeten sparen. Was het niet een schandaal z'n broer steeds weer uit te zuigen? Maar hij moest toch naar Katja! .. . Het geld kwam. Vincent jubelde. Nu kon hij gaan. Maar hij wachtte .. . Want de liefde maakte hem gespannen als een boog. Hij zelf had die in handen en hij zou zijn pijl afschieten als hij de tijd gekomen achtte. Die spanning deed hem werken, werken als nooit te voren. En gaf hem tevens een zekere rust, de rust van wie zich sterk gespannen voelt en weet wat hij wil. Vincent beseft steeds dat hij is ,.one who has been down" en voelt nu een dieper begrijpen in zich groeien. En daarom, hoe hardnekkig hij ook is tegenover zijn omgeving, zijn ouders, zijn hele familie, die zich langzamerhand met het geval gaat bemoeien, er is thans voor het eerst inderdaad iets van meer begrijpen in zijn hardnekkige hartstocht, dat hem in zijn beste momenten boven de situatie doet staan. Hij ontleedt zichzelf scherp, leest zijn Michelet, leest en herleest vooral „1'Amour et la Femme", hij schrijft lange brieven over zijn liefde aan Theo, waarin hij de familie soms scherp en met humor weet te tekenen — en 94
hij werkt. Het is nu éen geworden: de bezetenheid om Katja en om z'n techniek te veroveren. Vincent vindt in deze tijd dan ook waardering; hij trekt naar den Haag en legt zijn tekeningen voor aan Mauve: éen woord van den door hem zo bewonderde Mauve, waarin deze rond en haast stug zijn erkenning uit, geeft hem meer dan „een karrevracht jezuietische complimenten". Hij krijgt een gevoel voor andere figuren dan de Brabantse typen: Scheveningen, het nog gave Scheveningen van toen, wordt hem een openbaring en Mauve leert hem wat kleur en toon is: in aquarellen weet hij dan voor 't eerst het nieuwe licht, dat hij is gaan zien, op te vangen. Maar ook begint het verlangen in hem te kiemen met zijn werk geld te verdienen, zijn vader en Theo niet steeds tot last te zijn. Doch als hij dan weer terug is in Etten, wordt het systeem van zijn vader hem toch weer te benauwd. Als hij over de Bijbel op academische wijze hoort spreken of verneemt dat de Faust toch wel niet „zo onzedelijk" zal zijn nu ten Kate, een dominee, deze heeft vertaald, als hij het gepraat over goed en kwaad, zedelijk en onzedelijk aanhoort, dan wordt het hem hoe langer hoe meer te eng in de Ettense pastorie en dan drijft, wat hem al die tijd de enige aandrift was: de liefde, hem ineens naar Amsterdam.
IV
Het was een zachte dag, toen hij eindelijk ging en Vincent dacht dat het „Neen, nooit" nu einde lijk wel ontdooien zou. Hij slenterde langs de Keizersgracht en vond eindelijk het huis van zijn oom. 95
Zijn hart klopte hevig; hij moest eerst een tijdje wachten, omdat de familie nog aan tafel zat. Toen men binnen vernam wie hij was, mocht hij ten slotte dan wel in de eetkamer komen. Het viel hem op dat Katja er niet was en dat er toch geen bord te veel stond. Hij stamelde wat begroetingswoorden, maar dacht voortdurend aan dat ontbrekende bord: natuurlijk was ze er, natuurlijk hadden ze dat weggenomen — dat was niets dan comedie. „Waar is Katja?" vroeg hij ineens, midden onder een verhaal van zijn oom. De comedie werd verder gespeeld. Vincents oom herhaalde de vraag en zei tot zijn vrouw: „Waar is Katja?" en deze antwoordde rustig: „Katja is uit." Ieder beheerste zich, ook Vincent. Het was een vriendelijk-neutraal familiebezoek en men sprak wat over de tentoonstelling in Arti en over koetjes en kalfjes. Na het eten verdween de rest van het gezin en oom Stricker haalde plechtstatig een brief te voorschijn, die hij als terechtwijzing aan zijn neef had willen sturen. Maar Vincent onderbrak de plechtigheid door weer te vragen: „Waar is Katja?" „Die heeft het huis verlaten toen ze hoorde dat jij er was." Vincent bleef doodkalm. Maanden lang had hij zich vastgebeten in de gedachte dat zijn liefde overwinnen zou. Hij dacht nu: tegen geen ander heeft ze ooit zo koel en ruw gedaan, misschien is het geen slecht teken! „Je moet je de hele zaak uit het hoofd zetten!" hoorde Vincent zijn oom spreken. De woorden klonken als van verre aan zijn oor. Waarom spreekt 96
hij zo zalvend? Denkt hij soms dat hij op de kansel staat? Bij mij richt een dergelijke comedie niets uit, ik heb dat zelf immers ook eens geleerd! Wanneer dan? Wanneer was dat? Had ik zelf werkelijk eens dominee willen worden? „Ik spreek er nu nog helemaal niet over dat je niets bent en niet een gezin kunt onderhouden. ik wil mij ook niet aanmatigen over jouw kunst te spreken of zelfs er over te oordelen -- dat laat ik aan God. Maar ik ben toch zo vrij er aan te twijfelen of je daarmee ooit voldoende geld zult verdienen. Een gezin te stichten is een dure liefhebberij, beste neef!" Vincent wou z'n oren dichtstoppen om die preek niet langer aan te horen. „Over al deze dingen wil ik het nu niet hebben". vervolgde z'n oom. „Nog belangrijker is de stem van het hart: Katja wil niets van je weten. Daar kan je nu eenmaal niets aan veranderen. Je kunt niet in opstand komen tegen wat God voor je beschikt heeft." „Amen", zei Vincent en ergerde zich op het zelfde ogenblik: ik moet deze ijdele priester niet met Gods woord ergeren. Want Vincent voelde ineens dat hij op zijn manier toch van z'n oom hield en daarom wist hij zich verder tot tegen het einde van de avond te beheersen. Toen vroeg zijn tante hem of hij niet bij hen wilde logeren? Maar Vincent antwoordde: „Dank u wel, als Katja het huis uit loopt als ik kom, dan vind ik dat niet het moment om hier te logeren -- ik ga naar mijn logement." „Waar logeer je dan?" „Dat weet ik nog niet." „Dan zullen wij je wel naar een goed en goedVlammen en Kleuren 4
97
koop logement brengen" -- en meteen stonden zijn oom en tante op om zich voor het uitgaan te kleden. Zo liep Vincent dan aan het eind van deze eerste avond tussen de twee oudjes in, die heel goedig met hem mee togen door mistige en slikkerige straten, met een ouderlijke bezorgdheid voor hun neef. En deze eenvoudige, menselijke daad kalmeerde hem meer dan alle woorden hadden kunnen doen. Nog twee dagen bleef Vincent in Amsterdam. Verschillende malen toog hij naar het huis aan de Keizersgracht — Katja bleef onzichtbaar. En de predikaties van zijn oom werden hoe langer hoe nadrukkelijker en zwaarwichtiger; somber liep Vincent door de sombere, oude winter-stad gedurende de uren dat hij hiervan vrij was. Hij kan de zaak niet als geëindigd beschouwen. En 's Zondagsmorgens zei hij dit ook tegen zijn oom. „Hoor eens oom, als Katja een engel was, dan zou ze me te hoog zijn en bovendien zou ik op een engel niet verliefd blijven. Als ze een duivel was, dan zou ik niets met haar te maken willen hebben. Maar ik zie haar als een echte vrouw, met vrouwelijke passies en grillen en ik houd enorm veel van haar. Dat is nu eenmaal zo en daar ben ik zelfs blij om. En zolang zij geen engel of duivel wordt, dan is het ook niet uit met mijn liefde." „Juist mijn jongen — vrouwelijke passies. Maar die heb je nu eenmaal te eerbiedigen als God niet wil dat die naar jou uitgaan. En bovendien, ik moet nu naar de kerk ..." 98
Overdonderd stond Vincent alleen op straat. Altijd die kerk — krakend klonk dat woord in hem, het was net alsof hij te lang tegen zo'n witte koude kerkmuur had gestaan. Altijd maar die kerk in zijn leven, die hem koud afwees. Hij verlangde naar iets warms en lichts: zijn zuster Willemien in Haarlem, daar zou hij heen gaan. En die leegte, die nu weer zou komen en die melancholie, die nu weer zou dreigen ... Neen, werken moest hij, wèrken, zoals die laatste maanden en de goede Mauve zou hem hierbij helpen. Maar toch, al moedigde Mauve hem nog zo aan, al leerde deze hem ook hoe het palet te hanteren — de kerkmuur bleef, de kilte van die Zondag= morgen bleef en trok langzaam door zijn hele wezen, alles in hem verlammend. „Ik kan niet leven zonder liefde", wist hij ineens, „nee, ik kan niet leven zonder vrouw." Steeds klonk deze zin in hem, ook als hij werkte. Dan legde hij zijn palet neer en ging de straat op — de zin klonk in hem door, tot hij tegen zichzelf zei: „ik zou wel eens bij een vrouw willen zijn" en zoekend uitkeek. Zocht daar ook een vrouw? Waarom keek zij om? De vrouw, die daar voor hem ging, was groot en sterk. Katja! riep alles in hem. Nee, ze is niet Katja, ze is niet slank als Katja, maar ze is ook niet grof, ze doet denken aan een van de vrouwen, die Chardin of Jan Steen geschilderd heeft. Je kon zien dat ze veel zorg had gehad en dat het leven over haar heen was gegaan — Vincent dacht aan de vrouwen van Perrin of van Perrugino — en ook hoe weldadig het zou zijn, zachte armen om z'n hals te voelen, een warm, levend mens te omvatten: Haar benen moesten mooi zijn, haar loop was wiegelend en licht. 99
En hij sprak haar aan met een stem, die hem zelf vreemd was en volgde haar over donkere trappen in een donker huis. 0, eindelijk! Hij woelde zich in een blank lichaam .. . Later lag hij naast haar. „Katja", fluisterde hij -- „Ik ben niet Katja", sprak een zachte stem en een koele hand streek hem over z'n naakte rug. Vincent huiverde... Waarom noemt men deze vrouwen bedriegsters? dacht hij en voelde zich helderder dan hij in de laatste maanden ooit geweest was. Waarom ageert men tegen ze? Deze vrouw is lief voor mij en als ik haar geef wat ik kan missen, dan is dat alleen maar een fatsoenlijke zaak. En ik wou dat ik meer kon missen, want deze vrouw is het waard ... en wat praat ze gezellig .. . ja, zij heeft ook zorgen en haar leven is een marteling ... wat ziet dit kamertje er aardig uit ... nu we de lamp weer hebben aangestoken zie ik alles veel duidelijker. De inrichting is eenvoudig, het behang heeft een grijze, stille toon en toch doet alles hier zo warm aan als een schilderij van Chardin: de houten vloer met die mat en een brok oud donkerrood kleed, de gewone keukenkachel en de latafel, het grote, eenvoudige bed, kortom: het intérieur van een echte ouvrière. Jong is ze eigenlijk niet meer, Katja zal wel wat jonger zijn ... Katja! Katja! „Ik ben niet Katja", zei de vrouw die naast hem lag. „Neem me niet kwalijk, ik wist helemaal niet, dat ik die naam hardop genoemd had." „Wat heb je toch aldoor met die Katja? Heeft die je kwaad gedaan?" „Houd je alsjeblieft stil." „Kom, kom! Jouw Katja zal ook niets anders 100
zijn dan alle andere vrouwen! Jullie mannen zijn toch eigenlijk allemaal stommelingen. Je verbeeldt je: die of geen andere! En intussen is die ene net zo'n loeder als wij allemaal!" „Hou alsjeblieft op!" „Nou, jij bent vast een heel erge idioot, lieveling. Wat voor beroep heb jij eigenlijk?" „Schilder." „Ach zo!" Ze zuchtte luid. „Waarom zucht je zo komiek? Ken je veel schilders?" Vincent bekeek haar van terzijde. Waarom voelde hij zich zo tot haar aangetrokken? Omdat ze hem liefde had gegeven? Nee, niet alleen daarom. Had hij eigenlijk niet altijd sympathie voor deze vrouwen gevoeld? Hoe vaak was hij niet door de nachtelijke straten gegaan, terwijl hij de mannen benijdde, die met deze vrouwen mee konden gaan. Waren deze arme meisjes niet zijn zusters? Bezaten ze niet meer wijsheid en levenservaring dan de veiligbehoede en ontwikkelde meisjes van de rijke burgers? Zijn ze daarom al niet verstandig, omdat ze begrijpen, dat alleen een rijk liefdeleven de mens kan bevrijden? Steekt tenslotte niet in de sexus alle wijsheid? Hoe ervarener een vrouw op dat gebied is, des te meer goedheid zal ze ook hebben en is ten slotte niet goedheid de grootste wijsheid? Is niet goedheid de noodzakelijke voorwaarde voor de wijsheid? Zo een vrouw dan al wijs zou kunnen zijn, dan ook alleen een vrouw, die grenzenloos heeft lief gehad en die zich grenzenloos liet liefhebben ... Wat denk ik daar allemaal? ... Katja! Katja! Houd ik werkelijk van Katja? Is dat tenslotte niet inbeelding van mij? Katja! „Al weer die Katja van jou! Wacht maar, schat, 101
ik zal je wel leren niet aan je Katja te denken als je bij mij bent!" V
„Het is totaal onmogelijk om met Vincent nog langer in vrede te leven", zei Elisabeth. „Hij is zo prikkelbaar, bij de geringste kleinigheid stuift hij op, ik word al doodsbenauwd als ik zijn wilde ogen maar zie." „We moeten hem nu ontzien, de arme jongen heeft immers zoveel moeten doormaken", zei haar moeder. „Ja, voor hèm zijn er altijd verontschuldigingen. Als hij iemand vermoordde, zou u hem ook nog verontschuldigen!"
„Bezondig je niet, kind!" „En toch heb ik gelijk! Wat is eigenlijk alles wat er gebeurd is? Een vrouw heeft hem niet gewild. Dat is al zo lang als de wereld bestaat, gebeurd. Ik kan Katja heel best begrijpen. Ik zou ook nooit met Vincent willen trouwen, hij is immers helemaal geen man!" „Geen man?" Mevrouw van Gogh glimlachte. „Hij is een zwakkeling! Een man moet werken, bezig zijn, scheppen. Maar Vincent krabbelt en smeert onbegrijpelijke en lelijke dingen bij elkaar, dat is toch geen bezigheid?" „Wie is zo streng en hard, Elisabeth? Zelfs neef Mauve vindt dat Vincent talent voor schilderen heeft en Mauve is toch zeker een gezien en beroemd kunstenaar!" „Ongetwijfeld is Vincent nu buitengewoon opvliegend", zei dominee van Gogh van zijn schrijf102
tafel. „Ik maak mij zorgen om die jongen, ernstige zorgen!" „Zoals God wil, man!" zei zijn vrouw. „Wat kunnen we dan doen? Ook als we tegen het lot in verzet komen -- het komt toch allemaal zoals het komen moet!" Op de eerste Kerstdag zei de dominee tot Vincent: „Je bent lange tijd niet in de kerk geweest. Ga vandaag eens met mij mee!" „Ik wil niet, vader!" zei Vincent en tekende verder. „Wil je niet?" „Nee!" „Dat begrijp ik niet." Zonder zich in zijn werk te laten storen, zei Vincent: „Uit beleefdheid alleen kan ik niet meer naar de kerk gaan en dwang verdraag ik eenvoudig niet." „En dat zeg jij, die zelf eens voor de mensen gepreekt hebt?" „Herinner mij daar niet aan, vader! Dat was mijn ellendigste tijd." „De tijd, dat je God diende, noem je de ellendigste tijd van je leven?!" „Ja, vader!" zei Vincent, legde z'n potlood weg en rende met grote passen naar het venster. Hij wilde het openrukken en zou dat ook gedaan hebben, als zijn vader hem niet bij z'n arm had gegrepen. „Ben je gek geworden?! Het sneeuwt buiten." „Kan me niets schelen." „Maar ik heb het koud!"
103
„Juist nu, nu ik de weg naar de kunst gevonden heb, weet ik dat de vroegere tijd afschuwelijk was, de onherroepelijk verlorenste tijd van mijn leven. Misschien heb ik die door moeten maken, misschien was ik anders niet tot mijn kunst gekomen, maar dat verandert er niets aan dat ik die tijd ellendig noem!” Vincent had zeer luid en heftig gesproken. „Je bent een geëxalteerde jongen!" zei z'n vader. „Alles, wat jij onderneemt is overdreven en idioot. Dominee wou je worden: je bent vroom als een heilige voortgestapt, niemand was je godvruchtig genoeg, je hebt net gedaan alsof jij alleen de enige ware vrome op aarde was — en nu?!" De dominee lachte luid en honend. Maar daarna vervolgde hij: „En nu ben je even overdreven met je kunst. Wie weet of je misschien morgen weer niet genoeg hebt van de hele schilderkunst!" „Nee! Nooit!" schreeuwde Vincent. Hij schreeuwde zo dat de wanden dreunden en zijn ogen fonkel.. den z'n vader tegen, zodat deze tot aan de wand terugweek. „Hoe spreek je daar tegen mij? Is dat kinderlijke eerbied? Mag jij al op een dergelijke manier een goddelijk gebod negeren?" Vincent zweeg. „Ook dat je op een heilige rustdag schildert, is niet in orde, mijn zoon!" „Ach wat, kunst is belangrijker dan al die gebruiken die jullie bij elkaar hebt geflanst!" „Vincent! Dat grenst aan godslastering!" „Godslastering!" riep Vincent opnieuw. „Als je iets zegt dat jullie niet aanstaat, is het direct maar godslastering. Maar ik heb toch helemaal niets tegen God gezegd, maar alleen tegen jullie hele gedoe!" 104
„Vincent, je moet ziek zijn! Ik ben zeker geduldig genoeg geweest. Maar nu wens ik geen woord meer van je te horen. Je bent nog altijd in mijn huis!” „U kan mij de mond niet snoeren, vader! Ik ben geen kleine jongen meer!" De dominee staarde ontzet naar zijn zoon. De aderen zwollen op z'n voorhoofd, hij balde z'n vuisten en vocht om z'n opstijgende woede te bedwingen. Maar Vincent merkte dat niet en vervolgde haast schreeuwend: „Mijn God is niet jullie God! Mijn God is de liefde, de kunst. Dat is niet de God van de dominees! Jullie God is morsdood!" „Nu is het genoeg, driftkop! Geen woord meer! Jij verlaat nog vandaag mijn huis, ellendeling!" schreeuwde de dominee. Vincent scheen tot bezinning te komen. Nog nooit had hij z'n vader zo opgewonden gezien. Zacht klonk er over z'n lippen: „Ik wou u niet krenken, vader!" „Ik ben ongelukkig, maar niet gekrenkt", zei meneer van Gogh, die alweer gekalmeerd scheen. „Toch geloof ik dat het beter is als je weggaat. Ik zal je helpen voor zover ik dat kan, maar je hoort niet meer in dit huis. Het is het beste voor ons allemaal, ook voor jou, als jij het verlaat." „Ja vader!" zei Vincent. Nog diezelfde dag reisde hij naar den Haag. Mauve nam hem vriendelijk op. Toen Vincent hem van de scène met zijn vader vertelde, glimlachte de kunstenaar: „Nou ja, het is toch in ieder geval beter voor jou als 105
je eens wat vrijer kunt ademhalen. Blijf hier maar!" Er volgden nu heerlijke dagen. Vincent huurde in de nabijheid van Mauve een klein kamertje. Het was al buiten de stad, aan de Schenkweg. Het was heerlijk in dat ruime atelier te werken, voortdurend onder leiding.... Ja ook al zou alles nu tegen mij samenspannen, nu moet en zal ik verder komen. Ook al zou het water mij tot m'n hals stijgen, ik moet nu vooruit! „Voor de hoeveelste maal maak je nu al die aardappel, beste jongen?" vroeg Mauve, terwijl hij met het penseel in de hand voor Vincents ezel bleef staan. „Ook al zou het voor de duizendste maal zijn, dan nog steeds weer een keer, net zolang totdat hij wordt zoals-ie werkelijk is, die vervloekte aardappel!" „Nou ja, het zal wel goed worden, Vincent. Het geheel is nog een beetje grauw, vind je niet? En de rug van die aardappelrooier bevalt mij ook niet bijzonder — je moet aan die rug kunnen zien, dat hij zich helemaal niet meer oprichten kan ... Het hele lot van die man moet uit deze rug te lezen zijn. En dan die man, die de aardappelen in de zak doet, kijk eens hoe die staat!" „Zo sta je op een akker! Dagenlang heb ik dat bestudeerd." „Als die kerel zo staan kan als op jouw schilderij, dan mag ik een boon worden. In deze houding kun je geen vijf minuten achter elkaar staan. Het gewicht hoort op het linker been te rusten. Nog een keer, jongen!" Hoe zou ik Theo ervan kunnen overtuigen dat ik vorderingen maak? Ja, af en toe kan ik hem een 106
schilderijtje of een tekening sturen. Ik kan hem ook wel schrijven, maar hoe zal ik hem mijn geluksgevoel duidelijk maken, als mij zo af en toe eens iets gelukt? Soms die kleine aquarel van dat atelierhoekje, waar dat meisje koffie zit te malen? Zou een ander ook kunnen zien waarom het mij hierbij eigenlijk te doen was? Zal men weer niet vinden dat de achtergrond met de ijzeren kachel en de vuil-grauwe vloer verre van mooi is? Ach wat, daar heb ik maling aan! Moet een schilderij dan „mooi" zijn? Wat een dwaasheid — schoonheid zonder meer is leeg en dom! Een schilderij moet wáár zijn. En als het waar is, dan is het ook mooi, basta! Mauve stond er op dat Vincent nu naar gipsmodellen zou gaan werken. Maar wat haatte hij deze saaie figuren! Alles daaraan was dood en star — wat had dat met het leven uit te staan? Nog een maal wilde hij proberen zijn vriend en leraar van dit denkbeeld af te brengen. „Die gipsfiguren staan mij zo tegen, Mauve. Ik kan ze gewoon niet zien!" „Daar moet je je over heen zetten, jongen! Het is noodzakelijk naar het onbeweeglijke te tekenen. Alleen een strenge onbeweeglijkheid voert ons tot het levende!" „Jij spreekt als een professor! Precies zo zelfverzekerd. Wat heeft het leven met gips te maken?" „Daar zal jij eens ook nog wel achter komen. Zo hoogmoedig spreekt alleen degene, die het handwerk niet kent." „Ik wil geen handwerksman zijn. ik wil niets weten van dit driemaal vervloekte gips!" schreeuwde Vincent, terwijl hij de gipsafgietsels opnam, ze kapot sloeg en in de kolenkit gooide. 107
„Ik zal naar gips tekenen als deze scherven weer wit worden en wanneer er geen handen en voeten van levende mensen meer te tekenen zijn!” riep Vincent, terwijl hij met z'n vuist op de tafel sloeg. Het was helemaal niet in hem opgekomen dat hij het eigendom van zijn vriend vernietigd had. Rustig keek Mauve de razende een tijdje aan. Daarna nam hij de pijp uit z'n mond en zei: „Je bent een onbeheerste kwajongen, Vincent. Ga weg! Ik wil je niet meer zien! Je kunt voor mijn part naar de maan lopen." VI In de volksgaarkeuken had Vincent Christine leren kennen. Toen ze binnenkwam en in de overvolle ruimte een plaats zocht, monsterde hij haar eens. Ze stond voor hem en zei: „Waarom kijkt u mij zo aan? Hebt u nog nooit een zwangere vrouw gezien?" Vincent maakte plaats voor haar en schoof met een ruk op zij. Wat een onbeschaafde manier van spreken had die vrouw! Hij keek haar aan, maar zij ving die blik op en zei: ,,Ja, pokken heb ik ook gehad, als die fijne meneer daar niets tegen heeft. Maar u kunt immers naar een betere gelegenheid gaan, als mensen als ik niet goed genoeg voor u zijn. Ik heb lak aan alle fijne lui." Vincent glimlachte. Nu, verfijnd drukt ze zich niet bepaald uit, deze kleine vrouw met haar pokdalige gezicht en haar zwangere lichaam en ze leek ook niet zo jong meer, zeker ouder dan Katja... Katja ... Nee, met Katja was ze niet te vergelijken. 108
Op haar gezicht was heel veel te lezen, ook moest ze wel reeds vele gemene dingen hebben onder. vonden. Je zou haar eigenlijk moeten tekenen. Hij vroeg haar of ze model voor hem zou willen staan. „Hoeveel betaalt u?" vroeg ze. Vincent noemde het geringe bedrag, dat hij zijn modellen gewoonlijk gaf en vreesde al dat ze zou weigeren. Maar ze zei alleen: „Nou, goed dan. Ik heb tot nu toe wel meer verdiend, maar ik zal komen." „Wat hebt u dan voor beroep, juffrouw?" Ze lachte. „Juffrouw! Hahaha! Dat woord ken je wel voor een betere gelegenheid sparen, mannetje. Ik ben Sien. Ik heet eigenlijk Christine, maar de mannen noemen mij Sien. En een kenner ben je ook niet, als je niet merkt, hoe ik mijn brood verdien." Vincent keek haar van terzijde aan. „Gaat je nu eindelijk een licht op, vent? Nou dan! — Misschien ben ik je nu te ordinair als model?" De volgende dag kwam ze. Ze keek helemaal niet rond, kleedde zich zonder een woord uit en haar kleine, soepele lichaam bleek onberispelijk te zijn, zelfs de zwangerschap had dit slechts weinig vervormd. Geen moment aarzelde Vincent in welke pose hij haar wilde tekenen. Hij liet haar op de grond zitten, de benen tegen haar lichaam opgetrokken en de handen over haar knieën gevouwen. Instinctief had hij de juiste houding voor haar gevonden, want zo kwamen haar hoge, slanke benen het best tot hun recht. Na twee uren schoot hem ineens te binnen: mijn God, deze vrouw is immers zwanger, ze moet in deze toestand toch gauw mo e . worden, ik ben gewoon onverantwoordelijk tegen-
109
over het arme schepsel. Hij onderbrak z'n werk. Zij lachte: „Jij zult het niet ver in het leven brengen, als je zoveel rekening houdt met je medemensen!" Maar toch kleedde ze zich graag aan en keek daarbij wat in het armzalige atelier rond. „Hé, wat is dat?" vroeg ze, terwijl ze voor een tekening bleef staan. Deze stelde een straat voor met opengewerkt plaveisel: gravende arbeiders stonden in een kuil, andere legden een buis aan en daarnaast stond een geweldige baggermachine. „Zulke dingen schilder jij dus?" „Vind je 't mooi?" vroeg hij schuchter en met een zekere angst voor haar antwoord. „Ja!" zei ze. „Het is eens wat anders. Niet die dingen, die je altijd weer ziet en die alle schilders maken, het is ... het is ..." „Nou?" „Het is ... net zo als de werkelijkheid is." Wat spreekt ze toch verstandig, dacht hij en hij drukte haar het beetje geld in haar hand. „Ik kan helaas niet meer missen", mompelde hij. „Het is meer dan ik in mijn tegenwoordige toestand anders verdienen kon", zei ze met haar brutale stem en daarna lachte ze schel en ging heen. Iedere dag kwam ze. Al gauw wist hij meer van haar. Haar vader had ze niet gekend. Ze woonde met haar moeder, die aan de drank was. Op haar twee en twintigste jaar had ze haar eerste kind ter wereld gebracht. Zijn vader was matroos en zwierf de hele wereld door — ze had nooit meer wat van hem gehoord. Nu was ze weer zwanger; de gemene kerel, die daaraan schuld had, was van haar weggegaan — zo vertelde ze — en liet niets van zich horen. Nou ja, zo was het leven nu eenmaal. Daar110
bij kwam nog dat ze ziek was de een of andere baarmoedergeschiedenis. De dokter dacht dat ze zich aan een kleine operatie zou moeten onderwerpen. Maar zij dacht er niet aan, het was immers toch maar het beste dat zij krepeerde? Wie gaf nu wat om haar? Ik moet haar helpen, dacht Vincent; dat hij het niet kon, deed hem pijn. Waarom was hij zo arm? Hij kon een mens toch niet te gronde laten gaan? Maar wat moest hij doen? Als Rappard er nu eens geweest was! Zou hij zich weer tot Theo wenden? Neen, dat onder geen omstandigheden — die arme kerel deed toch al wat hij kon en misschien zelfs wel meer! De volgende dag -- Vincent had Christien niet besteld, omdat hij het model-geld niet meer had — was hij triest gestemd. Hij miste haar en ook wilde hij aan de tekening van de van smart vervulde vrouw werken: „Sorrow" wilde hij deze noemen, als hij ooit af zou komen. Hij stond voor de tekening en verlangde naar het model. Nauwkeurig bekeek hij zijn werk — daar was nog heel wat aan te veranderen. De vingers leken te lang, de boezem buiten verhouding, de steen, waarop de vrouw zat, te hoekig, de achtergrond te onwerkelijk. Wat een allerberoerdst geknoei! ... En toch! Die ruglijn vond hij goed, hoe kritisch hij die ook bekeek. En de haren, die wild over de rug omlaag hingen, ook! En het in de handen begraven gezicht liet veel vermoeden ... Voor een ogenblik was Vincent gelukkig. Was het toch een goed stuk werk, deze tekening? Maar verdikkemie, wat deed het er toe of hij goed was of niet — hij had vorderingen gemaakt, dat was onloochenbaar! Hij had zich er niet onder laten krijgen! Maar tegelijk schoot hem al111
weer door z'n hoofd: ik ben aanmatigend ... Nee, ik ben het niet! Ik heb genoeg ellende gedurende dit werk doorgemaakt — geen mens kan die ellende peilen! En daarom mag ik ook blij zijn dat de tekening gelukt is. Daar ging de bel: Christien! „Sien, jij? Maar ik heb je immers helemaal niet besteld?" „Ik kom ook niet als model — ik wou alleen maar zien of jij ook wat te eten hebt." Ze had aardappels en snijbonen meegebracht en maakte zwijgend het maal in orde. Ik zou haar eigenlijk hier moeten houden, dacht Vincent. Is ze niet beter dan al die fijne dames? Nu ja, mooi is ze niet, zeker niet. Maar wie, zoals ik, vochtige nachten in de Borinage heeft doorgebracht, hongerig en zonder dak boven z'n hoofd
en rillend van koorts, die vindt een pokdalig gezicht niet lelijk, want hij ziet, wat daarop te lezen staat ... ik mag haar toch eigenlijk niet alleen laten in haar ellende. Ik zou haar moeten helpen, met haar moeten trouwen! Trouwen? ... Ja, zeker! Als ik maar geld had! Mijn God, ik wil toch niet rijk worden, maar ben ik dan ook niet m'n dagloon waard als een andere arbeider?! Vincent ging naar het huis van Christien. Ze huisde in een donker hol, met haar moeder en een kind. Hij had eieren, melk, wittebrood en vruchten voor haar meegebracht. Ze bedankte hem niet. Hij vroeg haar met hem mee te gaan. Ze gleed ongegêneerd in een betere jurk, groette noch haar moeder noch haar kind en ging met hem uit. Hij bracht haar naar de kraamvrouwenkliniek in Leiden. Zij liet het maar toe. Doktoren in witte jassen onderzochten Sien, Vincent wachtte in de gang. 112
Het duurde een eeuwigheid. Eindelijk kwam er iemand in een witte jas: „Bent u de echtgenoot?" „Nee." „Het kind ligt verkeerd. We zullen het met de tang moeten omdraaien." „Gevaarlijk?" „Dat kan men van tevoren nooit zeggen. Maar ik hoop dat wij haar er door zullen halen." „Nu goed dan, als het moet!" Vincent keek de dokter aan: een lange, magere man met een haast driehoekig gezicht. De ogen kon je niet zien, want ze werden door een bril bedekt. Ze moeten bruin zijn, dacht Vincent. „Wie betaalt voor de patiente?" vroeg de man in de witte jas. „Betalen? Mijn God, moet men dan betalen?" De dokter lachte: „Zeker! Wij willen toch ook leven!" Vincent keek naar de grond. „Wat is uw beroep?"
„Ik ben schilder." „Ach zo — betaalt u dan wat u kunt. Geeft u mij desnoods een schilderij. Mijn kamer in het ziekenhuis heeft lege wanden. Als je uit de ziekenzalen komt of van een operatie, wil je wel eens iets anders zien." Hij moet toch bruine ogen hebben, dacht Vincent. Iedere dag bezocht hij Sien in het ziekenhuis. Hij bracht haar versterkende middelen, licht gebak en bloemen, nooit kwam hij met lege handen, ofschoon hij zelf dagen lang niets anders had gegeten dan aardappels en kastanjes. Ze bedankte 113
hem nooit, de bloemen keek ze niet aan. Langzaam werd ze gezond. Toen hij in het ziekenhuis kwam om haar af te halen, bracht hij de dokter vier kleine tekeningen. Deze bekeek ze nauwkeurig. Daarna nam hij z'n bril af en het bleek dat hij werkelijk bruine ogen had. „Ik sta bij u in de schuld, meester!" zei de arts dankend. Vincent dacht dat hij 't niet goed gehoord had. Meester had de dokter hem genoemd! Was hij een meester? Belachelijk, die dokter was alleen maar een buitengewoon hoffelijk mens. Ik moet met haar trouwen! Die gedachte zat vast in hem. Als ik haar niet help, dan gaat zij te gronde. Kan ik een betere vrouw vinden dan Sien?... Katja? Niet eens zien wou ze me, toen ik naar haar toeging. Deze vrouw is ziek, zwanger, hongerig en staat toch model voor mij, ondanks haar vermoeidheid. Zij heeft mij nodig en ik heb haar nodig. Is er iets beters denkbaar? Maar toen ging het op een zekere dag toch werkelijk niet verder. Er was geen cent in huis, overal hadden ze schulden, hij den kruidenier, bij den bakker, bij de melkvrouw. De ziekte had veel opgeslokt. Nu moest hij dus aan Theo schrijven, tegen iemand over Sien spreken. Elke dag schreef Vincent aan zijn broer, maar geen enkele brief was hem zo zwaar gevallen als deze. Vier maal had hij moeten beginnen en vier maal was het resultaat verscheurd. En toen zocht alles een uitweg, zonder enige terughouding schreef hij: over Sien! Hoe hij haar had gevonden, wat ze voor hem was geworden, zonder iets te verfraaien of te temperen. Allen hadden hem verlaten, nu zou Theo hem ook wel in de steek laten. Best! Dan zou hij tenminste weten 114
waar hij aan toe was. En dan: de strop! Vincent had een gevoel alsof zijn hoofd reeds door het touw stak. Moest hij dan al sterven?! Hij had toch nog zoveel te schilderen! Honderden landschappen, honderden dingen, honderden gezichten te tekenen! Nog niet sterven, nog niet de dood in! .. . Bange dagen. Toen kwam Theo's brief. Rustig, zakelijk, verstandig. Geen woord over Sien, geen enkele kwetsende uitlating. Hij verheugde zich dat zijn broer vorderingen maakte, dit was van werk tot werk te constateren. En dat was de hoofdzaak. Vooruit te gaan in de kunst, dat was alleen belangrijk. En van nu af zou hij proberen in plaats van honderd frank per maand honderd vijftig te sturen. Dat was alles. Geen waarschuwing, geen predikatie, geen zedelijke verontwaardiging. Dat was een broer! Was er wel een tweede zo op de hele wereld? En met dezelfde post kwam ook nog een rol dubbel Ingres-papier. Theo had het gestuurd, omdat Vincent dat zo graag voor zijn tekeningen gebruikte. Vincent was tot tranen toe geroerd. Die Theo, die kleine, goede jongen! ... Zou ik in zijn plaats ook zo handelen? Het geld heeft hem niet bedorven! ... Het geld is tegenwoordig wat vroeger het recht van de sterkste was. Het is gevaarlijk iets te doen dat de man met het geld niet aanstaat. Ja, die tegen te spreken is haast met levensgevaar verbonden. Want hij kan iemand direct te gronde richten en dat nog wel op de meest elegante manier. „Ik koop niet meer van hem" of „Ik help hem niet meer" en het is alsof de roofridder je je hoofd had afgeslagen. Ook Theo kon het niet goed vinden dat ik „met zo'n schepsel" leef, dat ik met „zo een" wil trouwen, ook hij had zijn handen van mij af kunnen trekken en mij- daarmee de doods115
steek geven. Hij deed het niet! Een monument voor die Theo! Maar wat kan ik hem daarvoor geven? Niets, niets! Ik zou hem alleen maar kunnen zeggen, hoe dankbaar ik hem ben en hoeveel ik van hem houd, maar dat weigeren die domme woorden weer! Zou hij die vele tekeningen misschien toch niet aan de man kunnen brengen? Steeds had hij bij zijn vele pogingen gehoord: onverkoopbaar! Zou zijn werk inderdaad waardeloos zijn? Was er dan geen enkel mens, die er iets om gaf? Hij zou het toch eens weer proberen. En toen de nood op het hoogst was nam hij de map met tekeningen onder z'n arm en trok de stad door. Eindelijk, hier was de Albertsgracht en daar was ook de zaak, die men hem genoemd had. Schuw keek hij om zich heen, daarna trad hij de winkel binnen. Een belletje tiengelde hees. De ruimte was duister. Vincent hoorde sloffende stappen. Plotseling stond een mannetje met een vertrokken, door talloze rimpels doorploegd, baardeloos gezicht voor hem, z'n voeten staken in viltpantoffels. Mijn God, die man zou je moeten schilderen, dacht Vincent. Zulke rimpels. Wat moet die man veel doorgemaakt hebben! „Nu, hebt u mij genoeg gemonsterd, meneer?" „Nog niet!" „Kijkt u mij dan maar aan zoveel als u wilt. Daarvoor bereken ik u niets." „Eigenlijk ben ik hier niet gekomen om u te bestuderen", glimlachte Vincent. „Maar om mij uw onsterfelijke kunstwerken te verkopen, hè?" hoonde het mannetje. „Hoe weet u dat?" stamelde Vincent. „Daar is nogal veel kunst aan! Als een arme, half
116
verhongerde man met een grote map bij de oude Croquot komt, dan zullen in die map zeker alleen wel aandelen van de Bank van Engeland zitten, hè?" En terwijl van Gogh de map op de grond zette en zich het zweet van het voorhoofd wiste, zei Croquot: „Ik koop niets, waarde heer! Ik ben wel geen goed koopman, maar éen ding heb ik toch geleerd: het beste zaken doen is niets te kopen!" „Waarvoor hebt u dan uw winkel?" „Om te verkopen, natuurlijk!" „Maar als u niets inkoopt ..." „Hahaha!" giechelde het mannetje. „Ook zonder te kopen heb ik rommel genoeg om vier jaar achter elkaar dag en nacht zonder ophouden te verkopen. Mijn magazijn is propvol. Wilt u Gotiek, Renaissance, Hollandse of Franse school, wilt u Nederlanders, Italianen, Duitsers, Spanjaarden, ja zelfs Japanners kunt u bij mij krijgen, spotgoedkoop — bijna voor niets! Bij enkele geef ik u nog geld op de koop toe." „Mag ik gaan zitten?" vroeg Vincent. Hij had een droog gevoel in z'n keel en voelde een onzegbare zwakte in z'n knieën. „Ga je gang!" zei het mannetje. „Ook daarvoor bereken ik niets." Mechanisch pakte Vincent z'n map en opende die. „Niet nodig. U overschat mijn nieuwsgierigheid heus!" Maar Vincent had al een blad uit de map genomen. Het was een zonsondergang, die hij pas had geschilderd. Eigenlijk een goed schilderij, dacht hij, terwijl hij het goed opstelde. 117
„Mijn God, wat krankzinnig!” riep Croquot. „Zo iets idioots heb ik in geen tijden gezien! De zon is bij u immers totaal geel!" „Is-ie ook!" riep Vincent. „Kijkt u de zon maar eens goed aan, als hij ondergaat!" „Dan is-ie rood, mijn waarde schilder, rood zeg ik u." „Geel is-ie, geel!" riep Vincent. „Hij is weliswaar rood, maar als u wilt, schildert u 'm geel. De zon heeft daar geen last van en iedere schilder is kleurenblind op zijn eigen manier en op z'n eigen manier gek. U bent bijvoorbeeld een chromgele idioot!" Vincent had een ander doek op de ezel gezet. „En wat is dat?" vroeg het mannetje en sloop om het schilderij heen zoals een Indiaan op het oorlogspad rondom een bleekgezicht. „Hebt u dan geen ogen in uw hoofd? Dat is een portret — een vrouwenkop!" „Zo? Niet een bloeiende pereboom in de winter?" „Ach, wat bent u een rare!" riep Vincent lachend. „Wat moeten die strepen om de mond dan? Dat is toch een mond, niet?" Vincent nam een ander schilderij. „Mijn God! Zei ik het niet? Een gele gek bent u, een chroomgele gek! Maar laat u verder eens zien, uw waanzin interesseert mij." Croquot bekeek het ene blad na het andere. Voor de „dalia's" riep hij uit: „Ik had nooit gedacht dat de goede God zo geduldig zijn kan! Dat hij u zijn bliksem niet in uw hand jaagde — nou, u kunt van geluk spreken, hoor." Vincent liet de „aardappels" zien. 118
„Bah, wat smerig! Moeten dat kleuren voorstellen? Dat is vuiligheid, dat is gewoon ordinair! Nee, het is genoeg! Dank u — laat verder maar!” En heftig, alsof de duivel hem in z'n hals zat, schoof hij Vincents werk van zich af. „Mijn waarde heer!" sprak hij, „dat is niets voor de oude Croquot. Misschien is dat kunst, maar ik begrijp daar goddank niets van. Ik kan niets van u kopen, maar wilt u een raad van mij aannemen, waarvoor ik u uit barmhartigheid niets bereken, dan zeg ik u dit: blijft u met uw handen van de schilderkunst af! Men kan heel best gek zijn, ook zonder te schilderen! U bent nog jong, wordt u smid of lantaarnopsteker -- meneer de schilder! En nu, gegroet! En als u ooit eens geld mocht hebben, dan beveel ik u mijn rijk voorziene voorraad werkelijke en geen denkbeeldige kunstwerken aan!" Nog op straat moest Vincent lachen. Wat was dat een rare snaak! Of had hij misschien toch gelijk? Was dat werkelijk zo slecht? Ben ik alleen maar blind? Zijn hart kromp in elkaar en sloeg heftig. Het was elf uur, de zon brandde en Vincent slenterde in de schaduw van de huizen voort. Hij had hoofdpijn. Als er maar niet weer zo'n aanval van zwakte op komst was! Of was het alleen maar honger? Ik moet een paar gulden zien te krijgen, ik moet een paar gulden hebben, mompelde hij voor zich uit, zette de map tegen een muur en zocht al z'n zakken af. Waar was toch ook weer het papiertje, waarop de adressen van de kunsthandelaren stonden? Hier, ja! En moedig stapte hij met grote passen verder. Weer was het een kleine winkel. Een enigszins bejaard man, gezet, met een glimmende kale kruin en een in hoorn gevatte lorgnet op de te grote neus 119
was de bezitter. Hij bekeek de tekeningen en de schilderijen, rustig, zonder een spier van z'n gezicht te vertrekken. „Ik dank u", zei hij toen. „Ik kan er niets van gebruiken. Mijn klanten zoeken andere onderwerpen." „Zoetelijke zeker?" vroeg Vincent. „De gewone rommel niet waar?" „Misschien", zei de kunsthandelaar. „Maar zo iets kopen ze in elk geval niet." „Men moet het publiek opvoeden, meneer." „Ik geloof niet dat u dat zou doen als u kunsthandelaar was!" „Ik heb het gedaan meneer!" „Met succes?" „Nee." „Nou dan! Maar ik ben getrouwd en ik heb twee kinderen en mijn vrouw wil minstens drie nieuwe jurken per jaar hebben." Toen Vincent al hij de deur stond, zei de man nog: „Het publiek zullen wij heus niet veranderen!" „Het kan naar de maan lopen." In de loop van die dag leerde Vincent nog drie andere zakenmensen kennen: een magere, elegant geklede heer, die Linoux heette en na het eerste schilderij, dat Vincent liet zien, de handen bezwerend ophief: „Wilt u mij ruïneren? Ik ben een gerenommeerd koopman — bij mij komen zelfs vreemdelingen uit Engeland. Dacht u dat een gentleman zulke schilderijen koopt?" — Nee, dat geloofde Vincent ook niet en daarna ging hij naar Keizer. „0, u bent een vriend van Mauve?" riep deze. „Ik heb een grote verering voor Mauve!" En toen Vincent zijn werk had laten zien: 120
„Ik begrijp niets van uw kunst, meneer van Gogh. U mag dan misschien een groot kunstenaar zijn, ik weet alleen dat je uw schilderijen niet verkopen kunt. Maar wat betekent dat eigenlijk? Niets! Ook Rembrandt hebben ze tijdens zijn leven niet altijd goed kunnen verkopen -- en nu? Ik wou waarachtig wel dat de man meer gemaakt had!” En daarna was Vincent naar Menasse gegaan, de jood, die eigenlijk meer uitdrager dan kunsthandelaar was: „Misschien is dat eens te verkopen, na twintig of dertig jaar of God weet wanneer. Maar als ik u vandaag er ook maar vijf gulden voor geef, dan besteel ik mijn kinderen." Het was avond, toen Vincent op z'n kamer kwam. Hij voelde zich zwak, hij had hoofdpijn en het was of een ijzeren band hoe langer hoe vaster om zijn achterhoofd samentrok. Hij kon niet denken, plofte in zijn kleren op z'n harde bed neer en viel direct in slaap. De volgende dag bracht weer dezelfde zorgen. Tot wie zou hij zich wenden? Tot z'n collega's? Ja, vroeger hadden ze elkaar eens gesteund, de kunstenaars. Maar nu zaten ze in mooie villa's en leidden een leven als de andere burgers en vraten elkaar op. Maar je kon je toch wel wenden tot familieleden en vrienden van vroeger? En werkelijk, hij had geluk! Een oom was echt genadig. Voor twaalf tekeningen betaalde hij hem dertig gulden, dus twee gulden vijftig per stuk. En die voelde zich toen een echte weldoener. Vincent beet zich in z'n onderlip -- zou hij die zelfvoldane kerel in het gezicht spuwen? Maar hij had geld nodig, dus stak hij het haastig in z'n zak en liep weg zonder te 121
groeten. Wat een ondankbare vent! dacht de oom. Thuis kwam de beloning. Sien nam het geld en gaf hem een liefkozend tikje op z'n wangen. „Maar dertig gulden heeft hij je gegeven!" riep ze verontwaardigd. „Voor twaalf tekeningen maar dertig gulden! Hij is een varken, een vervloekt oud varken! Maar het zal eens beter worden, Vincent. Jij bent een goeje vent." Ook de moeder van Sien kwam aangewaggeld. „'t Is toch veel geld!" zei zij. 's Avonds voor het inslapen dacht Vincent: Sien! Zeker, ze is niet mooi en ze heeft een pokdalig gezicht en haar taal is ordinair en ze is vaak zo .. . maar ben ik zelf niet humeurig en onberekenbaar? Wij passen toch heel goed bij elkaar. Wie weet hoe het met Katja gegaan was! Ten slotte had ik naast haar waarschijnlijk het leven van een burgerman moeten spelen! Dat zou mij toch ook niet bevallen zijn. Ik heb niet veel nodig om te leven, alleen het allernoodzakelijkste — wat daar boven uitgaat, laat mij koud. Maar wat ik graag zou willen hebben is een vast weekloon, zoals andere arbeiders dat hebben. Ik ben ten slotte toch ook maar een arbeider .. . Het werd moeilijker, steeds moeilijker. Siens humeurigheid werd nog erger. Het werk leed er onder. Vier en twintig uur om een zwangere vrouw duren een week en een week, met haar doorgebracht, duurt drie maanden. Maar zou je Sien alleen kunnen laten? Mocht je wel ooit een zwak en ziek mens alleen laten in een maatschappij en een tijd zoals deze is, waarin wij leven, die de zwakken met voeten treedt en met wielen over een arm schepsel heen rijdt? Nee, ik wil en kan Sien niet verlaten! 122
En toen werden de dagen nog moeilijker. Sien leed veel aan krampen, Vincent bracht haar weer in het Leidse ziekenhuis naar den vriendelijken dokter. En terwijl Sien onderzocht werd, schreef Vincent aan Theo. Staande schreef hij, in de gang, jammerkreten klonken in zijn oren, zijn oog zag zieken, een kwalijke reuk drong in zijn neus. Hij bedankte zijn broer voor een extra ondersteuning. „Ik wil met Sien trouwen", schreef hij. „Ik weet geen betere uitweg, noch voor haar noch voor mij. Als Sien uit het ziekenhuis komt, zal ze bij mij intrekken, zij, haar moeder en haar kinderen. Wij horen bij elkaar. Sien en ik bezitten weinig, alleen het allereenvoudigste. Wat wij niet zouden kunnen missen, zolang ik mijn schilderijen niet kan verkopen, zijn de honderdvijftig frank van jou. Die hebben we nodig voor brood, tekenmateriaal en de huur. Ik verlang geen huwelijkscadeau, geen oud kopje, maar slechts een ding: dat men mij van mijn arme, zwakke, gemartelde vrouw laat houden, zonder ons moeilijkheden in de weg te leggen. Is er soms in jouw garderobe nog een jas of een broek, die je niet meer kunt dragen? Heb je mijn beide tekeningen gekregen? „Visdrogerij in de duinen van Scheveningen" en „Meubelwerkplaats en wasserij"? Met de perspektief ..." Daar klonken afschuwelijke kreten in het oor van den in gedachten verzonken briefschrijver. Wie roept zo in nood? Was dat Sien? Komt een nieuw mens zo ter wereld?... Nee, het was nog niet zo ver. Het was niet Sien geweest, die zo doordringend had geschreeuwd. Maar Vincent wist nu wat haar te wachten stond. Haar alleen? „Er is nog niets", zei de dokter. „Het kan nog 123
wel vier of vijf weken duren voor u vader wordt, meneer van Gogh." Die houdt mij voor de vader, dacht Vincent en Sien keek in de lucht alsof het hele gesprek haar niet aanging. „Als het zo ver is, verwacht ik u", zei de dokter. „Maar nu groet ik u, want ook andere mensen willen op de wereld. Het circus moet verder gaan, de draaimolen moet doordraaien — adieu!" VII Reeds enige tijd leed Vincent aan slapeloosheid, koorts en brandende pijn. Eindelijk nam hij het besluit naar een dokter te gaan. Het liefst was hij naar dien vriendelijken dokter in Leiden getogen, maar dat was immers een vrouwenarts? Daarom ging hij dan maar naar het Gemeenteziekenhuis aan de Brouwersgracht. De chef was een lange slanke man met een prachtig voorhoofd. Een Rembrandtkop, stelde Vincent vast. Waarom alleen schreeuwt hij zo? Wil hij zijn energie bewijzen? Hoort dat bij zijn werk of is hij galachtig? Het onderzoek duurde lang. „Wat scheelt mij?" vroeg Vincent. „U hebt in de liefde een beetje pech gehad." „Wat zegt u?" „U bent aangestoken!" „Onmogelijk!" zei Vincent totaal van zijn stuk. „Meneer, als ik een diagnose stel, hebt u niet onmogelijk te zeggen! Begrepen?" brulde de dokter. „Mijn diagnoses op dit gebied zijn altijd goed!" „Ik heb ook helemaal niet aan uw diagnose ge124
twijfeld, dokter. Ik ..., nu ja, kan mijn ziekte niet van vroeger afkomstig zijn?" „Zeer onwaarschijnlijk. Het schijnt mij iets dat u in de laatste tijd hebt opgelopen. Enfin, kop op, jonge man! Dat is andere heren der schepping ook wel eens overkomen! Ik geef u de raad het meisje de bons te geven en bij de volgende beter uit te kijken. Maar bij de vrouwen kan je zoveel oppassen als je wilt, ze bedriegen ons toch allemaal, 't geeft helemaal niets." De kamer scheen om hem te draaien. Sinds maanden had hij geen andere vrouw omarmd dan Sien. Zou zij ... „Misschien is het wel een cystitis, jonge man, als u tenminste weet wat dat is. Maar die ziekte zult u dan nu leren kennen. Het is niet de ergste, er zijn gemenere cadeautjes van de liefde." Vincent moest in het ziekenhuis blijven. Hij kwam in de vierde klas, zaal zes, bed nummer negen. Eerst moest hij een warm bad nemen, waarbij hij met een ruwe borstel door een onvriendelijken verpleger werd afgeboend en daarna kreeg hij chininepillen te slikken. In de zaal lagen nog negen andere zieken. Rechts van Vincent een oude man, mager, lang en pezig. Dat zou een prachtmodel zijn voor een heilige Hieronymus, dacht Vincent; je zou er gewoon melancholiek van kunnen worden, dat je nooit aan dergelijke modellen kwam! ... ... Daar was verder nog een andere oude man, van wel tachtig jaar of nog ouder. Hij liep al helemaal gebogen, zijn huid leek wel gelooid leer, z'n gezicht was van een kazig gelige kleur, die op een zware inwendige ziekte wees. En toch was die oude de opgewektste patient in de zaal. Altijd was hij vrolijk. 's Morgens liep hij in een lang nachthemd, 125
waarover hij vaak struikelde, van bed tot bed en deed de stem van de dokter bedrieglijk na. Alle zieken sprak hij met jij aan. „Wat scheelt jou eigenlijk?" vroeg hij Vincent. „Hoe kan je nog maar zo jong al ziek zijn?" En hij antwoordde tegelijkertijd zelf: „Ach zo, dat is ook maar een ziekte voor jonge mensen. Ik alleen ben hier oud en toch ziek!" Hij scheen trots te zijn op z'n ziekte. „Maar die is nog van vroeger", voegde hij er wat melancholiek aan toe. „Toen was ik nog een jonge man, toen ik ziek werd. Twintig jaar geleden." „Hoe oud was u toen?" vroeg Vincent. „Zestig!" zei de oude man, terwijl hij met een tandeloze mond lachte. „Ja, ik ben nog uit de oude tijd. Jullie tegenwoordige jongens deugt allemaal met elkaar voor niks. Gaan direct in 't ziekenhuis liggen! Om je dood te lachen!" Vincent keek recht voor zich. Vandaag was het bezoekdag. Sien zou wel komen. Zou hij met haar over zijn ziekte spreken? Nee, dat had weinig zin. Zij kon er toch ook niets aan doen dat zij dat leven moest leiden. En wat ik van haar heb gekregen, heeft zij weer van een man gekregen --- dat is dus niet haar schuld. Niet zij heeft mij aangestoken, maar die man, die haar ziek gemaakt heeft. En ze staat bovendien ook vlak voor haar bevalling. Ze zal al gauw heel wat meer pijn moeten lijden dan ik. Sien kwam. Ze bracht een pakje met rookvlees en een fles wijn mee. Zonder een woord zette ze haar geschenken op het kastje bij 't bed. Wat is ze toch goed, dacht Vincent. Hoe zou ze toch eigenlijk aan het geld daarvoor komen? Zij kon dit allemaal toch veel beter gebruiken dan ik ... ? Ze sprak weinig en streek herhaaldelijk met haar handen over haar zware lichaam.
126
„Heb je pijn?” vroeg hij. „Een beetje. Maar ik zal toch gauw naar de kliniek in Leiden moeten." „Ik hoop dat ik voor die tijd weer uit het ziekenhuis ben", zei hij. „Dat hoop ik ook." Een lang zwijgen. — Waarom kan ik niet spreken? vroeg Vincent zich gepijnigd af .Waarom kan ik haar niet zeggen wat ik haar zo graag wou zeggen? „Hoe staat het met het atelier?" vroeg hij. „Ik ga er om de andere dag heen en houd het in orde." Toen Sien weg was, kwam de tachtigjarige. „Nummer negen, hoe gaat het? Was dat soms je meisje? Of je gemalin? Ik heb er ook eens een gehad, zo voor veertig jaar. Tja, die horen niet tot de pretjes van het leven, die gemalinnen! Enfin, dat moeten we allemaal doormaken, maar dan heb ik die ziektes waarachtig nog liever. Die zal wel plezier hebben van je ziekte, mevrouw je echtgenote, hè. Maar het gaat haar niks aan — de man heeft zijn vrijheid nodig. Wat heeft ze voor je meegebracht? Vlees en wijn? 'n Best mens! Jij brengt haar zo'n ziekte mee naar huis en ze neemt revanche met vlees en wijn. Laat mij es ruiken, ik heb al in lange tijd geen rookvlees gehad. Ik eet het heel graag — jij niet?" Vincent gaf hem een stuk. „Bij dat zware vlees hoort nou ook een druppel wijn", zei hij. „O, neemt u maar gerust." De oude man trippelde weg, haalde een glas en een kurketrekker — Joost mag weten waar hij die zo snel vandaan had. „Nou daar gaat-ie", zei hij. „Op jouw gezondheid 127
en die van je gemalin!" Hij slurpte de wijn. „Een goed drupje, ja, ja! Wat heb jij eigenlijk voor een beroep, nummer negen?" „Ik ben schilder." „Huisschilder?" „Nee", lachte Vincent. „0, een echte schilder? Kunstschilder? Een kunstenaar? Nou, dat treft mooi. Ik wou altijd nog eens weten hoe je eigenlijk een schilderij maakt. Schilder je alleen wat je ziet of denk je je er ook iets bij?" Die middag — Vincent lag juist zo'n beetje te dromen -- kwam zijn vader ineens de zaal binnen. Een vergissing was uitgesloten, het was werkelijk zijn vader. Hoe zou die het weten? Heeft Theo hem geschreven? Dat zal een lange preek worden! Zou hij al van Sien weten? Natuurlijk, ze weten het immers allemaal. Die arme vader, dat kan hij nu toch werkelijk niet begrijpen. Hij zal mij als een verworpene behandelen, ieder woord dat hij zal spreken, hoor ik al van te voren. Maar dominee van Gogh, die een groot pakket op het bed had neergelegd, sprak niet veel. Hij was alleen maar voor een paar minuten gekomen, zei hij. Vincent herademde. Nu wist hij ook waarom hij zo geschrokken was, toen hij zijn vader gezien had. Hij schaamde zich. Waarom schaam ik mij? dacht hij, terwijl zijn vader van thuis vertelde. Ik kan toch niets aan mijn ziekte doen en Sien ook niet .. . Zijn vader vertelde dat hij in Amsterdam een ambtelijke bespreking met oom Stricker had en daardoor had hij ook iets van Vincents ziekte gehoord. „Het is niets", zei Vincent. „Ik heb het de dokter al gevraagd. Je zult spoedig uit het ziekenhuis mogen. Heb je ook iets 128
nodig? Je mag je nu geen zorgen maken, je moet rust hebben om gauw weer gezond te worden." Vincent zweeg. „Zal ik moeder maar de groeten van je overbrengen?" vroeg z'n vader, terwijl hij opstond. Vincent drukte hem krachtig de hand. Hij dacht: wat is vader toch goed! Geen woord van verwijt en hij heeft geen enkele keer over God gesproken. Nauwelijks had de dominee de ziekenzaal verlaten of de oude kwam bij Vincent: „Voornaam bezoek gehad, nummer negen? Een dominee in eigen persoon! Ben je zo vroom of is het begonnen toen je 'm ging knijpen? Nou maar aan zo iets ga je anders niet dood!" „Dat was mijn vader." „0, meneer de artiest heeft een dominee tot vader! Dan kan je daar boven niet veel gebeuren. Als hij terugkomt, moet je hem vragen om een goed woordje voor mij bij onze lieve Heer te doen ... Ik zal wel heel gauw boven zijn ... Afijn, kan je ook niets aan doen! Wat heeft de dominee meegebracht?" De oude keek met begerige ogen. Vincent opende het pakket. Kleren, ondergoed, sigaren en een couvert, waarin tien gulden zat, kwamen te voorschijn. „Een nobele vader!" riep de oude. „Ik heb niemand, die mij sigaren geeft. Ruiken lekker!" Vincent gaf hem er een van. „Mijn allervriendelijkste dank", zei de oude, beet de punt van de sigaar af en spuwde die met een grote boog midden in de zaal. Daarna rookte hij genietend en zei dromerig: „Fijn spul roken die dominees. Zo fijn zouden ze toch maar niet kunnen roken als er niet zoveel zondaars waren!" Vlammen en Kleuren 5
129
Een paar dagen later kwam Mauve, stralend, wat lawaaierig, als een toonbeeld van gezondheid. Hij gooide zijn breed-gerande hoed op het bed. „Nou en hoe gaat het er mee, Vincent? 'k Heb nu pas gehoord dat je ziek bent. Je ligt daar als een prins die zich wat verwennen laat, hè?" Aan de gebroken gipsfiguren scheen hij helemaal niet meer te denken. „Je kan mij feliciteren, mijn grote doek is klaar. Het duin is er goed uitgekomen. Heel licht. En de lucht is ook heel ijl." „Gister was het ook zo'n ijle lucht. Ik zag dat door het raam", zei Vincent. „Hm! Ook de natuur komt zo langzamerhand achter mijn trucs", bromde Mauve. „Een fraaie ziekte heb jij daar", beweerde hij daarna ineens. „Enfin, trek je er maar niets van aan, 'k heb 't ook gehad. Die krijgt ieder eenmaal zoals de mazelen of kinkhoest!" En na een tijdje: „Je moet dat schepsel er maar gauw uitsmijten, die Sien!" „Ken je haar?" „Wie kent haar niet? De hele stad kent haar!" „Ik wil met 'r trouwen." Mauve lachte dreunend. „'n Kostelijke mop! Direct maar trouwen! Je bent kostelijk, Vincent!" „Ik zal met 'r trouwen." „Hoor eens, Vincent, nou hebben we genoeg gekheid gemaakt. Ben je gek geworden? Wie trouwt nu met zo een! Dat is toch al te mal! En alleen omdat ze een kind van jou krijgt? Daarom hoef je toch niet te trouwen — geef haar dan geld als je met alle geweld nobel wilt zijn, ofschoon het bij haar de risico van het beroep is, als ze een kind krijgt. Als je daarvoor geld nodig hebt, sta ik tot je beschikking, beste kerel!" „Het is helemaal niet mijn kind", zei Vincent. 130
Mauve floot luid. „Hè? Helemaal niet jouw kind? En jij wilt trouwen? Houd je mij soms een beetje voor de gek?" „Ik wil met 'r trouwen." „Idioot! Je hebt je vergist in het ziekenhuis — je hoort niet hier, maar in een krankzinnigengesticht!" Zonder te groeten verliet Mauve de zaal. „Wat een druktemaker!" vond de oude man. ,,En heeft hij ook nog niks meegebracht? 'n Heleboel mensen weten toch niet hoe 't hoort." Een paar dagen later werd Vincent genezen ontslagen. Bij het laatste bezoek zei de dokter met het Rembrandtgezicht: „Ziezo, dat is weer achter de rug. En nu goed uitkijken. Of liever gezegd, geluk. Geluk is nog belangrijker dan voorzichtigheid. En dat meisje laat u maar naar de maan lopen. Hoort u goed, vergeet u dat niet! Direct!" VIII Nu was hij dus weer gezond, wat was dat heerlijk! De lucht scheen lichter, de wereld leek ruimer en alle mensen vond hij beter en vriendelijker. En wat smaakte de lang ontbeerde pijp thans weer goed! Maar lang kan Vincent zich niet aan deze gedachten overgeven, hij is zwak en heeft behoefte aan rust; z'n hoofd doet hem pijn. Ook van Sien hoort hij niets goeds. Ze is in Leiden en bij z'n laatste bezoek werd Vincent helemaal niet bij haar toegelaten; zonder haar te hebben gezien, moest hij terugkeren. En toen was de grote dag gekomen. Toen alles 131
reeds lang voorbij was, de morgen na de geboorte, werd Vincent in de ziekenkamer gelaten. „U moogt nog niet veel met de kraamvrouw spreken", zei de pleegzuster. Siens bed stond bij het raam, ze was tussen slapen en waken, een trek van weldadige vermoeidheid lag over haar gezicht, dat nu ondanks de pokputjes haast mooi leek. „Wat vind je van het kind?" fluisterde zij. „Een jongen!" zei de zuster trots alsof het haar eigen was. Ze legde Vincent het knaapje in z'n armen en deze hield het bezorgd tegen zich aan gedrukt ... Dit kleine wezen moest een mens, een man worden en weer kinderen verwekken? Zal hij schilderijen maken of kopen? Zal hij eens een tekenaar zijn of een getekende? God behoede je, jongen, word gelukkig! Hij had een gevoel alsof het z'n eigen zoon was, die hij daar in z'n armen hield en niet het kind van een vreemde. Maar hij was toch blij toen de zuster hem het kind afnam: hoe gemakkelijk had hij het kunnen laten vallen! Hij wiste het zweet van z'n voorhoofd. Nu was het dus zaak het huis in orde te brengen, voordat Sien uit het ziekenhuis kwam. Haar moeder en Vincent werkten dag en nacht. Hij had een leegstaand magazijn in de voorstad gehuurd, een grote ruimte, die je met ruw-bewerkt hout kon verdelen. Zo ontstond een zindelijk atelier en een kleine woonkamer. Vincent reisde naar Leiden om Sien af te halen. Ze stond hem aangekleed op te wachten, met het kind op haar arm. Toen kwam de vriendelijke dokter binnen. „Nou gaat u weer naar huis, juffrouw. Maar houdt u zich vooral aan mijn voorschriften. En nog éen ding wou ik u zeggen: u zult uw leven moeten veranderen. Niet alleen om u zelf en om
132
uw kind. U woont met een man samen, die mij erg belangrijk schijnt te zijn; ik geloof zelfs dat dat een groot kunstenaar is. U moet er drommels goed op letten dat hij niet door u te gronde gaat. Dat zou een zonde zijn, die u nooit zou kunnen verantwoorden." Sien zat onbeweeglijk. De dokter wist niet of ze naar hem luisterde en de zin van zijn woorden begreep. „Begrijpt u wel, dat is geen man van het soort, waarmee u tot nu toe te doen had. Als die lijdt, dan lijdt zijn werk er door en dat werk kan hij alleen maar doen en niemand anders." Sien zat nog steeds zonder een spier van haar gezicht te vertrekken. „Wel verdikkemie! U moet goed voor hem zijn, begrepen?! En als u wat nodig hebt, komt u bij mij!" Sien had dus haar intocht in het nieuwe huis gehouden. Haar moeder deed 'r werk met veel lawaai, het oudere kind huilde dikwijls, de pasgeborene jammerde en Sien was nog zwak, ze lag dikwijls op bed of zat in de grote rieten stoel in de hoek bij het raam. Er werd nu vaak over het huwelijk gesproken, vooral de moeder scheen er erg op aan te dringen. Maar juist in deze tijd kwam er een waarschuwende brief van Theo. Vincent zo schreef hij — mocht zich toch wel eens goed afvragen of hij zijn plan werkelijk wilde uitvoeren. Hij was helemaal niet tegen het samenleven met Sien, haar moeder en haar kinderen, ofschoon daaruit toch weinig goeds voor Vincent kon voortkomen. Maar het huwelijk was een eeuwige verbintenis met een vrouw, die een vies leven achter zich had, waarin ze maar weer al te spoedig zou kunnen 133
verzinken; ook zou hij een verantwoording voor kinderen op zich nemen, die niet de zijne waren en wier vader men zelfs niet kende .. . Vincent antwoordde vrij mat. Hij nam Sien in bescherming: Theo kende die vrouw niet, hij moest toch eerst eens in den Haag komen om Sien te leren kennen, dan zou hij wel anders over haar denken. Tussen hem en haar bestond een belofte van trouw en ofschoon ze beide boven burgerlijke vooroordelen verheven waren, wilde hij toch met haar trouwen, zodra zijn financiële omstandigheden hem dat zouden veroorloven. In ieder geval voelde hij zich ook zonder priesterzegen reeds getrouwd. Vincent las de brief door en was tevreden. Hem wegsturen kon hij in elk geval nog niet, zelfs daartoe ontbrak hem op het moment het nodige geld. Wat moest hij toch een beroerd ploeterleven leiden ... Nu kan ik zelfs niet eens meer het geld voor een postzegel opbrengen! Hebben de mensen eigenlijk geen gelijk, die om mij lachen? Wat ben ik in hun ogen? Een nul, een zonderling, een onaangename kerel, die in de menselijke samenleving geen cent waard is! Hun allemaal moet ik door mijn werk laten zien, wat er in zo'n zonderling wel zit ... en voor de achttiende maal tekende hij de kleine, ijzeren wieg. Ook deze keer viel de tekening niet goed uit. Woedend scheurde hij het papier van de tekenplank af en verfrommelde het, stak z'n pijp aan, ging bij het raam staan en staarde naar buiten. Weglopen wou hij, weg van wieg, papier en krijt. Maar daarna ging hij weer zitten en begon opnieuw. En het gelukte, hij jubelde inwendig .. . ik ben blij dat ik altijd weer teken en teken. Als ik zie hoe vele schilders net zo lang aan hun schilderijen omprutsen totdat ze helemaal verknoeid zijn,
134
dan weet ik dat dat komt omdat ze niet kunnen tekenen. Alles maken ze met hun hoofd, met hun hoofd componeren ze, met hun hoofd geven ze ook de kleur-tonen, niets gebeurt er met het oog, alles alleen met het hoofd — wat vervelend! En zoals ik over deze schilders denk, zo denken zij over mij, zij begrijpen weer mijn handigheid op 't gebied van tekenen niet. Waar twee schilders bij elkaar zijn botsen drie richtingen en twee schilders vinden elkaar alleen dan, als het gemeenschappelijk tegen een derde gaat. Net als in een familie! Ja, familie! Vincent zuchtte. Zeker, het was heerlijk een eigen huis te hebben. Hm, was het werkelijk zo mooi? Bracht niet elke dag steeds meer zorgen? Vroeger had hij alleen voor zichzelf moeten zorgen, toen kon hij honger lijden als hij eens geen geld had. Maar te moeten aanzien dat Sien en de kinderen niets te eten hadden, dat was nog heel wat erger. Hadden ze niet pas nog een pijnlijke scène gehad? Ja: Siens moeder had gemopperd. Is dat nou een man? had ze honend gevraagd. Iemand, die vrouw en kinderen liet verhongeren en in plaats van te werken schilderijen maakte of op z'n luie achterwerk lag, dat was geen man! Vincent had zich met geweld beheerst en gezwegen, maar het gekijf had niet opgehouden: papier volkrabbelen, ja, daar had iemand nogal wat aan! Maar als het daarmee nu eenmaal niet ging, dan moest je wat anders aanpakken. Werken was geen schande. Zij kende iemand, die in de visroosterij in Scheveningen werkte, als Vincent wou, zou ze wel eens met die man spreken. „Hou je mond!" had Sien geroepen en Vincent was haar dankbaar daarvoor. Ja, wat er met Sien gebeurde was wel heel merk-
135
waardig. Dagen lang zat ze maar te kijken zonder haast een woord te spreken. Ze was weer begonnen te drinken, ze rook naar jenever. Waarom dronk ze weer? Wat had ze dan toch? Waarom sprak ze niet? Beviel het haar niet meer in de kleine, zinde. hike woning? Verlangde ze terug naar de vuiligheid? Hij begreep het niet en Sien wenste blijkbaar geen verklaring te geven. Ja en nog een andere oude gewoonte had ze weer opgenomen: ze rookte haar dikke sigaren, die ze sedert het samen-wonen met Vincent niet meer gerookt had; overal, op de vloer, op de kasten en zelfs in de laden van de kasten lagen as en sigarenstompjes. Het was afschuwelijk. Maar was hij niet onrechtvaardig? Rookte hij zelf niet zijn pijp? En zijn ondergoed, dat Sien tot nu toe in orde had gehouden, was vuil, z'n sokken waren kapot, z'n kleren verwaarloosd en weken lang niet gereinigd, overal waren knopen af en de gaten werden niet gestopt. Maar mocht hij haar daarom werkelijk verwijten doen? Was hij niet zelf altijd erg slordig geweest? Waarom voelde hij die slordigheid dan nu zo pijnlijk? Vincent zuchtte. Hij keek op naar Sien. Zij zat in de rieten stoel, rookte een sigaar en zuchtte ook. IX Vincent werkte. Sien was niet thuis en hij maakte zich bezorgd over haar. Waar kan ze zo laat nog zitten? ... De oude vrouw was in de keuken. Met haar diepe stem zong ze vals een straatlied. Vin. cent's zenuwen trilden. „God allemachtig, nu heb ik je voor de vierde maal gevraagd met dat gebulk 136
op te houden! Waarom doe je dat dan ook niet? Mijn zenuwen zijn niet van staal!" De oude vrouw scheen het niet te horen en keurde hem geen antwoord waardig. „Zwijg dan toch eindelijk, of er gebeurt een ongeluk!" riep hij en wierp een blok hout, dat voor de ezel lag, naar de deur. Het kleine meisje begon te huilen, het jonge kind schreeuwde uit alle macht. De oude vrouw vloog naar binnen, schold en stonk naar ordinaire jenever. Waar halen die vrouwen toch het geld voor die foezel vandaan? Vincent ging naar de wieg, nam het kind er uit en droeg het op z'n armen door de kamer. Onmiddellijk kwam de jongen tot rust en viel weer in slaap. Wat was het vroeger toch rustig geweest .. . Later kwam Sien. Haar ogen schitterden, haar gang was onzeker, van verre kon je al zien dat ze gedronken had. Ze lalde een lied, hetzelfde, dat haar moeder daarvoor ook gebromd had. Ze hing haar hoed op aan de ezel, haar mantel wierp ze in een hoek en haar handtasje liet ze op een stoel vallen, vanwaar het op de grond gleed. Ze bukte zich niet. „Maar Sien!" zei Vincent. „Zal je dan nooit netjes worden?" „Schoolmeester!" lachte ze. „En jij wilt artiest zijn!" „Over een paar dagen komt Theo. Wat zal hij wel zeggen als hij al die rommel hier ziet!" „Bang voor je broertje? Nou, jij bent ook een held!" „Je moet je toch schamen!" „Stil, en geen gepreek. Denk je soms dat je nog altijd dominee bent?!" „Nee. Maar ik wil menswaardig wonen. Ons nest 137
was zo zindelijk toen we er introkken. En nu is het een stal." „Je had eigenlijk een andere moeten uitzoeken." „En nu houd je je stil en je ruimt op!" „Zo? Wil de fijne meneer kommanderen? Dan ben je aan 't verkeerde adres!" Ze lachte schel, wierp zich in de rieten stoel en wiegde zich heen en weer. „Laat dat, je zult die stoel nog kapot maken." „Maar nou heb ik genoeg van die schoolmeesterij! Wat verbeeld jij je eigenlijk wel? Al weken lang is er geen geld in huis en in plaats van voor 't allernodigste te zorgen heb je ook nog een drukte alsof jij de familie zou onderhouden!" „Familie?" Vincent lachte honend. „Is het niet hetzelfde of het mijn kinderen zijn of de jouwe? Heb je dat niet altijd gezegd? Hè? Een fijne man, die niet eens zijn woord houdt!" Weer huilden de kinderen, Sien schreeuwde, de oude vrouw bromde haar lied. „Jij hebt de kinderen wakker gemaakt. Zie nou ook maar dat je ze weer stil krijgt." „Dat gaat jou geen klap aan! 't Zijn mijn kinderen. Laat ze schreeuwen. Schreeuwen is gezond voor de longen!" „Ik houd het niet uit. Nee, bij God, ik houd dit leven niet langer uit, Sien." „Dat is heel makkelijk: een familie uit z'n bestaan halen en dan in de steek laten! Dat wil je toch? Dacht je soms dat ik je niet door had? Als het je ernst was, dan was je al lang met me getrouwd!" „En waarvan moeten we dan leven? Van Theo's geld soms?" „Dat is jouw zaak. Wie is de man — jij of ik?!" 138
Vincent had een gevoel of zijn kop uit elkaar zou barsten. „Ja, rol maar met je ogen! Mij imponeer je al lang niet meer. Wie heeft mij bij zich in huis gehaald, mij en mijn familie? Of heb ik mij soms opgedrongen? Hè?!" Vincent rukte z'n hoed van de spijker af en holde weg ... Ik heb haar van de straat opgeraapt, ik heb haar, haar moeder en haar kinderen een menswaardig bestaan willen geven. God weet dat ik met haar had willen trouwen, ik heb haar geholpen hoe en waar ik maar kon en zij heeft mij aangestoken ... Ik ben een kleinmoedig, slecht mens! Ik reken als een koopman, ik ben een sjacheraar geworden. Ik houd gewoon boek. Ik gaf haar: dat zet ik op de ene kant; ik verlang van haar: dat moet op de andere kant komen! ... Heb ik haar geen onrecht gedaan? ... Zij kan nu eenmaal niet beter. Ik moet meer geduld met haar hebben! Zij kan er toch niets aan doen dat zij het niet goed heeft gehad in het leven, dat zij niet voor het fatsoenlijke werd grootgebracht! Zij is daar onschuldig aan. En in plaats van haar op te voeden, pijnig ik haar! Sien zei tegen haar moeder: „We zullen hier niet meer lang kunnen blijven." „Ja, die kerel verdient geen geld!" lalde deze. „Hij doet wat hij kan." „Hij is een zwakkeling. Een snertkerel is-ie!" „Zwijg! Hij is immers niet slecht, maar hij heeft nu eenmaal niets! Wat hij heeft geeft hij bovendien af!" „Hij moest werk gaan zoeken." „Dat begrijp jij niet. Vincent en werk! Laat hem maar bij z'n schilderijen!" „Hij gaat toch niet weg van z'n smeerderij."
139
„Ach nee! Wat hij schildert, dat is toch wat! Wij storen hem maar, wij zijn een blok aan z'n been. Daaraan hebben wij niks en hij niks en op een goeje dag verrekken wij nog allemaal met mekaar ...” „Wat wil jij dan doen, Sien?" vroeg haar moeder, die nuchter scheen te worden. „Hier vandaan gaan — ja, dat is heel gemakkelijk. Maar wat dan?" Sien keek naar de grond. „Werken, moeder, werken!" Ze zette haar hoedje op, nam haar tasje en zwaaide de deur uit. X Vincent stond bij het raam, met een lange, dunne stok in z'n rechter hand. Theo zat op een lage stoel. Hij droeg een mooi, donkerblauw pak en goedzittende, gepunte schoenen, waarvan het leer mooi glom. Vincent dacht: wat is Theo toch netjes, wat keurig en fijn. Hij heeft net zo'n model baard als ik, maar zijn baard is verzorgd, de mijne verwilderd, ik ben slordig en verwaarloosd en in deze omgeving ben ik nog slordiger geworden. Zou Theo zich ook zo hebben laten gaan? Zeer zeker niet, hij was nooit in zo'n situatie geraakt. Sien heeft zich overigens onberispelijk gedragen. Ze heeft alles zo goed als ze maar kan in orde gebracht. Dagen lang voor Theo z'n komst heeft ze gepoetst en gewreven. Dat Theo echter van de stoel, waarop hij zit, eerst Sien's korset moest afschuiven, dat er stof ligt op de kasten — nou ja, zij weet nu eenmaal niet beter. En wat aardig van haar dat ze haar moeder en de kinderen weggestuurd heeft en zelf weg is gegaan om mij met Theo alleen te laten .. . 140
„Deze knotwilg in de weide vind ik uitstekend", zei Theo zachtjes. Vincent luisterde gespannen. „Ook dat aardappelland, werkelijk, je bent verbazend vooruitgegaan!" „Vind je?” „Ongetwijfeld. Laat de mensen zeggen wat ze willen, Vincent. Ze zullen er vroeger of later toch wel achter komen. Jij hebt de tijd — jij kunt wachten!" „Van jouw geld!" „Ach wat, zolang ik verdien, hoef jij je niet bezorgd te maken, Vincent!" „Je bent een beste kerel, Theo. Ik wou maar dat die dingen te verkopen waren. Ze zijn allemaal van jou!" „Hé, wat is dat? Laat eens zien." Vincent zette een ander doek op de ezel. „Ik wou de grond van het bos schilderen. Die is nu al helemaal met rottende blaren bedekt. Ik was in het „Bosch". De grond was lichter en toch donkerder roodbruin dan ik het daar heb kunnen klaarspelen. Ik wou de diepte van de kleuren weergeven. Bij het schilderen merkte ik pas hoeveel licht er ook nog in de donkere partijen zit. Daar bij voorbeeld!" En hij wees met de stok op een boomgroep. Theo was opgestaan om het schilderij vanuit de verte te kunnen zien. „Als dat verdomde oker niet zo schandalig duur was!" riep Vincent ineens uit. „Laat mij alsjeblieft meer zien." Vincent was gelukkig. Hij sleepte tekeningen en aquarellen aan. Theo riep verbaasd: „Wat heb jij een boel gemaakt in dit jaar! Lui ben je niet geweest, Vincent!" 141
Deze schilderijen zijn verrukkelijk, dacht Theo. Ben ik misschien verblind omdat Vincent mijn broer is? Maar ik heb toch ook wel een beetje verstand van schilderkunst. Hij is een duivelskunstenaar. En dat hij nu juist zo onder de harde dingen van het leven moet lijden. Je zou hem alle zorgen van z'n schouders moeten nemen. Kon ik toch maar meer voor hem doen... „Daar is de tuinbank. Van de mensen, die er op zitten, zie je maar heel weinig, maar het was mij meer om de merkwaardig diepe kleurtonen te doen." „En toch voel je het hele lot van die mensen." „Ja? Voel je dat?" riep Vincent verheugd en Theo knikte. „Weeskinderen met hun geestelijke herder", zei Vincent, terwijl hij een nieuw schilderij op de ezel zette. „Kantoor van de Staatsloterij". „Je ziet alleen maar de ruggen van de mensen, die elkaar verdringen." „Dat was ook mijn bedoeling." „... En toch zie je de beweging, de haast en de begeerte van de mensen die om 't geld dringen." „Ja. Ik wou het schilderij eerst „De armen en het geld" noemen. Heb je niet vaak gemerkt dat juist de armen zich dikwijls aan allerlei illusies overgeven? Een daarvan is de Loterij. Dat lijkt ons misschien kinderlijk, maar in werkelijkheid is het niets dan een afweerpoging tegen de ellende. De arme drommels sparen zich het eten uit de mond, kopen een lot in de loterij en denken dat ze dan gered zijn." „Ik vind, Vincent, dat je met dergelijke schilderijen hoe langer hoe dichter hij je geliefde Zola komt. Ik heb, hoe langer ik je werk bekijk, het ge142
voel dat jij de Zola van de schilderkunst bent." „Maar Theo! Hoe kan je dat zeggen? Wat ben ik naast die kolos?! Wat ik wil, is: figuren uit het volk voor het volk tekenen." „Hoe wil je dat in praktijk brengen — voor het volk tekenen? Geloof je dan in ernst dat het volk zich voor schilderkunst interesseert?" „De meeste mensen leven nog stomp en ellendig en gemarteld — laat ze ontwaken en ze zullen meer voor alle kunst over hebben dan de zatte burgers." „Je bent een fantast, jongen! Weet je waarom jouw schilderijen onverkoopbaar zijn?" „Nou?" „Omdat er wat nieuws in zit. Jij tekent de dingen zoals ze zijn. Dat verdragen de mensen niet en ze zeggen daarom: dat is gemeen, in de kunst willen wij het mooie en niet het gemene en alledaagse. En ik heb moeten ervaren dat, hoe armer en ellendiger een mens is, hij des te meer van de kunst verlangt wat hij het mooie noemt -- dus de illusie." „Mogelijk. Misschien heb je gelijk. Maar hoe zou
er zich dan ooit iets nieuws in de kunst kunnen vormen ?" „Pas als de tijd de kunstenaar achterhaald heeft, eerder niet. Pas als de ogen van de mensen aan het nieuwe gewend zijn." „Dus als het nieuwe weer oud geworden is? Als dat al het oude is en er weer iets nieuws aan de poort klopt?" „Het schijnt wel zo", zei Theo, terwijl hij onrustig door de kamer heen en weer liep. Maar ineens bleef hij vastbesloten staan en zei: „Hoor eens Vincent, ik zou graag over wat anders met je willen spreken. Storen de omstandigheden, waarin je hier leeft, je niet bij je werk?" 143
„Nee", zei Vincent en dacht: Waarom lie g ik Theo wat voor? Natuurlijk storen die mij. Als ik dat mismoedige gezicht van Sien 's morgens vroeg zie, is mijn werklust al bijna helemaal verlamd. Als ik dat gekijf van de oude vrouw hoor, zou ik het liefst hard weglopen .. . „Drukt de zorg voor je huishouding niet te erg op jou en op je werk?" Vincent liet z'n hoofd hangen. Zei z'n broer juist niet wat hij zelf zo vaak had gedacht? „Ik maak me bezorgd over jou, Vincent", zei Theo zacht. „Deze vrouw en haar aanhang vervreemden je hoe langer hoe meer van de mensen. Het is helemaal eenzaam om je heen geworden ..." Theo heeft gelijk, voelde Vincent. Maar hardop zei hij: „Dat ligt aan andere dingen. Als ik vereenzaamd leef, dan is het mijn schuld. Het is mij altijd pijnlijk als ik met iemand moet spreken. Begrijp je dat? Ik maak een onaangename indruk, dat weet ik! Vaak heb ik een gevoel of dit leven te zwaar voor mij is, of het hele leven te zwaar is voor een mens.” Theo schrok. Wat voor verandering had zich in zijn broer voltrokken? Waarom spreekt hij plotseling onsamenhangend, bijna verward? Wat is het toch prettig, met Theo te spreken, dacht Vincent. „Hoe ver mag je in je zorg voor een ongelukkige vrouw gaan?" vroeg Theo, terwijl hij aan Parijs dacht. Daar verwachtte hem een arme, zieke vrouw, die voor een zware operatie stond. Merkwaardig dat het lot hem bijna in dezelfde situatie had gebracht als zijn broer. Hoe ver mag je werkelijk in je zorg voor een ongelukkige vrouw gaan? .. . „Tot in het oneindige!" zei Vincent. 144
Dat is het verschil tussen Vincent en mij, peinst Theo. Ik vraag en hij, de kunstenaar, heeft als naief mens het enig juiste antwoord direkt klaar. „Sien is nu buitengewoon prikkelbaar", zei Vincent geheel in gedachten verzonken. Het was alsof hij tegen zichzelf sprak, alsof hij niet wist dat iemand het hoorde: „Haar zenuwgestel is aangedaan en haar stemming is erg veranderlijk. Ze is eenvoudig ziek ... En hoe gemakkelijk kan er niet een terugval komen in haar vroegere afdwalingen! De dokter in Leiden heeft het mij gezegd. Ik heb zorg, ze heeft vaak heel lastige buien, ze is opvliegend, onbeheerst, onverstandig en ze weet soms helemaal niet wat ze doet. Kortom: ik geef vaak alle hoop op." Theo zat weer op de kleine stoel, z'n handen op z'n knieën gesteund en het hoofd in z'n handen verborgen. „En dan haar moeder — die vrouw is haar ongeluk! Die verhindert alle verbetering. Nee, Sien is niet slecht, ze heeft het goede alleen nooit gezien -- hoe zou ze dan goed kunnen zijn?" Vincent zweeg. „Ik heb deze vrouw willen redden", klonk toen een zachte stem in de hoorbare stilte. „Ondanks alle moeilijkheden heb ik haar willen redden. En nu ben ik ineens bang voor de toekomst!" Vincent is een kunstenaar, een zuiver kunstenaar! jubelde het in Theo. Hij laat zich door het onzuivere niet beroeren, hij voelt, dat het met zijn kunst onverenigbaar is. Hij zal niet vallen, zijn kunst zal hem beschermen. „Ik heb geen een vriend behalve jou, Theo en als ik mij ellendig voel, spreek ik in gedachten met jou. In werkelijkheid zat jij in Parijs, maar ik heb 145
veel intensiever met jou kunnen spreken dan nu, terwijl je voor mij zit. Hoe lang zal ik nog kunnen werken? Hoe lang zal mijn lichaam het nog uithouden? Ik ben niet van plan mij te ontzien, want het laat mij koud hoe lang ik leef. Ik weet maar éen ding: binnen een paar jaar moet ik mijn taak volbrengen. Maar daarom zal ik mij niet overhaasten, ik zal in alle kalmte verder werken. De wereld gaat mij alleen in zooverre wat aan als ik daar tegenover een zekere verplichting voel. Dertig jaren heb ik er nu rondgelopen — ik moet een aandenken in tekeningen en schilderijen nalaten. Alleen dat werk is mijn doel." Na een poosje vervolgde Vincent: „Ter wille van dit werk zal ik Sien verlaten, want ik kan hier niet opschieten. Zij zal daaronder lijden en weer zinken, maar — wij moeten uit elkaar! Ik zal altijd voor haar en haar kinderen zorgen, ik wil haar helpen ... Ach wat! Ik ben een beroerde kerel! ... Ter wille van de kunst verlaat ik Sien, die ondanks alle verdorvenheid rein is. Reiner dan ik! Ik ben niet beter dan de andere mannen ... Ben ik werkelijk een slecht mens, Theo?" vroeg Vincent ineens met een snik, terwijl hij zich in de armen van zijn broer wierp. XI „Hij profiteert alleen maar van je", vond de moeder van Sien mokkend. „Je moet altijd maar weer model voor hem staan. Daarom blijft hij bij je " „Ik heb al in geen tijden meer voor hem gezeten", zei Sien. „Al bijna een jaar lang niet, sedert
146
het kind is mijn lichaam niet meer mooi genoeg." „Ach wat, onzin. De mannen lopen nog altijd achter je aan! Wat zou jij 'n goed leven kunnen hebben! En hier verkommer je maar ..." „'t Kan mij allemaal niks schelen", zei Sien. „Of je zo of zo verrekt, verrekken als een hond moeten zulken als ik ja toch." „Die luie kerel is de schuld van alles. Hij alleen heeft je zo ver gebracht." „Nee. Hij is altijd goed voor mij geweest. Hij is een goeje vent en ik ben veel te slecht voor hem. Maar afijn, 't kan mij toch allemaal niks schelen. Heb je jenever, moeder?" Zij dronk. „Ik heb genoeg van dat alles -- van jou, van de kinderen, van hem, van mezelf. Maar 't doet er immers allemaal niks toe. Laat mij met rust, ze moeten mij allemaal met rust laten, hoor je!" Sien schreeuwde, dronk in éen teug de fles leeg, zette haar hoed op en ging de straat op. „Waar is Sien?" vroeg Vincent, toen hij 's avonds met z'n ezel en een map zwaar beladen thuis kwam. De oude vrouw lachte schril. „Waar? Idioot! D'r is immers geen cent in huis. Jij trekt je nergens wat van aan, zij moet maar alles zien te krijgen!" „D'r uit, ouë koppelaarster!" brulde Vincent. De kinderen werden wakker en begonnen te huilen ... Een hel, denkt hij ... Sien gaat dus weer de straat op. Hij schrikt er van dat deze gedachte hem zo koud laat ... Hoe zou het zijn als hij met haar en de kinderen eens buiten ging wonen? Ver weg van de stad, waar ze zich tot dit leven gedwongen ziet. Bijvoorbeeld naar Drente. Daar wonen een paar schilders, ook 147
de Duitser Liebermann is daar ... Hij moet Sien redden. Sien? Ik moet mijzelf redden, anders verzink ik in dit moeras! Eerst na tien uur kwam Sien. Haar ogen waren mat, haar gang waggelend. „Waar kom jij vandaan?" Sien fluit voor zich heen. „Waar je vandáán komt, heb ik je gevraagd", schreeuwt hij. Sien fluit. Ik zou haar kunnen wurgen denkt hij, terwijl hij haar hals bekijkt. Maar meteen is hij weer kalm. Zij kan niet anders. Het is haar natuur. Zij blijft zichzelf trouw. Ik wou haar veranderen — wat een aanmatiging! „Hoor eens Sien", zegt hij langzaam. „Zo kan het niet doorgaan." Sien zwijgt. „Ik kan in deze stad niet langer leven. Wij moeten naar buiten. Dat zal voor ons allemaal het beste zijn." „Doe wat je wilt, maar ik ga niet naar buiten. Dat is niets voor mij." „Maar hier ga je naar de kelder." „Dat gaat jou toch niks aan." „Sien, waarom spreek je zo?" „En waarom lieg jij, Vincent?" Beiden zwijgen. „Ik kan het toch niet langer aanzien dat jij en de kinderen verrekken." Sien zwijgt. „En ik zeg je dat ik naar Drente ga. Ga je mee of niet?" „Nee!" „Voor de laatste maal: wil je met me meegaan?" 148
„Nee!” brult Siem „Nee! Nooit! Ik wil je niet meer zien. Maak dat je wegkomt!" Zwijgend kijkt Vincent naar de razende vrouw. Ze werpt haar tasje op de grond en gaat met gebalde vuisten op hem af. Hij pakt haar handen en vraagt verdrietig: „En wat moet er van jou worden?" „Doet er ja niks toe!" Sien maakt zich vrij en smijt de deur achter zich dicht.
XII Ze waren het spoedig eens geworden. Vincent nam z'n schildersgerei en z'n weinige bezittingen; de woning en de meubelen bleven voor Sien. Hij pakte z'n kleren in de houten koffer. Heb ik ooit een nieuw pak bezeten? dacht hij. Sedert jaren draag ik alleen nog vaders en Theo's oude pakken af. Zij passen mij niet, onze figuren verschillen te veel ... De koffer was spoedig gepakt. Waar Sien toch bleef? Ze wist toch dat hij nu weg wou. Zou ze niet komen om afscheid van hem te nemen? Hij ging op de koffer zitten en staarde voor zich uit. Was dat hier afgelopen? En zou hij nu weg kunnen gaan uit dit huis, waarin hij zo lang met Sien gewoond had? Hoe zou het leven nu worden? Was het nu niet net of hij in een wachtkamer zat en op de volgende trein wachtte? Hij stond op en liep naar de wieg, waarin het kleine kind sliep. Lange tijd keek hij er naar. Hoe zal het met jou gaan, lief kereltje, als ik er niet meer ben? Zullen ze niet allemaal in de ellende ondergaan? En als deze lieve bengel met z'n rozige. ronde snuitje en z'n dikke weke handjes een
149
schooier, een dief of zelfs een moordenaar wordt, is dat dan niet mijn schuld, mea maxima culpa? .. . Toen jij op de wereld kwam, kleine jongen, toen heb ik je in mijn armen gehouden. Ik weet nog heel precies wat ik toen gedacht heb. Zal jij een tekenaar of een getekende worden? dacht ik .. . Sien trad binnen. „Ben jij er nog?" vroeg ze. „Had ik dan zonder afscheidsgroet moeten gaan?" „Was misschien 't beste geweest", bromde zij. Vincent nam z'n schildersgerei en zette z'n hoed op. „Die koffer laat ik wel afhalen." „Ja", zei Sien. „Ik zal je elke maand geld sturen." „Ja", zei Sien. „Zo veel ik kan missen." „Ja „En als je iets nodig hebt, schrijf mij dan." „Ja „Ik zal altijd voor jou en de kinderen zorgen." „Ja", zei Sien. „Blijf zo eerlijk als je kunt, Sien! Hoor je? Helemaal eerlijk laten de mensen je niet zijn. Ook ik wil zo eerlijk mogelijk zijn. Dat ik er ver van ben, goed door het leven te gaan, dat kan ik je nu al wel zeggen." Sien knikte met haar hoofd. „Doe je best voor de kinderen. En wat voor leven je ook ooit zult leiden, als de kinderen maar een moeder aan jou hebben, dan ben je goed, arme Sien!" „Ja", zei Sien.
150
VUILE KLEUREN I . .. In het Drentse land is alles merkwaardig. Het landschap, dat vele kanalen doorsnijden, de van palen gebouwde hutten, de met mos begroeide daken, de herders met hun korte broeken, de vette heide, de vele bijenstanden: een wonderlijke natuur, denkt Vincent en bekijkt twee vrouwen, die juist voorbijgaan. Hun leeftijd kan hij ook maar niet bij benadering bepalen. De gezichten zien er afgetobd uit, maar hun loop is nog jeugdig. Hij spreekt ze aan en verneemt dat ze pas zeventien jaar zijn. Hoe is het mogelijk, zo jong te zijn en zo'n oud gezicht te hebben? „De streek is ongezond", zegt een ijmker, met wie Vincent een gesprek aanknoopt, „het drinkwater is slecht." Een wonderlijke natuur, denkt Vincent als hij voor de hut zit te schilderen. Er komen twee schapen aansukkelen en een geit klimt op het dak en begint te jammeren. Een vrouw snelt de hut uit en slingert een bezem naar de geit. En de geit springt als een gems naar beneden. Hoe zou het nu met Sien gaan, met haar en de kinderen? Is het niet haar schuld? Ze had toch mee kunnen gaan? Of Sien nu schuld heeft of niet, haar leed zal groter zijn dan haar schuld .. . Vincent zit op de hei te schilderen. Van verre ziet hij een arme vrouw met een kind op haar arm. Hij springt op. Is het niet Sien? Hij snelt haar tegemoet. Nee, het is een vreemde vrouw. Hij lacht luid ... Waarom heb ik Sien verlaten? Heb ik haar dan verlaten? ... Ik had er toch recht op, zo te handelen als ik gedaan heb? Het was onmogelijk 151
bij haar te blijven, maar het was even onmogelijk haar mee te nemen. Ik heb het immers ook nooit ernstig gewild. Wat ik deed, was goed, mijn vader zou tevreden over me zijn geweest. Bah! Ik moest mezelf toch eigenlijk in m'n gezicht spuwen ... die arme Sien! Maar het lot zal mij ook niet ontzien! ... In deze gedachte vond hij ten slotte rust... Als hij nu maar geld voor verf had! Maar zo zat hij vaak dagen lang zonder te kunnen schilderen.. . Vincent was in een hoek van de zolderkamer ondergebracht, door een dakraam viel slechts een schaars licht op de lage schilderskist en op een dozijn penselen, waarvan het haar niet veel meer waard was. Had het hele leven eigenlijk nog wel een doel? Zou het niet het beste zijn als hij zich in het water wierp, met een zware steen om z'n hals? ... Als hij Sien eens voor een jaar mee naar hier had genomen, toen ze uit het ziekenhuis was gekomen! Misschien was alles dan nog goed geworden .. . Als Mauve hier nou nog maar geweest was of Rappard of die Duitser Liebermann ... Op deze heide was het om gek te worden! Wat was dat voor een leven: Hij zat daar maar en had geen verf, kon niet schilderen en tobde: ik heb gewerkt en gespaard en kon toch geen schulden ontlopen, ik ben deze vrouw trouw gebleven en toch in ontrouw vervallen, ik zit hier zonder atelier en heb geen model en als ik er een had, dan zou ik het niet kunnen betalen, want ik heb niet eens geld voor verf. Een steen om de hals en het water in! Als Theo hier nog maar was! Wat zou alles dan veel gemakkelijker vallen! Waarom wou Theo eigenlijk niet schilder worden, waarom wil hij het nu nog niet? Waarom kwelt hij zich in die ver152
vloekte kunsthandel? Was hij niet ook veel liever kunstenaar dan dat hij de schilderijen van andere kunstenaars verkocht? Kunstenaar! Wat een aanmatigend en dom woord! Is het niet veel belangrijker er over na te denken hoe armen, benen en hoofd aan de romp zitten dan daarover of men kunstenaar is? Misschien leidt Theo zijn ingespannen leven alleen maar om mij te kunnen helpen .. . Wat een vreselijke gedachte! Zou ik Theo niet moeten ontzien? Wat ben ik een blok aan z'n been! Zou ik niet weer een tijdje naar huis kunnen gaan? Vader is naar Nuenen overgeplaatst en ik heb hem daar nog nooit bezocht. Zou ik in Nuenen kunnen werken? Och, dat doet er niet toe, maar dan is die arme, kleine Theo een tijdje ontlast. Zal ik in Nuenen kunnen leven? Ook dat doet er niet toe. Het kan me allemaal niets schelen, ik kan niet verder! II Weer eens thuis. Was het ook: thuis? Mooi was het wel in Nuenen, zeker, en wat was het Brabantse landschap schilderachtig! Maar toch: hij zou hier niet lang blijven, hij was al te zeer van dit hele milieu vervreemd. Een paar dagen zal het er nog wel uit te houden zijn, maar dan: weg! Waarheen? Doet er niet toe! Waarom ben ik zo triest? denkt Vincent, als hij 's avond alleen gaat wandelen. Waarom geef ik mijn ouders op hun vragen alleen maar eenlettergrepige antwoorden, waarom spreek ik bijna helemaal niet meer? En waarom wil ik altijd goed zijn en ben ik toch zo afschuwelijk? Wat heeft mij 153
zo melancholiek gemaakt? Ellende, honger, die eeuwige zorgen? .. . Z'n moeder had de mangelkamer als atelier voor Vincent ingericht. Eerst hadden ze een van de kamers voor hem willen afstaan, maar daar had Vincent zich tegen verzet: hij had bij z'n werk rust en eenzaamheid nodig. En zo had men in het vertrek dan een kachel en een mooi bed neergezet. Zijn vader wilde er zelfs een groter venster laten aanbrengen, maar Vincent wilde niet dat men hem al te veel goedheid bewees en deed liever afstand van het belangrijkste: het licht. Zijn moeder kon dat niet begrijpen. „Laat hem maar helemaal vrij, ook in z'n eigenaardigheden", zei haar man. „Hij is nu eenmaal een zonderling." Om z'n schilderijen en bezittingen naar Nuenen te brengen was Vincent naar den Haag gereisd. Toen hij klaar was met inpakken, overlegde hij bij zichzelf of hij Sien niet zou opzoeken. Aarzelend ging hij naar haar toe, voor het huis wilde hij nog weer omkeren. Hij schold zichzelf voor een lafaard, toen hij reeds op de deur klopte. Een oude vrouw deed hem open. Was dat Sien? Wat had die korte tijd van haar gemaakt! Sien stond in de keuken te wassen. „Ik heb niet veel tijd, ik moet de was vandaag nog afleveren", zei ze en liet zich niet in haar werk storen. „Ben je wasvrouw geworden?" „Is niet moeilijk te zien!" bromde ze en ging lawaaierig verder. „Dat is mooi van jou." „Onzin! Voor al 't andere ben ik toch te oud en te lelijk."
154
„Je bent goed", zei hij zacht. „Je bent dapper!" „Ach wat! Je bent nog net zo dom als je was. Oud en lelijk ben ik en ik moet leven!” .,Waar zijn de kinderen?" vroeg Vincent na een tijdje. Sien riep het jongetje. Hij kwam binnen en keek den bezoeker nieuwsgierig aan. Vincent nam het kind op z'n arm; het huilde. Zelfs dat kind wil niets van me weten, dacht hij en zette het weer voorzichtig op de grond. Ik ben ook schuldig aan haar ellende! God weet dat ik alleen het goede gewild heb en er is kwaad uit voortgekomen. Moest ik nu niet bij haar blijven en haar helpen? Als ik haar nou maar wat troost kon geven! „Ben je gezond?" vroeg hij. „Nee. Ik hoop dat ik gauw crepeer, dan is er tenminste een eind aan de ellende." „Maar Sien!" „Waarom ben jij hier toch gekomen?" riep ze. „Laat mij met rust! De was moet vanavond klaar zijn." En ze gaf verder geen antwoord op zijn vragen. Vincent voelde zich zo overbodig als nog nooit. Zinneloos, dacht hij, volmaakt zinneloos! Hij stond op en reikte haar de hand. Ze nam die niet aan en waste verder. „Adieu!" bromde ze alleen maar alsof hij een hinderlijke bedelaar was. Verdrietig reisde hij naar Nuenen terug. Het leven was hard geweest, het zal nog harder worden, dacht hij. Hoeveel pijn en ellende kan een mensenhart verdragen? Z'n hoofd deed pijn, z'n ogen vielen toe, hij verzonk in benauwende dromen. 155
Maar er was werk, goddank! Wat was er toch nog veel te schilderen op deze wereld! Verduiveld moeilijk waren die wevers goed te krijgen. Ook zitten ze zo dicht bij hun weefstoel, dat je niets anders ziet dan hun bovenlichaam en hun handen. Hun gezichten kan je alleen maar vermoeden. En met kleuren kan je deze kerels wel heel moeilijk benaderen. Kleuren! Wat een geheimen verbergen de kleuren toch! Een donker rood kan licht schijnen, het hangt er van af welke kleuren er naast staan; zo kan een grijsrood meer of minder rood schijnen. Of je hebt slechts heel weinig geel in een verf te doen om die meer 't effect van geel te geven, als je deze tussen of naast violette en lila tonen zet. Of als je een heel klein beetje met okerrood over een roodachtige verf lazuurt, dan drukt dit precies het zonlicht op de rode daken uit .. . Eigenlijk zou je in allerlei verfstoffen moeten kunnen woelen, hele kisten vol moest je er van hebben, telkens en telkens weer anders moest je ze kunnen mengen! Maar in plaats daarvan moest hij heel zuinig zijn met z'n enkele tuben, de verfhandelaren waren bandieten, hun rekeningen nauwelijks te betalen. Als Vincent alles bij elkaar optelde, was hij die koopman al zeker meer dan driehonderd frank schuldig. En hoeveel verf zou hij niet nodig hebben om slechts een klein deel van z'n dromen zichtbaar te maken? Die half-rijpe korenvelden moest hij schilderen, die op dit moment een donkere, goudblonde toon hadden. Wat zou je deze goudblonde glans een grandioos effect kunnen geven door de tegenstelling van de gebroken kobalttoon van de lucht! Maar die verfrekeningen! 156
III Reeds in Januari had Vincent Louise leren kennen. Z'n moeder had een been gebroken en liet zich alleen door Vincent verplegen: niemand kon zo teder zijn als hij. Het scheen haar dat hij een totaal andere was geworden. Deze ruige en barse man kon zo lief en geduldig zijn — nooit had zij dat voor mogelijk gehouden. Hij zat aan haar bed, liet zijn werk in de steek, vernieuwde haar verband, vertelde verhalen, troostte haar en sprak haar moed in. Nooit was, zij zo tevreden over Vincent geweest als nu, terwijl ze in bed lag en pijn had. Ja, zelfs tegen de vele bezoekers was hij vriendelijk, ook tegen Louise. Ze was een lang, oudachtig meisje met stroblond haar, teder en heel anders dan de meeste vrouwen. Als een Cremona-viool is ze, dacht Vincent — maar een Cremona-viool, wier toon nooit goed geklonken heeft. Hij moest haar eigenlijk eens nader leren kennen! Vaak bracht hij Louise 's avonds naar huis — het was dicht bij het hunne. Daarom bedacht hij dan soms een omweg. Langzamerhand kon hij het zwijgzame meisje tot spreken brengen. Ze was twee en dertig jaar oud, dus ongeveer twee jaar ouder dan hij. Ze had 'nog twee zusters, eveneens ongetrouwd, en een broer. Ze was streng opgevoed — in dat ijskoude Christendom, dat Vincent zo was gaan haten, al vond hij de stichter ervan nog steeds subliem — thuis hoorde ze zelden lachen, want vrolijkheid gold reeds als zonde. Ze was hoekig en stroef en ze bevitte Vincent: hij mocht er niet als een arbeider uitzien, want hij was toch wat beters! „Wat dan?" vroeg Vincent en verklaarde dat hij er niet anders dan een arbeider wou uitzien: hij 157
was ook niets anders, steeds had hij zich niets dan een arbeider gevoeld. Ze stond geheel buiten zijn werk. Later, toen ze vertrouwelijker met Vincent werd, zei ze hoofdschuddend: „Moet dat kunst voorstellen? Dat begrijp ik niet. Schilderkunst moet toch mooi zijn." — Waarom ga ik om men deze preutse, domme, zure oude vrijster? dacht Vincent dikwijls. Ze past toch helemaal niet bij mij. Maar dan weer dacht hij: ze is een Cremona-viool, die alleen maar door knoeiers van reparateurs bedorven is -- men moet haar de mooie toon weten te ontlokken! ... Ik moet het proberen. Met de tijd kreeg de viool ook werkelijk een eigen toon en Vincent schrok van de hartstochtelijkheid van deze toon. Louise was soepel geworden, nooit sprak ze hem meer tegen, alles wat hij deed scheen haar juist en goed en bewonderenswaardig. Ze gaf de voorkeur aan lichtere kleuren in haar kleding, droeg grote, roze strikken op haar blouse en rode linten in het haar. Ze was altijd opgewonden en als ze Vincent maar van verre zag, verschenen er rode vlekjes op haar wangen. Ook hij bespeurde de verandering, maar dacht over de oorzaak daarvan niet dieper na. Want toen hij haar op een morgen op de grond zag vallen, dacht hij nog slechts aan een beetje zwakte. Als zij samen wandelden had ze de laatste tijd soms ineens gezegd, terwijl ze plotseling stil bleef staan: „ik wou dat ik nu sterven kon" — maar ook daar had Vincent nog nooit acht op gegeven. Totdat hem door een gesprek met z'n vader de ogen open gingen. Of Vincent soms weer een groot onheil wou stichten? vroeg deze. Had hij dan nog niet genoeg aan het schandaal met Katja? Of ge, 158
loofde hij dat die affaire met die meid Sien de familie langs de koude kleren was gegaan? Eindelijk moest Vincent toch eens inzien dat zijn beroep hem niet veroorloofde te trouwen. Waarvan zou hij dan moeten leven? En waar wonen? In de mangelkamer soms? En ook Louise bezat niets, ze zou nooit geld in het huwelijk kunnen meebrengen. Vincent moest toch eindelijk eens rekening houden met z'n ouders. Nuenen was een klein plaatsje, ieder woord hoorden ze hier allemaal. En de positie van een dominee in zo'n kleine gemeente kon gemakkelijk in gevaar gebracht worden .. . Dus zo stonden de zaken? Louise dacht aan trouwen? Hield ze misschien ook van hem? Was het dan toch mogelijk dat een vrouw van hem kon houden? Hoe verlangde hij naar liefde! Hoe zeer naar een tedere vrouwenhand! Ja, zo moest het wel zijn: Louise hield van hem. Vandaar haar veranderde wezen. Had hij dan niet vaak gelezen dat oude vrijsters geheel buiten zichzelf raken als ze eenmaal beginnen lief te hebben? Was het werkelijk mogelijk? Zou hij deze Cremona-viool toch tot zingen gebracht hebben? Met de andere vrouwen, die in zijn leven een rol gespeeld hadden, kon hij Louise weliswaar niet vergelijken. Zij was niet als de lieve Ursula, als de mooie Katja, als de wilde Sien, die een brok natuur was. Ze was dom, benepen, droog en wat zuur. Nu ja, maar een vrouw was ze toch! En vaagde niet haar liefde alle gebreken uit? Zou een zo laat tot ontwaken gebrachte vrouw niet als was in de handen van de man zijn? Trouwen moet een man immers toch eens. Heette het al niet in de Bijbel, dat het niet goed was als de mens alleen bleef? En had hij niet altijd al naar het huwelijk verlangd?
159
Voorzichtig sprak hij met Louise over zijn plannen. Nauwelijks was hij — nog zeer voorzichtig — begonnen te spreken of het meisje begon mateloos te snikken. Vincent was geheel verbaasd. Nog nooit had hij een mens zo onbeheerst gezien. Lang duurde dit snikken, geen enkel troostend woord kon het stelpen. Eindelijk bracht zij er met moeite uit: haar ouders, haar zusters en haar broer waren tegen dit huwelijk, nooit zouden ze haar hun toestemming geven. Vincent luisterde verbaasd. Ze had dus thuis al over trouwen gesproken? Thuis wel en met hem niet? Hij begreep dat alles niet. Toen hij echter begon te vragen, stroomden haar tranen weer. En plotseling rende ze weg. Hij riep haar na, ze hoorde hem niet... De volgende dag kwam Louise's broer bij Vincent. Een jonge, slanke, blonde man, hooghartig, ernstig en gewichtig: meneer van Gogh moest toch inzien dat er van een huwelijk met zijn zuster geen sprake kon zijn. Louise was een welopgevoed meisje uit een burgergezin en deugde niet voor een huwelijk met een — artiest. Hij sprak dat woord met minachting uit. Wat een schilder met z'n schilderijen per jaar verdiende, vroeg hij nog. — Dat hing er van af, antwoordde Vincent glimlachend, van twee gulden tot vele duizenden, maar meestal was het niet genoeg om de verf te betalen. De jonge man triomfeerde. Of Vincent er dan niet toe kon besluiten de schilderkunst er aan te geven en een burgerlijk beroep aan te vatten? „Nee!" brulde Vincent. Nu, dan hoefde hij niet aan een huwelijk te denken, vond Louise's broer. Vincent wees op haar toestand. Ja, dat was zeer zeker waar, gaf de jonge man toe. Louise was geprikkeld, ver160
anderd, totaal uit haar. evenwicht — ze moesten die huwelijksplannen uitstellen, in twee jaar kon er veel veranderen. „Of wij trouwen direkt of helemaal niet!" zei Vincent vastbesloten. „Ik wil niet langer wachten." — „Dan helemaal niet", zei de jonge man met een hoonlachje. „Goed. Maar weest u voorzichtig met Louise. Haar toestand is niet ongevaarlijk!" „Ik dank u voor die raad — maar wie heeft haar in deze toestand gebracht?" Vincent beheerste zich met geweld, keerde den bezoeker z'n rug toe, balde z'n vuisten en keek het raam uit. Toen hij zich weer omwendde, had de jonge man de kamer verlaten.
IV De volgende morgen — Vincent sliep nog — kwam meneer van Gogh de kamer binnenstormen. „Jongen! Jongen!" bracht de dominee er met moeite uit. „Jij kunt slapen terwijl er zoiets vreselijks gebeurd is?!" „Wat is er dan gebeurd?" vroeg Vincent, en hij sprong onmiddellijk uit z'n bed. De dominee was op een stoel neergezonken en tranen liepen over z'n gezicht. „En te bedenken dat mijn zoon, dat een van mijn kinderen een mensenleven op z'n geweten heeft!" „Louise?" stiet Vincent uit en toen z'n vader knikte, dacht hij vol schrik: dus toch! Heeft ze zich het leven benomen? Maar wat kan ik daaraan doen — ze is geëxalteerd, overspannen! „Zeg toch wat in godsnaam!" Vlammen en Kleuren 6
161
„Ze heeft zich vergiftigd.” „Is ze dood?" „Nog niet." Vincent trok haastig z'n kleren aan; hij knoopte ze nauwelijks vast, de veters van z'n schoenen liet hij over de grond slepen. „Waar wil je dan heen in deze toestand?" vroeg z'n vader heftig. „Moet het hele dorp het soms direkt weten? Denk toch eens eindelijk aan je familie! Tenminste aan Louise's familie, nu je de naam van de onze al door 't slijk gehaald hebt." Vincent was geheel kalm geworden, alleen z'n hoofd deed hem nog erg pijn; weer voelde hij die ijzeren band rondom z'n hoofd. Later ging hij naar Louise. Hij werd niet bij haar toegelaten en ging voor het huis heen en weer lopen. Na een eeuwigheid zag hij den dokter naar buiten komen. Vincent trad op hem toe en nam z'n pet af. De dokter, een oude, gezette man, die Vincent uit z'n ouderlijk huis goed kende, zei: ,,Ja, ja, een lelijke historie. Maar het is toch nog beter afgelopen dan ik eerst vreesde. Wie kan er toch eigenlijk wijs worden uit een vrouwenhart — die arme Louise heeft strychnine genomen. Maar niet genoeg. Ze leeft en zal, als er niets onvoorziens tussen komt, ook wel in leven blijven." Vincent zweeg, de dokter vervolgde: „Zenuwkoorts!" „Zenuwkoorts?" herhaalde Vincent mechanisch. „Ja. Een woord als zoveel andere. Wat daar achter steekt, weten wij niet. Maar we stellen onszelf gerust omdat we voor een onverklaarbare toestand een bruikbare formule gevonden hebben. Helpen kunnen wij doktoren in zulke gevallen maar weinig, maar de formule weten wij!" 162
Vincent zweeg. „Kent u „Madame Bovary"?" vroeg de dokter. Vincent knikte. „Die stierf ook aan een zenuwaanval. 'De schrijvers en wij doktoren kunnen dat heel precies beschrijven en nog beter verklaren! Maar bent u nu gerustgesteld? Kom, laten we wat gaan drinken, jonge vriend." De dokter vatte Vincent bij z'n arm en ze gingen een herberg binnen. Daar waren ze de enige bezoekers. Een jonge, ferme dienster bracht twee glazen absinth. „Ziet u die jonge vrouw hier?" zei de dokter. „Die zal niet zo licht een zenuwaanval krijgen. Een man moest zich eigenlijk alleen met een gezonde vrouw inlaten. Oude vrijsters zijn moeilijk. Als die eenmaal ontwaken — nou proost jonge man!" De Cremona-viool, dacht Vincent weemoedig. Ik ben het, die deze gebroken heeft. „Kom, kom, kop omhoog! Bijna iedere man heeft zoiets eens door te maken. Wij mannen zijn nu eenmaal roofdieren — maar de vrouwen ook, troost u zich daarmee." „Maar wat is er nu toch eigenlijk gebeurd, dokter?" „Het meisje heeft strychnine ingenomen. C21 H22 N2 02, een alkaloid, ja, de formule weten we precies. Gelukkig heeft ze maar een geringe dosis geslikt, die goede Louise, anders was ze nu al daar, waar de meesten zijn. Ze heeft er ook laudanum door gedaan, maar dat is een tegengif. Of ze dat geweten heeft? Een mensenhart is iets heel vreemds. Heb ik dat vandaag soms al eerder gezegd? In ieder geval zullen we ons door dit ge163
zonde meisje nog een absinth laten geven. Proost, jonge man!" „Ik heb haar een beetje morphine, anconitine en chloralhydraat gegeven en dat heeft wonderen gedaan. 0 wij doktoren weten veel, wij kennen de vergiften en hun formules en zelfs de tegengiften, wij zijn geweldig knap. Alleen tegen het oude gif van de liefde kennen wij geen enkel kruid. De functies van het hart, beste vriend, die kennen wij precies, alleen van het hart zelf weten wij niets. Zal anders ook nog wel komen, gelooft u niet? De medische wetenschap maakt reusachtige vorderingen. U zult zien, in Parijs zal men nog de bacil van de liefde ontdekken en dan zullen wij mannen zonder angst voor de gevolgen de vrouwenharten kunnen verwoesten. Neem me niet kwalijk, hoor! Proost!" „Ze zal dus weer gezond worden?" vroeg Vincent. „Gezond? Wie zal daarnaar vragen, jonge man? Overigens heeft u mij daar straks verkeerd begrepen. Wij doktoren weten wel allerlei, maar lang niet alles. Hoe kunnen wij dus weten of een zieke weer gezond wordt? We zullen het meisje nu allereerst eens naar Utrecht expediëren; daar zit een hooggeleerde collega, die alle soorten van zenuwkoortsen kent en ze beheerst zoals een schooljongen het a b c. Die collega zegt dat zelf, let wel! En daarna wordt ze op reis gestuurd. Het meisje heeft een blonde broer, die dat zo wil." „En de zenuwkoorts zal overgaan?" „Kijkt u eens, dit hier is eën absinth, zij het ook niet een eersterangs. Dat weet ik precies. Maar wat die zenuwkoorts betreft, dat moet u liever aan onze lieve Heer vragen of nog beter: aan die collega in 164
Utrecht, ik ben immers maar een klein plattelandsdoktertje. Maar in ernst: hoogstwaarschijnlijk zal ze genezen. Volgens mij zal er echter nog wel een hele rij zenuwaanvallen op volgen. Een tweede keer zal ze het niet meer proberen: een mislukte zelfmoord is het beste geneesmiddel tegen alle verdere pogingen. Maar trouwens — nu, wat mij betreft, ik ben per slot niet van mening dat een mens met alle geweld trouwt, behalve wanneer hij moet, maar met deze vrouw moet u zeker niet trouwen, zo gauw zal die zenuwkoorts niet weer goed worden. Dat geloof ik toch wel te kunnen zeggen zonder op de diagnose van mijn collega in Utrecht vooruit te lopen. Proost, jonge man! Kijk toch niet zo alsof de hemel nu zou moeten wankelen. Het is helemaal niet het ergste kwaad, ongetrouwd door dit heerlijke leven te stappen." „Dat arme kind!" zei Vincent. „Arm?" vroeg de dokter. „Ik weet nog niet of dat wel zo is. Weet u wat de goede Louise gezegd heeft, toen ze weer bijkwam? „Nu heb ik dan toch eindelijk lief gehad!" Ja, dat zei ze, waarde vriend. Nu zou ik weer eens mijn beroemde stelling over het mensenhart, dat zo vreemd is, kunnen uiten. Maar ik vrees dat ik u daarmee al verveel." „Ze zei dus, dat ze van me houdt?" ,,Ja. Kijk, zo'n geschenk hebt u die vrouw nu gegeven." „Ik begrijp u niet, dokter. Heb ik haar een geschenk gegeven?" „Ja zeker hebt u dat gedaan en grootmoedig en royaal bovendien. Uit deze woorden sprak de hele trots en het geluk van de oude vrijster, die eindelijk toch nog eens mocht liefhebben. En u hebt haar dat mogelijk gemaakt — is dat soms niets? Ik waag het 165
bijna niet meer, voortaan nog mijn theorie van het roofdier man staande te houden." „Dokter, en de zenuwkoorts ..." Nu werd de dokter bijna boos. Hij sloeg met z'n vuist op de tafel en zei: „Kunt u dan niet verstaan? Zulke vrouwen mag je niet trouwen! Zij zal aan deze zenuwkoorts, of liever aan de ziekte, die zich voor ons verbergt en die wij achter dat woord verbergen, altijd lijden!" Arm, gebroken schepsel, dacht Vincent en dronk nog een absinth. Hij had weer hoofdpijn. De druk was bijna ondraaglijk.
V Vincent werd van dag tot dag nerveuzer. Hij nam nu ook niet meer deel aan de gemeenschappelijke maaltijden en at in een hoek van zijn kamer voor de ezel. Ook onder het eten werkte hij. Vleesspijzen wees hij af en toen zijn moeder hem eens boterhammen bracht, zei hij: „Geef mij maar droog brood, ik wil me niet verwennen. Ik verdien bovendien mijn brood niet!" Z'n moeder weende in stilte. Zelfs met haar man wou ze niet over Vincent spreken. Wat was er toch met die arme jongen gebeurd? Was zij zondig geweest? Had God haar met dit kind willen straffen? Vincent was zo griezelig --- je kon bang voor hem worden! De arme vrouw sidderde. Wat ziet hij er nu weer uit! Hij loopt in een blauwe boerenkiel rond en de kleren, die wij hem gegeven hebben, hangen in de kast. Z'n hoed trekt hij diep over het voorhoofd. God moge mij die zondige gedachten vergeven, maar hij ziet er uit als een vagebond! Met geen mens spreekt hij,
166
behalve hier en daar met een boer of een arme wever. En onlangs heeft hij zelfs gezegd dat het maar 't beste was als hij dood kon gaan. En wat zag hij er bedroefd uit, toen hij dat zei. Mijn arme, arme Vincent! Goede God in den hemel, redt mijn jongen toch! Van Rappard was op bezoek gekomen. De vriend bleek stil geworden, zijn voorhoofd was omwolkt. Hij sprak slechts weinig en alleen over schilderkunst. „Maar jij hebt gezwoegd als een dagloner, Vincent! Al die portretten! Dat zijn geen schilderijen meer, dat is al anatomie. Jij schildert niet, jij seceert. Deze uitgeholde wangen, deze stompe neuzen — jij ploegt in de gezichten als een boer in zijn land!" „Hm! Ik spreek vaak met een leerlooier. Kerssemakers heet die. Hij vond eerst dat de neuzen, die ik de aardappelrooiers op mijn schilderij gegeven heb, kaf f erachtig zijn. Hij vindt dat mijn hele manier van schilderen ruw, grof, onaf en niet mooi is. Hij rommelde in mijn schilderijen, ordende ze naar groepen en behing alle wanden er mee, zoals je ze nu hier ziet. Maar de schilderijen lieten hem niet meer los, zei hij, ze trokken hem magisch aan en nog meer dergelijke dingen beweerde hij — ik begreep hem niet. Hij komt dagelijks bij mij in 't atelier en verwaarloost z'n eigen werk." „Ik begrijp hem heel goed, die meneer Kerssemakers", zei Rappard en stak z'n pijp weer aan. „Of jij een schilder bent, weet ik niet. Ik schilder anders en allemaal schilderen ze anders dan jij. Maar een duivelskunstenaar ben je zeer zeker." En Rappard bekeek schilderij voor schilderij. 167
„Kerel, maar jij schildert zoals het er in mijn kop uitziet!” riep hij. „Deze vent, die Kerssemakers, heeft gelijk, duizend maal gelijk. Jouw schilderijen zijn satanisch. Ze, grijpen je in 't hart en laten niet meer af en drukken het dood." „Jij bent een vervloekte idioot!" zei Vincent boos. „Klets toch niet, ik schilder zoals de dingen zijn. Dat is alles!" Rappard was vlak bij Vincent komen staan. „Ik moest jou eigenlijk wurgen!" zei hij terwijl hij met z'n hand de hals van zijn vriend omvatte. „Kijk, zo!" Vincent wilde schreeuwen, hij kon het niet meer, hij hijgde naar lucht, hij verweerde zich, maar zijn vriend was sterker. Steeds sterker werd diens greep. „Ik moest je doodmaken! En weet je waarom? Omdat je meer kunt dan ik, omdat je meer kunt dan ik, jij satan!" Toen Vincent geen weerstand meer kon bieden, liet Rappard hem los, wierp zich neer en jammerde: „Vincent, vergeef mij! Jij bent ondanks alles gezegend en ik ben niet meer dan een stumper!" Vincent hijgde naar lucht. „Idioot, stommeling, krankzinnige kerel! Bijna had je me werkelijk gewurgd. Je hoort in een krankzinnigengesticht. Hoe kunnen ze jou vrij laten rondlopen? Alles wat jij zegt is je reinste waanzin! Wat wil je dan eigenlijk? Geloof je dat ik ook maar een woord van jouw geklets geloof? Dan zou ik immers grootheidswaan moeten hebben. Mij zal je niet gek maken, jij gek!" VI „Ik zal blij zijn als deze winter voorbij is", zei 168
dominee van Gogh. „Om Vincent zou ik blij zijn. Het is immers onmogelijk buiten te werken en de lange avonden in de kamer maken hem helemaal melancholiek." „Altijd zit hij maar in z'n kamer en hij komt bijna helemaal niet meer bij ons", zei z'n vrouw. „Ging hij toch maar wat meer met schilders en kunstenaars om. Hij kruipt als een das in z'n hol weg." „De arme jongen wordt hoe langer hoe eenzamer!" „We moeten hem zijn gang maar laten gaan, wij mogen hem geen voorschriften geven", vond ide dominee. „Hij loopt zo nors rond, net als iemand, die niet weet wat hij op de wereld te zoeken heeft. Het knijpt mij m'n hart dicht als ik hem zie." „Huil maar niet, lieve! Als hij maar zijn doel bereikt, 't doet er niet toe op wat voor manier. God helpe hem en ons!" Er viel een dunne regen. De dominee ging het huis uit. Hij had de kraag van zijn jas opgezet. Zo ondernam hij z'n gewone wandeling van elke avond, de hei op. 's Avonds laat vond men hem, dichtbij het huis, onbeweeglijk op de grond liggend. Men bracht hem in z'n huis en haalde den dokter. Enige minuten was deze met den dominee bezig en daarna zei hij tegen Vincent: ,,,Ook daarvoor hebben wij onze formule: dood. Een klein eenvoudig woord. Wat daarachter steekt, weten we niet precies, dat weet deze dode al beter ..." En zo lag dominee van Gogh opgebaard in de oude eetkamer en aan weerskanten van zijn hoofd brandden grote, witte kaarsen. Vincent stond voor het bed. Het kaarslicht wierp een sidderende scha169
duw op zijn bleke, starre gezicht. Dat moest je schilderen, dacht Vincent. Ben ik dan zo gevoelloos? ... Ik sta aan de baar van mijn vader en denk alleen maar aan mijn schilderkunst, aan het licht van de kaarsen en de korte, vluchtende schaduw. Maar hij, die mijn vader was, zal nooit meer lachen en ook de zorgen zijn van hem afgenomen, hij zal niet meer van God preken en hij weet al welk geheim achter dit begrip steekt. Zijn leven is nu ten einde, een dode meer. Waarom heeft hij geleefd? Om mij en m'n broers en zusters tot het leven te wekken, waaruit wij toch eenmaal weer moeten gaan zoals hij? Dus om voort te zetten wat toch moet sterven? ... Moet ik treuren omdat hij er niet meer is? Is het werkelijk zo treurig, niet meer te zijn? Ik wou dat ik er ook niet meer was en dat alles voorbij was. Maar dat is immers helemaal niet waar, dat wil ik immers niet! Ik wil toch nog lang kunnen werken! Schilderen moet ik! Ik heb nog zoveel te doen. Die kop, die ik vandaag gemaakt heb, is knoeierij. Het sterke rood en het vale groen contrasteren te veel. Ik moet het hele schilderij weer van voren af gaan beginnen. Nee, direkt gaat dat niet. Het licht is al weg en ik kan toch niet van het doodsbed van mijn vader onmiddellijk aan m'n werk gaan? Waarom overigens niet? ... De blauwe achtergrond, die ik maakte, was onzuiver. Blauw.. . eigenlijk zou ik mijn blauwe stilleven weer op moeten vatten. Judaspenning en dorre bladeren tegen blauw. Het liefst zou ik direkt daarmee beginnen! ... Boerenschilder wil ik zijn, anders niets! .. . Die roodgele zonsondergang moest ik toch eigenlijk afmaken en vooral eindelijk het schilderij van de aardappeleters! Hoe lang werk ik daar al aan? Ik weet het helemaal niet meer. Rappard was zo ont170
steld, toen hij het gezien had. „De kleur is smerig!" riep hij. „Hoe kan je zulke kleuren nemen, nu alles in Parijs juist licht schildert!" — „Laat ze licht schilderen!" heb ik toen geantwoord, „laat ze licht schilderen, ik zal nog veel donkerder, nog veel smeriger schilderen! Heb jij wel enige voorstelling hoeveel glans en licht er in vuiligheid kan zijn?! ..." En ook bij die platgedrukte neuzen van deze aardappeleters geef ik niet toe. Ze horen precies zo, als ze zijn. Het is een echt boerenschilderij. Laat de mensen schelden zoveel ze willen. Een boerenschilderij mag niet glad zijn als een salonschilderij. Als het naar spek en rook ruikt, dan is het goed! Ook een stal is alleen dan een stal als hij naar mest ruikt. Geparfumeerde boerenschilderijen zijn drek, maar echte koeiedrek kan kunst worden als ie maar goed geschilderd is .. . Misschien zou ik ook zonder licht iets tot stand kunnen brengen, ik wil het eens proberen .. . Hij wierp een laatste korte blik op zijn dode vader. De kaarsen flakkerden nog steeds. Hij lette
er niet op. Zijn gedachten waren al weer bij zijn schilderij: aan de tafel, waarom de aardappeleters zaten. VII Met het figuurtekenen ging het nog steeds niet geheel naar wens. Steeds weer waren er dode punten en het leven van de handen, vooral van de vingers, was moeilijk uit te drukken en werd steeds moeilijker. Hoe meer hij kon — en zijn kunnen groeide toch van werk tot werk — des te duidelijker werd het hem hoe weinig hij toch kon! Misschien had hij toch aan de academie moeten 171
studeren en de professoren niet zozeer mogen verachten! — Honderd tekeningen ontstonden in nauwelijks drie maanden. ... Kun je dan boerenschilder zijn zonder figuren te kunnen maken? Juist na de „Aardappeleters" weet ik dat ik een boerenschilder ben. Betekent dat echter zo veel? Is dat weer niet een idee fixe van mij? Zou ik ook niet boven het boeren-schilderen uit moeten komen? Waarheen dan? Waarheen wil ik dan groeien? Ach wat, dat is alles toch maar geklets! Je hebt niet te kletsen, je hebt te schilderen! En dan zien wat daaruit groeit! Zoals Zola schrijft, zo moet je schilderen! „Germinal" — zo moest je kunnen schilderen! Maar wat zijn er toch een stommelingen op de wereld — daar heeft Theo een paar dagen geleden geschreven, dat in Parijs vele mensen hun neus optrekken als de naam „Zola" uitgesproken wordt. Hij woelt in de vuiligheid, hij schrijft met gier in plaats van met inkt, zeggen deze geleerde bollen. Wat een verblinding! Steekt er niet in dat vuil van Zola meer menselijkheid en reinheid dan in de aangenaam-strelende, geparfumeerde producten van de welopgevoede schrijvers? Academici razen tegen het leven — ik zou wel krankzinnig zijn, als mijn figuren academisch correct waren! Wie dat wil, moet naar een fotograaf gaan... De omstandigheden in Nuenen werden hoe langer hoe moeilijker. Theo moest nu ook z'n moeder en z'n zuster onderhouden. Vincent was zeer bezorgd: zou zijn broer dat alles kunnen volhouden? Hij had weliswaar een goed salaris bij Goupil, maar rustte er toch niet te veel op zijn schouders? En
172
precies op de afgesproken dag kwam het geld voor Vincent en vaak lag bovendien in een van de dagelijkse brieven een biljet van tien of twintig frank. Hoe speelde die kleine Theo dat toch altijd klaar? Bij die zorgen kwamen nu nog allerlei andere dingen: daar was bijvoorbeeld een meisje. Iby werd ze genoemd, ze wist zelf niet hoe ze aan die naam gekomen was. Vincent had haar vaak getekend en geschilderd, in vele verschillende poses en kleuren. Nu had de nieuwe dominee zich ermee bemoeid. Deze kwam bij Vincent en drukte hem op het hart toch niet zo intiem met eenvoudige mensen om te gaan: het was niet verenigbaar met de waardigheid van den zoon van zijn ambtsvoorganger, alleen met mensen van zo'n geringe stand om te gaan. Vincent had nauwelijks geluisterd en verder gewerkt. De nieuwe dominee ging echter naar de boeren en bezwoer hen niet langer voor dien gekken schilder model te staan. Ook bij Iby was hij geweest. Vincent trachtte door middel van den burgemeester de inmenging van den dominee tegen te gaan: die moest zich bemoeien met dingen, die hem aangingen, maar niet met schilderkunst. Maar de predikant gaf het niet op. Hij ging nog eens voor de tweede maal naar Iby en bood haar geld aan op voorwaarde dat ze niet meer voor Vincent zou poseren. Iby had lachend geantwoord: „Dan verdien ik het geld nog liever bij die schilder dan dat ik het van u cadeau krijg." -- En toen gebeurde het dat Iby in andere omstandigheden kwam, haar toestand liet zich niet verbergen. De dominee werd in gesprekken, die hij met notabelen voerde, beledigend: nu zag je dan, hoe de moraal van de oud-Brabantse bevolking ondermijnd werd en waarheen het ging als jonge meisjes model stonden. Met geen woord 173
beschuldigde hij Vincent van het vaderschap van het te verwachten kind, maar toch hield men hem al spoedig voor den vader. Iby lachte maar om dit alles. Luid verklaarde zij: de schilder had haar nooit ook maar begerend aangekeken. „Helaas", voegde zij er spijtig aan toe: „Ik had liever van die gekke kerel een kind dan van degene, die zijn vader is!" .. . Vincent was in heel andere gedachten verzonken. Hoe inspirerend waren toch de geheimen van de kleur-menging! Als je geel met violet tot een lilageel mengde, dus tot een neutraal geel of tot een neutraal lila en er wit en zwart aan toevoegde, dan was het resultaat van deze mengingen de meest verschillende nuances van grijs. Alles kon lichter of donkerder worden, geheel nieuwe scala's kon je maken ... Maar kwam hij er dan ook toe dat alles in praktijk te brengen? Dat geld, dat vermaledijde, dat driemaal vervloekte geld! Ook als hij slechts het allernoodzakelijkste at, de verfstoffen kostten meer dan hij had! En alle schilderijen, die hij had, bleven onverkoopbaar ... Niets kon Theo in Parijs verkopen, slechts zelden kon hij er een inruilen tegen het werk van een anderen schilder. Zouden die geldzorgen dan nooit ophouden? Moest hij misschien toch naar een grote stad trekken? Portretten worden altijd nog goed betaald, kon hij misschien niet rijke mensen portretteren? Zou Antwerpen bijvoorbeeld niet geschikt zijn? Dan kon hij daar ook naar de Academie gaan en studies maken. Maar het geld? Kon hij niet met andere schilders samen een atelier huren en samen modellen nemen? Wat zou Theo van dit plan zeggen? Zou hij weer geld sturen? Theo stuurde geld. 174
VIII Weer kreeg Theo eens een kist van Vincent. V 4 was deze gesigneerd en hij bevatte tekeningen en aquarellen. Eerst de daarop volgende Zondag kon hij alles op z'n gemak bekijken. Hij werd door enige stukken sterk getroffen. Mijn God, wat een diepte van gevoel, wat een kracht toonden zijn geest en zijn hand te bezitten en wat een bezetenzijn door de kleur sprak uit deze schilderijen! Dat de mensen deze kunst steeds nog maar niet begrijpen wilden! En Theo dacht aan de verschillende pogingen, die hij gedaan had, om Vincent's werken te verkopen. Hij had ze zelfs voor twintig frank per stuk van de hand willen doen, ja zelfs voor vijftien, maar nooit was er een koper komen opdagen. Allen spraken van vuil en drek en smeerrommel, ja, zijn collega Fairmont beweerde zelfs dat hij zulke schilderijen niet eens cadeau wou hebben. Wie had er nu gelijk, hij of de anderen? Theo zei tegen zichzelf: was het dan niet altijd en met elke nieuwe kunst zo geweest? Had hij zelf al niet gezien dat bij Goupil schilderijen voor twintig of dertig frank gekocht en later, als de smaak gerijpt was, voor vele honderden en na de dood van den schilder zelfs voor duizenden franks verkocht waren? En toen hij eens met dit argument bij Fairmont aangekomen was, had deze heftig uitgeroepen: „Sedert een paar talenten bij hun leven niet erkend werden, gelooft elke dilettant dat hij een miskend genie is. Wij hebben in onze magazijnen, zoals u zelf ook heel goed weet, vele schilderijen van schilders, die lang genoeg dood zijn en toch kunnen we die dingen niet verkopen. Het werk van uw broer hoort in deze categorie!" 175
Theo stond dus voor de schilderijen en dacht: nee, Fairmont en al die anderen hebben ongelijk — hier is een echt en sterk talent. Ik moet naast hem staan en hem helpen ... Waarom heeft Vincent alle talent gekregen en ik niet? Wij zijn toch kinderen van éen moeder? Waarom mag ik hem alleen dienen? ... Waarom is hij een kunstenaar en ik alleen maar een dienaar van de kunstenaars? .. . Maar heeft hij daarvoor ook weer niet een veel zwaarder lot? Ik moet hem helpen, deze taak heeft het lot mij opgelegd en die wil ik volbrengen .. . Vincent heeft de wereld van nabij gezien en zich er uit teruggetrokken. Hij zal nog eens beroemd worden. Maar ook de roem zal hem voor dat, wat hij nu dragen moet, niet schadeloos stellen. Maar Vincent zal beroemd en gevierd worden! .. . Eigenlijk moest hij Vincent hier in Parijs halen. Zeker, Antwerpen is al beter dan Nuenen. Hij verlangt altijd naar de verlatenheid, maar de eenzaamheid is niets voor hem. Daar komt hij altijd op die extravagante gedachten. Nu beeldt hij zich weer in dat hij een boerenschilder is! Hier in Parijs hoort hij, in de omgeving van Cézanne en Monet, Degas en Pissarro, Renoir en Guillaumin, Gruys en Sisley, Toulouse-Lautrec en Gauguin en hoe ze maar allemaal mogen heten. Hier zou hij zijn plaats vinden. Maar Vincent mag je niet beinvloeden, hij moet zijn weg alleen gaan ... Als het hem in Antwerpen niet meer bevalt, dan zal ik eens zien of ik hem niet hierheen kan krijgen .. . IX Antwerpen was zeer inspirerend. Wat was daar niet veel te zien en te schilderen! De kade, de hoge
176
gebouwen, de pakhuizen, de elegante zaken, de grote restaurants — ja, het leven in zo'n grote stad was toch heel wat anders dan buiten. Onder deze duizenden mensen zou je tenminste toch enige moeten vinden, die voor behoorlijke schilderkunst belangstelling en geld hadden ... Het atelier in de Rue des Images was mooi, ofschoon niet ruim; een toeval, dat het juist boven de zaak van een verfhandelaar lag. En het hokje werd nog gezelliger, toen Vincent een aantal Japanse prenten aan de wanden had opgehangen: vrouwen-figuurtjes in tuinen of aan het strand, ruiters, bloemen en knoestige doornentakken. Heerlijk is het, na het werk door de stad te slenteren. Voor de étalages van delicatessen-zaken blijft hij soms lang staan: mijn God, als ik ook eens zulke lekkere hapjes kon eten! Maar ook voelt hij nu dat hij nog meer gehongerd heeft naar mensen en gretig kijkt hij naar al de verschillende boeiende gezichten, die langs hem gaan. En als er dan eindelijk weer eens geld is, holt hij nog sneller achter modellen aan dan naar de winkels met de vette kazen, de fijne worsten, de gele appels en de groene druiven ... in de mensen vindt hij alles, waarnaar hij hongert: Vlaamse matrozen, die mosselen eten, een Chinese meid, gezonde, ronde gezichten, geniepige gezichten als hyena's, van de pokken geschonden gezichten met een kleur als van gekookte garnalen. Of hij loopt naar de dokken, die hem boeien als een Japonaiserie en als hij genoeg van alle lawaai heeft, loopt hij de aanlegplaatsen voorbij, naar een oneindigheid van half overstroomd weiland, waar een grijze toon heerst en het stil is als in een woestijn. ... Eens stond hij voor het Rijksmuseum: een 177
afschuwelijke kast, maar toch in elk geval: het Rijksmuseum. En daar zullen, zo dacht hij toen, eens onze schilderijen hangen, als wij dood zijn? En de hoge heren haasten zich zeer, opdat onze schilderijen gauw in het museum komen, want ze hebben wel erg veel geld voor gebouwen, die ons werk eens zullen opnemen, maar niet om ons voor creperen te behoeden ... Ook dat Scala-theater is erg mooi, bijna zo fraai als de Folies-Bergères in Parijs ... Als ik toch eens weer naar Parijs kon! .. . Mooie vrouwen zijn hier in Antwerpen, o, er waren zeker genoeg modellen te vinden ... Ja, maar al die vrouwen in het voornamere deel van de stad leken precies op elkaar, ze maken de indruk van fabriekswaar, in series vervaardigd ... Dan waren die vrouwen gisteravond heel anders geweest. Vincent was naar de dokken gegaan en had in de haven een matrozenbal gezien. Ja, daar waren wel mooie vrouwen geweest en de allermooiste was eigenlijk lelijk: een figuur zoals Velasques of Goya maakte: een onregelmatig gezicht, maar sproeiend van leven en fonkelende ogen als van een kat in het donker. Ze danste uitstekend met een boertje, dat een groene paraplu onder z'n arm hield en achter wiens rug ze tegen haar geliefde, een grote, 'sterke matroos, tekens maakte ... Ja, hier zou hij kunnen werken en als het helemaal niet zou gaan, kon hij nog altijd reclameschilder worden: voor een vishandelaar kon hij een stilleven met vissen schilderen, voor bloemenhandelaren tulpen, voor café's en restaurants waren er genoeg motieven te vinden. Misschien leverde z'n werk vijftig, misschien ook maar dertig frank op. In elk geval mag je er, als je een opdracht krijgen wil, niet hongerig en ellendig uitzien; ook z'n kleren zouden behoorlijk moeten 178
zijn ... Mijn God, wat waren er toch veel problemen! Weer had Vincent eens geld van zijn broer gekregen. Met het vaste voornemen eindelijk eens goed te eten en wat levensmiddelen voor heel slechte tijden in te slaan, was hij uitgegaan. Maar op de kade zag hij een ouden man in geheel versleten kleren, de schedel was machtig, bijna vierkant, het gezicht geheel van groeven doorploegd, de armen vol getatoueerde figuren. Dezen man schilderen! Snel besloten sprak hij hem aan en bestelde hem in z'n atelier. Nu had hij na lang zoeken een model! Twee dagen later nam hij als model een nettenbreister en daarna een jonge publieke vrouw, die hij bij de dokken vond; hij kocht verf en linnen en schilderde een week lang gelukkig en verzonken. Maar op een avond voelde hij zich zwak en ellendig. Ik heb te veel gewerkt, dacht hij en ging de straat op. Maar hij was zo uitgeput, dat hij op de hoek in elkaar stortte. Hij voelde een knagende, brandende pijn: honger! Met veel moeite sleepte hij zich een zaak binnen en kocht melk en brood. Zijn laatste vijffrank-stuk moest hij wisselen. Mijn God, het- is pas de zeventiende, dacht hij huiverend, nog bijna drie weken voor er weer geld van Theo komt. Wat was hij toch dom geweest! In plaats van het geld met zorg voor de dringendste behoeften aan te wenden, had hij het in een roes voor verf en modellen uitgegeven! Gretig at hij, maar de maag wou niets vasthouden. Vincent moest overgeven. Koortsig lag hij op bed, woeste fantasieën draaiden langs hem heen, naakte vrouwen met blauw haar dansten ... en mannen, die er als dieren uitzagen, vielen languit over de dansenden heen. 179
Hij trachtte koorts en dromen te onderdrukken. Er moest een koper te vinden zijn en hij nam de map met zijn werk en ging uit. Voor tien, ook voor vijf frank wilde hij iets afstaan; hij had honger! Maar de kunsthandelaars van Antwerpen waren niet anders dan die in Amsterdam of den Haag. Onvermoeibaar ging Vincent van de ene zaak naar de andere. Hij vroeg zichzelf af: hoe vaak heb ik nu al niet net zo iets beleefd? Hoe vaak heb ik tevergeefs mijn werk te koop aangeboden? Hoeveel kunsthandelaars heb ik al bezocht? Is niet alles in mijn leven monotoon? Herhaalt zich niet alles in mijn bestaan? Waaruit bestaat dat? Honger, ontberingen, ellende, altijd hetzelfde lot. Als ik mijn leven wilde beschrijven, dan zou ik alleen maar vraagzinnen moeten gebruiken. Ben ik niet zelf ook alleen maar een vraagteken? En nu begrijp ik ook die eigenaardige houding van mijn hoofd op mijn laatste zelfportret. Ziet die kop er niet als een vraagteken uit? Maar de gedachten wilden niet meer logisch komen. Het was Vincent of een vreemde adem hem aanblies. Hij voelde een stekende pijn in handen, benen, borst en hoofd. Reeds half beneveld dacht hij: ook dat weer? Weer een toeval? ... En daarna zonk hij neer, een siddering schoot door zijn lichaam en hij stiet een schelle schreeuw uit. Bewusteloosheid voerde hem in diepe nacht. Vele mensen bleven staan. „Hij heeft honger", riep er een. „Hij is uitgehongerd." — Een dame kweelde: „Ach wat akelig. We moeten die arme man wat geven." En de man, die haar vergezelde, liet een geldstuk in de hoed van Vincent vallen. Anderen volgden zijn voorbeeld. „Het is een oplichter!" riep een robuuste kerel. „Nieuwe truc — heeft altijd
180
succes. Hij heeft zeep gegeten, daarom heeft hij dat schuim op z'n mond!" -- „Bruut!" riep de vrouw naast hem. --- „En jij bent een sentimenteel schepsel!" zei deze luid. „Een zakenkneep is het en anders niks. Gister stond er nog in de krant dat er een bekende bedelaar hier was gestorven, bij wie ze meer dan achtduizend frank hadden gevonden. Ja, lieve kind, zo is dat in de werkelijkheid. Het zijn erg doortrapte kerels, die met al hun kunsten een beroep doen op het goede hart van hun medeburgers!" — „Die arme drommel -- ze moesten hem in 't ziekenhuis brengen!" — „Is er dan geen dokter in de buurt?" .. . Toen werd Vincent wakker. Hij sloeg z'n ogen op en zag als door een sluier. „Voelt u zich al beter?" vroeg een vrouw. Vincent knikte. Waar was hij toch? Langzaam kwam zijn bewustzijn terug. Hij voelde zich zwak en als de mensen hem niet gesteund hadden, dan zou hij opnieuw gevallen zijn. Hij bukte zich naar zijn hoed — wat was dat? Geld? Had men hem geld gegeven? Was hij dan een bede-
laar? Hij draaide z'n hoed om, het geld rolde op de grond. De mensen bukten zich en wilden het hem toesteken. Vincent kon niet de kracht vinden om te spreken, hij schudde alleen maar z'n hoofd. Het was hem of hij van schaamte in de grond zou zinken. Een bedelaar dus? Zo snel hij maar kon, liep hij weg. Thuis, in z'n atelier, viel hij op z'n bed en sliep gekleed en wel een gehele dag. Toen hij wakker werd, vertelde z'n kostjuffrouw dat een buurman, de suikerbakker van der Horst, hem wilde spreken. Nog zonder helder te kunnen denken ging Vincent naar dien man toe. Het was een gedrongen figuur met een kale schedel en waterige ogen. 181
„Ze hebben mij verteld dat u schilder bent, meneer van Gogh. Ik wou mijn vrouw met haar verjaardag verrassen en onze dochter laten schilderen en toen heb ik gedacht: ik ga liever naar een buurman dan naar een totaal vreemde.” Een opdracht! Een opdracht! jubelde Vincent. Dat was nog nooit gebeurd, dat is geen vraagteken! Een werkelijke opdracht. Hij hoorde den suikerbakker helemaal niet. „En wat moet dat kosten?" „Tweehonderd frank!" zei Vincent op goed geluk af. „Da's veel geld", vond de bakker. „Maar ze hebben mij gezegd dat je bij kunstenaars niet mag dingen. Dus in Gods naam!" Mooie dagen: een model, dat niets kostte, ja — een haast ongelooflijke gedachte! — dat er nog een klein vermogen voor betaalde, dat het mocht zitten ... Was het eigenlijk geen bedrog, geld voor iets te nemen, waarvoor je tot nu toe alleen maar betaald had? Een rare wereld ... De dochter van den banketbakker was veertien jaar oud, klein, met een neiging tot dik worden, maar een vrolijk wezen, dat graag babbelde. Reeds kon men de vrouw in het meisje voelen rijpen. Na tien dagen was Vincent klaar. Hij was niet erg tevreden over zichzelf: de smaragdgroene jurk -- nee, dat groen was niet groen genoeg, het lichtte te weinig op. De banketbakker schudde z'n hoofd: „Moet dat mijn kind voorstellen? Nee, meneer van Gogh. U wilt een arme man, die niets van kunst begrijpt, zeker eens voor de gek houden!" Vincent trachtte het uit te leggen. „Bij het portret, meneer van der Horst, is het niet als bij een fotografie ..." 182
„Dat begrijp ik niet. Waarvoor laat ik mijn kind schilderen, als het schilderij niet moet lijken?” Hoofdschuddend ging de bakker heen, maar na een tijdje kwam hij met zijn vrouw terug. „Heer in den hemel!" riep deze ontsteld. „Moet dat onze dochter zijn? Nee! Die neus! Meneer, mijn dochter heeft een kleine allerliefste neus, maar dit hier is de neus van een Indiaanse. Zie je, man — dat komt van je zuinigheid! Je wilt een schilderij hebben en in plaats van naar een beroemde schilder te gaan, ga je naar een onbekende — neem me niet kwalijk, meneer van Gogh!" Verontwaardigd wilde Vincent antwoorden, alleen het uitzicht op het geld deed hem zwijgen. Hij had die tweehonderd frank nodig .. . „Moet dat lijken?" riep de vrouw en hoe sneller haar woorden kwamen des te schriller werd de stem. „Mijn God, die varkensogen moeten de ogen van mijn Mina zijn?" „Dat is niet van belang, mevrouw. De totaalindruk... Het komt alleen op de totaalindruk aan." „Wat? Niet van belang? Ja, maar waarom laten wij dan in godsnaam Mina voor schandalig veel geld schilderen? Waarom heeft ze dan voor u geposeerd, als u haar toch een andere neus en een andere mond gegeven hebt?" „Het is toch wel haar neus en ook haar mond. U ziet dat alleen niet. Onder de gezichtshoek van..." „Wilt u mij voor de gek houden, meneer?!" riep de vrouw. „Ik wil 't al mijn kennissen laten zien en als ook maar éen beweert dat dat Mina's neus is, dan betaal ik u honderd frank extra!" Nu was het geduld van Vincent echter ook ten einde.
183
„Dat doet er toch niets toe!” riep hij. „Misschien niet voor u — maar voor ons wel! U hebt een prijs verlangd en daarvoor hebt u Mina zo te schilderen als ze is en niet zoals 't u toevallig in de zin komt. Dan hadt u net zo goed een meloen kunnen schilderen en zeggen: deze meloen is mijn kind. Dat was nog mooier!" „Maar nu is 't genoeg!" riep Vincent. „Er uit! Wat denkt u wel? Over honderd jaar weet geen mens meer wat voor neus Mina gehad heeft, maar dit schilderij van haar zal dan nog leven. En het zal nog leven als naar u en uw dochter geen haan meer zal kraaien!" „Ingebeelde gek!" zei de vrouw en ruiste heen; de banketbakker volgde zwijgend. Vincent hoorde de vrouw op de trap nog razen en tieren en het schemerde hem dat het portretschilderen ook z'n lasten had: je had daarbij met het dier opdrachtgever te doen. Blijkbaar geen prettig en gemakkelijk te temmen dier! Ook in de Academie, waar Vincent werkte om het geld voor modellen te sparen, hield hij het niet lang uit. De professoren waren onverdraaglijk met hun eeuwige domme gevit! Alsof het op de theorie aankwam, alsof een professor ook maar enig begrip van werkelijke kunst had! Nee, hij wilde geen model-leerling worden. Alles liever dan dat! In het feuilleton van de „Gil Blas" verscheen juist de nieuwe roman van Zola. „L'oeuvre" heette deze en Vincent verslond hem en keek verlangend naar ieder vervolg uit. Ja, hier was iemand, die voelde wat schilderkunst was. Begreep deze schrijver niet meer van de kleur en z'n effect dan alle academie-professoren bij elkaar? ... 0, als hij toch eens het geluk had in Parijs te kunnen komen!
184
Daar zou hij kunnen leven en werken! Bij Cormon studeren en in de overige tijd naar het Louvre en de Ecole des Beaux Arts gaan. Dan zou hij met Theo samenwonen en niet zo verkommeren als hier. Mijn God, was hij al niet aan het eind van zijn krachten? Hadden zich niet kort geleden de tanden gemeld en nu de maag? Tien tanden en kiezen had hij moeten laten trekken en de dokter had voor die knoeierij nog honderd frank verlangd. En nu nog z'n maag! ... Had die wijze dokter, die hij opgezocht had, niet van volledige verzwakking gesproken en hem de raad gegeven meer te eten? Ook het roken had de geleerde heer verboden: dat verergerde het lijden. Mogelijk, dacht Vincent, heel best mogelijk. Maar als ik niet rook, wordt de honger weer erger, want die domme maag laat zich toch nog best door tabak beduvelen ... Ja, hij moest naar Parijs! Hij moest weer de lucht van de grote stad inademen, met Monet spreken, het atelier van Cézanne zien, van Gauguin, van Renoir en alle anderen, van allemaal kon hij leren! Naar Parijs! Naar Parijs! Alleen in Parijs kan men leven! Vincent had koorts, gloeide, stond in vuur. Acht kantjes schreef hij aan Theo over zijn Parijse plannen. Deze antwoordde aarzelend. Zeker, Parijs zou goed zijn voor Vincent, daar had hij vroeger ook al aan gedacht. Maar of Vincent niet eerst naar Brabant wilde om z'n moeder bij de verhuizing te helpen? Hij stoof op, toen hij die brief las. Waarom was Theo zo omzichtig? Nee, z'n moeder kon hij niet helpen — voor het inpakken van kisten deugde hij niet. Iedere dag was verloren. Naar Parijs, naar Parijs! Hij telde al zijn geld nog eens over. Zijn geld was juist voldoende voor de reis. Waarvan moest 185
hij echter de verfkoopman en de huisbaas betalen? Zou hij wegsluipen als een dief in de nacht? Maar hij zat toch met die schilderijen, die hij mee moest nemen? Nee, hij moest met dien woekeraar spreken, hoe onaangenaam dat ook zijn zou. Het werd een erge kwelling, de verfkoopman ontpopte zich als een strenge rekenaar. „Zo? U wilt wegtrekken en u kunt de huur niet betalen? Weet u, hoe men dat noemt? Bedrog heet dat hier bij ons. Ik zou werkelijk wel zin hebben, u bij de politie aan te geven! Wat kunt u mij voor waarborg bieden?" „Ik zal u betalen zodra ik geld heb." „Dus met Sint Juttemis. Nee meneer, waarborgen verlang ik, een waarborg." „Maar ik bezit niets." „Daar heeft mijn vrouw dus weer eens gelijk gekregen. Je moest ook niet aan artiesten verhuren! Had ik maar naar haar geluisterd! Maar mijn goede hart speelt mij altijd weer parten." De verfkoopman keek de kamer eens rond. „Die schilderijen blijven hier als onderpand!" decreteerde hij. „De schilderijen?" vroeg Vincent toonloos en zijn hart kromp ineen. „Ja zeker. Ze zijn met elkaar wel geen tien frank waard, maar omdat u nu eenmaal niets anders bezit, houd ik die." „De schilderijen!" jammerde Vincent. „M'n schilderijen!" En hij moest het aanzien hoe de verfkoopman de tekeningen en aquarellen van de wanden nam: meer dan vijftig koppen, twintig naaktstudies, de studies van het park, van de kathedraal en van het Steen. Telkens als de man een tekening nam, voelde 186
Vincent een steek. Het liefst was hij dien man naar z'n hals gevlogen en had hij hem geworgd. Maar hij moest immers naar Parijs! „Gaat u er toch in godsnaam voorzichtiger mee om", riep hij ineens smartelijk. „Dat zijn toch schilderijen!" En hij schoof den man opzij en verrichtte het treurige werk zelf .. . Hoe moeilijk was deze tekening tot stand gekomen, hoeveel pijn had die aquarel tijdens het werken gekost en hoe 'n vreugde had hij gevoeld toen hij dit hier geschapen had! En dat alles nam deze gier nu in z'n klauwen? Was het geen verraad, dat hij ging? Moest hij niet bij z'n werk blijven en alles daarvoor lijden? ... Nee, hij moest naar Parijs, naar Parijs! ... En terwijl Vincent zijn werk voor dien onverbiddelijken rekenaar op een stapel legde, wist hij diep in z'n binnenste dat hij dit nooit zou terugzien. Zeker zouden ze vergaan, ellendig, op de een of andere zolder, in de een of andere kelder. Huilend smeekte hij: „Weest u toch goed voor die schilderijen. Weest u er goed voor!" Goed zijn voor schilderijen? dacht de verfkoopman. Hoe kan je nu goed zijn voor schilderijen? Dat zijn toch geen mensen? „Goed zijn ... voor de schilderijen!" jammerde Vincent telkens en telkens weer. Een idioot! dacht de verfhandelaar. Een idioot!
187
DE MEES TER S
I Theo had een nieuwe woning gehuurd, de oude was te klein geworden, daar Vincent nu bij hem woonde. Vincent had een atelier nodig, waarin hij kon werken, ook grotere ruimten, waarin meer licht viel — hij moest toch eindelijk een beetje behaaglijkheid hebben. In de Rue Lepic bewoonden de twee broers nu drie kamers en een kleine keuken, Op zekere dag zei Theo: „Het wordt hoog tijd dat je eens de Parijse kunstenaars leert kennen. Iedere Vrijdag komen er schilders en dichters in Café France op Montmartre hij elkaar. Ik ben al verscheiden malen in deze kring geweest; morgen ga jij met mij mee." „Moet ik met Monet en Pissarro, met Renoir en Cézane samenkomen? Moet ik die als mijn kameraden beschouwen?" „Waarom niet?" „Ik ben toch volslagen onbekend en misschien ook wel te onbeduidend ..." „Onzin. Hoor eens Vincent, jij bent net zo goed schilder als zij. Overigens ben ik daar immers ook — een niet-artiest!" Het café was niet zeer druk bezocht. Aan een grote tafel aan het einde van de zaal zaten twee mannen. — „Gauguin en Lautrec zijn er al", zei Theo. Die grote, athletisch gebouwde kerel met die vooruitspringende spitse neus is dus de beroemde Gauguin en die dwerg met dat oerwoud op z'n gezicht is graaf Toulouse-Lautrec? Nu, een bloedverwant van Franse koningen heb ik mij altijd anders voorgesteld ... Theo wilde z'n broer aan
188
de heren voorstellen, maar Gauguin onderbrak hem met een dreunende stem: „Niet nodig! Dat is zeker uw broertje, van wie u me onlangs enkele schilderijen hebt laten zien?" Theo knikte en Vincent kromp onder die dreunende stem haast in elkaar: „U ziet er net zo wild uit als u tekent", zei Gauguin. „Als een schilder niet zoo schildert als hij er uitziet, dan kan immers ieder de schilderijen van de ander maken!" riep Lautrec en reikte Vincent z'n hand: „Welkom in Parijs — laten we drinken, dat moet besproeid worden." „Meneer van Gogh, ik waarschuw u voor deze man. Hij kan geen nuchter mens in zijn gezelschap verdragen. Zelfs mij drinkt hij onder de tafel." „Op uw gezondheid!" riep Lautrec Vincent toe, terwijl hij zijn glas ophief. Vincent dronk. „Drinkt u graag?" vroeg de dwerg en hij schoof de lorgnet, die aan een zwart snoer hing, op zijn plaats. „Af en toe", antwoordde Vincent. „Verkeerd!" riep Lautrec. „Je moet altijd graag drinken — ieder artiest moet drinken!" „Nou, nou, ik ken er enkele, die niet drinken", zei Theo lachend. „Of zulke kerels zijn geen artiest of ze zijn een vergissing van onze lieve Heer. Alleen de alcohol overwint de werkelijkheid en de werkelijkheid moet overwonnen worden, in de kunst en in het leven. Proost!" „En dat zeg jij, Lautrec, de schilder van de werkelijkheid, van mooie vrouwen, danslokalen, variété's en van het circus?" 189
De dwerg antwoordde opstuivend: „Onzin! Sedert wanneer is een vrouw werkelijk? En sedert wanneer zijn de alledaagse dingen werkelijk?" „Nu, is de plaats, waar wij ons juist bevinden, niet zeer werkelijk?" vroeg Theo. „Nee, zeker niet — dat is een droom, zoals ook de vrouwen alleen maar dromen zijn. Alles dromen wij alleen maar." „Dus ben ik dan ook niets dan een droom?" vroeg Gauguin. „Zeker! Een angstdroom!" giechelde Lautrec en voegde er, nadat hij gedronken had, aan toe: „Ik droom jou, Gauguin en jij droomt mij en ik droom jou weer anders dan deze hier jou droomt en deze heer droomt je weer anders dan zijn broer. Zo is het precies." „Zou er dan geen werkelijkheid zijn?" Vincent zag den dwerg onderzoekend aan. „Er is werkelijk alleen maar onwerkelijks." „En de onwerkelijkste maar werkelijke domkop ben jij, graaf!" bromde Gauguin. „Voor jou ben ik geen graaf!" schreeuwde Lautrec. „Hij wou je zeker niet kwetsen!" trachtte Theo verzoenend tussenbeide te komen. „Zou ik hem ook niet aanraden. ik had hem anders in werkelijkheid z'n schedel ingeslagen!" Gauguin lachte en keek geringschattend naar den dwerg. „Nou, daarvoor was ik werkelijk niet bang geweest." „Maar stel nu eens het geval, dat u hem z'n schedel had ingeslagen, was dat dan werkelijkheid of niet?" vroeg Vincent. „Willen jullie mij allemaal tot een idioot stem190
pelen? Het bestaande is nog lang niet het werkehike. Hoort u eens: als u nu dood neervalt, bestaat dan dat alles rondom u nog werkelijk?" „Ik kan dat gezwam niet langer aanhoren. Werkelijk niet!" riep Gauguin. „Daarom moet ieder zo schilderen alsof hij al gestorven was", vervolgde Lautrec hardnekkig. „Als ik gestorven ben, kan ik toch niet meer schilderen", zei Vincent. „Waarde heer van Gogh, ik bezweer u -- laat u met die kleine kerel niet in een werkelijk gesprek verwikkelen", riep Gauguin zuchtend. „Hij heeft al te veel gedronken. Merkt u dat niet?" „Dat is juist de dwaling", lachte Lautrec. „Ziet u bijvoorbeeld eens naar die vrouw daar in de hoek. Hm, ze heeft een gezicht, dat is werkelijk — zo zouden u en alle anderen geloven. Maar ik zeg u: verkeerd! Dat is helemaal niet haar werkelijke gezicht. Dit gezicht ziet er in werkelijkheid heel anders uit. Dit werkelijk-onwerkelijke moet je schilderen, het werkelijke kan iedere aap maken!" Lautrec werd onderbroken. Een goed gevormde, nog jong uitziende man in een zwart pak was aan hun tafeltje gekomen. „Dit is Pasquet", stelde Theo voor. Vincent herinnerde zich de naam al gehoord te hebben — dat was die merkwaardige kerel, die jaar uit, jaar in altijd maar stillevens schilderde. Lautrec's ogen glinsterden kwajongensachtig, toen hij Pasquet bemerkte. Meteen wendde hij zich tot den nieuwaangekomene: „Hoe gaat het?" vroeg hij. „Slecht", antwoordde Pasquet. „Mijn maag is weer koppig, ik kan er geen voedsel meer in houden."
191
„U ziet er echter heel goed uit", zei Vincent, maar hij betreurde onmiddellijk deze opmerking, want Pasquet fonkelde boos naar hem. „Beledigt u onze vriend toch niet", riep Lautrec boos. „Onze Pasquet is een doodzieke man. Of wou u soms beweren dat hij niets dan een hypochonder was?" Theo stootte zijn broer onder de tafel aan en fluisterde: „Pas op, nu wordt het grappig!" „Arme kerel toch!” zei de dwerg medelijdend, „wil je niet wat drinken?" „Hoe kom je d'r bij!" riep Pasquet verontwaardigd. „Dat zou m'n dood zijn — ik heb al in geen jaren een droppel alcohol gehad, dat zou mijn arme hoofd niet verdragen." „Hoofd? Ik dacht dat u een maagkwaal had?" vroeg Vincent. „Hoofd en maag en alles!" zei Lautrec. „Ziet u dan niet dat onze arme Pasquet geen enkel gezond lid heeft?" „Zo? Dat wist ik zelfs niet", bromde Gauguin. „Ik lijd ook vaak aan hoofdpijn", zei Vincent. „Zo?" vroeg Pasquet geinteresseerd. En met een milde stem, bijna hartelijk en deelnemend, vroeg hij verder: „Van wat voor aard zijn die pijnen?" „Ik heb vaak toevallen." Pasquet zweeg en Lautrec fluisterde Vincent in: ,,Nu benijdt hij u om uw toevallen. Hij kan het niet verdragen, dat een ander aan een ziekte lijdt, die hij niet heeft. Maar u zult zien, binnen twee minuten heeft hij ook toevallen ... 0, daar is Madame Morisot! Goeden avond, collega, meesteres, godin!" Madame Morisot lachte. „Lautrec, jij zal wel nooit verstandig worden?"
192
„Na mijn vijftigste verjaardag, edele vrouw, eerder zeker niet. Behalve als ik daarvoor sterf, wat ongetwijfeld het geval zal zijn. Ken jij drinkers, die een hoge leeftijd bereikt hebben? Ik niet.” „Dan zou ik in jouw plaats minder drinken." ,,Ja, jij, engel! Jij bent ook een toonbeeld van wijsheid. Maar wat moet ik doen, die helaas onverstandig en onbeheerst ben? Bid jij maar voor mij!" „Van tijd tot tijd lijd ik ook aan toevallen", zei Pasquet tot Vincent. „Dan wordt alles mij zwart voor m'n ogen. U moet mij eens uitvoerig van uw kwaal vertellen." Dat is dus Berthe Morisot, die Manet zo vaak geschilderd heeft, dacht Vincent en herinnerde zich enige tere pastels van de kunstenares gezien te hebben, landschappen en figuren. En Theo zei ook reeds: „Zoudt u ons nog niet wat voor onze entresol willen brengen, madame?" „Ik weet niet of mijn nieuwe werk u zal bevallen — ik ben weer eens op een nieuwe weg." „Wat is dat dan?" vroeg Vincent. „Kleine olieverfschilderijen. Maar er is meer kleur in. Ook heb ik een paar roodkrijt-tekeningen gemaakt." „Waar blijft Stephane Mallarmé toch?" vroeg Gauguin. Lautrec zag den vrager boos aan. Wat een tactloosheid! dacht Theo ook. Allen wisten dat de dichter madame Morisot vereerde. Waarom deed Gauguin weer zo vlegelachtig? „Stephane Mallarmé zal hier zeker heel gauw zijn", zei de aangebeden vrouw glimlachend. Ze zag er imposant uit met haar hoge gestalte en was smaakvol gekleed; Vincent vond haar betoverend. Vlammen en Kleuren 7
193
„De laatste avond in je huis moet weer bijzonder fijn geweest zijn. Cézanne was er enthousiast over", zei Lautrec. „Verdient veel geld hè, je man?" vroeg Gauguin. „Ik geloof 't wel", antwoordde madame Morisot vriendelijk. „Goed. Dan kan jij wel een absinth voor mij betalen?" „Zeker, graag!” „Da's dus afgesproken. Ik word vandaag door jou gefuifd. Vrouwen, die geld hebben, mogen ook schilderen!" riep Gauguin. Wat een vlegel! dacht Vincent. Deze vrouw kan toch werkelijk iets. En Gauguin behandelt haar zo geringschattend. Juist om haar rijkdom wordt zij door rijke en arme snobs als een dilettante beschouwd. Ik ben ervan overtuigd dat ze zich slechts met moeite van haar huis en haar man heeft vrijgemaakt om eens een avond met haar kameraden door te brengen en die Gauguin treft haar op haar meest gevoelige plek. Hij ziet er uit als een dier — je zou haast bang voor hem worden. „Gauguin, je bent een zwijn!" zei nu ook Lautrec met overtuiging. „Waarom? Als ik haar niet fijn genoeg ben voor haar nobele soirées, dan wil ik tenminste hier, in de kroeg, haar gast zijn." „Maar natuurlijk!" riep madame Morisot. „Deze toevallen -- u moet me daar eens meer van vertellen", zei Pasquet peinzend. Paul Cézanne en Claude Monet kwamen samen binnen. „Aha, de meesters!" riep Lautrec opspringend. „Ober, ober! Muziek! Een fanfare! Een dubbele fanfare!"
194
„Idioot", zei Cézanne welwillend glimlachend, „Jij zult ook nooit ernstig worden." „Dat wil ik hopen", riep de dwerg nors. „Dat verhoede God!" „Hij moet zijn maatschappelijke klasse waardig representeren", vond Gauguin, terwijl hij dronk. „Laat die graaf Toulouse-Lautrec met rust", zei Monet, en zijn ronde, krachtige, mooie mannenkop straalde van vrolijkheid. „Laat die kleine graaf maar met rust! Vroeger hadden de adellijken hofnarren, nu hebben wij burgerlijken een adellijke als nar bij ons aan tafel." „Oho, oho!" protesteerde Lautrec luidruchtig. „Sedert wanneer is een kunstenaar als Monet een burger?” „Ik heb van uw tentoonstellingsplannen gehoord, meneer van Gogh", zei Cézanne tegen Theo. „Ja, mijn chefs willen het kleine entresol aan de Boulevard voor mij inruimen, dan kan ik daar tentoonstellingen organiseren." „Prachtig — ik doe mee!" „Ik ook", zei Monet. „Maar u zult toch wel niet veel plezier van mijn nieuwe dingen hebben", zei Cézanne. „Hebt u niet onlangs in de krant gelezen, dat de kleine Corrain mij alle tekentalent ontzegd heeft?" „Een domme snotneus!" „Wie weet? Misschien heeft hij helemaal niet zo ongelijk, die kleine Corrain. Ik ben schilder, mij interesseren de kleur, de stof en het coloriet — wie onder tekening het schoolse lijnen-systeem verstaat, zal mij vermoedelijk niet als tekenaar beschouwen." Wat merkwaardig, dacht Vincent. En dat zegt 195
Cézanne! Tekenen is toch de belangrijkste voorwaarde voor een schilder! „Ik bereid me weer op veel verzet voor. Het over-elkaar-leggen van gelijke of tegengestelde kleuren om diepte-effect te krijgen, zal niet veel vrienden winnen. Ze zullen me wel weer barbaars en monsterachtig noemen." Monet glimlachte, hief zijn glas op, keek peinzend naar de lichte wijn, dronk genietend en zei toen: „Troost je, wij zullen per slot al het onverstand van 't gepeupel nog eens te slikken krijgen. Steeds weer! Als ze niet meer op ons schelden, dan zal ik weten, dat wij ons op de verkeerde weg bevinden en oud beginnen te worden." „Proost", riep Lautrec. Hij was opgesprongen en wilde naar Monet, die aan het andere einde van de tafel naast madame Morisot zat, maar hij wankelde en toen drukte Gauguin hem op z'n stoel terug: „Wie niet lopen kan, blijft zitten." „En wie drinken kan, drinkt verder", lalde de dwerg. „Wat begrijpen die botterikken van kunst?" vroeg Monet. „Je kunt toch alleen maar schilderen, wat je juist voor je ziet. Als je een schilderij begint, dan staat de zon anders dan na een uur, de schaduw valt anders en de dampen ook. Een landscha verandert z'n karakter niet alleen met de jaargetijden, maar van uur tot uur. Wat een arrogantie is het een landschap éenmaal te schilderen en te menen dat je het dan ook al vastgelegd hebt! Je zou ieder onderwerp tien, vijftien of twintig maal telkens op een ander uur van de dag en telkens onder een andere belichting moeten schilderen." 196
„Ik haat dat theoretische gezwam", bromde Gauguin. Vincent gaf hun allemaal eigenlijk gelijk. Ieder woord scheen hem, van een bepaald standpunt uit, juist. Waren de mensen in dit, Parijs allemaal zo knap? Z'n hoofd deed hem weer wat pijn. „Plaats voor de grootmeester Pissarro!" riep Lautrec. Een welgedane man, in de tweede helft van de vijftig, die er uitzag als een boer, met goedige, kleine ogen, trad op de tafel toe. Vele handen strekten zich naar hem uit, maar hij wendde zich eerst naar madame Morisot en kuste haar vaderlijk op het voorhoofd. „Hier wordt geloof ik vurig getheoretiseerd", zei hij glimlachend. „Weten jullie wat de oude Corot deed als men theoretische disputen hield?" „Hij ging naar buiten en -- keerde zijn maag eens goed om, niet? Of deed hij dat soms op de plaats zelf?” vroeg Gauguin. „Nee, hij was niet zo welopgevoed als jij, Gauguin. Maar eens nam hij een dik boek over geschiedenis en wezen van de schilderkunst, zette dat op z'n ezel en zei: „Zo, nu moet dat boek es schilderen!"" „Bravo Corot! Op je gezondheid!" riep Lautrec. „Die is toch al lang dood!" zei Gauguin. „En jij leeft!" repliceerde Lautrec verwijtend. „Ieder moet schilderen zoals hij wil, kinderen", sprak Pissarro bedaard. „Ik houd van de blijheid van het stille land, de scherpe lucht van de akkers en van het hooi en van eenzame wegen aan een zwijgende bosrand." „U bent een wijze, Papa Pissarro!" zei madame Morisot. 197
„Een wijze? Nog kort geleden heeft iemand mij een oude jood genoemd, misschien bedoel jij hetzelfde, Berthe?” „U bent immers helemaal geen jood — alleen maar een Israëliet!" riep Vincent. Iedereen lachte, maar Vincent sprak: „Hier te lande kent men helemaal geen joden. Ik ken ze uit Holland — daar wonen er veel meer dan hier. Monsieur Pissarro is bepaald geen jood!" „Toch wel, ik ben er toch een, jonge man. Wilt u mij niet eens bezoeken? Maar ik woon heel ver buiten." Voor Vincent nog kon antwoorden, vroeg Claude Monet: „Hoe gaat het met uw vrouw?" „Gaat het slecht met uw vrouw?" vroeg Gauguin daar weer tusschen door. „Dat doet mij aan de mijne denken, die maar niet sterven wil!" Vincent zag Gauguin ontsteld aan. Theo fluisterde hem in: „Gauguin is voor een paar jaar van zijn vrouw weggelopen. Hij heeft haar met de kinderen in de steek gelaten en trekt zich niets van hen aan." „Een beest!" zei Vincent. „Een groot kunstenaar", zei Theo. „Een vrouwenvriend is Gauguin niet", merkte Pissarro glimlachend op. „En tegen schilderende vrouwen is hij helemaal", voegde madame Morisot er aan toe. „Ik heb ook het recht tegen alle artistiek scheppende vrouwen te zijn", zei Gauguin. „Mijn grootmoeder was een schrijfster -- romans heeft ze geschreven. Ook verder moet ze een verschrikkelijk loeder geweest zijn. Mijn arme grootvader heeft ze bedrogen en hem nog voor twintig jaar in de ge198
vangenis gebracht omdat hij een beetje met een pistool had rondgeschoten. Maar m'n grootmoeder had helemaal geen medelijden met hem en zeker ook niet met haar lezers, want ze hield maar niet op romans te schrijven!" Steeds groter werd de kring. Er kwamen jonge mensen hij: schilders, schrijvers, toneelspelers en zangers. Vincent zat naast een ongeveer twintigjarigen jongen man met een mooi, licht, zuiver voorhoofd. Emile Bernard heette deze en Vincent had van het eerste ogenblik af sympathie voor hem gevoeld, die blijkbaar beantwoord werd. Bernard trachtte Vincent alle aanwezigen nauwkeurig te beschrijven, hij vertelde van de eigenaardigheden van deze mensen en hun betrekkingen tot elkaar. „Ze moeten er immers alles van weten!" placht hij te zeggen als hij over een niet algemeen bekende verhouding sprak. Aan de andere kant van Vincent had een jonge man plaats genomen, die lang en breedvoerig over zijn schilderijen begon te spreken. Bij elke geschikte maar ook bij elke niet geschikte gelegenheid kwam hij er tussen. Als iemand over het weer sprak, dan zei hij: „Van 't weer gesproken -- daar heb ik een zonsondergang geschilderd, nou die is geweldig! Ik versta helaas niet de kunst mijzelf op de voorgrond te stellen, zoals anderen dat doen, maar dat mag ik in alle bescheidenheid wel zeggen, dit schilderij ..." En zo ging dat wel een half uur door zonder ophouden. Als een ander over vrouwen sprak, dan zei de schilder: „Van vrouwen gesproken — ik wil heus niet altijd over mezelf spreken, dat kan ik trouwens ook helemaal niet, daar ben ik veel te onhandig voor, maar ik heb me daar nou een vróuwenportret onder handen ..."
199
„Wie is dat toch?” vroeg Vincent zacht aan Bernard. „U denkt dat dat een zwetser is? Nee, dat is een van de grootste artiesten onder de jongeren, Joseph Vantin. Hij heeft het eigenlijk heus niet nodig, zo over zichzelf te praten. Voor de veiligheid doet hij het toch maar en zo raakt hij een hele boel vrienden kwijt, die zijn werkelijk grandioze kunst hem bezorgd heeft." „Komen uw toevallen plotseling?" vroeg Pasquet, „of voelt u al van te voren iets?" „Onze arme doodzieke Pasquet!" zei Bernard. „Vaak wel", antwoordde Vincent. „Hebt u toevallen?" vroeg Joseph Vantin. „Interessant! Ik heb een jong meisje geschilderd. Heel licht. Onder het schilderen voelde ik dat het kind aan toevallen moest lijden. Ik nam wat licht geel en mengde dat met wit, nam een beetje rood ..." „Hou je bek!" riep Gauguin. En Lautrec, de dwerg, goot Vantin wijn in het gezicht. „Laat hem met rust!" zei Pasquet afgemeten en waardig. „Jullie verwondt hem misschien nog en als hij een bloeder is, dan heb je de poppen aan 't dansen. Ik lijd nu nog aan een snijwond, die ik acht jaar geleden heb opgelopen. De opperhuid is bij mij overgevoelig, ik ..." Vincent luisterde niet langer. Een grote, elegante man, volgens de nieuwste mode gekleed, Stephane Mallarmé, was naar de tafel toegekomen, had zich vluchtig voorgesteld en daarna naast madame Morisot plaats genomen. „Een chique vent!" fluisterde Bernard. „Heeft ook geld als water. In de Rue de Rome heeft hij zijn „Hotel", zijn litteraire Dinsdagavondbijeenkomsten zijn beroemd. Spreekt duister als het del-
200
phische orakel. Als hij dicht, is z'n taal weken lang gezwollen, maar een dichter is hij ondanks alle opgeschroefdheid. Hij is heel intiem met Berthe Morisot -- hij is vier en veertig en zij vijf en veertig. Dat ze dan nog altijd schik in de liefde hebben!" „Jij, jonge hond!" riep Gauguin, die de laatste woorden opgevangen had. „Dacht je dan dat een man van veertig en een vrouw van dezelfde leeftijd al grijsaards zijn? Ik verzeker je dat ze dat niet zijn en ze genieten nog van de liefde." „Zo? Merkwaardig dat dat gezelschapsspel hun nog niet te flauw is geworden. Ik ben pas twintig, maar ik moet zeggen dat het mij al verveelt. Altijd hetzelfde! Of de vrouw slank of mollig is, of ze zwart is of blond, intelligent of dom, het is altijd precies eender!" „Oho! Er zijn genoeg variaties!" riep Gauguin. „Ook altijd dezelfde. De hele zaak wordt grenzenloos overschat." Camille Pissarro brak op. Iemand hielp hem in z'n overjas. Het was al na twee uur in den morgen, toen Vincent en Theo thuis kwamen. Vincent kon nog lange tijd de slaap niet vinden. II Eindelijk had Theo z'n chefs zover: de heren van de firma Goupil gaven hem toestemming om in het entresol van het huis op Montmartre het werk van de nieuweren en jongeren ten toon te stellen. Ze waren niet meer nieuw en niet meer jong: Pissarro was al zes en vijftig, Edgar Degas twee en vijftig, Paul Cézanne en Alfred Sisley zeven en veertig, Claude Monet zes en veertig, Auguste Renoir en 201
Alfred Guillaumin evenals Berthe Morisot vijf en veertig; allen hadden reeds grijze haren aan de slapen. Hun strijd-jaren waren voorbij, ze hadden allemaal reeds herhaaldelijk geëxposeerd en af en toe wilde een gekke Amerikaan zelfs een van hun schilderijen kopen. Op de openingsdag waren allen naar het Entresol gegaan. Daar stonden ze het werk van hun vrienden te bekijken. En de volgelingen van de meesters waren er en ook de jonge dichters met hun vriendinnen. „Is er misschien ook een koper?" vroeg Gauguin met zijn dreunende stem. Niemand meldde zich aan. „Maak je maar niet ongerust, wij zijn absoluut onder elkaar, er is geen een vreemdeling, geen een koper", riep Lautrec. „Goed zo!" hoonde Gauguin. „Dan kunnen wij elkaar naar hartelust opvijzelen. Als jij mij prijst, Henri Rousseau, dan zal ik hetzelfde doen. En als we dan naar huis gaan, kunnen we mekaar weer als knoeiers en kladders kwalificeren. Afgesproken?" Henri Rousseau, een man met een langwerpig gezicht, bijna driehoekige wenkbrauwen, grote treurige ogen, streek over z'n lange, krachtig gedraaide knevel en zei lachend: „Gauguin, ik zal jou prijzen ook als jij mij de rug zult toedraaien. Ik houd van jou en van je kunst." „Jij bent veel te fijn, Rousseau — met jou kan je niet vechten." „Maar met mij!" riep Lautrec. „Als je wilt, zeg ik je ook vlak in je gezicht dat je schilderijen snert zijn." „Jij overdrijft natuurlijk weer!" zei Gauguin mis202
moedig. „Is er dan niemand met wie je verstandig bekvechten kunt? Papa Pissarro misschien?" „Nee, nee, ik ben te oud voor zulke grapjes, vechten is alleen maar een sport voor jonge mensen. Ik zal dus bevestigen wat je wilt." „Vervelend! Wat is er met jou, Claude Monet?" „Laat mij maar met rust", riep Monet lachend, terwijl hij zijn hand afwerend ophief. „Ik heb vandaag acht uur lang gewerkt en ben moe." „Om te vechten heb je toch je handen niet nodig? Dat komt pas later. Voorlopig willen we nog met geestelijke wapens strijden en daar jij acht uur lang geschilderd hebt, kan je hoofd wel uitgerust zijn!" „Boef!" Monet lachte. „Wie wil dus met mij vechten?" vroeg Gauguin nog eens. „Ik!" riep iemand van de trap naar omlaag. Allen keken omhoog naar dien man. „Zola!" riepen vele stemmen door elkaar „Emile Zola". Vincent hoorde de naam: nu zou hij dus dien groten schrijver zien, dien hij al sedert jaren bewonderde? Hij zag een kleinen, krachtig gebouwder man met een vol gezicht, kleine verstandige ogen en een hoorn-gerande lorgnet, waaraan een zwart snoer hing. Ja, zo had Vincent zich hem voorgesteld: massief en echt, met de aarde vergroeid. Van dien man kon je „Germinal" en „L'Assommoir" verwachten. „Wie wil dus met mij vechten?" vroeg Zola, voor wien men eerbiedig plaats maakte. „Met u vecht ik niet, maitre Zola! Ik heb immers met een schilder willen vechten en niet met een verstandig mens!" 203
Zola keek Gauguin aan en reikte hem de hand. „Uw schilderijen zijn toch goed!" zei hij: — „Dag Paul", riep hij toen ineens en stapte op Cézanne, zijn ouden jeugdvriend, af: „Dat ik jullie weer eens allemaal bij elkaar zie — heus, dat doet je goed! Als je dagen lang aan je schrijftafel zit en als een arbeider zwoegt ..." „ ... weet je helemaal niet meer wat kunst is", vulde Lautrec aan, terwijl hij ernstig voor zich keek. „Je hebt nog bijna gelijk ook", antwoordde Zola lachend. „Maar laten jullie nu je werk eens zien." De schrijver ging met Edgar Degas oplopen. „Verrukkelijk", zei hij. „Wat is dat scherp gezien en wat minutieus uitgewerkt. Als ik voor jouw schilderijen sta, Degas, voel ik altijd de oneindigheid van de ruimte." „Corrain vindt dat ik een handig fotograaf van moment-opnamen ben", zei Degas. „Heeft dat rund er dan enig idee van wat er toe hoort, een beweging zodanig in beeld te brengen dat het momentele en de kunst zich vermengen?" zei Zola wrevelig, terwijl hij voor een schilderij van Armand Guillaumin bleef staan. „Hoe heeft men ooit kunnen beweren dat jouw werk vuil en gemeen is? Dat begrijp ik vandaag nog minder dan ooit. Maar dat was eenmaal zo, kinderen!" wendde Zola zich tot de jongeren. „Jullie hebt dat niet meegemaakt, jullie jonge lui. Maar wij ouderen zouden jullie verhalen kunnen vertellen ... !" „Vertellen, Zola, vertellen!" riep men hem toe. „Men zou eens de geschiedenis van de menselijke domheid moeten schrijven — dat zou pas de ware cultuurgeschiedenis zijn." 204
„De hele wereldgeschiedenis is toch een geschiedenis van de menselijke domheid", vond Gauguin. „Zola moet spreken, Zola!" „Maar wat moet ik jullie dan vertellen, jongens? Dat is immers het tragische dat de domheid geen begin en geen einde heeft. Zelfs de domkoppen erkennen tegenwoordig Edouard Monet als een meester. Jullie weten toch zelf hoe men voor een paar jaar nog op hem afgaf?! Zijn werk heeft woede en schrik gewekt en die arme Delacroix hebben ze een liederlijke kerel genoemd. Waarom? Omdat men toen aan een andere methode van licht en schaduw de voorkeur gaf. Omdat men toen de kunst nog niet verstond om licht zonder de wisselwerking van de schaduw te geven. Omdat men het nog niet waagde, sterke kleuren zonder overgang van halftonen aan te brengen, omdat men in 't algemeen de voorkeur gaf aan schaduw en de stralende kleur vermeed. Wat een ontsteltenis, toen Monet zijn „Ontbijt” in de Salon des refusés exposeerde en wat een ontsteltenis nog bij zijn „Olympia". — Alle regels van de schilderkunst schenen overboord geworpen te zijn; stel je eens voor: men zag hier levende mensen, zoals zij ademden. Geen ideaalfiguren meer, maar werkelijk en waarachtig levende mensen, in het volle en klare licht geschilderd. Ja, nu lachen jullie. Maar van de strijd, die toen uitgestreden moest worden, hebben jullie geen voorstelling. De ogen van de meeste mensen konden of wilden niet zien. Ze zagen in die lichte kleuren zonder overgang alleen maar rare vlekken. Smeerkezen noemden ze die nieuwe schilders. Papa Pissarro kan het jullie nog wel bevestigen en Cézanne en Renoir en Monet ook. Ze zouden hen het liefst gelyncht hebben. Men hield ze voor bar205
baren, voor rebellen en opruiers. Ja, hoor dat maar eens goed, jullie jonge mensen! Het is nog helemaal niet zo lang geleden dat men demonstratie-optochten met caricaturen op lange stokken in de straten van Parijs zag. Demonstratie-optochten tegen artiesten! Jullie moet je dus ook maar niet al te zeker voelen, het zal altijd weer zo zijn! Laat er maar eens éen nieuwe schilder opstaan, die zo schildert, dat de oude ogen zich niet aan het nieuwe kunnen wennen — en men zal die ook weer willen stenigen." Hij pauseerde even en vervolgde toen: „Pissarro, Monet, Sisley, Renoir zijn hier. Alleen Bazille ontbreekt, de arme Frédéric, die in de oorlog gevallen is. Alle vernieuwers verenigden zich en bleven bij elkaar: kijkt met eerbied naar hen op. Want zij hebben jullie geleerd wat nu vanzelfsprekend is. Dat ik toen aan jullie zijde mocht vechten, maakt mij nu nog trots. Ik schreef toen in de „Evénement" en omdat ik het waagde voor de uitgejouwde Monet in de bres te springen, moest ik mijn medewerking aan dat blad staken. Kan jij je dat nog herinneren, Cézanne?" „Leve Zola!" riep Cézanne en „Leve Zola!" riepen Monet, Pissarro, Renoir en alle anderen. „Maar jongens!" weerde Zola af. Zijn stem sloeg over van ontroering. Vincent stond in de menigte. Wat een man! dacht hij en toen de rust eindelijk teruggekeerd was, riep hij nog eenmaal luid: „Leve Zola!" Zola glimlachte. „Ik dank jullie, jongens! ... In Café Guerbois, in de Avenue Clichy, kwamen we elke week bij elkaar, schilders, schrijvers, toneelspelers, musici, een gekkentroep! Vaak was het daar zo vol dat je geen plaats kon vinden, Fantin= 206
Latour, Desboutin, Belot, Daranty, mijn collega Cladel, Vignaud, Babon, Burby — wie zou al die namen nog kunnen opnoemen? En wat werd daar verwoed gedebatteerd, heer in den hemel! Dat was vóór de oorlog. Wij hadden nog een keizer en autoriteit gold ook nog op het gebied van de kunst. Wat hebben wij ze gekraakt, die autoriteitsbonzen van de kunst, die professoren, die juryleden van de salons. Dat was nog eens een hete strijd, jullie jongelui! Kennen jullie dat beroemde schilderij van Pantin-Latour? Monet staat aan de ezel, Monet, Renoir, Bazille, Zacharie, Astrue en ik naast hem. Waarin lag de grote verdienste van deze artiesten? Dat zij artiest waren? Mijn God, dat was niet hun verdienste. Men is artiest of men is het niet — maar dat zij elkaar trouw bleven, dat ze hun overtuiging niet verloochenden, dat zij in de strijd niet vermoeiden, dat zij niet weken, hun weg gingen, dat geen een van hen een dorre stukjesmaker, een portretfabrikant werd, daarin ligt hun verdienste. Strijders waren deze artiesten en geen kooplui. Niet hebben ze om geld water bij de wijn gedaan, maar gewerkt hebben ze met de zuivere middelen, die hun gegeven waren — en jullie is dat ten goede gekomen, jullie jongeren!" Zola wiste zich het zweet van z'n voorhoofd. „Kunnen jullie je nog herinneren, Papa Pissarro, Claude Monet, Sisley, Cézanne, Renoir en jij, Berthe Morisot, hoe jullie je eerste gemeenschappelijke tentoonstelling hebt georganiseerd? Bij de fotograaf Nadar aan de Boulevard des Capucines hebben jullie kamers gehuurd ... Ja, jullie en allen, die met jullie geëxposeerd hadden, werden snel beroemd. Maar het was een treurige beroemdheid. Het publiek hield jullie allemaal voor 207
knoeiers en verdoolden, die alleen maar in het vuil woelen en die zich alleen in het smerige prettig voelen. Deze tentoonstelling was werkelijk een sensatie voor Parijs. Iedereen lachte om jullie en haalde z'n schouders op. „Die lui willen het publiek alleen maar voor de gek houden", riepen anderen verontwaardigd. Herinner jullie je nog hoeveel vuiligheid er over jullie uitgegoten werd? En wat Roger Ballu schreef? Hoort dan nog eens: „De schilderijen van Claude Monet en Cézanne wekken slechts de lachlust op, maar zij zijn beklagenswaardig. Ze getuigen van de diepste onwetendheid met betrekking tot tekenen, compositie en kleurgeving. Ieder kind, dat zich met papier en kleuren vermaakt, zou het beter kunnen. Ze verdienen niet, dat men zich met hen bezig houdt." Ik heb deze zinnen al die jaren onthouden, prent jullie ze jezelf ook goed in, jullie jonge mensen! Een goed geheugen is nodig, wil het brutale onverstand niet triomferen ... Men verkeerde in twijfel hoe men jullie groep zou noemen: „De smeerkezen" of „De idioten" — totdat men hen naar jou, Claude Monet, de „Impressionisten" noemde!" Monet glimlachte. Zola vervolgde: „Ja. Jij had toen een schilderij geëxposeerd: „Impression: opgaande zon", had jij het genoemd. Ik zie het nog voor mij. Het was een havengezicht, door de nevel zag je de omtrek van schepen en aan de hemel stond purper de zon. Het was werkelijk een Impression. Maar de bezoekers namen dat woord spottend op. Louis Leroy schreef in de „Charivari" over de Impressionisten-tentoonstelling en schold weer eens breedvoerig op het nieuwe, dat hij niet begreep. Het woord burgerde 208
zich in, jullie wilden het zelf niet horen, omdat het jullie belachelijk maakte en het een scheldwoord was. Maar de lachers zijn verstomd — en misschien al gestorven en er kwamen andere mensen met andere ogen, andere mensen, die jullie hebt leren zien. — Zal ik nog veel vertellen van jullie voortdurende strijd? ... Ik zou niets beters kunnen zeggen dan dat jullie nog altijd op de barricade staat. Nog heeft niemand van jullie de wapens uit z'n hand gelegd. De naam „Impressionisten" is van een scheldwoord tot een eretitel geworden — totdat ook jullie eenmaal overwonnen zult zijn. Want de bestemming van iedere kunstrichting is het, voor een andere plaats te maken. Maar kunst blijft kunst boven alle richtingen en tijden uit. En niet alleen omdat jullie artiesten bent, maar omdat jullie moedig gestreden hebt en zuiver gebleven bent, zullen jullie namen en jullie werken voor altijd onvergeten blijven! Jullie waart arbeiders: goede arbeiders en eerlijke arbeiders! Noemt dus niet mijn naam, want ik heb deze schilders alleen maar bijgestaan, maar roept met mij: Leve Cézanne en Degas, Monet en Renoir, Pissarro en Sisley, Guillaumin en Morisot -- dat zij leven!" Toen Vincent met Theo naar huis ging, sprak hij bijna ononderbroken. De indruk van Zola's rede had zijn tong losgemaakt. „Wat een man! Wat een arbeider! Wat een kerel! Theo, het is heerlijk in Parijs!"
III Het atelier van Gauguin was smal en laag. Vincent begreep niet dat deze kleur-minnende kunstenaar in zo'n armelijke, duistere omgeving scheppen
209
kon. Gauguins schilderijen bewonderde Vincent hoe langer hoe meer: hier vond hij juist dat, wat hij zelf niet kon en hij nam aan dat de hem ontbrekende eigenschappen belangrijker waren dan zijn eigen. Hoe rustig was bijvoorbeeld het werk van Gauguin in z'n inwendig doorgloeid-zijn! Nooit zou hij, Vincent, deze rust bereiken. Wat stond Gauguin toch stevig met z'n beide benen op de aarde! Eens zei Gauguin tegen Vincent: „Heb je al ontdekt dat wij in elk opzicht tegenpolen van elkaar zijn? Jij zegt tegen mij dat ik stevig op de aarde sta — jij slingert als een beschonkene, het lijkt wel of de grond gaat wankelen als jij die aanraakt. En jij kust die grondeloze grond. Weet je wat jij bent? Een mislukte heilige. In plaats van de doornenkroon draag je de martelaarskroon van de kunstenaar: welke van die twee gemakkelijker te dragen is, dat is nog een onopgeloste vraag." „Als wij dan tegenpolen zijn, kan jij alleen maar een onheilige, een zondaar zijn", antwoordde Vincent lachend. „Noem me zo als je wilt — maar ik wil het 't leven niet gemakkelijk maken mij schaakmat te zetten." „Wil je daarmee zeggen, dat ik makkelijker door het leven te overwinnen ben?" „Ja! Jij bent onzeker, door twijfel gekweld en hulpeloos. Als de wind wil blaast-ie jou om." Vincent wist: Gauguin heeft gelijk, met ieder woord. ,,Je hoeft maar naar mij te kijken om te weten hoe je niet bent, Vincent! Jij brandt altijd, ook bij het werk. Je schilderijen maken een onrustige in-
210
druk, omdat je de toestand van rust helemaal niet kent. Jij laat je door je werk overweldigen." „Moet ik dan soms aannemen", zei Vincent zacht, „dat jij bij je werk koud blijft?" „Omdat ik nu eenmaal je tegenspeler ben, is dat dus zo. Het publiek wil echter dergelijke dingen niet graag horen. Vincent, jou zeg ik het in vertrouwen: ja, ik blijf koud bij m'n werk. Ik bereken precies, ik overweeg koel — je mag mij vervloeken, maar ik ben altijd op het effect bedacht." „Ik niet. Ik kan niet rekenen. Voor mij is ook de uitwerking op anderen bijzaak." „En nu voel je je zeker torenhoog boven mij verheven, hè?" Vincent zweeg. „Verkeerd! Een ongerechtvaardigde aanmatiging!" vervolgde Gauguin. „Het is nog zeer de vraag wie de kunst beter dient, de berekenende of de idealistische kunstenaar. Ik spreek nu niet over uiterlijke dingen als geld. Maar ik geef niets om die onbewust gevonden inzichten, ik geloof niet dat de slaapwandelaarachtige zekerheid van de begenadigden ons verder brengt. Dat zijn altijd alleen maar enkele apart-staande gevallen. Niet de zwijmelende, weke, warmbloedige kunstenaar, maar de klare, koel-berekenende brengt ons verder." „Een wiskundige zou eerder zo kunnen spreken dan een artiest." „Noem jezelf dan artiest en mij wiskundige — mij best! Je zult jezelf nog zuiverder vinden, als ik je mijn diepste geheim verklap: ik ben in staat mijn koelheid zo te verbergen, dat die als warmte aandoet en zo bereik ik ten slotte hetzelfde effect als jij. Vincent voelde zich onbehaaglijk, zoals altijd, 211
wanneer hij met Gauguin samen was. Au fond was deze hem onsympathiek -- hij was bang voor hem. Wat was het dan toch dat hem altijd weer dwong zijn gezelschap te zoeken? „Ik kan mij niet anders voordoen dan ik ben", zei hij mismoedig en hooghartig. „En daar ben je trots op? Ik ben trots dat ik het kan." Vincent bleef voor het schilderij van den gekruisigde staan en bekeek dit aandachtig. „Vind je het goed?" vroeg Gauguin. „Het is zo afwijkend, helemaal anders dan alles wat ik in, dit genre tot nu toe gezien heb", zei hij aarzelend. „Daar stel ik ook prijs op. Als het niet origineel was, dan had ik het niet gemaakt. Moet je dan altijd zo schilderen als ze al eeuwen lang schilde-
ren? Wat vervelend! Heb jij je al eens aan heiligenvoorstellingen gewaagd?" „Nee", zei Vincent peinzend. „Ik heb er al vaak over gedacht, maar ik vond er nog nooit de kracht toe. Ik wou altijd heiligen schilderen, maar die moesten dan de gezichten van mensen van onze tijd hebben." „En waarom heb je dat niet gedaan?" „Omdat ik mij daarvoor niet rijp genoeg voelde. Alleen een werkelijk vroom mens mag heiligen schilderen." Gauguin lachte bulderend. „Zo spreek jij, de vrome, de heilige?! En ik, de zondaar, schilder de heiligen! Ik veracht alle deugd, ik vraag niet naar vroomheid, maar ik schilder die!" Vincent voelde zich nu volkomen onzeker. Nee, hij had niet een gesprek met Gauguin moeten beginnen.
212
„Veracht jij alle deugd?” vroeg hij zacht. „Maar wat acht je dan wel?" „Het verstand! Het kunnen! Het werk! De vooruitgang! De wetenschap, die jij waarschijnlijk niet helemaal erkent. Ja, het kunnen en het werk zijn grootheden, die jij ook hoog stelt. Maar jij zult de intuitie boven het verstand stellen en reinheid en vroomheid en geloof zijn jou zeer zeker liever dan alle wetenschap. Is dat niet zo?" „In zekere zin wel." „Het verschil tussen ons is dat jij altijd in een roes verkeert zonder gedronken te hebben, Vincent, terwijl ik altijd nuchter ben, ook als ik een roes heb. Jij bent fantast, ik realist, jij bent 'n slaapwandelaar en ik ben goed wakker, jij bent een gek en ik maak alleen maar de indruk er een te zijn. Jij bent een heilige en ik een duivel. Maar ik geloof dat de rol van Mephisto toch amusanter is." „Wat je dan ook bent Gauguin, je bent een echt artiest." „Daar we nu eenmaal 't tegengestelde van elkaar
zijn, zou ik nu moeten zeggen dat jij er niet een bent. Maar dat kan ik toch niet. Weet je wat jij bent? Een heilige, die schilderijen maakt!" En na een tijdje vervolgde Gauguin: „Ja, ik ben de onheilige, de duivel. En houden ze mij ook niet daarvoor? Let er maar eens op, dan zal je dat overal om je heen horen. Ze zeggen het allemaal. Vraag mijn vrouw en m'n kinderen bij voorbeeld maar eens." „Ben je dan getrouwd?" „Dat ben ik geweest. Maar ik ben ook nog een heleboel anders geweest: scheepsjongen, die de hele wereld rond gevaren is en alle landen en rassen heeft gezien. En bankier" .. . 213
„Bankier?” Vincent glimlachte ongelovig. „Ja. Ik ben een burger geweest met het allerburgerlijkste beroep en getrouwd met een vrouw, die elke Donderdag in haar salon ontving. Nou, je mag blij zijn dat je noch de salon noch de vrouw gekend hebt. En twee kinderen. En ik had een positie op een bank in de Rue Lafitte — sedert acht jaar kom ik niet meer in die straat. En toen heb ik geld verdiend — in een week meer dan nu in twee maanden." „En waarom heb je dat leven opgegeven?" „Ik heb altijd al getekend en geschilderd. En op een goeje dag vond ik dat je heel gauw ouder wordt, dat het leven al te snel voorbij gaat — en Joost mag weten wat ik allemaal niet vond. Ik zei mijn betrekking op. Maar daarvoor was er overigens nog van alles gebeurd. Eens had ik een schilderij gemaakt, een naakte vrouw en het zo maar eens naar de Salon gestuurd. Het werd aangenomen en vond bijval. Toen ontwaakte ik uit mijn droomleven. Ik wou dat baantje aan die bank laten schieten, maar mijn vrouw was er tegen. Natuurlijk: zij had het huishoudgeld nodig. Elke dag waren er heftige debatten. Toen heb ik alles, wat ik bezat, voor mijn vrouw achtergelaten en ben weggelopen." „En je hebt je daarna niks meer van je vrouw en je kinderen aangetrokken?" „Nee!" „En het heeft je nooit geïnteresseerd hoe zij door het leven komen?" „Nee." „Je bent een verschrikkelijk mens." „Zei ik het je niet?" „Je hebt niet het recht grof tegen je gezin te zijn."
214
„Mooi gezegd, heilige! Maar aangezien jouw God mij maar éen leven heeft gegeven, moet ik dat zo leiden, dat ik daar ook tevreden mee ben.” „Dat had je dan vroeger moeten bedenken, toen je trouwde, heb je verplichtingen op je genomen. Verplichtingen moet je vervullen." „En de verplichtingen tegenover je zelf?" „Je kunt die twee verenigen." „Nee, beste heilige, dat kan je nu juist niet." „Hoeveel kunstenaars zijn er niet, die getrouwd zijn en kinderen hebben en zich fatsoenlijk tegenover hun gezin gedragen!" „Ja, maar ik ben dan ook een duivel, zoals ik al zei. Vijftien jaar lang heb ik voor mijn gezin gezorgd, de rest van mijn leven behoort mijzelf." „Onbegrijpelijk — en jij meent ook nog dat je goed gehandeld hebt?" „Goed voor mijzelf. Of de anderen mij voor een schurk houden, laat me koud. De vraag waar 't om gaat is of mijn schilderijen goed zijn." „Gauguin, ik moet je toch zeggen ..." „Jij moet helemaal niets. Excuseer me, beste heilige, maar ik heb nu haast. Iedere dag speel ik in Café Francois met een leerhandelaar een partij schaak, om een frank. Ik won elke middag gewoonlijk drie partijen en daarvan leefde ik. Nu heeft dat varken wat van mij geleerd en gister heb ik helemaal niets gewonnen. Waarvan moet ik nou leven?! Hij ruineert mij gewoon, die kruidenier!"
IV Vincent was niet van plan naar de atelierfuif bij Lautrec te gaan. Maar Theo kocht een nieuw zwart 215
pak, een wit overhemd en een grote zwarte das a la Colin voor hem. Vincent bekeek zich in de spiegel en kwam zichzelf zo vreemd voor, dat hij niet wist of hij respect voor zichzelf moest hebben of zichzelf in 't gezicht spuwen. Waarom ging hij als een artiest gecostumeerd naar het carnavalsfeest van een anderen artiest? Was hij dan een artiest als de anderen? Hij was toch niets dan een gewone arbeider! Wat had Parijs in dit jaar van hem gemaakt? Was hij niet op de verkeerde weg geraakt? Was het niet beter deze stad de rug toe te draaien en weer de eenzaamheid in te trekken? Hij voelde een verlangen opkomen naar warmte en zonlicht, verlangen naar rust en ongestoorde arbeid. Wat moet hij in dat rumoerige gezelschap? Het leek hier wel een gekkenhuis. Een grote massa mensen verdrong zich in de kleine vertrekken en maakte een oorverdovend lawaai. Vantin kwam op Vincent af, begroette hem echter met geen enkel woord, maar begon direct: „Kijk eens naar die bonte lampions! Ik heb ook eens zoiets geschilderd. Ik kan eigenlijk wel niet goed over mijn eigen werk spreken, want dat ligt me niet ..." Hij sprak maar door, Vincent had niet de kracht deze stroom van woorden af te dammen. Eindelijk hield Vantin op. Lautrec, die een fles wijn in z'n hand hield, riep met een schelle stem: „Nou Vincent, waarom trek jij je niets van de vrouwen aan? Niets bij voor jouw smaak? Je stelt mij erg teleur. Ik verbeeldde me dat ik een rijk gesorteerde collectie besteld had -- ook iets voor de meest verwende eisen. Kies dus maar — wil je blond of zwart, berkeslank, tonrond, jong of middelbare leeftijd?" 216
Lautrec wachtte Vincents antwoord niet af, reeds was hij verder gegaan. Emile Bernard dook op, gaf Vincent een arm en ging met hem naar het buffet. Daar stond een groep schilders, waaronder Sisley. „Meester Sisley!" riep Bernard uit. „0, da's leuk, beste vrinden!" zei Sisley. „Renoir en Monet niet hier? Jammer! Ben ik vandaag dus de enige oude?" Sisley sprak nog altijd met een Engels accent. „O het is heel fleurig hier in Frankrijk, anders dan bij ons." „Ik heb in Londen gewoond", zei Vincent. „Zo? Vervelend, niet?" Vincent dacht aan Ursula en zweeg. „0, ik ben al lang weg uit Engeland, ik ben al bijna helemaal Fransman geworden. Hier hoor ik thuis. Wat zijn de mensen hier vriendelijk. Wat hebben ze mij geholpen toen ik in de misère kwam! In mijn land zou geen mens zich iets van mij aangetrokken hebben. Toen ik mijn geld verloren had en van mijn schilderen moest leven, ging het heel slecht met me. Ik kreeg nauwelijks twintig frank voor een schilderij. Toen benijdde ik Pissarro, die minstens veertig frank voor een doek kreeg .. . Maar dat zijn geen gesprekken voor een vrolijke avond." „Ja toch wel — vertelt u verder", zei Vincent. „En weet u wie mij geholpen heeft? Murer, een banketbakker en restauranthouder. Die had z'n zaak aan de Boulevard Voltaire. Dat was een echte kunstliefhebber! En voor ons impressionisten had hij een gouden hart: als we geen geld meer hadden, mochten we ons in zijn restaurant de buik vol eten. Voor twintig maaltijden gaven wij hem een schil217
derij, dat was zoo de tax. Altijd heeft hij ons getroost met hoop op betere tijden en altijd was hij hartelijk. Op 't ogenblik renteniert hij al lang en nu schildert hij zelf en schrijft romans." „En hoe zijn z'n schilderijen?" vroeg Vincent. „O, zijn eten was geweldig", antwoordde Sisley glimlachend. „Heb je nog altijd geen vrouw, Vincent? Wil je je er af maken?" riep Lautrec en goot Vincent wijn in z'n kraag. Vincent schudde zich af en liep weg. Hij kwam in een vertrek, dat totaal donker was. Vele stemmen klonken schril door elkaar. Hij trapte bijna op mensenlichamen. Iemand pakte hem bij z'n been; Vincent viel languit. Maar hij viel zacht. Een vrouwenstem riep: „Je drukt me haast dood, wilde kerel. Wie ben jij?" Hij noemde zijn naam. „Vincent — een komische naam!" „Ik ben Hollander." „Nou, kom es dichter bij, kleine Hollander. Niet zo officieel -- we kennen elkaar nu immers toch al." De vrouw sloeg haar armen om z'n hals. Ze kuste hem, maar Vincent maakte zich van haar los: de geur van alcohol, die zij uitwasemde, deed hem walgen. „Ben jij zo kuis?" vroeg de vrouw lachend. „Dat zou nog es een sensatie zijn. Ik heb altijd al naar een kuise man verlangd. Maar zo iets vind je tegenwoordig niet meer. Nou, je hoeft niet bang te zijn, kleine Hollander. Ik verlang niets van je, ik ben getrouwd." „En uw man weet van uw manier van leven af?" vroeg Vincent verbaasd. „God, wat ben jij komisch! Laat je 's kussen! 218
Als Mathilde dat eens kon horen! Ze zou mij eenvoudig niet geloven." „En uw man vindt dat goed?" „Of hij 't goed vindt? 0 God, ik heb in geen tijden zo gelachen. Geloof je dan dat ik zijn toestemming vraag?!" ,,Je bedriegt hem dus?" „Geraden, kleine Hollander, geraden!" „En als hij er achter komt?" „Dan zal hij me heus niet doodslaan. Maak je daar maar niet bezorgd over, kleine Hollander." Vincent maakte zich los en ging. „Die Hollander, waar is die heen gegaan, wie heeft hem van mij afgekaapt?" hoorde hij de vrouw nog roepen. „Wat zijn dat voor vrouwen?" vroeg hij later aan Bernard. „Hoeren?" „Hoe kom je er bij!" riep Bernard lachend. „Dat zijn vrouwen van de Parijse burgerij. Je moet niet denken dat het overal zo woest toegaat. Maar als zo'n dame naar een atelierfuif gaat, denkt ze dat ze in gezelschap van artiesten niet overmoedig genoeg kan zijn. Ze maakt een caricatuur van de hoer." Wat is Sien toch rein! dacht Vincent onder het naar huis gaan. Wat is Parijs toch een vreselijke stad. Wat zouden zon en rust nu een verkwikking zijn voor z'n werk! V Toulouse-Lautrec was ziek geworden door te veel alcoholgebruik. Vincent zocht hem op. In de voorkamer trof hij den dokter, die juist uit de zieken219
kamer kwam. Vincent informeerde naar de toestand van den patient en de dokter antwoordde: „Ach wat, hij heeft weer 's te veel gezopen. De lever is aangedaan. Het is niets ernstigs, tenminste nog niet. Maar als hij verder zuipt, zal de duivel hem gauw halen!" Lautrec lag in z'n bed, tegen het wit van het linnen stak de zwarte, wilde baard sterk contrasterend af. „Ah, Vincent, dat is aardig! Jij bent een beste kerel. Ik dacht dat ik je eerst bij mijn begrafenis zou zien, maar zo is het mij toch liever." „Zo gevaarlijk zal het toch niet zijn!" zei Vincent. „Voor mijn smaak toch wel genoeg! Een zwelling van de lever en Joost mag weten hoe die ziekten allemaal heten, die van 't zuipen komen." „Ik begrijp niet dat een man als jij zo volkomen aan de alcohol verslaafd kan raken!" „Aandoenlijke onschuld", lachte Lautrec. „Wat weet jij eigenlijk van het leven?" „Ik heb geleden als niet veel andere mensen, ik heb gehongerd, gevochten ..." „De patient mag niet veel spreken, onderbrak de verpleegster. „Laat u mij toch spreken, zuster, onze lieve Heer wil mij nog niet hebben. Dat heeft hij me door een engel laten zeggen. Hij wil mij nog zondiger hebben, want dan heeft hij me meer te vergeven. Ik ben hem nog te onschuldig." „Ik twijfel er aan of God u vergeven zal", zei de pleegzuster. „Twijfelt u er maar niet aan, dat zal hij wél! Dat is immers zijn beroep — dat heeft de Duitse dichter Heine al gezegd."
220
Iedere dag bezocht Vincent Lautrec. Eens trof hij hem in hevige woede. „Weet je wat die schurk van een dokter mij gedaan heeft? Sedert vijf dagen ben ik al gezond en die ellendeling laat mij nog in bed, want dan kan ik niet drinken. Vijf onvervangbare dagen heeft hij me afgestolen. Maar nou zal ik de schade inhalen!" Lautrec nodigde Vincent voor een rijtoer uit. „En van dit korte leven" — riep hij overmoedig onder het rijden, „heeft men mij bijna een week gestolen. Dat daar geen wetten tegen zijn! Iedere arme duivel, die een brood steelt, wordt bestraft, maar die dokter, die je maar eventjes vijf dagen ontrooft, moet je nog betalen ook!" Plotseling liet hij het rijtuig stilstaan. „Maar daar gaat Renoir!" riep hij. „Renoir!" „Hé, Lautrec", zei Renoir. Hij was zichtbaar verheugd en stak den dwerg z'n hand toe. „Weer gezond? Ik ben erg blij je weer te zien." „Was het dan al zo erg met mij?" „Als je van een ziekbed opstaat, moet je altijd blij zijn", antwoordde Renoir. „Maar mogen wij ons bij je aansluiten? Heb je een beetje tijd?" „Niet zo heel veel. Om drie uur komt er iemand voor een portret poseren." „Ik geloof dat jij de ijverigste schilder van deze wereld bent", zei Lautrec. „Ik schaam me 'altijd als ik jou zie. Wat ben ik toch een luiwammes in vergelijking met jou. Schilder je weer eens een hele familie: grootvader, grootmoeder, ouders, kinderen, dienstpersoneel, honden? Ik geloof dat de honden nog de interessantste gezichten van alle familieleden moeten hebben." „Lautrec! Je moest toch weten dat er voor een 221
schilder geen oninteressant gezicht bestaat. Ook een stomme knul kan aanleiding zijn tot een voortreffelijk portret. En de familie Berard — als je deze bedoelt — zal ik eeuwig dankbaar zijn. Ze hebben me erg geholpen, deze mensen. Toen ik hen leerde kennen was mijn beroerde tijd voorbij." „Best te begrijpen! Weet je soms voor deze man hier niet een kinderrijke familie, die genoeg geld heeft om zich te laten schilderen?" vroeg Lautrec terwijl hij op Vincent wees. „Hij zou het best kunnen gebruiken." Vincent kreeg een kleur. Renoir zag hem van terzijde aan. „Gaat het u zo slecht?" vroeg hij Vincent hartelijk. „Wel nee, ik woon bij mijn broer." „Ik weet wat ellende en armoede zijn", zei Renoir. „Mijn vader was een kleine kleermaker en hij wou dat ik ook een handwerk leerde. Hij liet mij porceleinschilder worden. Voor een dozijn beschilderde borden kreeg ik vijf sous. Toen de machines opkwamen ging ik gordijnen beschilderen. Het was een beroerde tijd, maar éen ding heb ik toch geleerd: het handwerk te waarderen. Er is geen kunst zonder handenarbeid." Vincent luisterde geinteresseerd. Wat, Renoir, bij wiens schilderijen je altijd aan lucht en licht, aan alle frisheid en onberoerdheid, aan alle bekoorlijke dingen van de aarde moest denken, deze Renoir schatte het ambachtelijke zo hoog? „Ik heb uw Wagner-schilderij gezien", zei Vincent. „Verscheiden malen zelfs. Het is zo vrij en zo licht. Men ziet de dode al in de nog levende. U moet zijn nabije dood wel voorvoeld hebben, toen u hem schilderde. Ik heb daarin niets van het ambacht gevoeld." 222
„Handwerk is pas kunst als je van de techniek niets merkt", zei Renoir. „Wat is kunst ten slotte? Het wezen daarvan kan je even weinig verklaren als dat van de religie." „Ja, dat 's waar ook, jij hebt die Duitse musicus geschilderd. Was hij in het leven ook zo gek als in zijn muziek?” vroeg Lautrec. „Gek? Ik geloof dat juist wij met zulke uitdrukkingen erg voorzichtig moeten zijn. Ook ons hebben ze gek genoemd en in vele kringen houden ze ons nog altijd daarvoor. Overigens houd ik van de muziek van Wagner." „Mij bezorgt die hoofdpijn", zei Lautrec en voegde er aan toe: „Sedert ik de muziek van Wagner ken begrijp ik overigens dat ze ons voor gek verslijten. Maar vertel eens van hem!" „Er is niet veel te vertellen. Toen ik in Napels was, hoorde ik dat Wagner de winter in Palermo doorbracht. Ik wou hem schilderen en reisde er heen. Hij zei tegen mij dat hij nog nooit voor een schilder geposeerd had, maar hij maakte voor mij een uitzondering en poseerde een half uur voor mij. Toen werd hij moe." Renoir was waar hij zijn moest en nam afscheid. Lautrec was stil tijdens de terugrit. „Voel je je niet goed?" vroeg Vincent. „Ik voel me nooit goed als ik intiem met een mens spreek voor wie je eigenlijk moest knielen!" VI Vincent keerde ontstemd naar huis terug. Deze stad drukte hem neer — wat waren hier toch veel meesters! Wat was hij toch vergeleken hij hen? 223
Niets! Een armzalige dilettant, ondanks alles wat hem al gelukt was. Als hij maar weg kon uit deze stenenzee. Maar waarheen? En hoe zou dat kunnen? Zou Theo weer het geld geven? ... Overigens was Theo in de laatste tijd zo merkwaardig geworden. Bij hun gesprekken 's avonds viel hij in slaap; hij was voortdurend nerveus: als er een penseel, een tube met verf, een doek, een boord ergens in de kamer bleef liggen, dan zette hij direct een boos gezicht, alsof er een ongeluk gebeurd was. En wat hij nu weer uitvoerde? In het Entresol had hij onlangs midden tussen de schilderijen van Cézanne, Renoir, Degas, Pissarro en Sisley het gesmeer van die Felix Sandier gehangen — die man, die zo echt voor de verkoop werkte. „Hoe kon je dat doen?" had Vincent gevraagd. „Zakelijke overwegingen." „Je bedoelt overwegingen van de geldbuidel?" „Je vergeet dat de zaak niet aan mij behoort, maar aan de Goupils! Je moet ook verkoopbare schilderijen hebben, niet alleen kunst." Vincent stoof op: „Zo? Je bent een handelaar geworden? Praat jij ook al over die schunnige f inantiële belangen?" „Je weet dat de zaak niet van mij is", herhaalde Theo en gaapte. „Dat is geen excuus, dan moet jij Goupil opvoeden. Je kunt niet tussen meesterwerken dat geklad van een Felix Sandier hangen. Dat maakwerk met die zes hazen hangt naast een Monet, dat zoetelijke, prullige ree naast Renoir, dat rottige paardenschilderij naast Sisley. Waarom schildert deze Sandier eigenlijk alleen maar dieren? Alle mogelijke heeft hij al geschilderd, alleen het enige niet, dat bij hem passen zou: het zwijn!" 224
„Maar deze dingen kan je nu eenmaal verkopen", zei Theo. Hij was zo moe en moest nog deze eindeloze debatten geduldig verdragen. „Leen je daar toch niet voor, Theo!" „Ik ben alleen maar leider van de zaak en kan niet doen wat ik zelf wil.” „Het is een schande dat je iets voor dat geknoei doet! Als je je chefs niet kunt overreden, open dan een eigen zaak." Theo glimlachte: „En waar moet ik het geld vandaan halen? Ik heb daarvoor de middelen toch immers niet." 0, weer dat akelige woord! Bedoelt Theo soms dat hij het geld niet heeft omdat hij mij al jaren lang onderhoudt? Ben ik een blok aan z'n been? Vincent begon over deze vraag te tobben... Theo dacht: „Ach, deze eindeloze debatten, als ik 's avonds doodmoe thuis kom. Overdag zwoeg ik en dan heb ik 's avonds rust nodig, maar altijd overvalt hij mij met z'n theorieën. Tegen niemand durft hij te zeggen wat hij denkt, al die indrukken overweldigen hem, maar over mij stort hij dan de hele stroom uit. En dan nog die koppigheid! Hij duldt geen andere mening, elk ogenblik is er ruzie en wat het ergste is: nu eens ligt er een penseel op het tapijt, dan weer een platgetrapte tube of een vuile boord. Wat had ik het vroeger toch altijd netjes. En niemand komt er meer bij ons aan huis. Het is zwaar om alleen maar omgang te hebben met zakenmensen en met artiesten, die het meestal ook zwaar genoeg hebben. — Wat zou ik hem graag een ander huis laten nemen, maar een hint begrijpt hij niet en als ik hem zou zeggen dat hij gaan moest, dan zou hij juist blijven. Het is alsof er twee mensen Vlammen en Kleuren 8
225
in hem wonen, een wonderlijk tedere en een harde egoist. De ene is de vijand van de andere, ieder van die twee spreekt, denkt en oordeelt anders, nu eens zo, dan weer tegengesteld, al naar gelang een van die twee mensen juist de overhand in hem heeft. Maar niet alleen mij, ook zichzelf maakt hij het leven moeilijk. Van niemand anders zou ik dit aanvaarden. Maar éen ding staat vast: hij is een groot kunstenaar, ik moet geduld hebben, ik moet mij naar hem schikken .. . VII Camille Pissarro was weer eens in Parijs. Slechts voor enkele dagen had hij zijn landelijke afzondering opgegeven. Maar ook in Parijs woonde hij midden in het groen, bij vrienden aan de rand van de stad. Vincent had enige tijd geleden weer een paar schilderijen van Pissarro gezien, die hem zeer enthousiast maakten. „De vrouw, die een koe hoedt" — „De was" — „De herder" — „De pruimenoogst" — hier was immers alles, wat hij zelf nagestreefd en met alle kracht van zijn gemoed gewild had: boeren en natuur! Hij zocht den meester op en werd vriendelijk ontvangen. Pissarro leidde hem door de tuin en plukte zelf kersen van de boom, die hij z'n gast offreerde. Wat een zielsrust stroomt er van dezen man uit! dacht Vincent. Of ik ooit dat evenwicht vinden zal? Nee, nooit! Zijn de rustigen en vreedzamen de ware kunstenaars en de opgehitsten en gejaagden alleen maar de rustverstoorders in de kunst? Is de rustige hand niet waardevoller voor de ontwikkeling van de kunst dan de geest die met sprongen vooruit gaat? Maar wat ben ik dan? Een uitge226
stotene, een belachelijke figuur. 0, als ik maar uit deze stad weg kon! Die drukt mij, nooit ben ik mezelf zo klein en machteloos voorgekomen ... Ik kan in deze drukte en warreling niet meer de weg tot mijzelf vinden. Pissarro glimlachte haast onmerkbaar, toen Vincent zo enthousiast over zijn werk sprak. „U bent wel heel vriendelijk, meneer van Gogh", zei de meester. „Maar u prijst mij al te zeer. Ik ben nog een heel eind van het werkelijke meesterschap af." Vincent schudde heftig z'n hoofd. „Ja, werkelijk!" zei Pissarro. Vincent protesteerde daartegen. „U moet rustiger worden", zei Pissarro. „Je bent rustig of onrustig — daar kan je nu eenmaal niets aan doen. Je maakt je niet zelf, je wordt gemaakt!" antwoordde Vincent. „Wat is de jeugd toch wijs!" glimlachte Pissarro. „Hebt u nog nooit gehoord dat men ook aan zichzelf werken kan? Als u ontevreden over een schilderij bent, zult u het vernietigen en steeds weer opnieuw beginnen. En aan uzelf zoudt u niet kunnen werken? U bent te ongeduldig." „Ik heb al mijn kracht voor m'n werk nodig, ik zelf ben niet belangrijk", zei Vincent verbeten. „U houdt te veel van uzelf — u bent te toegeeflijk tegenover uzelf." „Ik haat mijzelf te veel — ik kan mijzelf niet uitstaan." Pissarro glimlachte. Hij plukte kersen van de boom. „Weet u hoeveel tijd deze kleine vrucht nodig heeft om rijp te worden?" „Dat helpt mij niets", zei Vincent. „En wat zou het u kunnen helpen?" 227
„Dat weet ik niet.” „Niemand weet dat, monsieur van Gogh. Mijn vraag wilde u alleen maar dichter bij een juist inzicht brengen. Niemand kan een mens in de dingen waar het om gaat werkelijk helpen. Wij zijn altijd alleen." Beiden zwegen lang. Toen zei Pissarro hartelijk: „Gelooft u heus maar niet dat God alle schaduw alleen maar op éen mens laat dalen. Ieder moet voor het leven betalen en het entreebiljet is heel duur -- voor ieder!" „Maar velen moeten alles te hoog betalen." „Daartegenover zijn er weer velen met vrijkaarten, dat heft elkaar weer op." „Ja! Doordat de betalenden de dubbele en vaak een driedubbele of nog hogere entreeprijs moeten neertellen." „Als het lot iemand tot een betalende heeft voorbestemd, dan moet hij zich daarin schikken. Ziet u, monsieur van Gogh, ik heb ook iets betaald en ik vrees dat ik nog meer zal moeten betalen. Ook mijn leven is moeilijk geweest, vol misère en ontbering. En als een eenvoudige metselaar op een bepaald moment niet een paar schilderijen van mij gekocht had, wie weet of ik al die ellende had kunnen dragen." „Een metselaar?" vroeg Vincent. „Ja. Martin heette die goeje kerel. Een metselaar, die schilderijen van Corot en Jongkind kocht en verkocht. Hij kocht altijd alleen maar schilderijen van jonge mensen. Mij betaalde hij veertig en soms ook maar dertig frank voor een schilderij en met twintig frank winst verkocht hij het dan verder. In de loop van de tijd heeft hij z'n eigenlijke vak helemaal laten schieten en toen het hem beter 228
ging, kocht hij meer van mij en tegen hogere prijzen. Wij hebben allemaal misère en zorgen moeten doormaken, dat is niet zo belangrijk." „En hoevelen zijn verstikt in ellende of verhongerd?" vroeg Vincent strijdlustig. „Als je voor je werk mag leven, moet je veel op de koop toe nemen. Zei u daareven niet zelf dat het werk belangrijker was dan het leven?" Vincent zweeg. Wat gaf het om verder nog tegen te spreken? Hij begreep, hoezeer hij verschilde van dezen rustigen man. „Ja, ik zal nu ook gauw weer een rekening gepresenteerd krijgen", zei Pissarro triest-peinzend. „De dokter wil mij het schilderen verbieden. Hij is bang voor mijn ogen." „Mijn God!" riep Vincent ontzet. Hij kon het niet begrijpen. Deze begenadigde kunstenaar, deze schilder van licht en blijheid, van het zon-overgoten landschap en van bekoorlijke weiden en bossen, staat voor het blind-worden en kan daar rustig en bijna blijmoedig over spreken. Hoe was dat mogelijk? „Schrikt u niet — het is nog niet zo ver! Ook doktoren zijn niet alwetend, ze vergissen zich zelfs dikwijls", zei de oude man. Vincent dacht: hij stelt mij gerust? Gaat het dan niet om hemzelf? „Hoe zult u dat dragen?" vroeg hij, terwijl hij z'n hoofd liet zinken. „Als ik blind moet worden, dan word ik blind. En als ik daartegen in verzet kwam, zou ik daardoor dan ook maar een glimpje van het licht van m'n ogen terugkrijgen?" „Ik begrijp uw kalmte niet!" riep Vincent. „Misschien komt het door mijn jood-zijn", antwoordde Pissarro. 229
„Zijn joden dan vromer dan wij?” „Nee — maar wij hebben meer slagen gekregen dan de andere volken. — Maar laten we nu nog een eindje gaan wandelen langs de rand van het bos. Dan kunnen we nog van de zon genieten — de avonden komen nu al zo vroeg." VIII Vincent werd hoe langer hoe knorriger en zwijgzamer. Hij leefde totaal teruggetrokken, zocht niemand van de schilders op, zelfs Lautrec en Bernard niet. Verbeten schilderde hij en Theo was bezorgd om de diep melancholieke trek in zijn schilderijen. Theo had de nachtelijke gesprekken zelfs gemakkelijker verdragen dan dit verlammende zwijgen. Als Vincent 's avonds thuis was, dan zat hij in z'n hoekje, rookte z'n pijpen, keek dof peinzend voor zich uit en hoorde niet als Theo iets tegen hem zei. Theo's angst werd zo groot, dat hij op zekere dag een jongen bevrienden dokter vroeg, een paar avonden bij hem op bezoek te komen en Vincent te observeeren en te onderzoeken. „Het geval schijnt heel gecompliceerd te zijn", zei de dokter later, toen hij met Theo alleen was. „Wat u mij van de jeugd van uw broer vertelde, schijnt op paralyse of schizophrenie te wijzen. Maar aan de andere kant spreekt veel dat weer tegen. Het religieuze fanatisme, waaraan hij in z'n jeugd vervallen was, zijn tobberige aard, zijn opofferingsdrang — alles wijst toch op paralyse." Theo begreep niets van dat alles. Wat betekenden die vreemde uitdrukkingen? Zou Vincent ernstig ziek zijn? 230
„Natuurlijk kan ik na zo'n korte observatie niet tot een definitief oordeel komen. Het is ook denkbaar dat het een geval van epilepsie betreft, ofschoon de klassieke epilepsie anders pleegt op te treden. Het zou het beste zijn als u uw broer in een inrichting bracht, waar men hem nauwkeuriger zou kunnen onderzoeken.” „Waarheen dan?" vroeg Theo angstig. „Naar de een of andere goed geleide zenuwinrichting." „Naar een krankzinnigengesticht?" riep Theo. „Nee! Nooit! Mijn broer is artiest — hij werkt te ingespannen, dat is alles!" „Misschien", zei de dokter glimlachend. „Maar denkt u toch eens aan de vele symptomen, die zich al vertoonden in de tijd, toen hij nog niet schilderde!" „Hij heeft altijd ontberingen en ellende geleden, dat is het. En zijn genie moest zich eerst een weg banen. Gelooft u dat ook niet, dokter?" „Een onderzoek is nog geen definitieve opname", antwoordde de dokter rustig. „Nee! Dat alleen niet! Vincent is artiest en daardoor buitengewoon gevoelig. In een krankzinnigengesticht zou hij kapot gaan!" En toen de dokter zweeg werd Theo hoe langer hoe heftiger: „Hij is 'n artiest, een artiest! 0, u weet niet wat dat is: een kunstenaar met een kunstenaarsziel ..." Theo kon niet tot rust komen. Hij werd gekweld door zorgen. Heimelijk observeerde hij z'n broer: Was Vincent vandaag opgewekter, was hij 's morgens frisser dan 's avonds? At hij vandaag meer dan gister? Was het drinken een goed of 'n slecht teken? Gaf hij nu niet meer de voorkeur aan hel licht geel dan vroeger? Waren die lichte kleuren 231
niet een goed symptoom van zijn verbeterde psy. chische toestand? .. . Vincent's melancholie ging langzaam voorbij. Hij ging ook weer naar de stamtafel. En toen Emile Bernard hem uitnoodigde bij zijn vader te komen logeren, die in Asnières woonde en Vincent deze invitatie aannam, hield Theo zijn broer reeds voor gered en herademde. IX Père Tanguy was merkbaar ontevreden over het schilderij dat Vincent hem bracht. „Mooi zie ik er op dit portret niet uit. Die dikke handen -- zijn mijn vingers werkelijk zo plomp? En die stupide gezichtsuitdrukking! Al ben ik dan ook geen gestudeerd mens, daarom zie ik er toch nog lang niet zo dom uit." „Het lijkt zo precies, dat je bij 't zien van het schilderij net zo misselijk wordt als bij 't zien van het model", zei Lautrec. „Ik had alle reden om boos te zijn", vervolgde Tanguy. „Ik steun jullie, waar ik kan, ik offer mij voor jullie artiesten op en tot dank daarvoor maakt u een vogelverschrikker van mij." Vincent zweeg. Lautrec antwoordde voor hem: „Ten eerste, Père Tanguy, ben je een oude schurk: je hangt de weldoener uit en trekt ons in werkelijkheid het vel over de oren. Je laat je je verf duurder betalen dan alle anderen. Als je ons crediet geeft dan incasseer je dat geld weer met woekerrente. En als je ons toestemming geeft onze schilderijen in de étalage van je winkel te zetten, dan laat je je daarvoor goed betalen. Maak dus 232
maar geen drukte! En ten tweede is dit schilderij heel goed. Plomp ben je en moet je hierop ook zijn om meer effect te hebben voor die tere Japanse achtergrond." „Of de achtergrond door mij!" „Da's hetzelfde", vond Lautrec. „Misschien blijf je juist door dit schilderij bij het nageslacht bekend." „Dank je!" „Geeft u het mij dan maar terug", zei Vincent. „Dat zou u wel willen!" riep Tanguy. „U bent mij geld voor verf en voor die Japanse houtsneden schuldig!" „Dat zal ik wel es betalen." „Maar wanneer? Nee, dan heb ik dat schilderij nog liever. Handel is handel." „Waarom wilt u dat schilderij, als u 't toch niet mooi vindt?" „Mag Joost weten. Misschien komt er wel eens een idioot opdagen, die 't mooi vindt en 't koopt." Tanguy had enige jonge schilders toegestaan bij hem te exposeren. Toen hij eerst maar eens twee tekeningen van Lautrec verkocht had, durfde hij meer. Misschien was er toch nog geld te verdienen aan die idiote jongelui? Hij huurde de zaal in Café Tambourin en hing daar schilderijen op: hoe gekker hoe beter. Wie kende ten slotte dit overspannen Parijs? Maar de onderneming mislukte spoedig. Hij verkocht weliswaar een paar schilderijen van Lautrec, zelfs van Emile Bernard, maar geen mens kocht iets van van Gogh. Tanguy gaf die hele onderneming weer op en Vincent kreeg de geëxposeerde schilderijen nooit terug. Maar aan eigen werk had Vincent geen gebrek. 233
Hij schilderde hoofdzakelijk zichzelf. Steeds weer. Hij verdiepte zich in zijn eigen gezicht. Wat zijn dat toch voor bittere trekken? Wat een schaduwen rondom mijn ogen, wat is mijn blik stekend! Als ik dat niet was, dan zou ik bang zijn voor dit model. Is het niet ziek? Wat mankeert hem? Je zou hem moeten helpen! Wie? Mijn God, ben ik dan al volslagen krankzinnig? Dat ben ik toch! Ik spreek over mezelf als over een vreemde. „Heerlijk is dit stilleven in geel", zei Paul Signac, de jonge schilder, bij wien Vincent zich de laatste tijd had aangesloten. „Het licht op alsof 't door een eigen vuur is ontbrand." „Het verheugt mij dat jij het mooi vindt. Ik ben bang voor jouw oordeel geweest. Jullie jongeren bent weer erg kritisch geworden." „Omdat wij bang zijn dat het nieuwe verstart. De impressionisten werden zo lang als revolutionnairen verheerlijkt, totdat zij, die eens werkelijk revolutionnairen waren, reactionnair geworden zijn... „Je overdrijft, Paul", zei Vincent glimlachend. „Met de psychologie alleen zal je in de schilderkunst niet verder komen, dat zijn aardigheidjes, die in de loop van de tijd afslijten. Men zal weer naar de physiologische fundamenten van een Delacroix moeten teruggrijpen." „Ik kom mezelf oud voor, als ik jou hoor spreken", zei Vincent. „Jullie slaat jullie vaders dood en vereert je grootvaders." „De grootvaders zijn wijzer dan de vaders." Die avond sprak Vincent met Theo over Signac. Hij zei: „Dat is een talentvolle jongen, hij zou zeker meedoen bij een op te richten coöperatie." En nu sprak hij weer over zijn lievelingsidee. Toen hij na 234
een tijdje naar Theo opkeek, zag hij dat deze in slaap gevallen was. Hij luistert niet eens meer naar me, als ik spreek. Nu kan ik tenminste rustig drinken. God is daarom alleen al een goede God omdat hij de wijn laat groeien ... Wat Theo mij geantwoord zou hebben, als hij niet ingeslapen was, weet ik overigens toch wel: „Het publiek!" Alsof dat een motief was! Alles, wat er geschapen werd, is immers tegen de wil van het grote publiek ontstaan: wetten en staten en godsdiensten .. . Theo sliep vast. Vincent dronk en keek broeis voor zich uit. X
Toen Vincent het café binnenkwam, schrok hij terug. Het lawaai was oorverdovend, dichte rookwolken sloegen hem tegemoet, hij kon nauwelijks zien. Slechts met moeite kon hij een plaats veroveren. Er waren vier tafels aaneengeschoven, maar nog steeds zaten ze niet allen en de rest stond tegen de wand geleund. Allen spraken door elkaar: het was een leven als een oordeel. Aan het hoofd van de tafel zat Paul Cézanne. Hij had zijn jas aan en z'n pelsmuts op. „Het is juist", zei hij, „dat ik aan geen een academie heb leren schilderen. Toch heb ik van de professoren geprofiteerd: ik heb naar hun schilderijen gekeken en begrepen hoe je het niet moet doen." „Goed zo!" riep Gauguin. „Maar toch zou ik je niet aanraden een geleerde bliksem zo op z'n voet te trappen: hij bijt en z'n beet is ongeneeslijk!" Vantin riep: „Laat die hele bende naar de maan lopen! Zolang we leven schelden ze op ons en 235
maken ze ons voor iedereen belachelijk en als we lang genoeg dood zijn, dan analyseren ze iedere scheet van ons!" „Dus voor studiedoeleinden produceer jij zoveel materiaal?" vroeg Lautrec lachend. „Je moet niet lachen om ziektes", zei Pasquet. „Het verheugt me dat ik je zo goed zie, Pasquet", zei Vincent. „Het schijnt met je gezondheid dan toch weer wat beter te gaan." „Nee! Nee!" riep Pasquet beledigd. „Alleen dringende redenen hebben mij hier vandaag heen doen gaan, maar ik ben heel ziek. Ik zal 't zeker niet lang meer maken, mijn lever ..." Claude Monet vertelde van Algiers. „Twee jaar heb ik daar gewoond", zei hij. „Als soldaat. — Mijn vader had een heel behoorlijk beroep, hij was koopman in Le Havre en wou met alle geweld dat ik ook in de zaak zou komen. Toen ik voor de militaire dienst werd opgeroepen, wou hij mij vrijkopen, maar alleen op voorwaarde dat ik het schilderen er aan gaf. Dat wou ik niet, ik moest dus opkomen en zo ging ik met een regiment naar Algiers. Toen moest m'n vader me later toch vrijkopen omdat ik niet tegen het klimaat kon. En zo kwam ik als leerling bij Gleyre." Daarna spraken ze over hun werk. Een van hen beweerde dat het geen kunst was, een schilderij te maken. De ware kunst was pas het te verkopen. Dat waren ze allemaal met hem eens: niemand kon zijn werk verkopen. „Maar jongens!" riep Pissarro. „Jullie doet net of je kooplui bent, die gewend zijn elke dag fabelachtige sommen op te strijken. Ik heb jaren lang voor een schilderij niet meer dan twintig frank gekregen." 236
„Dat krijg je tegenwoordig niet eens meer", zei Bernard. „Ik kan helemaal niets verkopen", beweerde Vincent. „Ik mag nog blij zijn als iemand zo af en toe iets van mij als geschenk wil aannemen." „Zo?" riep Gauguin. „Alleen mijn weggegeven schilderijen zijn verkoopbaar.” „Hallo Lautrec!" riep een nog jonge man over de tafel. „Hallo Lautrec! Ik zou je graag mijn tekeningen laten zien." „Moet dat?" vroeg de dwerg gekweld. „Ja", zei de jonge man. „Als het dan met alle geweld moet, dan in een bordeel." „Waar?" riep de jonge man beledigd. „Nou ja, ik woon in een bordeel in de rue Clichy." „Woon je in een bordeel? Lautrec, jij bent een rare idioot." „Jij vergt te veel van jezelf, Lautrec!" „Jij overdrijft altijd en overal, Lautrec!" Toen het rumoer een beetje bedaard was, nam Lautrec zijn lorgnet van z'n neus, reinigde deze heel precies en zei spottend: „Bevind ik mij in een jonge-meisjes-pension of in een meer onbevooroordeeld gezelschap?" „Niemand van ons neemt morele aanstoot aan je manier van wonen, beste Lautrec", zei Guillaumin. „Ik heb de vrolijkheid van je vrienden dan ook anders opgevat. De meesten zullen wel bedoelen dat je nieuwe huis niet bijzonder hygiënisch is." „Laat Lautrec maar met rust — hij zal daar wel dankbare modellen vinden", riep een andere schilder. „Hoor eens, Charles — ik teken liever alle hoe237
ren van de wereld dan jouw gladde burgerdochters." „Omdat jij daarvan niets begrijpt, Lautrec!" antwoordde Charles Guardin. „Deze burgermeisjes zijn de aangenaamste clientèle, als je ze maar goed weet te behandelen. Die goeje vrouwen geloven graag dat ze zo mooi zijn omdat ik ze schilder. En daarvoor betalen ze goed." „Hoe het overigens mogelijk is dat die kruideniers vaak zulke mooie kinderen hebben?" vroeg Guardin toen na een poosje. „Ten eerste worden ze positief weer lelijk als ze volwassen zijn", antwoordde Lautrec, „en ten tweede heeft Giotto dat al op zijn zakelijke manier verklaard: Ze vroegen hem eens hoe het toch kwam dat hij zulke mooie schilderijen maakte en zulke lelijke kinderen, waarop hij antwoordde: „Mijn schilderijen maak ik overdag en mijn kinderen 's nachts." Misschien hebben de kruideniers een andere dagindeling." Bernard had uit zijn map een kleine aquarel, een stilleven, te voorschijn gehaald. Deze ging van hand tot hand en kwam ook bij Cézanne, die hem maar een ogenblik bekeek en toen uitriep: „Maar dat is heel slecht, jonge man!" „Meester!" riep Bernard ontsteld. „Dat is toch van u !" „Zo? ... zo?" zei Cézanne, terwijl hij de aquarel wat nauwkeurig bekeek. „Is dat van mij? En zoiets vinden jullie nu mooi? Nou, dan zal de rest wel fraaie snertrommel zijn!" Op dat moment werd de deur opengerukt en er verscheen een ongeveer vijf en veertigjarige, breedgeschouderde man, elegant, in een zwarte overjas, 238
met een cylinder op en witte handschoenen aan. „Maupassant! Guy de Maupassant!" riepen vele stemmen. „Kijk, da's aardig, dat je nog es bij ons arme schilders komt kijken", zei Monet en reikte den schrijver z'n hand. „Claude, je moet niet over arme schilders spreken. Je moet je niet bezondigen! Ik ben alleen maar voor een ogenblikje gekomen -- ik wou Degas spreken." „Edgar is hier vandaag niet", zei Sisley. „Maar blijf toch wat bij ons. Mijn vrouw zal me benijden, want ze dweept met jou." „Alle vrouwen dwepen met Guy", zei Monet. Ik vrees: te veel!" „D'r kunnen er nooit te veel zijn", zei Maupassant, terwijl hij z'n handschoenen uittrok en die zorgvuldig in z'n zak stak. „Begrijp ik niet!" bromde Lautrec. „Het is toch altijd hetzelfde." „Aha! En om dat te constateren woon jij in een bordeel?" vroeg Gauguin. „Om 't af te wennen", antwoordde de dwerg. „M'n waarde Lautrec", zei Maupassant bedaard, „ik heb medelijden met alle mannen, die zo spreken als jij. Ik heb werkelijk medelijden met hen. Altijd weer vrouwen, altijd weer! Eerst in de armen van een vrouw erkent de man de ware zin van het leven." „Ik ken filosofen, en lang geen onbeduidende, die het tegendeel beweren", wierp Pissarro tegen. „Filosofen!" riep Maupassant met een verachtelijke handbeweging. „Zijn alle vrouwen niet gelijk?" vroeg een tengere jongeling. 239
„Zo kan je alleen spreken als je heel jong bent", zei de romancier langzaam en bijna plechtig vervolgde hij: „Maar als je ouder bent, dan weet je pas, dat elke vrouw anders is, iedere een heerlijk geheim op zichzelf, elke de heerlijkste vrucht in Gods tuin." „Je eet gauw te veel van zoetigheid", bromde de bleke jongeman. „De ware kunstenaar nooit!" riep Maupassant. „De ware kunstenaar heeft altijd honger. Steeds weer wil en moet hij het geheim doorgronden.” „Om dan in te zien, dat er geen geheim achter steekt", zei Gauguin. „Misschien toch wel!" antwoordde Maupassant en keek star voor zich uit. „Menigeen is al aan het te veel genieten van de zoete vrucht te gronde gegaan", zei Pissarro ernstig. „Niet de slechtste dood voor een kunstenaar!" vond Maupassant. Bij het naar huis gaan sloot Vincent zich bij den romanschrijver aan. „Ik heb een schilderij van u gezien, meneer van Gogh, dat mij zeer heeft aangegrepen. „Gevangenishof" hadt u het genoemd. De gevangenen worden gelucht — ze moeten steeds in een kring lopen en daarnaast staan spookachtig de bewakers." „Ik heb dat naar een voorbeeld van Doré gemaakt, maar ik heb het overigens wel anders opgevat." „Die hoge muren van de gevangenis hebben mij benauwd. Het wezen van elk van die arme duivels heb ik aangevoeld. Uw schilderij is waardevoller en belangrijker dan een dozijn romans." „Kom, kom!" weerde Vincent af. 240
„Nog altijd vervolgt mij het diep-duistere van dat schilderij. Ben ik niet zelf een van die gevangenen? Omgeven mij niet dezelfde niet te overklimmen muren? Ben ik het niet, die daar in die kring moet rondlopen, altijd maar in een kring?” „U?" vroeg Vincent verschrikt. Hij was blijven staan en zag Maupassant benauwd aan. „Ja, ik!" zei deze. „Sedert ik dat schilderij heb gezien, weet ik dat het mijn einde zal zijn, in een door hoge grijze muren omgeven trieste binnenplaats in een kring te moeten rondlopen." „U bent toch geen misdadiger!" riep Vincent, wiens hart gejaagd klopte. „Zo zal ook uw einde zijn!" zei Maupassant rustig en keek hem indringend aan. Ik begrijp u niet", antwoordde Vincent met een verstoord gezicht. „U hebt dezelfde ogen als ik!" — Maupassant wendde zich af. XI Vincent droomde dat hij aan de „Gevangenisbinnenplaats" werkte. Onder het werk zag hij plotseling een vreemde hand naast de zijne tekenen. En hij zag hoe hij en Maupassant in de kring rondliepen. Met een heftige schok was hij ineens wakker geschrokken. Toen hij de ogen opende was z'n eerste gedachte: weg uit deze stad! Hier word ik gek! Is Parijs niet zelf de binnenplaats van de gevangenis, waarin ik in een kring rondloop? Lucht! Warme lucht, gele zon! Land! Natuur! Niet deze stad, waarin ik slechts benauwd kan ademen zoals de gevangenen op de grauwe binnenplaats. Hier is 241
het koud. Ik moet de warmte in, naar het zuiden, naar Marseille. Of naar Arles. Monticelli dweept zo met Arles .. . Nog diezelfde dag sprak Vincent met z'n broer. Theo schrok het eerste ogenblik: heb ik niet vaak gewenst weer alleen te zijn? Heb ik niet vaak verlangd dat Vincent weer weg zou trekken? Waarom schrik ik nu dan zo? ... En nu, nu hij z'n broer graag had tegengehouden, dacht hij: ja, Vincent moet weg. Altijd moet hij weer weg. Altijd moet hij weer in beweging zijn. Ik ben het vaste, hij het onrustige, ik de constante, hij de eeuwige trekker. Nergens wordt hij vastgehouden, hij moet weer verder. Waarheen? Ik hoop naar zichzelf. Waar is dat? ... Bezorgd keek hij zijn broer aan. „Ik moet weer eens boeren schilderen", zei Vincent. „Ik ga hier naar de kelder! Ik moet zon hebben, warmte, lucht — begrijp dat toch!" Theo begreep. En gaf geld en schreef een maandwissel uit. De laatste morgen voor z'n vertrek was Vincent vroeg opgestaan. Ik moet toch ten minste mijn werk hier voor Theo laten, dacht hij en bevestigde tekeningen en doeken aan de wand. Hij deed z'n best dat netjes te doen: Theo hield immers van netheid. Glimlachend ruimde hij het huis op. Daarna snelde hij de straat op en kocht bloemen, rode, gele en blauwe. Deze deed hij in een vaas en schreef op een stukje papier: „Ik wil geen afscheid nemen. Adieu, adieu, hartelijk dank! Hartelijk dank, beste, kleine Theo!"
242
CHROOMGEEL EN BLOEDROOD
I In Arles lag dikke sneeuw. Otnder deze sneeuwmassa kon je het land slechts vermoeden. Op enkele plaatsen zag men de rode aarde met wijnstokken beplant; op de achtergrond verhieven zich bergen in het fijnste licht. Vincent stapte bij een herberg uit, maakte een rondwandeling door de oude stad en begon te schilderen. Mijn God, wat waren de vrouwen hier mooi! Drie schilderijen ontstonden in twee dagen. Na lange tijd voelde hij zich weer onbezwaard: Viel nu al het duistere van hem af? Ja, hier was het mooi, Arles verscheen hem als een wonder. Maar spoedig sloeg het weer om: de hemel werd blauw en wolkenloos, de lucht verstikkend en plotseling kwam er een ijzige wind aanbruisen. Hoewel de zon scheen, was het bitter koud: de mistral veegde door het land. En toch werden de ogen door de helle zon verblind. Vincent jubelde: alleen in het Zuiden kan je leven! Acht schilderijen waren na enkele dagen de vrucht van zijn werk: een ophaalbrug, een rivierlandschap, sinaasappelboompjes, wasvrouwen met bonte mutsen op. Dronken van licht en lucht tuimelde hij door de straten. Hij kon zich niet verzadigd kijken. En hij verlangde hevig uit te spreken ,wat hem gelukkig maakte. De dagelijkse brieven aan Theo werden steeds uitvoeriger. Maar wat waren woorden? Schilderen moest je dit, alles moest je schilderen! Had de dag toch maar honderd uren! ... Er waren slechts enkele mensen, die luisterden als hij sprak: Roulin, de postbode, 243
die de brieven van Theo bracht: hij zag er uit als Socrates en hij was zeker verstandiger dan menige filosoof; de eeuwig glimlachende kruidenier Margiol en de verzopen kerel, die beweerde eens toneelspeler geweest te zijn en die steeds met een hol pathos de vermakelijkste verhalen vertelde. Wat je hier toch allemaal beleefde als je zo door de straten zwierf. Zo was hij onlangs weer in een nachtkroeg geweest en toen hij daarna op straat kwam, was er een hevig rumoer. Twee Italianen, woedende kleine kerels met vurige ogen, gingen met messen op twee Zouaven af. Er spatte bloed rond op het trottoir, de Zouaven lagen dood op het plaveisel. Vóór de politie kwam, waren de beide Italianen haast gelyncht; mensenmassa's raasden rond. Was het een droom? Neen, slechts zo bont, zo vluchtig als een droom, maar het was werkelijkheid, het was leven! Het bordeel zou Lautrec nauwelijks bevallen, dacht Vincent. Maar er was daar een meisje, Yvonne heette het, mooier, zachter en toch verworpener dan de anderen: Yvonne sprak, als je spreken wou, Yvonne zweeg, als je zwijgen wou. Je kon haar van Parijs vertellen — ze lachte, je kon haar van de goede Theo vertellen, in wiens brieven nu zo dikwijls extra groot bankpapier lag — ze lachte, je kon haar van Gauguin vertellen, die in z'n brieven over vreselijke misère geklaagd had — ze lachte! Waar vond je ooit zo'n Yvonne? Of ze had haar zwijgzame dag. Dan kon je haar van alle nieuwe indrukken vertellen en zij zweeg, je kon met haar over de mooie Arlésiennes praten, over de kleine Savooiaards en de absintdrinkers in het koffiehuis ... je kon haar van Zola, Maupassant, Degas en Renoir, ja van generaal Boulanger ver244
tellen of zelfs van je eigen schilderijen, die je als in een roes, in een razend tempo geschilderd had.. . zij zweeg. Waar op de ganse wereld vond je een tweede Yvonne? Ja, de schilderijen, die hij in de laatste tijd gemaakt had, waren zeer zeker niet helemaal slecht. Zou Theo ze mooi vinden? Kon hij toch maar eens zien hoe je ook bij wind en storm kunt schilderen; je hoeft de ezel dan alleen maar aan drie stokken te binden, die je in de grond steekt! Theo moest eens zien hoeveel lucht er in deze schilderijen was. — En Vincent kocht een kist en Roulin hielp bij het pakken: de bloemstukken gingen er in, de „Rozenhaag", het schilderij met de twee roze perzikhoompjes tegen de stralende blauwwitte hemel en de vele, vele studies uit de tuin. „Dat is ja allemaal geel", zei Roulin en streek over zijn lange baard. „Nog nooit heb ik zoveel geel gezien. Is de wereld dan zo geel?" „Chroomgeel is de wereld, Roulin, chroomgeel! Heb je dan nog niet ontdekt, dat al het mooie op de wereld geel is?" „Nee, eigenlijk niet." „Omdat je ogen nog niet fijn genoeg zijn, Roulin. Als je eens zo goed zult zien als je denkt, dan zal je dezelfde ontdekking doen als ik." „Zien de ogen van ieder mens niet op hun eigen manier? En als ik rood zie wat u geel ziet, zien mijn ogen dan minder juist dan de uwe?" „Met filosofen moet je niet debatteren!" „Maar met schilders! Dan leer je van alles. Bij voorbeeld ook dat een ophaalbrug geel kan zijn. Bij het bezorgen van brieven merk je dat zo niet. Zou u nog niet eens met mij naar de stierengevechten willen gaan?" 245
„Nee, ik heb nog genoeg van de laatste keer. Het is geen genoegen om aan te zien hoe vijf mannen met banderilla's een stier tergen. En ik vind het ook niet prettig te zien hoe de torero stromend van bloed weggedragen wordt.” „Merkwaardig! Hier hebt u zoveel rood in alle nuances en dat beetje bloed kunt u niet verdragen?" Vincent lachte. Maar de postbode vroeg verder: „Krijgt u veel geld voor uw schilderijen?" „Ik zou blij zijn als ik er zoveel geld voor kreeg als ze mij kosten. Ja, Roulin, zo is het en niet anders -- is het niet treurig?" „O nee, want u vindt het schilderen toch heerlijk?" „Ja, maar ..." „Nou dan, waarom wilt u dan voor iets, dat u heerlijk vindt, nog geld hebben? Uw loon is uw vreugde. Wij arme postbestellers moeten betaald worden, omdat het rondlopen met vrachtjes bij wind, zon en regen je geen vreugde verschaft." „Roulin! Filosoof! Is niet elk werk z'n loon waard?" „Dat moest misschien wel zo zijn. Maar nu het eenmaal niet zo is, heeft de vraag even weinig waarde als het loon, dat uw werk vindt." Vincent had niet recht geluisterd. Hij rekende. De kist en de vracht zouden zoveel geld kosten, dat hij lange tijd geen nieuwe verf en geen gegrondeerd linnen zou kunnen kopen! En het was toch zo belangrijk die bloeiende vruchtbomen te schilderen. Want hoe gauw zou de tijd van de bloesem voorbij zijn! „0, dat is mooi!" riep Roulin. „Deze pereboom 246
en die gele vlinder en de kleine tuin met het gele riet er om heen." „Kijk, nou vind je die gele kleur al mooi!" „Mooi? Ik ben er eenvoudig aan gewend." „Dat is hetzelfde." „Zo. Aan mijn altijd brullende, nijdige baas ben ik ook gewend — maar houd ik daarom van hem?" „Ik heb onlangs een huisje gezien, dat ik graag zou huren. Het heeft twee kleine en twee grotere kamers, ligt helemaal in de zon, is geel geverfd en van binnen kalkwit ... Huur: vijftien frank per maand." „Ik geloof dat u 't zo mooi vindt, omdat het geel geverfd is." „Maar het is ongemeubeld. Je moet het zelf inrichten. Een bed, een kast, stoelen ... waar moet ik het geld vandaan halen?" „Als u het goed vindt — wij zullen thuis zeker wel een paar oude meubels over hebben ..." „0, ik dank je, Roulin." Roulin bekeek de schilderijen. „God, wat is een artiest toch ijverig. U moet hier al een geweldige massa schilderijen in Arles gemaakt hebben." „Ja. Ik schaam mij te zeggen hoeveel." „Is ijver dan een schande?" „Nee, zeker niet. Maar omdat de scheppingskracht een gave is, voel je je te rijk begiftigd en de begiftigde krijgt een gevoel van schaamte." „Wat is deze akker prachtig!" riep Roulin voor een schilderij uit. „Mooier dan in de werkelijkheid." Vincent werd onrustig, zoals altijd in de laatste tijd, als hij zich te lang in een kamer ophield; hij tastte naar zijn hart en wiste het zweet van z'n voorhoofd. Roulin vroeg: „Nu, bent u met uw zenuwen al weer in orde?" 247
„Nee.” „U leidt ook een ongezond leven. U eet te weinig. Al uw geld geeft u voor uw schilderen uit, u moest u krachtiger voeden." Daaraan ligt het niet. Ongetwijfeld hangt mijn neurose met mijn levenswijze samen, maar in hoofdzaak is het een fatale erfelijke belasting. Weet je, Roulin, bij de tegenwoordige beschaafde wereld vermeerdert de zwakte van geslacht op geslacht. Ik zie het onheil, dat mij bedreigt, al aankomen." „Hoe kan iemand toch zo praten?" „Vaak word ik heel bang." „Maar ... maar ... u bent een hypochonder." Vincent zuchtte. „Ik moest zo leven alsof ik al zwaar zenuwziek was." „Als men u zo hoort spreken kan je nauwelijks geloven dat u zulke mooie dingen kunt schilderen. Moet dit schilderij ook in de kist?" „Natuurlijk! Al mijn schilderijen zijn voor mijn broer. Overigens geloof ik dat dit stilleven werkelijk goed is. Een koffiepot met een rand van blauw email, een melkkan in lichtblauw met witte ruiten, een wit kopje met blauwe en oranjegele figuren op een bord van grijsblauw porcelein, een kan van blauw majolika met rode, groene en blauwe figuren en dan nog twee sinaasappels en drie citroenen; de tafel is met een blauw kleed bedekt, de grond is geel en groen: zes verschillende nuances van blauw en vier of vijf van geel en oranje." „Jullie schilders bent toch gelukkig", zei Roulin. „Jullie kunt alles schilderen wat jullie mooi vindt en als jullie iets niet mooi vindt, dan schilderen jullie het zo dat je het wel mooi vindt!" „Ik zei het immers altijd al, Roulin, jij bent een filosoof. Jouw kop vergist zich niet. Jij hebt een 248
schedel als Socrates. Toen je mij voor het eerst een brief bracht, heb ik je direct goed geschoten. Gauguin zal je ook graag mogen." „Gauguin? Wie is dat?" „Ik heb je toch verteld dat ik een vriend verwacht." ,,Ja. Komt die werkelijk? Blijft-ie lang?" „Zo lang ik hier zelf blijf. Wij willen samen werken. Wat verheug ik me daarop! Eindelijk eens een mens te hebben, met wie je praten kunt. Ja, neem me niet kwalijk, Roulin — met jou kan je zeker praten, maar je bent helaas geen schilder en de gesprekken over schilderkunst mis ik heel erg. Weet je, door het samen werken met een schilder moet er iets bijzonders ontstaan, geloof ik." „Zou meneer Gauguin gauw komen?" „Hij heeft zijn bezoek al dikwijls aangekondigd, maar altijd kwam er wat tussen. Hij heeft namelijk geen geld — het gaat hem net zo beroerd als mij. Mijn broer zal hem nu het geld lenen." „Is uw broer zo rijk?" „Nee. Gauguin geeft hem daarvoor schilderijen." „Zijn de schilderijen van meneer Gauguin dan gemakkelijker te verkopen dan de uwe?" „Een beetje wel." „Uw broer moet een erg goedhartige en geduldige man zijn." „Is hij ook, Roulin." Vincent dacht: de goedheid van Theo is zo overtuigend! Ook wie hem niet persoonlijk kent, voelt die al. Zal Theo echter ook die nieuwe last dragen? Als Gauguin hier komt, dan hebben wij een tweede bed nodig. Misschien zullen we echter goedkoper kunnen leven, want Gauguin is vroeger zeeman geweest, hij kan onze soep koken ... Vincent had zich 249
geheel in deze gedachten ingesponnen; hardop zei hij: „Wij zullen samen misschien tweehonderd vijftig frank per maand nodig hebben. Daarvoor zal Theo echter behalve mijn werk maandelijks ook nog een schilderij van Gauguin krijgen ..." „Dat zal dan een dure schilderijenverzameling worden!" -„Gauguin komt! Paul Gauguin komt!" riep Vincent inplaats van enige begroeting. Yvonne zat, onvoldoende gekleed, in haar kleine kamertje ondergoed te verstellen. Ze had vandaag haar zwijgzame dag. „Weet je niet wie Gauguin is? Dat is een groot schilder, lieve kind." Ze zweeg en haalde de absintfles uit de kast, want ze wist dat haar vrind weer veel dronk. „Dat zal een leven worden! Werken!" riep Vincent verschillende malen uit. -- Yvonne begreep de oorzaak van dat enthousiasme niet en keek vragend naar Vincent op. „Dacht je dat ik gek was, Yvonne? Misschien ben ik dat ook. Waarschijnlijk zijn alle artiesten gek, Maar waar blijven de verstandige mensen dan?" Yvonne zweeg. „Gauguin is een geweldig schilder -- hij kan zo veel! En die arme drommel heeft 't heel beroerd — het is weer 't oude liedje!" Yvonne zweeg. „Drie schilderijen heb ik sedert eergister afgemaakt: de zonnebloem, een bouquet van veertien bloemen op een gele grond en een stilleven van kweeën en citroenen. Gister heb ik ook 's nachts geschilderd, vaak vind ik dat de nacht levender en 250
kleuriger dan de dag is ... Geloof jij ook niet dat je met rood en groen de vreselijkste hartstochten van de mensen kunt uitdrukken? Schenk es in!" Yvonne schonk zwijgend in. „Roulin heeft mij geholpen het huisje in te richten, want ik wou alles in orde hebben als Gauguin komt. Ik heb een bed van notenhout gekocht en een van wit hout, dat ik later beschilderen zal. En verder twee strozakken en twaalf stoelen en een spiegel — Gauguins kamer moet er als een boudoir uitzien. Hij zal, als hij 's morgens het raam opent, het groen van de tuinen, de opgaande zon en de stadspoort zien. Schenk in!" Yvonne schonk zwijgend in. „Het schilderij van de nachtkroeg is klaar; ik tracht erin uit te drukken dat het café een plaats is, waardoor je gemakkelijk gek kunt worden en een misdaad zou kunnen begaan. Ik trachtte dat uit te drukken door de tegenstellingen tussen zacht roze, bloedrood en wijnrood en Veronese-groen, dat met geelgroen en een blauwachtig groen contrasteert. Dit moet allemaal een atmosfeer van gloeiende onderwereld scheppen, een bleek lijden. Het moet de duisternis tonen, die macht krijgt over iemand, die sluimert ..." Yvonne zweeg. „Ach, wat ben jij toch een verstandige vrouw, Yvonne. Met jou kan je over alles praten! En jij ergert iemand ook niet door domme antwoorden zoals andere vrouwen. Weet je, Yvonne, we moeten het ouwe mens eens vragen of ze jou niet es een dag vrij kan geven. Maandag bij voorbeeld, dan is er bij jullie toch altijd weinig te doen. Dan moet je bij mij komen en dan laat ik je mijn schilderijen zien. Ik schilder nu cypressen, ik geloof zeker dat je dat 251
mooi zult vinden. Ik zou ook nog graag de studie van die wijnberg afmaken, maar ik heb geen linnen meer. Al mijn geld ging in dat gele huisje. Gauguin zal het goed hebben!" Yvonne zweeg. „Jou kan ik het wel zeggen, Yvonne: ik heb nu geen rode cent meer. Sedert Donderdag leef ik alleen van koffie, die ik in 't café op , de pof kan krijgen. Drie en twintig porties koffie en negen en vijftig broodjes heb ik daar staan. Theo stuurt mij in iedere brief wel geld, maar het is allemaal nog te weinig. Die verdomde huisinrichting! Die slokt je laatste cent op. Maar Gauguin moet het toch mooi vinden!" Toen verbrak Yvonne haar zwijgen: „Ik ben al verlangend je vriend Gauguin te leren kennen." II Gauguin was gekomen. Na zijn laatste brieven leek het waarschijnlijk dat hij ziek was. Maar lijdend zag hij er toch niet uit: groot, krachtig en bijna een athleet. En hoe gezond was hij ook in z'n denken en doen, hoe praktisch, bedachtzaam en flink! Na een paar dagen had hij de goedkoopste adressen voor hun inkopen opgesnord, de houten lijsten voor hun schilderijen timmerde hij alleen, overal pakte hij aan. En overal was hij ook in een ogenblik populair. Met de nachtbrakers in de kroeg ging hij na twee dagen om alsof ze reeds jaren lang zijn vrienden waren. Ook Yvonne had hij onmiddellijk gewonnen. Alle vriendelijke meisjes waren den reus weliswaar genegen, maar voor Yvonne gold 252
dit dan toch in het bijzonder. Vincent voelde zich gekrenkt. Ben ik misschien jaloers? dacht hij. Jaloers op een Yvonne? Belachelijk! Maar ik heb zo goed met haar kunnen spreken, ze zweeg zo goed! Wat was er overigens met haar gebeurd? Sedert Gauguin er was, babbelde ze de hele dag . .. Had Gauguin mijn bezit-rechten niet moeten respecteren? ... Nee, dat zou te veel van Paul gevergd zijn. Reeds de eerste dagen waren de beide vrienden samen gaan werken. Ze schilderden druivenlezende vrouwen. Vincent was enthousiast over Gauguins werk. Hij bewonderde daar alles wat hem zelf ontbrak: de rust, de beheersing waarmee z'n vriend de stof ordende, de absolute klaarheid van het schilderij. Hij prees het uitbundig. Wat was alles in zijn schilderij toch anders! Is bij mij niet alles chaos? Is bij mij niet alles onbehouwen en onbeheerst? Ik ben de gevangene van alle dingen, Paul staat er vrij boven. Hij heeft de druivenpluksters geschilderd, ik alleen maar mezelf in het costuum van een druivenplukker. Ach, had ik toch maar de rust van Paul! ... En het deed hem verdriet dat Gauguin geen enkel waarderend woord over zijn werk zei. Vond hij het zo slecht? En ook in de eindeloze gesprekken over schilderkunst vond Gauguin geen woord voor Vincents schilderijen. Vele ervan bekeek hij dikwijls, over vele keek hij eenvoudig heen alsof ze er helemaal niet waren. Vincent leed daar onder en zweeg. En wat kon Gauguin sarcastisch zijn! Tegen alles en iedereen had hij bezwaren, geen enkele van de grote schilders erkende hij, Degas noch Monet, Pissarro noch Cézanne. Als Paul de draak met alles
253
ging steken, was hij het liefst de kamer uit gelopen. Was deze Gauguin niet een echte duivel? Waarom haalde hij alles door het slijk? Eens hadden ze weer een nacht drinkend en debatterend doorgebracht. Toen ze naar huis liepen bleef Gauguin in Vincents werkkamer staan. „Hm! Wat is dat eigenlijk?" „Dat heb ik gister afgemaakt. Het is mijn stoel." „Alle donders — dat is geweldig! Dat is wat! God allemachtig — nou kan half Parijs wel naar huis gaan! Reusachtig!" Het was de eerste keer dat Gauguin zich prijzend uitte over het werk van Vincent, maar deze waardeerde het nu weinig. Hij was moe en slaperig, in zijn hoofd boorde de pijn weer en in zijn slapen hamerde het. En daar stond nu die athleet, die de hele nacht had zitten drinken als een half dozijn landsknechten en nu kon hij ook nog bij gasverlichting een schilderij bekijken en over kunst spreken. Wat haatte hij dien gezonden kerel! „Ik heb hoofdpijn, Paul! Ik moet naar bed." „Och blijf toch nog een poosje op." „Ik kan niet. Het moet erg raar toegaan in mijn kop, ik geloof dat een ander mens daar de baas is. Ik kan niet meer wijs worden uit mijn eigen hersens." „Och kom Vincent, je bent ondervoed, dat is alles." „Ach nee, dat is het niet! Ik ben zo alleen, zo totaal alleen ..." „Kind! Vincent!" riep Gauguin en lachte bulderend. „We zijn allemaal alleen. Altijd alleen." „Ik heb het koud, het is hier zo kil." „Neem dan mijn deken, Vincent." „Van binnen voel ik me koud, niet van buiten." 254
• „Wacht maar, ik zal nog even een groc voor je maken." „Ja alsjeblieft, Gauguin. Ik kan niet alleen zijn. Ik heb me zo verheugd op het werken met jou. Maar ik ben weer alleen." „Hm. Ben ik dat dan niet?" vroeg Gauguin, terwijl hij zich begon te ontkleden. „Jij bent gezond!" zei Vincent. „Ordinair gezond. Maar ik ben ziek. Het brandt in mijn hersenen. Ik ben vast gek of ik zal dat gauw worden." „Jij bent niet meer en niet minder gek dan wij allemaal. Is het dan al geen waanzin je met kunst af te geven? Iedere kunstenaar is gek. Ho -- blijf zo even! Zo zou ik je willen schilderen, Vincent!" Vincent was in een stoel neergezonken. Zijn armen vielen krachteloos omlaag. Z'n ogen waren wijd opengesperd, hij staarde voor zich uit alsof hij een geestverschijning zag. „Zo zou ik je graag schilderen, Vincent." Gauguin greep naar papier en krijt. „Ik ben zo moe", lalde Vincent. Hij zou op de grond zijn gevallen, als Gauguin hem niet in z'n armen opgevangen had. Hij nam hem op en droeg hem naar z'n bed. III Vincent had veertien uur aan een stuk geslapen. Toen hij ontwaakte, was het laat in de namiddag. Hij wist niet waar hij zich bevond. Langzaam kwam er een schemerend bewustzijn. Gele kleuren dansten voor zijn ogen. Nog steeds hamerde het in z'n slapen, nog steeds boorde het in z'n hoofd ... Mijn hoofd is als een steengroeve, dacht hij en voelde toen een vreugde over de geslaagde vergelijking: 255
hij wilde een steengroeve schilderen. Meteen echter was de gedachte weer weggezonken, hij voelde een nijpende honger en ging naar Café Giroux. In een hoek zat Gauguin, een glas absinth voor zich. „Hallo, Vincent!" riep hij luid. „Uitgeslapen? Nou, dat noem ik nog eens een gezonde slaap. Ik heb vanmorgen aan de rand van het kerkhof gewerkt." Vincent begreep er niets van. Wat is die man toch gezond, dacht hij stil, terwijl hij Gauguin aankeek. Gauguin vertelde van het bordeel. Na zijn werk was hij daarheen gegaan, maar Yvonne sliep: ze was zeker nog moe geweest van de vorige nacht. Hij is een dief, een gezonde dief! dacht Vincent. Of ze Kerstavond niet in het bordeel zouden doorbrengen? vroeg Gauguin. Dat was toch altijd nog beter dan bij burgers of bij nachtbrakers in de kroeg. Overigens moest hij die toneelspeler eens schilderen, die comediant .. . Niet altijd spreken! dacht Vincent. Waarom spreekt die gezonde duivel toch zo veel? Niet spreken. In vredesnaam niet spreken! Ik verdraag het niet ... nog éen woord — en ik sla hem z'n schedel in. Vincent nam het absinthglas en wierp dat Gauguin naar het hoofd. Hè, dat hielp! Eindelijk hield de gezonde duivel op met spreken! Gauguin wiste z'n gezicht af. Het glas lag aan scherven op de grond. Daarna keek hij naar Vincent, die hem gretig-loerend opnam. De waard en de kellners waren komen aanhollen. „Laat hem maar!" riep Gauguin. „Hij heeft alleen maar gekheid gemaakt." 256
„Maar die ogen!” zei de waard. „Kijk es hoe die gloeien!" „Dat heeft niets te betekenen", zei Gauguin en hij pakte Vincent onder z'n arm en bracht hem naar huis. En weer zonk Vincent weg in een loden slaap. Toen hij ontwaakte, zat Gauguin aan de tafel te schrijven. Moeizaam stond Vincent op. Wat was er gebeurd? Hij zag z'n vriend zitten schrijven zonder dat deze zich liet storen ... Mijn God, wat heb ik gedaan? schemerde het in Vincent. Heb ik hem niet een glas naar z'n hoofd gegooid? „Vergeef mij Gauguin", vroeg hij zachtjes. Gauguin zag op en legde z'n pen neer. „0, je bedoelt die kleine overval, Vincent?" zei hij glimlachend. „Dat betekent niets — ik ben erger dingen gewend. Eens in Marseille hebben matrozen mij overvallen, maar daar moesten ze voor boeten." Gauguin glimlachte nog altijd. „Vergeef mij", jammerde Vincent. „Ik heb je toch al gezegd dat ik niet boos ben, Vincent." Gauguin zweeg een tijd en vervolgde toen: „Maar eens zou zoo'n glaasje mij toch kunnen verwonden en dan zou ik nergens voor instaan. Ik geloof daarom dat het veiliger voor jou en voor mij is als ik wegga. Ik ben juist bezig in die geest aan je broer te schrijven." „Nee, nee! Je mag niet weggaan!" riep Vincent. „Ik houd toch van je, Paul! Als jij ook maar wat om mij gaf!" Gauguin liet zich niet ompraten. „Ik ga", zei hij. Vincent viel op z'n knieën. „Heb dan toch erbarmen, Paul! Je mag niet weg! Ik vraag je op m'n knieën om vergeving!" Vlammen en Kleuren 9
257
„Doe toch niet zo dwaas, Vincent, sta toch op!” „Niet voordat jij mij belooft bij mij te blijven!" Vincent raakte met z'n voorhoofd de vloer aan. „In het stof knielend smeek ik je te blijven!" riep hij wenend. Gauguin keek naar z'n jammerende vriend en verscheurde langzaam de brief. Vincent sprong op. Gelukkig riep hij uit: „Ik wist het wel, ik wist het wel! Je hebt een goed hart Paul, je kunt mij in m'n ellende niet alleen laten." Vincent jubelde: „Kom, laten we gaan werken, laten we nu gaan schilderen. Dat zal het beste zijn!" Beiden gingen aan hun ezel zitten. Vincents hand trilde, maar hij werkte twee uur ononderbroken. Gauguin was opgestaan. „Wat maak je daar, Vincent?" „Mijn zelfportret." „Hm!" bromde Gauguin. „Vind je het niet goed?" „Jawel. Maar het linker oor — is dat niet mistekend?" „Mistekend? !" riep Vincent. „Nee, dat is zo, precies zo! Wat zou daaraan mistekend zijn?" „Ik geloof dat zowel de vorm als de krommingen niet goed zijn. Het is te groot en 't zit niet goed." „Het is wel goed!" riep Vincent koppig. „Volgens jou", zei Gauguin glimlachend. „Het is goed!" riep Vincent nog eens en z'n stem sloeg over. „Altijd wil jij alles beter weten. Je bent een onuitstaanbare betweter, Gauguin! Het oor is goed. Dacht je dat het oor er alleen is om te horen?" „Waarvoor dan?" 258
„Het oor moet niet alleen horen, dat zou beledigend voor het oor zijn. Het oor moet ook kunnen voelen, raden, afluisteren. Het oor is niet onze slaaf, het is een levend wezen op zichzelf. Als een zelfstandig levend wezen heb ik mijn oor geschilderd!” „Je bent origineel, Vincent", zei Gauguin, terwijl hij zijn hoed nam. „Waar ga je naar toe?" „Eten." „Wacht even, dan ga ik met je mee." „Het is beter dat we vandaag niet samen gaan eten", zei Gauguin en ging meteen de deur uit. Is hij nog boos? dacht Vincent toen z'n vriend weggegaan was ... Hij is toch wel echt boos, het was beter geweest als ik hem had laten gaan. Ik heb hem niet nodig, hij is de Antichrist! ... Ben ik dan Christus? Waarom heeft hij dat oor gecritiseerd? Hij weet even goed als ik dat het in orde is. Hij is boos! Hij is de Antichrist! Je moest hem .. . doden. Ja, dat moest je — de Antichrist moet de wereld uit! De Antichrist verdelgen is een goed werk ... Wacht maar, jij Antichrist .. . Vincent stormde de kleine keuken binnen. Hij greep een mes en snelde het huis uit, zonder hoed, zonder jas. Voor hem uit slenterde Gauguin: breed, groot, sterk, een athleet. — Ik moet zachtjes zijn, dacht Vincent, terwijl hij het mes vast omgreep. Maar ineens draaide Gauguin zich bliksemsnel om en zag het mes blinken. „Vincent!" riep hij, terwijl hij hem doordringend aankeek. Toen liet Vincent het mes zinken; kletterend viel het op de grond. Mechanisch bukte hij zich om het weer op te rapen. 259
Hij is niet de Antichrist, dacht Vincent. Toen zag hij de strak op zich gerichte ogen van Gauguin, schreeuwde het luid uit en holde het huis weer in. „Hij wordt gevaarlijk", dacht Gauguin, terwijl hij den opgejaagden Vincent nakeek. „Ach wat!" bromde hij glimlachend en sloeg de weg naar het bordeel in. IV Vincent stak het gaslicht aan en ging voor het zelfportret staan. ... En dat oor zou slecht zijn? Het is goed, zo waar als er een God in de hemel leeft! ... Is er een God in de hemel? ... Gauguin begrijpt dat oor niet ... Maar Gauguin is toch een groot kunstenaar. Ik ben een nul, niemand wil mijn schilderijen, ik ben een kladder. Een gek ben ik, een waanzinnige! ... Hij is begenadigd en ik ben vervloekt! Is dit oor niet mijn Karnsteken? Ik moest het er uit snijden. Het oor moet uit dat schilderij! Verdelgd moet het worden! ... Vincent greep naar z'n mes en ging op het schilderij af. Reeds zette hij de punt op het linnen. Ineens sidderde er een gedachte door hem heen. Hij haalde z'n scheerspiegel en legde z'n oor precies op de plaats van het geschilderde oor. „Het is goed!" riep hij luid. „Gauguin, het is goed! Waar ben je? Gauguin, het is goed! Het oor is goed getekend! Je moet jezelf overtuigen. Gauguin, je bent laf, je wilt je nederlaag niet erkennen. Je verstopt je kom te voorschijn uit je schuilhoek, vriend Gauguin!" 260
En Vincent liep het hele huisje door. „Gauguin! Gauguin! Kom dan toch te voorschijn! Kijk toch eens — het is goed! Je wilt het niet erkennen, maar overtuig je dan toch zelf! Hier! Wacht maar, als je niet te voorschijn durft te komen, dan moet ik je halen. Ach, ben je weggelopen om je nederlaag te ontgaan? Je zit zeker in het bordeel? Bij Yvonne? Dat kwam je zeker erg goed uit — maar je hebt niet met mij gerekend, jij snuggere rekenaar! Ik stuur je het bewijs na, vriend Gauguin!" En hij zette het mes aan zijn oor en scheidde het met een snelle snede van z'n hoofd. „Hier! Hier!" lalde hij en legde het afgesneden oor op het linnen. „Het is goed! Dezelfde kromming! Haarfijn! Dezelfde schelp — alles, alles klopt!" Hij lette niet op het bloed, dat heet, rood en brandend uit de wond opwelde en over zijn wangen stroomde; hij pakte het oor in een stuk schilderslinnen, haalde krantpapier en wikkelde dat om het bloedende bundeltje. Hij nam dat in zijn trillende hand en slingerde weg.
V Het was reeds bijna morgen, toen de portier van het bordeel aan de deur van de grote salon klopte. De meeste meisjes waren reeds in hun kamers, twee of drie paartjes zaten er nog verspreid, de pianist hamerde op de toetsen. Tussen de pluchen gordijnen stond de portier, z'n pet in de ene en een pakje in de andere hand.
261
„Dit pakje is voor meneer Gauguin afgegeven", zei hij: „Geef het hem maar als hij weggaat -- hij is nu bij Yvonne", zei Madame. „Meneer van Gogh beweerde dat het heel dringend was!" „Nou, dan zal ik hem wel halen", en traag liep de bordeelhoudster weg. Na een tijdje verscheen Gauguin, achter hem Yvonne. Hij was slechts slordig aangekleed, z'n broek flodderde om z'n benen. „Wat is er?" vroeg hij gapend. „Meneer van Gogh stuurt u dit." „Dat is toch niet zo belangrijk?” „Meneer van Gogh zag er zo verschrikkelijk uit -- hij kon nauwelijks op z'n benen blijven staan. Hij bloedde onder z'n blauwe muts. Toen ik het pakje tegen me aan hield, kwam er bloed aan mezelf." En de man wees op z'n handen. „Bloedde Vincent?" vroeg Yvonne. „Ja. Ik wou weten wat er met hem gebeurd was, maar hij liep weg." Inmiddels had Gauguin het bloeddoordrenkte papier verwijderd. Het nog bloederiger schilderslinnen, waaraan Vincents oor kleef de, kwam te voorschijn. „Een zwijn!" riep Gauguin. „Een walgelijk zwijn!" „Wat is dat?" vroeg Yvonne nieuwsgierig. „Een oor!" Gauguin hield Vincents oor omhoog. „Wat voor een oor?" riep Yvonne schel. Vele stemmen riepen door elkaar. Een van de meisjes hield de handen voor haar ogen en krijste gillend. „Stil!" brulde Gauguin. Met z'n rechter hand 262
hield hij het oor nog steeds omhoog, met de linker gaf hij het krijsende meisje een duw, zodat ze wankelend op een sofa viel. „Vincents oor! Heb je het vaak gekust, Yvonne? Nu is het niet zeer appetietelijk!" Yvonne huilde. „Die stakker, die stakker!" „Een echte aanval van krankzinnigheid", zei Gauguin rustig. „We moeten die arme kerel helpen!" jammerde Yvonne. „Die kan je niet helpen!" zei Gauguin. „Water! Ik moet m'n handen wassen!" „Die worden niet meer schoon!" zei Madame, toen ze water in een oude porceleinen kom bracht. „Mijn God — terwijl wij hier staan te praten, bloedt die arme kerel misschien wel dood. We moeten naar hem toe!" „Ik zal me toch zeker wel eerst mogen aankleden", zei Gauguin gelaten. „We zullen de politie moeten waarschuwen", riep iemand. „De politie!" jammerde Madame. VI Toen Gauguin bij het gele huisje kwam was het ondanks het vroege uur door een grote mensenmenigte belegerd. „Wat hebt u met uw vriend gedaan?" vroeg iemand, terwijl hij Gauguin bij z'n mouw vatte. Deze gaf geen antwoord en stapte door. „Die gekke schilder is dood!" riep een ander, die Gauguin de pas afsneed. „Hoort u dat? Hij is dood!" 263
Gauguin liep door. „Moordenaar! Moordenaar!" riepen ze hem toe. Gauguin trok zich daarvan niets aan. In de slaapkamer van Vincent waren gendarmes, een kleine dikkige politiecommissaris en de postbode Roulin. „Daar is hij al", zei Roulin boos ... Wat hebt u met die arme van Gogh gedaan? Kijkt u es hier — hij is dood!" En Roulin wees op het bed. Daar lag Vincent op een hoopje, z'n hoofd verbonden, in diepe bewusteloosheid. „Dood?" vroeg Gauguin ontroerd. „Nee — een sterk bloedverlies heeft hem alleen zeer verzwakt. Hij kan er nog wel doorheen komen", zei de commissaris van politie. „Maar u zult ons rekenschap moeten geven, meneer Gauguin." „Gaat uw gang", zei Gauguin. „Laten we een proces-verbaal maken. De politie kan weliswaar niet altijd helpen, maar hij maakt toch graag processen-verbaal — niet waar?" „Het is hier geen situatie om grapjes te maken", zei de commissaris streng. „Ja, ja, ik ben al ernstig", antwoordde Gauguin. „Een arme drommel tot wanhoop brengen en dan zo grof doen — u moest u schamen!" riep Roulin, terwijl hij dreigend op Gauguin toetrad. „Maar heren, bedenkt u toch dat we in de kamer van een zieke zijn, die misschien moet sterven!" „Ik ga nu weg en houd mij tot uw beschikking, meneer de commissaris. Als de patiënt wakker wordt en mij ziet, zou dat hem opnieuw kunnen opwinden", zei Gauguin en ging weg. Toen Theo na twee dagen aan het ziekbed ver264
scheen was Vincent voor het eerst weer tot bewustzijn gekomen. „Vergeef mij, Theo! Ik schaam mij zo!" „Maar Vincent, je was ziek! Je zult weer helemaal gezond worden!" „Ik moet jou ook vergeving vragen, Roulin!" „Mij? Ik zou niet weten waarom." „Ik moet Gauguin ook vergeving vragen, die arme Paul!" „Waarom dan?" vroeg Roulin verontwaardigd. „Omdat ik leef. Ieder levend mens moet vergiffenis vragen", zei Vincent terwijl hij glimlachend voor zich uit staarde. „De zieke heeft rust nodig, heren", fluisterde dokter Rey, de geneesheer van het ziekenhuis. „Ik kan die aanblik niet verdragen", zei Theo later, toen hij met dokter Rey alleen was. „Mijn arme broer! Ach, u kent hem niet. Hij is een arme tobber. Had hij maar iemand kunnen vinden aan wie hij zijn hart had mogen geven, dat grote hart — dan was het nooit zo ver met hem gekomen. En hij is zo'n groot kunstenaar! Ik heb z'n schilderijen van de laatste tijd gezien; juist hier in Arles is hij een meester geworden. Ik geloof dat mijn hart breekt, dokter." „Ik geloof niet dat de situatie hopeloos is", antwoordde de dokter. „Uw broer is er zeker lelijk aan toe, maar er is geen reden om te 'wanhopen. Zijn geest is tijdelijk een beetje verward. Misschien heeft de omgang met zijn vriend, die heel robuust schijnt te zijn, hem ook wel kwaad gedaan. Van een organische ziekte van de hersenen vind ik geen spoor; ik geloof dat z'n ziekte eerder van epileptische aard is, maar ik zou hem eerst nauwkeuriger moeten onderzoeken, voordat ik een definitieve diagnose 265
kan stellen. Laat u hem toch naar mijn ziekenhuis brengen!" „In deze toestand?" „Hij is nu in een delirium, maar dat zal gauw voorbij gaan." Theo was sinds enige tijd verloofd, hij wou en moest spoedig naar Parijs terug. Hier kon hij toch niet helpen. Hij dacht er lang over na en gaf toen zijn toestemming.
266
ZWART I Het is moeilijk, rustig in bed te liggen, nog moeilijker je gedachten te ordenen, denkt Vincent. Als ik mijn ogen sluit duiken er direct vele beelden op; het ene verjaagt het andere, geen enkel blijft; als ik er een wil vasthouden, dan is het meteen verdwenen. Steeds is er echter weer zo'n vluchtig beeld voor mij. Ik ken deze beelden al. Toen ik geen geld had en zeer hongerig was, zag ik mezelf aan een welvoorziene dis. Leugen en bedrog zijn ;die droombeelden, maar als ik die niet had, dan had ik helemaal niets .. . Het is hier goed in het ziekenhuis, zindelijk en fris en dokter Rey is een vriendelijke man ... Die arme Theo! Wat moet ik hem een schrik bezorgd hebben! Het was zeker heel moeilijk voor hem nu hier te komen. Hij is immers verloofd en moet zich aan z'n meisje wijden. Ik ben zo blij dat een van ons beiden trouwt en een gezin gaat stichten. Ja, zijn verloofde moet ook heel lief zijn ... En al dat geld, dat mijn ziekte kost, zou hij nu zelf heel wat beter kunnen gebruiken! Elke dag, die ik in dit witte bed doorbreng, kost zoveel! Ik moet hier dus gauw vandaan ... Van Gauguin heb ik ook geen brief gekregen. Ik moet hem nog schriftelijk vergiffenis vragen. Als dokter Rey mij nu maar toestemming gaf mijn schilderijen weer te zien... De dokter willigde het verzoek van den patiënt in en de volgende dag ging Roulin met Vincent naar het gele huisje. Onderweg sprak Vincent over het toeval. Roulin zei: 267
„Dat moet u niet zo zwaar opnemen. Zulke toevallen hebben vele mensen in deze streek. Dat is het klimaat, de zon, die vervloekte mistral!” Wou Roulin hem troosten of was dat werkelijk zo? Het huisje zag er keurig netjes uit, Roulin en zijn vrouw hadden daarvoor gezorgd. Ja, hier hingen de schilderijen. Daar was de „Brug", hier de „Tuin", de „Arlésienne", de „Akker" en hier hing ook de „Stoel". En hier de „Zonnebloemen" en het „Park" en de zelfportretten en de hele rest. Ja, dit werk was nu eenmaal in de wereld, je kon het niet meer wegpraten! Dit linnen hier, dat ik beschilderd heb, zal mij overleven ... Ik ben gek en heb bovendien grootheidswaanzin! Waarom zullen mijn schilderijen blijven bestaan? Niemand bekommert zich erom, niemand zal er zich om bekommeren, een paar jaar lang zullen ze ergens in een hoek staan en dan zal men ze vernietigen .. . Een paar dagen later werd Vincent genezen uit het ziekenhuis ontslagen. Dokter Rep nam afscheid van hem: „Denkt u nu maar niet meer aan die malle geschiedenis! Werkt u rustig verder en voedt u zich goed, dat is de hoofdzaak." Maar dat viel hem juist zo zwaar. Theo, die vlak voor z'n huwelijk stond, kon nu minder missen en wat hij stuurde, slokten de schuldeischers op; nog steeds was de inrichting van het gele huisje niet volledig betaald. Dus: minder eten! Wat was het hier toch mooi in dat gele huis. Hoe rustig! Hij zat daar maar te schilderen, te schilderen ... Ja, als hij langs de woonkamer kwam, voelde hij nog wel altijd een steek in z'n hart. Wat zou Gauguin nu doen? Theo schreef onlangs dat Paul 268
weer naar de tropen wilde. Dat zou wel het beste voor hem zijn. Ook de avonden in het bordeel waren rustiger, nu de athleet weg was. Yvonne was ernstiger dan anders. Ze vertelde dat zij ook erg aan melancholie had geleden. Dagen lang had ze in bed gelegen, zelfs 's avonds had ze niet op willen staan, zodat ze telkens ruzie met Madame had gekregen. — Of ze zo sterk aan hem had gedacht? vroeg Vincent. Yvonne antwoordde niet. Of aan de athleet? vroeg Vincent verder; Yvonne antwoordde weer niet. Waardoor die stemming dan gekomen was, wilde hij toen weten. „Ach wat, dat doet er toch immers niets toe — hier zitten en te moeten wachten tot je crepeert, is dat een leven?" „Wij zijn twee arme honden", zei Vincent, terwijl hij z'n hoofd liet zinken. Weer voelde hij de borende pijn in zin achterhoofd en ringen dansten voor z'n ogen, alleen waren ze niet meer rood, maar zwart. Dokter Rey vond z'n toestand onveranderd goed, geen aanleiding tot bezorgdheid, het veelvuldige gevoel van onpasselijkheid kwam slechts van het sterke bloedverlies: er was door die messnede een slagader getroffen. Maar in elk geval was voorzichtigheid geboden, een paar dagen rust in het ziekenhuis zouden hem goed doen. En zo lag Vincent weer in het witte bed, slikte medicamenten en droomde wat voor zich heen. Vaak dacht hij aan Gauguin. Waarom schreef Paul helemaal niet? Ja, onlangs waren er een paar onbelangrijke regels gekomen, hij had om zijn achtergelaten vechtrequisieten gevraagd, dat was alles .. . Als hij nu maar weer gezond was! Wat was dat toch 269
voor een vreselijke ziekte, die je daar overviel, zoals de wolf het lam en waarvoor je geen uur zeker was! Blijkbaar zagen de doktoren niet eens de toestand helder in, want dokter Rey en zijn assistenten gaven geen of slechts een onbevredigend antwoord als Vincent vroeg wat hem eigenlijk mankeerde ... Waarschijnlijk moet ieder eens met z'n krankzinnigheid afrekenen. Maar tegen ieder vergif is toch een tegengif! Ik moet dat tegengif vinden! Zeker, wij hebben allemaal onze kunstenaarswaanzin, de een meer en de ander minder en ik ben zeer zeker volslagen in de war, maar ook voor mij moet er toch een tegengif zijn, ik alleen kan toch niet door God verworpen zijn? ... Ik geloof dat de doktoren het tegengif niet kennen, maar ik voel het toch wel: alleen het werk kan mij helpen, alleen werken! Omdat ik een kunstenaar ben, ben ik waanzinnig geworden en van die waanzin kan alleen mijn kunst mij redden! Hoe gaat dat toe? Waar heeft die kringloop z'n begin en waar z'n einde?! De mensen denken dat het gemakkelijk is, kunstenaar te zijn. Ze zouden vreemd opkijken als ze van de pijn van het scheppen wisten ... ! Ook dokter Rey was voor het tegengif: werken! In het ziekenhuis had Vincent een nieuwen vriend gevonden, dominee Sales, een lange, slanke, nog betrekkelijk jonge man met scherpe gezichtstrekken en kleine, lichtblauwe ogen, die Vincent irriteerden, want hij dacht dat dat blauw met geen penseel weer te geven zou zijn. Weer haalde Roulin hem uit het ziekenhuis af om hem naar het gele huisje te brengen. „Voelt u zich nu helemaal goed?" vroeg hij. „Ach Roulin, ik maak mezelf wijs dat ik gezond ben, maar ik voel dat ik ziek ben." 270
„Dat begrijp ik niet!” „Is ook niet nodig." „U zult nu al uw kracht nodig hebben", zei Roulin; klaarblijkelijk wilde hij nog iets zeggen — maar hij zweeg. Eerst later begreep Vincent de zin van deze woorden. Hij was nauwelijks enige uren thuis, toen hij merkte dat er iets tegen hem beraamd werd. Op 't marktplein waren mensen samengeschoold, die naar zijn ramen tuurden. Als hij voor het raam verscheen, dan wezen de mensen met hun vinger naar hem. Eerst hield hij het voor verbeelding, maar later hoorde hij ook wat ze zeiden: „Ze hebben die gekke schilder vrijgelaten! Wat zal hij nu weer uithalen?" „Nou zal-ie vreemde mensen wel de oren afsnijden -- je bent hier je leven niet meer zeker!" „Je kunt een gek toch niet vrij laten rondlopen?" Roulin had zich bij die mensen gevoegd: „Maar mensen, ik ken hem toch beter! Hij zal zichzelf misschien iets aandoen, maar toch niet een ander mens!" Roulin kon de opgewonden mensen niet lang in toom houden. Want hij werd naar Marseille overgeplaatst en moest Arles verlaten. Het afscheid was pijnlijk voor Vincent, ja zelfs pijnlijker dan het afscheid van Gauguin. Had zijn hart niet altijd aan de eenvoudigen en lijdenden gehangen? Waren deze eenvoudige mensen niet veel eerder zijn vrienden en broeders dan een man als Gauguin? Roulin omarmde Vincent: „Blijft u toch kalm! Ik kom elke week naar u kijken, ik zal u elke week opzoeken!"
271
II Nauwelijks was Roulin weggetrokken of de samenscholingen voor het gele huisje begonnen opnieuw. Bijna de hele dag was het belegerd. Vincent was tot een bezienswaardigheid van de stad geworden, die men aan vreemdelingen liet zien. Als hij voor het raam kwam, moest hij horen: „Dat is die gek, die rode schilder met 't verband, die zichzelf een oor heeft afgesneden." Vincent verliet zijn huis nu bijna niet meer. Hij werkte en lette niet op de dingen, die zich voor zijn raam afspeelden. Hij schilderde zichzelf, met het verband over z'n oor en de pelsmuts op z'n hoofd. Wat wilden die mensen eigenlijk? Hielden ze hem allemaal werkelijk voor krankzinnig? Voelde dan geen éen mens de waarheid van zijn werk? Waren deze mensen dan ook niet arme mensen, die hun levensonderhoud met moeite verdienden? Arbeiders zoals hij zelf? En ze wilden hem niet begrijpen en bespotten hem! Waarom? Omdat hij in zijn schilderijen de waarheid liet zien? Was de waarheid voor de mensen werkelijk zo onverdraaglijk? Zou hij proberen tot hen te spreken? En hij ging voor zijn raam staan. „Vrienden!" zei hij. „Jullie lacht mij uit en jullie vernedert mij. Voelen jullie niet hoe wreed je bent? Jullie houdt mij voor gek en jullie drijft mij eerst de waanzin in. Je kunt toch niet leven als je belegerd wordt als in een vesting? Vrienden, ik ben een kunstenaar en ik heb rust nodig. Ik smeek jullie, ik kniel voor jullie: geef mij toch rust! Ik ben niet gek, geloof mij toch eindelijk, ik ben niet gek!" 272
De mensen lachten en joelden: „Die gek! — Nou knielt-ie voor ons! — Het is een schandaal dat ze zoiets ergerlijks dulden! — Hij hoort in 't gekkenhuis!" Vincent timmerde zijn raam met planken dicht en trok naar de hoger gelegen kamer, waarin Gauguin gewerkt had. Van hieruit leken de mensen kleiner. Joelend hadden ze aangezien hoe Vincent het raam dichttimmerde. Ze haalden ladders om den gek nog te kunnen zien. De plek voor het gele huisje was een rommelplek geworden. Nu kon de achtbare overheid niet langer aarzelen. Deze schilderende gek werd zo langzamerhand tot een gevaar voor de stad, men moest hem in verzekerde bewaring stellen. Acht en tachtig burgers hadden een adres aan den Maire ondertekend, waarin ze de internering van den rustverstoorder vroegen. Het was de commissaris van politie, die Vincent daarvan op de hoogte bracht. Verlegen wiste hij zich het zweet van z'n voorhoofd en zei: „Ik zou u wel graag helpen, monsieur van Gogh, maar u begrijpt natuurlijk mijn précaire situatie. Ik ben de commandant van de uitvoerende macht, ik moet zelf gehoorzamen." „Ik dank u voor uw goedheid, meneer. U bent de enige rechtvaardige, u bent Noah! Wat kan ik tegen dat adres doen? Wat willen ze dan eigenlijk van mij? Ik verlang toch niets dan mijn rust — waarom gunnen ze mij die niet? Ik heb toch alleen mezelf wat aangedaan en geen een van mijn medeburgers? Maar ik ben ook bereid in het water te springen als dat voor het geluk van deze deugdzame mensen nodig is." Toen was het dominee Sales die zich over Vin-
273
cent ontfermde. Hij ging naar den Maire, naar dokter Rey, naar den bezitter van het gele huisje; hij keek uit naar een nieuwe woning voor den armen zieke. Maar het was al te laat. De burgemeester had het adres van de burgers al beantwoord: hij liet Vincent interneren. III Uit het krankzinnigengesticht schreef Vincent aan z'n broer Theo deze brief: „Ik schrijf je in het volle bezit van mijn geestvermogens en niet als geesteszieke. Een aantal mensen van deze stad richtte een adres tot den burgemeester, waarin ik als een gek werd gequalificeerd, die geinterneerd moest worden. Men heeft mij vele dagen achter slot en grendel in de isoleercel gehouden, door oppassers bewaakt, zonder dat mijn schuld bewezen of te bewijzen was. 0 wat zou mijn gemoed daarover niet kunnen zeggen! Het spreekt vanzelf dat ik niet gekrenkt ben en mij verontschuldigen zou betekenen mijzelf aanklagen. Ik verzoek je niet te trachten mij te bevrijden — ten eerste vraag ik het niet daar ik overtuigd ben dat deze hele beschuldiging op niets zal uitlopen. En verder zou het je heel moeilijk vallen mij te bevrijden. Als ik mijn verontwaardiging niet inhield, zou ik onmiddellijk voor een gevaarlijke krankzinnige worden aangezien. Laten we geduldig afwachten. Bovendien zouden sterke emoties mijn toestand maar verergeren. Daarom verzoek ik je de mensen maar hun gang te laten gaan zonder 274
tussenbeide te komen. Anders zou je de zaak maar erger maken. Het heeft mij zeer geschokt te zien dat ze zo laf waren dat ze met hun allen tegen een enkele ageerden, die dan ook nog ziek was. Toch vind ik al een zekere gemoedsrust terug, waardoor ik me niet meer boos maak. De hoofdzaak is — en dat kan ik je niet genoeg op je hart drukken -- dat jij ook rustig blijft en dat niets jou in je zaken stoort. Ik had kunnen werken als ze me niet tot wanhoop hadden gebracht. Ik heb niets, dat mij afleidt. Men verbiedt mij zelfs het roken, dat de andere patiënten toegestaan wordt. En zo kan ik niets doen dan alleen aan allen, die ik ken, in de eindeloze dagen en de nog langere nachten denken. Wat een ellende -- en dat alles om zo te zeggen om niets. Maar ja: lijden zonder te klagen is de enige les, die je in dit leven moet leren. En ten slotte, beste broer, is het misschien wel het beste om te spotten met onze eigen kleine misère en misschien ook wel met de grote van het leven. Wij kunstenaars van deze tijd zijn slechts gebroken kruiken. Wat zou ik je graag mijn schilderijen zenden, maar alles staat achter slot en grendel, bewaakt door de politie en krankzinnigen-oppassers. Bevrijd mij niet, het komt vanzelf wel in orde, en waarschuw Signac dat hij zich er niet mee bemoeit, want hij zou zijn hand in een wespennest steken -- voordat ik opnieuw schrijf. 275
Je zult zien dat de schilderijen, die ik in deze tijd gemaakt heb, rustig zijn en niet slechter dan de andere. Als ik katholiek was, dan was er een gemakkelijke oplossing: ik zou in een klooster gaan. Maar deze uitweg is afgesloten voor mij. Ik druk je in gedachten stevig de hand. Zeg tegen je verloofde, tegen moeder en onze zuster dat ze om mij niet bezorgd moeten zijn, maar geloven dat ik op weg ben om te genezen. God zij met je! je Vincent." IV
De doktoren hadden hun onderzoek geëindigd. Het rapport was uitvoerig en -- ondanks het gebruikelijke voorbehoud — niet-mis-te-verstaan. Vincents manier van schilderen week weliswaar van de schilderkunst tot op die tijd af, maar gaf toch geen aanleiding tot de diagnose „krankzinnigheid" en betekende ook geenszins een bedreiging voor de gemeenschap. De zieke was niet een gevaar voor de samenleving, zelfs niet als zijn toevallen zich zouden herhalen. Overigens was het wel geraden als meneer van Gogh niet in z'n oude huis terugkeerde — niets stond echter meer zijn ontslag uit het hospitaal in de weg. Juist in deze dagen kwam Paul Signac bij Vincent. Hij schrok van het uiterlijk van zijn vriend. Slechts met moeite kon hij het gedaan krijgen dat hij in het gele huisje, dat nog van overheidswege 276
gesloten was, de schilderijen van Vincent mocht gaan zien. „Ik heb ze nooit oprechter bewonderd dan nu, Vincent", zei hij. „Ik heb onder je schilderijen enkele grote meesterwerken gevonden." „Ik moest, om die hel-gele toon te krijgen, alles een beetje op de spits drijven." „Ik bewonder niet alleen de schilder, maar ook de mens Vincent van Gogh. Dat je dit allemaal hebt uitgehouden zonder te wanhopen is bewonderenswaardig." Vincent antwoordde: „Ten slotte moet een kunstenaar een man zijn, die werkt en niet een kwast. Voor goed kapot maken kunnen ze mij niet. Als het mijn lot is de gevangenis of de isoleercel te verdragen, moet ik dat aanvaarden, maar de schilder in mij zullen ze niet doden!" Toen Signac de volgende morgen terugkwam, vond hij zijn vriend in diepe verslagenheid. „Ze geven mij nu dan weer de vrijheid terug", klaagde Vincent, „maar ik weet niet meer wat ik daarmee beginnen moet. In mijn gele huisje mag ik niet terug. Moet ik dan een nieuw onderdak zoeken? Weer alles van voren af aan beginnen? 0, ik ben zo moe!" „Dominee Sales zei toch tegen me dat hij een mooi atelier voor jou had gevonden." „En wie zal mij het geld voor de verhuizing geven? Theo is nu getrouwd, ik kan niet altijd offers van hem vragen. Het zou het beste zijn als ik mij maar liet opnemen — ik zou het liefst naar het krankzinnigengesticht van St. Remy gaan." „Maar Vincent! ..." „Geloof me, dat zou het beste zijn. Ik kan niet alles nog eens een keer doormaken, dat zou te veel 277
voor mijn kracht zijn ... Ik heb al - aan alle mogelijkheden gedacht, ook aan het Vreemdelingenlegioen. Als ze mij daar maar wilden hebben — maar ik ben voor die dienst niet gezond genoeg." „Man!" riep Signac en hij had moeite zijn ontroering te verbergen. „Ach, denk niet dat ik genoeg van het leven heb. Ik houd alleen deze vreselijke strijd niet uit: tegen het onverstand van de mensen en tegen die ellendige geldzorgen!" „Man! Hoe kan jij met een gezonde geest vrijwillig in een krankzinnigengesticht gaan?! Dat begrijp ik niet!" „Nu geloof je dan zeker zelf al niet meer dat mijn geest helemaal gezond is? Kijk, ik heb nu weer een paar schilderijen gemaakt: een kastanjelaan met roze bloesem, een kerseboom en een blauwe regen en een parkweg met zongekringel en schaduwvlekken. Maar ik zou mijn werkkracht definitief verliezen, als ik opnieuw de strijd om het geld en tegen de mensen zou moeten opnemen. Ik ben liever onder gekken dan onder mensen en hun geld. Laat mij daar dus verder niet over spreken, ik verdraag het niet." „Maar wij moeten toch allemaal in deze maatschappij leven, Vincent." „Zeker. Zoals de maatschappij nu eenmaal is, kunnen we ook niet verwachten dat die zich naar ons richt. Maar ik wil mij ook niet aan de maatschappij aanpassen. Nee, dat wil ik niet!" Vincent riep dat zo luid, dat Signac schrok ... Is hij toch gek? vroeg hij zichzelf. Is het mogelijk dat een mens helemaal verstandig denkt en spreekt en zich in de volgende minuut als een krankzinnige aanstelt? Hij zou toch nu niet weer zo'n aanval krijgen? Zou er 278
een oppasser met een dwangbuis in de buurt zijn? Bijna geloof ik zelf dat hij er verstandig aan zou doen naar dat St. Remy te gaan. Maar dat hij zelf daarnaar verlangt, is dat niet ontzettend? „Hoe gaat 't met Gauguin?" vroeg Vincent. „Als ik weer helemaal normaal ben, zal ik hem schrijven. Eerder niet." Signac dacht: nu spreekt hij weer als een normale en hij wil toch pas dan schrijven als hij weer normaal zal zijn. Dus weet deze op het ogenblik normale dat hij niet normaal is! Mijn God, als ik hier nog langer moest blijven, zou ik zelf gek worden. „Normaal?" fluisterde Vincent, terwijl hij schril lachte. „Normaal? Ja, ik heb deze ziekte niet zelf uitgezocht. Iedere andere had ik liever! ... Ik heb een ontdekking gedaan, vriend Signac, een belangrijke ontdekking; verraad jij die niet van te voren, buig eens voorover, ik zal je mijn ontdekking in 't oor fluisteren." Signac boog z'n hoofd en Vincent riep luid:
„Iedere kunstenaar, die iets nieuws schept en uitgelachen wordt, kan gek worden! Hij verdraagt de kou niet, die hem omgeeft en moet te gronde gaan." V „De tsaar van Indië heeft zich bevuild", riep een oude man, die een rode lap om z'n hoofd droeg. „Is dat een manier van doen voor een heerser? Midden in de zaal zijn behoefte te doen? Foei!" „Mijn onderdanen zullen het opruimen", zei de tsaar waardig, maar direct daarna ging hij midden in de viezigheid zitten. 279
„Ik ben blij dat ik een werkje vind, ik ben toch de Opperreiniger van Europa en Amrazië", zei een andere, die voortdurend met een grote bezem en een blikken schop rondging. „Waarde gelovigen!" riep een grote, magere jonge man, die zich in z'n witte nachthemd in z'n bed oprichtte: „Waarde gelovigen! De mens is aanmatigend en ongelovig geworden. Ik moet weer eens naar de aarde afdalen en een voorbeeld geven ...” „Komt u toch uit uw bed, meneer Christus!" zei de oppasser. „Als de directeur dat ziet, geeft dat de grootste onaangenaamheden." „Dat is godslastering!" riep Christus. Zijn ogen fonkelden, hij trilde over zijn hele lichaam. „Ik protesteer daar tegen! U stoort mij in de uitoefening van mijn heilige zending. Dat zult u voor God moeten verantwoorden." „Voor God? Voor mij!" riep een gedrongen, reeds tamelijk oude man. „Ik daag u voor het gerecht! Ik ben de Lord opperrechter van Frankrijk!" „Help -- ze vervolgen mij! M'n vijanden zitten met geweren achter me aan! Is er dan niemand om mij te helpen?" „Help! We moeten Fleuron helpen! Zien jullie dan niet dat hij zo meteen weer een aanval krijgt?" „Die arme gek!" sprak de tsaar van Indië. „Die arme gek beeldt zich in dat hij vervolgd wordt. Ik duld geen vervolgingen in mijn rijk. Daarom roep ik al mijn onderdanen tot de heilige oorlog op!" „Wacht, wij zullen Fleuron in het bad doen", riep de oppasser, terwijl hij den schreeuwenden man in het dwangbuis stak. „Men vervolgt mijn onderdanen! Ik kan dat niet dulden!" riep de tsaar. „Ik alleen oefen de gerech280
tigheid uit. Ik duld geen inbreuk op mijn rechten! Op, tot de heilige oorlog!" „Laf staatsgeweld!" riep een oude man met verward, wit haar. „Laf despotisme! Wij willen geen politieke slavernij! Medeburgers, op! Redt onze geestverwant van de guillotine! Lodewijk XVI wil hem laten onthoofden, leve Napoleon Bonaparte!" Enige patienten namen een dreigende houding tegen den oppasser aan. Een riep gillend: „Brand! Brand! De brandweer! De vlammen komen steeds dichterbij! Ik verbrand! Ik stik." En hij scheurde het hemd in stukken van z'n lijf. „Heilige Maria, Moeder Gods, bid voor ons, nu en in het stervensuur, Amen! De heilige Geest kome over ons, Jezus ..., ik kan het Onze Vader niet meer opzeggen, ik ben de tekst vergeten! Ik heb mijn geheugen verloren, sedert ze mij mijn kop afgehakt hebben." Ineens werd de deur opengerukt. „Stilte! Stilte!" riep een kleine man. Hij droeg een witte jas en een blauwe bril. Het was dokter Peyron, de directeur van het krankzinnigengesticht van St. Remy. „Stilte! Of ik stop jullie allemaal in de isoleercel! Dan krijgen jullie allemaal een dwangbuis." „Lieve God! ..." zei de Lord opperrechter van Frankrijk, terwijl hij aan de jas van de directeur trok. „Hooggeëerde!" sprak Christus, „Uw gerechtsdienaren wilden de hand slaan aan ''de zoon des Heren!" „Dat is een geval voor u, collega", zei dokter Peyron tegen zijn nieuwen assistent, een nog jonge man, die achter hem de zaal was binnen gekomen. „Ik geef geen zier om die zogenaamde nieuwe 281
methoden van de psychiatrie. Gekken zijn alleen met kracht te temmen. Dwangbuis en cel. Geduld voor krankzinnigen? Ingaan op hun waanvoorstellingen? Dat klinkt alles heel mooi, maar het is geen cent waard. Dan zou je al heel gauw zelf gek worden!" „Maar meneer Peyron. Het zijn toch zieken en een krankzinnigengesticht is toch een ziekenhuis? Je kunt zieken toch niet door strengheid genezen!" „Nee -- het is hier geen geneesinrichting! Hier zijn gevaarlijke mensen geinterneerd, opdat ze in de samenleving geen onheil zullen stichten ... Genezen! Wat kunnen wij dan genezen? Of zo'n arme drommel wordt vanzelf gezond of helemaal niet! Bespaart u mij toch al die moderne theorieën. Ik heb lang genoeg gezien hoe dat in de werkelijkheid is. God heeft mij gestraft door mij tot krankzinnigendokter te maken. Ik vervloek het uur toen ik dat beroep aanpakte." „Dat zou ik niet kunnen zeggen", zei de jonge assistent. „Ik zegen het uur dat ik dit vak gekozen heb. Ik kan mij niets mooiers voorstellen dan de duisternis voor een mens te verlichten en er voor te kunnen zorgen dat de verschrikkingen van een geestelijke nacht hoe langer hoe minder worden." „U bent echter nog heel jong, collega!" zei dokter Peyron en ging toen met kleine trippelende passen naar de volgende zaal, waarvan de deuren openstonden. Vincent zat bij het raam voor zijn ezel. Hij was alleen. „Nou, hoe gaat het met uw werk?" vroeg dokter Peyron. „Ik verbaas mij er over dat u in deze herrie kunt werken!" En hij fluisterde z'n assistent in: „Waarschijnlijk epilepsie!" „Ik heb het liever zo", antwoordde Vincent. 282
„Het is bonter. Dat lawaai hindert mij niet. Ik heb alle vrees voor geesteszieken verloren, sedert ik ze van nabij kan beschouwen.” „Merkwaardig!" vond de jonge dokter. „Je zou toch denken dat deze arme mensen een gevoel van vrees en onrust in iemand wekten." „Ach nee! Aan dat schreeuwen wen je wel. In het begin dacht ik vaak, dat ik in een ménagerie was terecht gekomen, waar ze alle hongerige tijgers en leeuwen hadden losgelaten. Maar al gauw zag ik dat ze bijna allemaal onschuldig zijn en dat ze elkaar helpen als de crisis over hen komt. Als ik in de tuin schilder, kijken ze naar mij, maar blijven terughoudend en hebben niet zo'n aanmatigend oordeel als de gezonden en meestal ook een treffender oordeel. In elk geval zijn ze goedhartiger dan de acht en tachtig gerechtigen van Arles! ... Ik moet u ook nog bedanken, dokter, dat u deze zaal als werkplaats voor mij ingeruimd hebt — ik heb nog nooit zo'n groot atelier gehad." „0, dat betekent niets -- we hebben immers meer dan dertig kamers leeg staan. Ik zal nog gauw gaan geloven dat er buiten meer gekken zijn dan hier." „Gevaarlijker in elk geval wel!" zei Vincent overtuigd. „En hebt u genoeg licht voor uw werk?" vroeg de jonge dokter. „U' ja", zei Vincent. „Ik heb een gevoel alsof ik hier in een derde klas wachtkamer van een slapende stad ben. En aangezien enkele patienten steeds hun hoed op hebben en iets in hun hand houden, word ik nog in dit idee versterkt." De directeur zei enkele Latijnse woorden tegen den jongen dokter. Nu beschrijft hij hem zeker mijn 283
ziekte, dacht Vincent. 0, iets van de Latijnse kennis die Mendes mij heeft bijgebracht, is nog blijven hangen: nu vertelt hij hem de geschiedenis van mijn oor. „U moet vooral niet denken dat uw geval tot het gebied van de waanzin hoort", zei de jonge dokter vriendelijk. „Ik heb een epilepticus gekend, die zich evenals u aan z'n oor heeft gewond." „En hoe is het met uw angst voor het leven?" vroeg de directeur. „Ik heb geen verlangen meer naar het leven daar buiten." „En u wenst ook uw vrienden niet weer te zien? Wilt u niet weer naar Parijs?" „Nee." „Melancholie", zei de directeur tegen den jongen arts. „Als ik probeer na te denken waarom ik hier eigenlijk gekomen ben, grijpt mij altijd een verschrikkelijke angst aan en die verhindert mij dan verder te denken. Ik geloof dat er in mijn hersenen iets kapot is." „Dat is maar verbeelding, waarde heer!" zei de directeur. „Het is zo vreemd nergens bang voor te zijn en zich niets te kunnen herinneren", fluisterde Vincent. In de kamer naast hen begon iemand te schreeuwen. „Dat is de nieuwe, die eergister binnengebracht werd", zei Vincent. „Hij maakt alles kapot, schreeuwt dag en nacht en laat zich niet kalmeren. Gister heeft hij zijn bed stukgeslagen, zijn eten gooit hij weg, het is heel treurig." „Werkt u hard?" vroeg dokter Peyron.
284
„Ja!” antwoordde Vincent en zijn ogen lichtten meteen op. „Ik schilder cypressen, een landschap met olijfbomen, ik heb de tuin van het gesticht met de berceau geschilderd, een treurwilg in het groene gras en nog meer, in 't geheel wel twaalf schilderijen in de laatste paar weken. Ik geloof dat het goed werk is. Nu schilder ik als het mooi weer is korenvelden. Zo juist ben ik aan een nieuw schilderij begonnen: een korenveld met een zaaier in de zon. En dan wil ik het korenveld met de maaier schilderen. Ik weet alleen niet of het de maaier wordt of de dood. En het koren zal misschien geen koren zijn, maar de mensheid, die omgemaaid wordt. Maar het moet desondanks niet treurig zijn." „Hebt u nog een bepaalde wens?" vroeg de direc. teur. „Smaakt het eten u bij ons al beter? Wilt u nog de een of andere faciliteit?" „Ik heb een verzoek", zei Vincent. „Er is hier een arme zieke, die 's nachts, als alles slaapt, in deze zaal binnendringt en mijn schilderijen bederft. Onlangs heeft hij zwarte verf over een cypressenlandschap gesmeerd." „Ik zal er voor zorgen dat u uw schilderijen achter slot kunt zetten", zei dokter Peyron. VI Het nieuwe toeval kwam onverwacht; het was heviger dan alle vroegere. 's Morgens had Vincent weer die borende pijn in z'n achterhoofd, maar desondanks was hij met zijn ezel naar buiten gegaan om aan z'n nieuwe schilderij te werken. Plotseling scheen het hem dat de zaaier op het schilderij levend werd, alsof hij een gele duivel was. Ineens 285
sprong deze er uit en blies hem in het gezicht. Vincent voelde een kriebeling in z'n hele lichaam; het was net of de adem van den gelen duivel hem verbrand had; verschrikkelijke pijnen kwelden hem in z'n voetzolen, z'n dijen, z'n benedenlichaam, kruis, rug, borst, ja overal. „Gele duivel!" brulde Vincent en hij schreeuwde dat zonder onderbreking met schier bovenmenselijke kracht. Daarna viel hij languit . . . Patienten en ziekenoppassers waren komen aanhollen. De tsaar van Indië, de Lord opperrechter en Heer Jezus bogen zich over den stijf op den grond liggende. Zijn hoofd was naar achteren gebogen, de mond stijf gesloten, de wijd geopende ogen naar boven gedraaid. Plotseling werd z'n hele lichaam door koude rillingen geschokt, het gezicht verschoot van kleur, armen en benen krampten hoe langer hoe wilder samen en uit de mond kwam wit schuim. „Arme drommel!" zei de tsaar van Indië; het scheen alsof zijn waan hem voor een ogenblik had verlaten, hij had zijn majesteitelijke waardigheid afgelegd en knielde op de grond. Maar ook de andere patienten, die verschrikt rondom Vincent stonden, schenen veranderd: ieder had zijn eigen ellende afgelegd, allen wilden ze helpen. Vincent kwam eerst in zijn bed weer tot bewustzijn. Naast hem zat de directeur. „Dat was een goede slaap", zei hij glimlachend. „Laat u mij maar doorslapen, ik ben doodmoe." „U moet uzelf nu flink aanpakken! Het was een erg toeval, maar het ging gelukkig niet met verschijnselen van krankzinnigheid samen. Gelukkig hadt u alleen maar penseel en palet bij de hand en geen mes." 286
Vincent wou spreken, maar hij kon geen geluid voortbrengen; men gaf hem eten, maar hij kon het niet doorslikken. Tijdens zijn toeval had hij zo geschreeuwd, dat zijn keel opgezet was. Vier dagen lang kon hij geen voedsel tot zich nemen. De genezing werd door een brief van Theo bespoedigd; daarin stond dat men in Brussel een tentoonstelling van moderne schilders wilde houden en dat de leider, Octave Mauve, zich tot hem, Theo, met het verzoek had gewend, schilderijen van Vincent ter beschikking te stellen. Ook Père Tanguy wilde schilderijen en tekeningen van Vincent voor een tentoonstelling en de kleine Isaacsohn, de geestige journalist, schreef een studie over Vincent van Gogh. — Vincent las de brief nog eens over: hij vertrouwde zijn eigen ogen niet en vreesde dat zijn fantasie hem weer eens parten speelde. Hij liet zich de brief door den Lord opperrechter voorlezen, die dat zeer plechtstatig deed, een hoed opzette en aankondigde dat hij thans de uitspraak zou voorlezen. Hoe is dat mogelijk? dacht Vincent. Jaren lang heeft niemand zich om mij bekommerd en nu ik een gek onder gekken in een krankzinnigengesticht ben, begint men zich mijn bestaan te herinneren! Moet ik dan eerst sterven, opdat een van mijn schilderijen verkocht kan worden? Hij schilderde ijveriger dan ooit. Na elkaar ontstonden twee zelfportretten, het ene op de dag, dat hij bleek en mager het bed verliet; het was blauwviolet gehouden, de haren geel. Het tweede zelfportret was driekwart en profil voor een lichte achtergrond. Hij schilderde den zaaier in het gele koren af en begon het schilderij van den chefverpleger Buteau. Die kop interesseerde hem. Bu287
teau sprak veel, terwijl hij poseerde. Hij was, zo vertelde hij, gedurende twee cholera-epidemieën oppasser in het ziekenhuis te Marseille geweest, de dood had voor hem alle verschrikking verloren. Buteau begon wel heel licht te kletsen. „Het is onbegrijpelijk dat de mensen zich nog zoveel verbeelden", zei hij. „Men kan helemaal niet uitrekenen hoeveel milliarden mensen er al op deze wereld geleefd hebben, honderd of tweehonderd, de goede God weet het zelf niet eens meer. En ieder denkt dat zonder hem de draaimolen moet blijven staan. Zo lang hij nog leeft, mag die gedachte misschien juist zijn, maar als hij dood is, draait de draaimolen ook zonder hem door. Mijn God, hoeveel mensen heb ik al zien sterven tijdens de cholera-epidemie in de oorlog tegen de Duitsers! Rang, uit ... en je bent boven, alles is uitgedoofd en je bent er nooit geweest! Als die stomkoppen dat eindelijk eens begrepen, zouden ze anders leven. Waarom vreet dan de een de ander op, waarom voeren ze processen, waarom bedriegen ze elkaar, waarom voeren ze oorlogen, als dat alles eens toch allemaal voorbij is? Verdomde stomkoppen!" Vincent vroeg glimlachend: „Kent u misschien de brievenbesteller Roulin?" „Die Roulin uit Arles? Die domme postbode? Waarom vraagt u dat?" „Dat is ook een filosoof." „Mij imponeert het dat u zich er niet onder laat krijgen, meneer van Gogh. Is ja ook helemaal geen ziekte, deze epilepsie! Zo'n toeval gaat gauw voorbij en dan ben je weer gezond. Ik heb een epilepticus gekend, een Russische dichter, die heel precies van te voren wist wanneer zo'n toeval zou 288
komen en daarnaar heeft hij zijn werk ingedeeld." Vincent legde z'n penseel weg en vergeleek zijn schilderij met het model. Hij was tevreden over zijn werk. „Mijn God, moet je dan eerst aan 't creperen toe zijn voor je een beetje behoorlijk kunt schilderen?!" riep hij lachend. Ook Buteau was voor het schilderij gaan staan. „Vindt u het goed?" vroeg Vincent. „Ik ... o, goeje hemel, ik begrijp immers niets van die dingen." „Zegt u maar eerlijk uw mening." „Ik vraag wel excuus, maar ik geloof dat dat eerder een roofvogel voorstelt." „Zo? Misschien hebt u geen ongelijk, maar uw gezicht lijkt wat op dat van een gier." „Dat heb ik nog nooit gemerkt", zei de oppasser, terwijl hij zijn pijp aanstak. „Enfin, het is per slot toch mijn gezicht, ik moet tevreden zijn." „Tevreden wil God zijn knecht", sprak Vincent plechtig. „U bent een schilder, maar u spreekt als een dominee." „Dat was ik ook eens, m'n waarde Buteau." „Dat heb ik al vaak gedacht. U spreekt in de laatste tijd veel over heilige dingen, bijna wel zoveel als onze Heer Jezus, ik bedoel als die gek, die zich verbeeldt Christus te zijn." „Is u dat bij mij al opgevallen?" „Wij worden hier ook halve doktoren." „Ook Peyron heeft mij gewaarschuwd niet te veel aan religieuze dingen te denken. Alsof ik iets tegen mijn gedachten en stemmingen zou kunnen doen! Gister nog, voordat hij naar Parijs ging, heeft dokter Peyron daarover gesproken. Ik wou weten of hij mij nog voor zwaar ziek houdt en heb hem Vlammen en Kleuren
10
289
gevraagd mij mee naar Parijs te nemen, maar hij maakte allerlei uitvluchten. Waarschijnlijk ben ik er nog heel beroerd aan toe." „Ook doktoren kunnen zich vergissen", zei Buteau. „En hoe vaak! 0, daarvan zou ik u staaltjes kunnen vertellen!" „Ik vrees dat dokter Peyron mijn arme broer verontrusten zal. Weet u, ik voel mij veel beter dan vroeger. Ik heb dat ook tegen Peyron gezegd, maar hij heeft alleen medelijdend geglimlacht — hij gelooft niet aan de genezing. Ik heb het gevoel dat mijn vroegere toevallen van binnenuit kwamen; maar de laatste door de een of andere uiterlijke invloed; ik kan dat niet verklaren. Mijn vroegere toevallen waren verschrikkel ij k, de laatste alleen maar weerzinwekkend. Begrijpt u dat?" „Zeker meneer." „Voor zulke toevallen als het laatste ben ik niet zo bijzonder bang. Als ik niet kon werken, ja dan zou het ontzettend zijn, want nietsdoen is erger dan de pest. Maar als ik daarna weer kan werken, kunnen die toevallen mij niet veel schelen. Ik heb vroeger in de Borinage onder de mijnwerkers gewoond. Ze werkten voortdurend met levensgevaar. Zo'n mijnwerker ben ik nu ook geworden. En die lege avonden, als ik geen licht heb om te werken, heb ik een helse angst; ook als de Mistral waait. Maar als ik dan uit het raam zie, naar de citroengele hemel en naar de wanhopige pijnbomen, dan wordt alles weer beter." „Het zal beslist helemaal goed worden." „Ach, een gebroken kruik is een gebroken kruik", zuchtte Vincent. Een paar dagen later kwam dokter Peyron in de kamer van Vincent, zwaaiend met een krant. 290
„Ik feliciteer u", zei hij. „Ik heb zo juist het artikel van Albert Auvier in de „Mercure de France" gelezen. Mijn inrichting zal nog beroemd worden door u, monsieur van Gogh!” „Mijn broer Theo heeft me die krant gestuurd. Ik stond paf." „En Isaacsohn heeft ook over u geschreven. Wel allemachtig, u wordt nog een beroemdheid! Over een tijdje komen ze u nog in triomf hier weghalen." „Die Isaacsohn is een fijne kerel", zei Vincent. „Maar overdreven lof verdien ik niet." „Kom, kom, niet zo bescheiden! Die man weet toch wel wat hij zegt!" „Dat een schrijver zich zo in een schilderij kan inleven!" „Een schilder moet zich toch ook in z'n model inleven", antwoordde Peyron. „Dat is nu eenmaal de taak van kunstenaars." „Zou u er nu iets tegen hebben als ik naar Parijs ging?" vroeg Vincent na een pauze. „Nee!" antwoordde Peyron, terwijl hij bedachtzaam zijn blauwe bril poetste. „U kunt overal onder medisch toezicht leven." Vincents hart sloeg krachtiger. „Uw toestand is zodanig dat ik u met een gerust geweten zou kunnen ontslaan, maar. .." „Maar?" vroeg Vincent. „Maar ik zou u toch aanraden, hier nog een tijdje te blijven." „Bent u dan bang voor een nieuw toeval?" vroeg Vincent trillend. „Heb ik dat gezegd?" weerde Peyron verontwaardigd af. „Ik bedoel alleen maar dat we ons niet moeten overhaasten." Vincent liet zijn hoofd zinken. 291
VII De voorzichtigheid van dokter Peyron was maar al te gegrond gebleken. Vincent kreeg een nieuwe aanval, veel liever: een serie van toevallen; hij viel, zoals de dokter aan Theo schreef van het ene toeval in het andere. Deze tijding deed Theo veel verdriet. Hij wilde direct naar St. Remy, maar de gedachte aan zijn vrouw, het pasgeboren kind en de zaak hield hem tegen. Hij holde naar alle doktoren, die hij kende, maar geen enkele wilde, zonder den patient gezien te hebben, een mening uitspreken. Toen hij zich helemaal geen raad meer wist, ging hij naar Camille Pissarro, met wien hij ook vroeger vaak over de toestand van Vincent had gesproken. Pissarro zei: „Ik heb erg met je te doen, kerel. Ik heb Vincent altijd erg graag mogen lijden. Je kon aan hem zien dat hij nog veel zou moeten doormaken. Zijn laatste zelfportret, dat jij mij bracht, is werkelijk ontstellend. Ik heb het gevoel alsof hij aan een onzichtbaar kruis was genageld en een doornenkroon op z'n hoofd had. Ik ken een dokter, hij heet Gachet en dat is een uitstekend psychiater, zelf een beetje gek, dilettant in allerlei kunsten, een sympathiek mens. Misschien wil die je broer wel bij zich hebben. Dan had je hem in de buurt van Parijs. Ga toch eens naar dokter Gachet in Auvers sur Oise." Theo sprak met de dokter, die zich bereid verklaarde de zieke bij zich in huis te nemen. Hij schreef onmiddellijk naar St. Remy. De toevallen herhaalden zich met grotere tussenpozen gedurende twee maanden, van Februari tot in April. Twee maanden lang mocht Vincent niet 292
werken. Als er weer een toeval uitgewerkt was, dan moest hij stil liggen of heel rustig leven, met de handen in z'n schoot. Zelfs lezen had Peyron verboden. Vincent verdroeg het nietsdoen heel moeilijk, hij telde de minuten. Nu was hij als alle gevangenen van de inrichting. Maar het denken kon die beulsknecht Peyron toch niet verbieden en zo dacht Vincent aan z'n schilderijen, aan de olijfbomen met de roze hemel, aan de „Arlésienne", de „Cypressen" en aan het schilderij „Stoel", dat Gauguin zo mooi had gevonden .. . Gauguin ... Wanneer was het dat hij met Gauguin had samengewoond? In het vorige jaar of in de vorige eeuw? .. . Hij dacht ook aan de studies die Isaacsohn en Auvier over hem geschreven hadden. Als ze dat nu maar niet meer deden, die goeje kerels! Ze vergisten zich immers, hij zou nooit meer iets fatsoenlijks kunnen voortbrengen, hij was kapot! De ziekte had alles stuk gemaakt, nooit zou hij weer een penseel in z'n hand kunnen nemen .. . Maar tenslotte had Peyron toch toestemming gegeven om te werken en Vincent schilderde in het park. Daar was een den met een violet-roze stam en gras, witte bloemen en leeuwenbekjes; een kleine rozestruik en boomstammen op de achtergrond — dat alles wilde geschilderd worden. Hij kon ook uit het hoofd schilderen: een bouquet irissen voor een roze achtergrond. Als hij schilderde, vergat hij al het andere. Wat een geluk, weer te kunnen werken! Was er iets in de wereld, dat met kleuren vergeleken kon worden? .. . En toen kwamen de brieven van Theo. Ja, die goeje jongen had gelijk. Zoals altijd was hij weer de reddende engel. Wat zou de wereld zijn zonder 293
Theo? Theo ried hem aan het Zuiden te verlaten. Want waar iemand schipbreuk had geleden kon hij moeilijk weer gezond worden! Dokter Peyron keurde het plan goed, maar alleen stelde hij de voorwaarde dat er een oppasser met Vincent mee naar Parijs zou gaan. Vincent stoof op: „Ik doe toch geen mens kwaad! Moet ik mij als een wild dier laten leiden?!" Dokter Peyron glimlachte. Daarna werden de ' koffers gepakt en naar het station gebracht. Nog een keer zag Vincent de wijde akkers en weiden. Ze waren fris na de regen. Talloze bloemen brachten hem in verrukking. Wat had hij hier nog veel kunnen schilderen! Waarheen ging de reis nu? Van Holland was hij naar Frankrijk getrokken, van Frankrijk naar Engeland en van daar weer naar Holland en toen weer naar Frankrijk, van het Noorden naar het Zuiden — waarheen zou hij nu gaan? Van het ene krankzinnigengesticht naar het andere? Och, het deed er niet toe, overal kon je werken! Ja, de zon van het Zuiden zal daar in het Noorden weliswaar niet zijn, maar daar tegenover zou hij in Parijs iets anders kunnen schilderen: de boekhandel in het schijnsel van het matte gaslicht. Ook gas, niet alleen de zon, geeft gele reflexen. En de zon is ook overal, in het Zuiden en in het Noorden. Nog eenmaal snoof hij de geur van de akkers en weiden op.
294
ZW
ART IN Z W AR T I
Theo had in deze nacht niet kunnen slapen. Uit Tarascon was een telegram van Vincent gekomen dat hij tegen tien uur 's morgens aan de Gare de Lyon zou aankomen. „Hij reist zonder geleide", zei Theo. „Hoe licht kan er niet iets met hem gebeuren! Ik maak mezelf de ergste verwijten, dat ik dat toegestaan heb." Jo trachtte haar man te kalmeren. „Nee, ik had dat nooit moeten goedvinden. Stel je toch eens voor dat hij tijdens de reis een aanval krijgt ..." „Maar waarom je direct het ergste voor te stellen, Theo!" „Vreemde mensen zullen zich zeker niet met liefde over hem ontfermen", jammerde Theo. „Overal zijn hulpvaardige mensen te vinden." „Misschien heeft hij wel weer een mes bij zich of een pistool!" „Maar Theo! Dat zal de dokter in St. Remy zeker niet toegestaan hebben. En bovendien, hoe zou Vincent aan zo'n moordwerktuig gekomen moeten zijn?" „Zieken zijn erg vindingrijk." Na middernacht ging Theo naar bed, maar hij kon de slaap niet vatten en stond spoedig weer op. Jo deed alsof ze er niets van merkte. Ze maakte zich ongerust: hoe zal dat allemaal worden als Vincent komt? Misschien was het toch beter geweest hem in St. Remy te laten. De verantwoording van Theo is groot, maar hij wil toch alleen maar het beste. Hoe zou Vincent er wel uitzien? Naar zijn 295
zelfportretten te oordelen moest je gewoon bang voor hem zijn, maar schilders zien er nooit zo uit als ze zichzelf schilderen. Maar hij schijnt toch echt eng te zijn. En als hij eens iets geks doet waar het kind bij is? . .. Maar nu maak ik mij warempel al dezelfde overbodige zorgen als Theo. En toch, bij iemand die z'n eigen oor af snijdt kan je nooit weten waartoe hij nog in staat is. Ik zal eens aan een dokter vragen of de ziekte van Vincent erfelijk is. Of mijn kleine jongen soms ook ... !! Nee, daaraan wil ik niet denken! Maar ik weet dat mijn arme man door dezelfde gedachten gekweld wordt. Waarom hebben wij den jongen ook Vincent genoemd? Was dat niet een tarten van het noodlot? Het kind schreeuwde. Jo wilde al uit haar bed springen, maar Theo nam het op z'n arm, wiegde het en trachtte het met onverstaanbare woordjes te sussen. De jongen werd daardoor spoedig stil en Theo legde hem weer neer. Na een half uur stond hij op en ging rusteloos door het huis lopen. Zachtjes kleedde hij zich aan. Om vier ,uur was hij al klaar. Toen stond Jo ook op en ging het ontbijt klaar zetten. Om vijf uur nam hij hoed en stok. „Ik ga nu maar", zei hij. „Lieve deugd! Wat zal jij vijf uur lang op straat uitvoeren?" „Ik houd het thuis niet meer uit", zei Theo en kuste zijn vrouw. Buiten werd Theo rustiger en hij had zijn beheersing geheel teruggevonden, toen de trein de overkapping binnenreed. Ik zal Vincent helemaal niet kunnen tonen hoe geweldig ik mij op zijn komst verheugd heb, dacht hij. Dat is toch al te mal! Ik ben vol warme gevoelens voor hem en nooit kan ik daarvan iets uiten. 296
En toen Vincent dan vrolijk uit het open coupéraampje wenkte en spoedig daarop voor Theo stond, kon deze zo waar geen enkel hartelijk woord ter begroeting zeggen. Het liefst had hij z'n broer tegen zich aangedrukt en over alles gesproken wat hem bezig hield, maar nu vroeg hij slechts naar wat onbelangrijke dingen: hoe de reis geweest was en of hij prettig gezelschap had gehad. Toch had hij een warm gevoel toen hij tenslotte met Vincent in een open rijtuig zat. Jo drukte Vincent de hand en dacht: maar hij ziet er helemaal niet als een zieke uit; hij heeft bredere schouders dan Theo en een veel frissere kleur; hij lijkt een gezonde boer en Theo een bleke stedeling. Alleen het verband ..., daaronder zit dus het verminkte oor ..., nu, daar niet naar kijken, dat hoort niet. „We zullen het wel goed met elkaar kunnen vinden, zusje", zei Vincent. „Ik ben zo blij dat Theo getrouwd is en ik feliciteer jullie met je kind. Ik zou het zo graag eens zien." In de slaapkamer lag het sluimerende kind in de wieg. Lange tijd keek Vincent er naar: ,,de nieuwe van Gogh" zei hij lachend, maar met tranen in z'n ogen. „Ik dank je, zusje", zei hij tegen Jo, die tegen Theo aangeleund stond, „ik dank je. Nou hebben we dan toch een jongen! Maar je moet hem niet zo in de kant leggen, zusje. Op die manier verwen je hem te veel en het leven is toch zo rauw. Daar kan ik van meepraten, ja. Maar deze moet het goed hebben, daar zullen wij allemaal voor zorgen .. . Jij kleine Vincent ... Waarom hebben jullie hem mijn naam gegeven? Zijn jullie niet bang dat mijn noodlot daardoor ook op hem zal overgaan?" 297
Jo schrok: kan die man gedachten lezen? Weet hij dat ik voor enkele uren hetzelfde ... ? Ook Theo schrok: hoe weet Vincent van mijn verborgen angst? Kan hij door mij heen zien? Vincent zei: „Nee, jullie hoeft je niet bezorgd te maken! Het noodlot woedt maar in éen enkele van de familie uit en dan komt er altijd een poos rust. Jij zult wel met rust gelaten worden, kleine kerel! Ik heb overigens honger als een paard, krijgen we wat te eten, zusje?" „Zeker", zei Jo lachend. Aan tafel vroeg Vincent: „Houd jij van olijven, Jo?" „Die ken ik niet." „Dan moet je ze leren kennen", riep Vincent enthousiast. „Het is een heerlijke, kostelijke vrucht! Wacht, ik zal er een voor je halen!" En voor ze hem konden tegenhouden, was hij weggehold, zonder hoed en ze moesten lang met het eten wachten voor hij terugkwam. „Hier zusje, eindelijk heb ik een olijf opgescharreld, maar ik moest er lang voor zoeken. Dat Parijs! In het Zuiden krijg je ze in de kleinste winkel." Toen Theo noch Vincent de volgende morgen aan het ontbijt verscheen, zocht Jo de beide mannen. Ze vond hen in een beschouwing van Vincents schilderijen verzonken. Alle wanden in het huis waren er mee bedekt. In de woonkamer hing het grote landschap van Aries met het gezicht op de Rhone, in de eetkamer de „Aardappeleters" en in de slaapkamer de tuinstukken. Nu echter lagen overal, op het bed, onder de sofa, op de vloeren en op de kasten grote stapels schilderijen, tekeningen, schetsen. De werkster riep telkens weer in wanhoop: „Wat een rommel! Een mooi bezoek! Die 298
maakt gewoon een zwijnental van het huis. En dat wil een beschaafd heer heten!" — Jo moest haar man drie maal roepen voor hij aan het ontbijt kwam. „Vincent is een groot meester geworden", zei hij zachtjes. „Een meester", herhaalde hij langzaam. „Hij heeft niet vergeefs geleden!" Spoedig had de werkster nog meer reden om te klagen: ieder uur kwam er weer ander bezoek, de ene gast gaf de deurknop aan den andere over, de kamers waren geheel doorrookt, op de vloeren lagen restjes van cigaretten en as. De goede vrouw schudde alleen nog maar haar hoofd; van kunstenaars had ze geen hoog idee meer. Er kwamen Bernard en Signac, Aquentin en Camille Pissarro. „O, papa Pissarro!" riep Vincent, terwijl hij den gast tegemoet snelde. „Ik heb gehoord dat jij hier weer eens bent, van Gogh. Ik ben gekomen om jou te zien en -- zo mogelijk — ook enkele van je schilderijen." „Buitengewoon!" zei Pissarro daarna. „Veel ervan is heel buitengewoon. Ik zeg je heus geen vleierijen; wij hebben vaak hetzelfde thema, vooral wat landschappen betreft. Ook ik heb altijd erg graag vruchtbomen, akkers en weiden en groentetuinen geschilderd en nooit naar ongewone motieven gezocht. Alles heb ik eenvoudig zo gemaakt als het was en er nooit iets aan verfraaid; daarom hebben ze mij ook een onbehouwen boer genoemd, ofschoon ik van anderen weer horen moest dat een Jood helemaal geen boer zijn kan. Nu zijn mijn schilderijen nog tam vergeleken bij de jouwe. Want ik schilder de rust in de natuur, maar jij zoekt altijd het bewogene, het spel van de krachten die de na299
tuur bezielen ... je zult nog wel eens zien en horen wat de welmenende wereld daarvan zegt!" ... ... „Ik heb je bij dokter Gachet warm aanbevolen", vervolgde Pissarro. „Hij is een charmante idioot; je zult 't niet gemakkelijk met hem hebben." „De idioot ben ik toch, Pissarro!" riep Vincent lachend. „De dokter moest toch normaal zijn." „Niet alleen de beste schilders zijn gek, ook de werkelijk goede doktoren zijn gewoonlijk idioten!" zei Pissarro. „Daartegen moet ik toch protesteren: jij bent zeer zeker niet gek!" „Wat weet jij van mij? Maar uiterlijk heb ik mezelf altijd goed in bedwang gehouden. Dat is een kwestie van karakter." „Dus dan is ziekte ook iets wat met karakter samenhangt?" „De ziekte zelf niet, maar wel wat men de wereld daarvan laat zien en op welke manier je die draagt." Toulouse Lautrec verscheen met veel drukte en lawaai: „Aha, ik kom net op tijd voor de speciale tentoonstelling van Vincent van Gogh? Entrée betaal ik niet, 'k ben zelf van 't vak. Nou, jij hebt ook wat moois gedaan, waarde heer. Wie heeft jou geleerd jezelf een oor af te snijden? Heb je dat op school geleerd? Zeg es kerel, ben jij eigenlijk stapelgek? Het oor heeft toch andere functies te vervullen dan te worden afgesneden? Als je het tweede nou ook nog afsnijdt dan zal je het schelden van de critici helemaal niet meer horen! Kerel, bedenk toch eens even: een kunstenaar, die de scheldende menigte niet hoort moet zich toch een van de grootste genietingen van het leven ontzeggen. Ik 300
betwijfel of het afsnijden van een oor je wel een even groot genot verschaft. Waar heb je je waanzin eigenlijk van gekregen? De gevolgen van een kleine, flinke lues, hè? Enfin, dat kan je nu eenmaal door de liefde krijgen ... je schilderijen zijn overigens zeer interessant. Weet je, altijd als je over schilderijen van collega's niets goeds wil zeggen en wanneer zou je dat willen? — zeg je: „zeer interessant". Dat kwétst niet als het schilderij slecht is en als het goed is dan helpt het mee om het succes te verminderen. Jouw schilderijen, Vincent, zijn dus erg interessant. Ik heb je al eens eerder gezegd dat jij een beest bent, een ellendig beest! Voor jouw schilderijen voel je de vuist van het noodlot. Waar heb jij dat toch vandaan, jij ongeluk! Eerst had ik gedacht dat die vent een idioot is en intussen is-ie een genie! Enfin, misschien is dat wel precies hetzelfde ... Wie heeft jou het recht gegeven zulke goede schilderijen te maken? Dat is gewoon aanmatiging — je moet een beetje bescheidener worden!" De derde dag had Vincent hevige hoofdpijn, hij voelde dat hij de onrust van het Parijse leven niet langer kon verdragen en reisde naar dokter Gachet naar Auvers sur Oise. II Vincent glimlachte onder het werken voor zich heen. Die dokter Gachet was toch een rare snaak; op het eerste gezicht kon je al merken dat er bij hem iets niet in orde was. Hij was een lange man met een driehoekig gezicht, een brede en lange neus, een kleine puntbaard en een afhangende snor. Z'n diepliggende ogen waren als achter een sluier 301
verborgen en toch was zijn blik af en toe stekend en scherp. Hij sprak snel, overhaastte zich en slikte herhaaldelijk hele zinsdelen in, gesticuleerde heftig en lachte midden onder het spreken soms ineens hoog en schel... En dat moet een dokter voorstellen! dacht Vincent. Die is toch minstens even gek als ik! Zijn huis was volgepropt als het magazijn van een handelaar in antiquiteiten: glazen, schilderijen, wapens, maskers, oude kasten en kisten, speeldozen, priestergewaden, landkaarten van alle werelddelen, oud tin, geweien, souvenirs van allerlei soort. Even merkwaardig als het huis was ook de grote tuin: daar vond je de prachtigste bloemen en de meest exotische planten op terrasvormige stukken grond en verderop eenden, kippen, kalkoenen en pauwen eendrachtig met vier of vijf katten en een paar honden bij elkaar. Hier woonde dokter Gachet sedert de dood van zijn vrouw met een negentienjarige onwaarschijnlijk slanke dochter en een zestienjarigen zoon Paul, die er net zo uitzag als Theo toen hij een jongen was. In Parijs hield dokter Gachet nog twee maal per week spreekuur, maar hij verwaarloosde zijn beroep hoe langer hoe meer, steeds zeldener ging hij weg uit Auvers, waar hij liever schilderde. Hij had Bruyas nog gekend en was bevriend met Pissarro en Cézanne, die hier in Auvers in zijn buurt gewoond hadden, zoals nu Vincent. Dit Auvers was een echt schildersnest geweest: Daubigny en Daumier hadden er gewoond en ook nu werkten er nog vele jonge mensen. Allen kenden dokter Gachet, allen bezochten zijn gastvrij huis, allen behandelde hij kosteloos, als ze ziek werden, van allen wist hij anecdoten en pikante verhalen te vertellen, bijna allen noemde hij nu bij 302
hun voornaam, zodat Vincent al die Pauls, Edgars, Georges, Guys en Antoines niet goed meer uit elkaar kon houden. Al spoedig na zijn aankomst was Vincent begonnen een portret van dokter Gachet te schilderen. Hij schilderde hem zittend, met een witte pet op z'n hoofd; het blonde haar was in een heel lichte toon gehouden evenals het vlees van de plompe handen; de jas blauw, de achtergrond kobaltblauw, de tafel, waarop Gachet steunde, rood, met een geel boek er op en in z'n linker hand hield de dokter een stengel met purperen digitalis-klokjes. Gachet was enthousiast over het schilderij en prees het uitbundig. Vincent, die niet van lof hield, begon over z'n ziekte te spreken, want tot dat ogenblik had dokter Gachet nog nooit over zijn medische opvatting daarvan gesproken, ofschoon hij Vincent wekelijks nauwkeurig onderzocht. „Heeft de melancholische duivel je weer eens te pakken, man? Jaag hem dan toch weg!" was zijn advies. „Alleen als hij terugkomt, meld het mij dan en dan zal ik hem verbannen. Ik weet middeltjes tegen het monster: melancholie. Een wit poeder: je valt in slaap en als je wakker wordt is de melancholie voorbij. Ja, zulke kunstjes verstaan wij doktoren uitstekend, die schudden wij uit onze mouw als de goochelaars in het circus hun hocuspocus. Trek je maar niets aan van die diverse duivels, die zich heel huiselijk in je ziel hebben geïnstalleerd. Van een organische ziekte is bij jou niets te vinden en over de psychologische diagnose zullen de meningen der geleerden wel zeer uiteenlopen. Ik denk dat ze daarover jaren lang met elkaar zouden kunnen twisten en ten slotte ook nog allemaal gelijk krijgen. Jij lijdt volgens mijn bescheiden mening 303
— die overigens de enige juiste is — aan epilepsie, waarvoor wij geen enkel kruid kennen. Overigens ben je precies even gek als alle kunstenaars, ieder heeft z'n eigen krankzinnigheid en die groeit met de betekenis van de kunst. Jij bent, Vincent, een zeer belangrijk artiest." Vincent lachte. Dokter Gachet, die helemaal niet wist waarom Vincent lachte, vervolgde: „Ik zeg dat niet om je te vleien. Je weet dat ik je altijd voor een belangrijk artiest heb gehouden. Alle kunstenaars zijn gek en moeten dat ook zijn; ieder schept de wereld uit zichzelf, met ieder nieuw werk schept hij die weer opnieuw. Dat houdt op den duur geen enkel organisme uit, zelfs de gezondste niet. Geloof jij dat onze lieve Heer de wereld meermalen had kunnen scheppen?" „Deze ene schepping is al voldoende", zei Vincent. Dokter Gachet vervolgde: „Ik ken slechts weinig normale kunstenaars. Paul bijvoorbeeld (welke Paul bedoelt hij nu? dacht Vincent) zou je direct in een krankzinnigengesticht kunnen stoppen. Als je hem op straat aanspreekt, loopt hij weg, Charles (Vincent gaf het op, te raden wie de grillige dokter nu weer bedoelde) heeft zich weken lang in zijn atelier letterlijk gebarricadeerd, om geen mens te zien en Henri -- heb je Henri wel eens bestudeerd als hij loopt? Hij gaat nooit rechtuit, maar loopt altijd met een boog. En Jean eet z'n eigen snorharen op. Heb je ooit met Pierre een gesprekthema kunnen afhandelen? Zijn gedachten gaan sprongsgewijs, hij zal je altijd op dingen antwoorden, waarnaar je helemaal niet gevraagd hebt. En Antoine spreekt altijd alleen maar over zijn diverse ziektes, hoewel hij zo gezond als een vis is. Joseph 304
heeft altijd 't gevoel dat hij achtervolgd wordt, ofschoon niemand zich iets van hem aantrekt, Baptiste bedrinkt zich tot bewusteloosheid en hij is toch nooit verstandiger dan wanneer hij stomdronken is en Edouard krijgt onder zijn werk aanvallen van razernij en bedreigt dan zijn vrouw en kinderen met een mes; nog kort geleden kwam hij huilend met zijn vrouw op mijn spreekuur: hij had haar, omdat ze 't gewaagd had hem, terwijl hij werkte, aan tafel te roepen, met een mes aangevallen en verwond. Het hele zootje is een wilde menagerie. Genie en waanzin zijn verwant, dat heeft onze lieve Heer zo ingericht." De stroom van woorden vloeide over Vincent heen .. . „Mijn hemel, wat is dat schilderij, dat je daar maakt, weer geweldig! Ik zou er graag een copie van hebben." „Dat kost veel geld voor linnen", zei Vincent. „Je hebt nog oningelijste schilderijen van Pissarro en Cézanne. Laat die voor dat geld liever inlijsten." „Jouw kunst, beste Vincent, is echte volkskunst. Jij bent de belijder onder de schilders; jouw kunst is werkelijk overtuigend — jij leert ons eerst hoe we moeten zien." „Onzin!" bromde Vincent. „Laat liever de schilderijen van Pissarro inlijsten." „Dat hoort tot het wezen van je ziekte dat je jezelf niet begrijpt; je hebt er zelf geen idee van wie je bent. Maar anders was je ook niet zo belangrijk. De onbetekenende overschat zichzelf, de belangrijke moet er zich niet van bewust zijn." „Laat de schilderijen van Pissarro toch inlijsten!" Dokter Gachet lachte: „Ieder woord van jou is een bevestiging van mijn diagnose." 305
„En de diagnose?” vroeg Vincent. „Die is maar voor éen uitleg vatbaar: Je bent een groot kunstenaar." „Klets toch niet altijd dezelfde onzin, Gachet." „Goed, goed, je bent prikkelbaar, ik zal je wel ontzien! Kom morgen bij mij eten." „Alleen als je mij belooft geen bacchanaal aan te richten. Ik verdraag geen zwaar en lekker eten. Jaren lang heb ik van brood en aardappels geleefd of als je wilt honger geleden. En bij jou krijg ik hors d'oeuvre, kip, vis en andere lekkere hapjes. Je vreet eenvoudig niet zulke hoeveelheden, dat is onfatsoenlijk. Wees liever wat zuiniger en laat daarvoor de schilderijen van Pissarro inlijsten!" Dokter Gachet was voor een van de laatste schilderijen van Vincent blijven staan en riep enthousiast: „Deze bloeiende aloë — en die cypressen! Heerlijk! Dat noem ik nog eens volmaakt!" Maar nu was het Vincent genoeg: „Zwijg toch!" riep hij. „Ik kan het niet meer horen! Zie je dan niet de fouten in dat schilderij? Het blad is toch windscheef? En de boomstam is veel te dun!" „Schoolmeester!" „Het blad hangt in de lucht — hoe kan je dat schilderij prijzen, terwijl het toch slecht is!" „Jij critiseert en classificeert als een professor! En jij wilt een kunstenaar zijn?" „Ik zal zelf wel het best weten of mijn werk goed of slecht is!" riep Vincent. „Jij weet helemaal niets!" overschreeuwde dokter Gachet hem. „En toch is het schilderij slecht!" brulde Vincent, terwijl hij z'n penseel op de grond smeet. „En toch is het geweldig!" brulde de ander terug. 306
„Je verdient eenvoudig helemaal niet dat je gek bent! Wat zou een ander voor kapitaal slaan uit zo'n begaafdheid — en jij crepeert met al je talent! Jouw bescheidenheid is gewoon krankzinnig. Ik heb niets tegen een zekere krankzinnigheid, maar ook krankzinnigheid moet zich in normale banen bewegen!” „Een normale krankzinnigheid?" lachte Vincent. „En jij bent dokter geworden? Zenuwarts? Psychiater? Wie is dan de eigenlijke gek van ons beiden? Jij of ik?" „Dit schilderij slecht te noemen gaat ver buiten de grens van de geoorloofde waanzin. Een dergelijke idioterie ben ik in mijn hele praktijk nog niet tegengekomen!" „En toch is het beroerd! Ik zal 't vernietigen!" „Dat moge God verhoeden!" riep dokter Gachet. Hij duwde Vincent weg, nam het doek van de ezel, rolde het snel op en holde naar de deur. „Ik moet dat werk uit jouw handen redden — jij bent gewoon stapel! Het is een meesterwerk! En als jij dat niet inziet, ben je gek. Ik zal dit schilderij laten inlijsten." En reeds was hij verdwenen met zijn schat. „Laat liever die schilderijen van Pissarro inlijsten!" riep Vincent hem nog mokkend na. III Zondag kwamen Theo, Jo en de kleine Vincent. Op het terras in de tuin van dokter Gachet gebruikten ze het diner. Allen waren vrolijk, het meest uitgelaten was echter Vincent. Hij kroop op handen en voeten rond om z'n kleine neef te vermaken, hij miauwde, blafte, kraaide en toen het 307
ventje glimlachte en met z'n dikke handjes naar hem greep, was hij gelukkig. Dokter Gachet straalde. „Is Vincent er hier niet geweldig boven op gekomen? Zou iemand nog de zieke in hem zien? vroeg hij zijn gasten. „Vincent ziet er zo gezond uit", zei Jo, „veel beter en krachtiger dan Theo." „Ja, dat hebt u geweldig gedaan, dokter. U bent een artiest", zei Theo waarderend. „Een artiest misschien — een dokter zeker niet!" bromde Vincent. „Maar Vincent!" riep Theo geschrokken. „Och laat hem maar!" zei Gachet lachend. „Ik heb nog geen enkel verstandig medisch advies van hem gekregen. Ik geloof helemaal niet dat hij ooit een bekwaam medicus is geweest, maar als hij dat al ooit was, nu is hij alles in elk geval al weer vergeten. Hij irriteert mij voortdurend door zijn kritiekloze enthousiasme, hij spreekt mij tegen en hij weet niet eens dat je een zieke als ik niet mag irriteren. Zie je, dat is nu zijn medische kennis!" „Maar Vincent!" riep Theo. „Hij meent het zeker niet kwaad", zei Jo. „Ja, ik meen het wel kwaad", vervolgde Vincent. „Dokter Gachet is net zo over z'n zenuwen heen als ik!" „Gelukkig wel! Anders was ik immers alleen maar dokter en geen kunstenaar!" riep Gachet lachend. „Dat is ook een van z'n idées fixes. Hij gelooft dat een artiest met alle geweld gek moet zijn en daar hij zichzelf voor een artiest houdt, blaast hij z'n eigen krankzinnigheid nog op." 308
„Maar jouw diagnose is schitterend, Vincent", riep dokter Gachet, „er is een goede dokter aan jou verloren gegaan." „Omdat jij dat zegt, geloof ik het niet. Als ik niet wist dat jij absoluut geen verstand hebt van schilderkunst, dan zou ik denken dat je daar nog meer van weet dan van de medische wetenschap, maar nu ben ik geneigd te geloven dat je van allebei evenveel begrip hebt, namelijk niets!” „Maar dat gaat toch een beetje te ver, Vincent!" riep Theo. „Dacht je soms dat ik gekheid maak? Nee, het is mij bittere ernst. Ik houd hem voor precies zo ziek als mijzelf, ja misschien ben ik er nog wel beter aan toe. Als een blinde een andere blinde leidt, komen ze dan niet beide in de sloot terecht?" „Vincent!" „Ik noem de dingen alleen maar bij hun naam." „Maar Theo, ken je je broer nog niet? Hij is een genie! Het genie heeft geen verstand nodig, het moet alleen maar scheppen, anders niets. Hij mag mij voor mijn part voor een idioot houden, wat ik trouwens ook ben." „Heb ik dus te veel gezegd?" vroeg Vincent honend. „Nu kan je jezelf overtuigen." „Geloof je dan dat ieder die jou voor een genie houdt met alle geweld een idioot moet zijn?" vroeg Jo lachend. „Ja!" antwoordde Vincent verbeten. „Ik ben een arbeider, anders niets!" „Wat? Een arbeider ben je?" riep dokter Gachet verbolgen. „Ten slotte nog een proleet ook? Hebben jullie dat gehoord, mensen, een arbeider heeft hij zich genoemd!" Dokter Gachet maakte wanhopige gebaren. „Een arbeider wil hij zijn. Kerel, 309
je bent een genie en geen arbeider! En als je dat niet zelf inziet, ben je een idioot!" „Theo, help mij toch tegen deze idioot!" Jo lachte uitbundig. „Kom, verzoenen jullie je toch weer met elkaar. Jullie hebt zeker beide gelijk. Mooi is het hier en het liefst zou ik voor goed hier blijven." „Ja, dat zou heerlijk zijn!" riep Vincent. „Ja, maar nu moeten we weer terug naar Parijs, maar we zullen je zo vaak mogelijk bezoeken, Vincent. Misschien hebben jullie voor ons volgende bezoek ook uitgemaakt wie van de twee de grootste idioot is." „Met hem kan je 't niet ergens over eens worden", zei Vincent, terwijl hij dokter Gachet boos aankeek. „Nou goed dan! Alleen om jou te kalmeren: ik ben degene van ons beiden, wiens zenuwen het meest in de war zijn." „Begin je al weer?!" riep Vincent. „Ofschoon je beweert dat jij de grootste idioot bent, ben je het ook werkelijk!" Een paar dagen later kwamen er bezorgde brieven uit Parijs. Theo schreef dat de kleine Vincent ziek was en hele nachten aaneen schreide, zodat Jo wanhopig werd. Vincent holde met die brief naar dokter Gachet. „Jij moet helpen -- geloof je niet dat die jongen mijn ziekte geërfd heeft? Ik ben helemaal ontdaan! Ook ik heb als kind nachten lang gebruld, m'n moeder heeft me dat vaak verteld. Mijn God, als dat kind nou eens mijn ziekte geërfd zou hebben..." „Ik heb je schilderijen van de laatste weken ge310
zien, Vincent. Je blauw is het sterkste blauw, dat ik ooit gezien heb, deze kobalttoon is explosief. Je groen heeft 't effect als van een in de zon smeltende smaragd en je geel is helemaal onbeschrijfelijk. Alles wat jij maakt geeft het meest innerlijke wezen van de dingen weer. Je boom op het land geeft het wezen van de boom en van het land in de meest zuivere harmonie der sferen, alles wordt bij jou nog eens uit de chaos geschapen!" „Maar man! Heb toch eindelijk erbarmen met mij! Geloof je dat de kleine Vincent mijn ziekte geërfd heeft?! Waarom hebben ze hem ook mijn naam gegeven?" „Wat jij gemaakt hebt is uit een twijfel aan de wereld ontstaan. Jij moet alles zelf volledig scheppen: boom en bos en akker en weide — jij bent vader en moeder tegelijk: jij ontvangt en baart z e lf...."
„Gachet! Kerel toch!" riep Vincent, terwijl hij z'n vriend door elkaar schudde. „Word toch eindelijk wakker! Je fantaseert, man! Ik wil weten of het arme kind mijn ziekte geërfd kan hebben! Ik word nog waanzinnig van angst! Antwoord toch eindelijk!" Dokter Gachet zette z'n ogen wijd open. „Wat haal je toch weer allemaal in je hoofd? Die jongen krijgt misschien wel tandjes." Dokter Gachets diagnose-op-een-afstand bleek juist te zijn. In de volgende brief schreef Theo de grote gebeurtenis: de kleine Vincent had z'n eerste tandjes gekregen! De grote Vincent danste gelukkig rond: hij is gezond! Hij heeft mijn ziekte niet geerfd -- God heeft ons ontzien. Ik ben toch niet getekend! In z'n vreugde vervulde hij een vaak uitgesproken wens van den dokter: hij begon diens 311
dochter te schilderen. Het gelukte niet. Hij gaf de schuld aan den vader, die achter de ezel stond en iedere penseelstreek met enthousiaste uitroepen begeleidde. Vincent stuurde hem uit de kamer, verscheurde het doek en begon toen van voren af aan. Nu schilderde hij het meisje aan de piano in een roze jurk tegen een groene achtergrond met oranjekleurige stippels. Hij vond dat hij om de harmonie de piano wel donkerviolet moest maken. Mag een piano donkerviolet zijn? Mag? Hier moet het zo zijn! ... Aan dat schilderij werkte hij lang. Elke morgen als het slanke meisje aan de atelierdeur klopte, klopte zijn hart sterker. Hoe anders zou zijn leven zich ontwikkeld hebben als hij zo'n jong, slank wezen had getrouwd. Zou die dwaze ziekte dan helemaal niet gekomen zijn? Kon hij eigenlijk nog niet steeds trouwen, was het misschien nog niet te laat? En zou hij weer helemaal gezond kunnen worden? Was hij het eigenlijk al niet? ... Ach nee, ziek was hij, ook al merkte hij dat niet elke dag pijnlijk, de ziekte sluimerde slechts ... Maar eenmaal zou die zeker weer naar boven komen, juist wanneer hij er het minst bang voor was ... Ja, hij zal komen, die ziekte en mij met huid en haar verslinden, ik voel het in al mijn botten. Ook het werk zal mij niet kunnen redden. Nu verbergt het werk mij nog voor de ziekte. Negen schilderijen ben ik begonnen. Dat is een laatste poging. Een cypres met een lichtende ster schilder ik nu. Een nachtelijke hemel met een totaal glansloze maan, de groeiende sikkel duikt op uit dichte schaduwen, die op de aarde rusten. Beneden loopt een straat, met hoge gele hekken er langs, een schimmel trekt een gele kar en twee te late wandelaars haasten zich naar het nabijzijnde 312
dorp. Ook tarwevelden probeerde ik weer te schilderen en het zachte ruisen van de halmen moet zichtbaar worden. En perebomen schilder ik tegen een gelige hemel en een in het donkere groen verborgen slot. En verder een boerin: ze heeft een grof, rood gezicht, draagt een blauw jak met oranjekleurige stippels, een grote gele hoed met een hemelsblauw lint — en de achtergrond is geel .. . Ik moet al dat beschilderde linnen eens op een rij zetten, in het gelid als soldaten, doek aan doek .. . Dat deed hij en vormde een lang gelid, zodat het vertrek in twee helften gescheiden was. Achter het linnen knielde Vincent op de grond, zijn hoofd stak er niet boven uit. Lang bleef hij zo geknield liggen en hij had helemaal niet gemerkt dat dokter Gachet was binnengekomen. „Wat doe je daar toch, Vincent?" „Pst! Stil! Spreek niet zo luid! Ik verberg mij voor mijn ziekte. Hier, achter mijn werk, kan die mij niet vinden." „Maar Vincent! Denk je dan dat de waanzin zo waanzinnig is dat hij geen meesterwerken kan herkennen? De ziekte heeft respect voor je werk, hij doet jou niets!" „Maar juist daarom verstop ik mij." „Je kunt gerust te voorschijn komen! Ik sta hier en als de ziekte komt draai ik die met een wit poeder de nek om." Vincent kwam met een wezenloos gezicht van achter de doeken opduiken. „Je moest eigenlijk eens voor een paar uren naar Parijs om je broer en je schoonzuster te bezoeken en je te overtuigen van het aanwezig zijn van de tanden bij je waarde neef." „Meen je dat werkelijk?" 313
„Ja zeker!” „Ik zie alles donker voor mij — ik heb een nameloze angst!" „Kom, arme, beste kerel! Ik zal je broom geven, dan zal die duisternis wel verdwijnen en je zult de wereld wel gauw weer in je geliefde geel zien, maitre!" IV Vincent had zich er van overtuigd, dat het met Theo, Jo en de kleine jongen goed ging. Nog dezelfde dag wilde hij naar Auvers terug, maar Theo zei: „blijf toch in elk geval tot morgen en ga vandaag nog eens naar je oude Vrijdagse stamtafel, dat zal je wat afleiding geven." Toen Vincent het café binnenkwam, dacht hij dat het verkeerd was gegaan. Hij zag bijna alleen onbekende gezichten; met uitzondering van Toulouse-Lautrec en Emile Bernard kon hij in het eerste moment geen enkele bekende ontdekken. Bernard snelde naar hem toe, omarmde hem en drukte hem zonder een woord de hand. Lautrec begon echter direct druk klaterend: „0 mon ami Vincent van Gogh! Dat jij je nog eens weer laat zien! Vereer jij ons kleine Parijs met je bezoek? Welkom hoor! Eredames kan ik helaas niet ter begroeting laten aanrukken, want dat artikel is zeldzaam geworden in Parijs -- en wat zou jij ook moeten doen met twintig eredames? Een vreselijke gedachte! ... Hebben we het tweede oor nog? Het lijkt zo op 't eerste gezicht wel dat het nog aan je hoofd zit. Hoe lang nog? Placht Uwe Genade niet in vroegere jaren de gewoonte te huldigen zich af en toe een oor af te snijden?" 314
Bernard fluisterde Lautrec zachtjes een paar woorden in. „Hoe kom je d'r bij!" riep de dwerg uit. „Ben je heus bang dat mijn schuchtere zinspeling de gezondheidstoestand van onze eerwaarde gast zou kunnen benadelen? Dat is een belediging, die ik niet zo maar kan slikken en waartegen ik uit naam van onze gast met kracht protesteren moet. Want als mijn zachte herinnering hem uit z'n evenwicht zou kunnen brengen, dan zou hij immers geestesziek zijn, terwijl hij die daad alleen maar uit christelijke edelmoedigheid heeft begaan." „Uit edelmoedigheid?" „Zeker! Hij had overvloed aan oren, want hij bezat er twee. Dus ging hij heen, rukte er zich een uit en schonk dat aan de armen. Proost, Vincent!" Vincent had nauwelijks geluisterd, het drong alleen tot hem door dat men hem toedronk en daarom nam hij zijn glas op en dronk mee. Zijn aandacht ging uit naar een middelmatig groten man, die kort geleden het lokaal was binnen gekomen. Vincent kon zich niet herinneren hem ooit gezien te hebben. Van het gezicht van dien man straalde de zuiverheid van zijn ziel; verdriet, kommer en strijd hadden groeven in dit edele gezicht geploegd. Zijn blauwe, gesluierde ogen beschouwden vol medelijden mensen en wereld. „Hallo, Guillaume Petit", begroette iemand den binnenkomende. „Hallo, waarom kom jij zo laat?" „Omdat ik direct weer weg moet", zei Petit. Een kellner schoot haastig toe om den gast z'n jas af te nemen. „Laat mij toch voor die jas zorgen", vroeg Petit haast deemoedig. 315
„Ik wil 'm alleen maar aan de kapstok hangen, hij zou hier licht op de grond vallen", zei de kellner. „Ach, laat u maar! Liever heb ik die jas vijf minuten stoffig dan m'n hele leven lang gestolen", antwoordde Petit, terwijl hij het kledingstuk naar zich toe trok. „Wie is dat?" vroeg Vincent. Emile Bernard antwoordde: „Als dat zo gemakkelijk te zeggen was! Hij is componist en hij zoekt nieuwe wegen, maar hij wordt uitgelachen en bespot. De edelste muziek krijgen we niet te horen, omdat de arme drommel kwajongens voor z'n brood les moet geven. Een tragische figuur. Had de goede God hem bij zijn grote talent toch maar een klein beetje enthousiasme voor z'n dagelijks werk gegeven ..." ,,... dan was hij een hoogst middelmatig mens geworden, maar niet degene, die hij is. Proost Petit”, riep Lautrec. Vincent nam Petit eens goed op. Een merkwaardig gezicht, stelde hij vast ... Je kunt het belangrijk noemen ... Je zou het moeten tekenen. Zou hij voor me willen poseren? ... Als ik mijn ziekte nog voor een ogenblik ontlopen kan, moet ik hem schilderen! Dit doorploegde en doorgroefde gezicht! ... Het doet je denken aan een om- en omgeploegde akker ... Wat kan je niet allemaal uit die trekken lezen! ... Werken, strijd, zorg en ellende ... Ik geloof dat het gemene deze man helemaal niet benaderen kan ... Als mijn ziekte mij nu maar de tijd liet, dan zou dat nog eens een portret kunnen worden! ... En als mij de tijd niet meer gegund wordt? Nee, ik moet dat gezicht in elk geval schetsen! ... Vincent woelde in z'n zak316
ken naar potlood en papier en begon met zijn werk. Hij hield het papier op z'n knieën en hij deed z'n uiterste best zo ongemerkt mogelijk te tekenen. Voortdurend keek hij naar het gezicht van den musicus, hij staarde hem aan en vergat zijn schets totaal om dan des te ijveriger te arceren. Vooral de ogen van den kunstenaar waren een probleem voor hem. Zijn ze blauw of grijsblauw? dacht hij. Ze schijnen heel helder te zijn en toch zijn ze vaak weer versluierd als die van een jong meisje. Er is toch veel vrouwelijks in dat gezicht. Maar het wordt gekroond door een zeer mannelijk voorhoofd, dat vol spleten is als een machtig gebergte. Wat een boeiend contrast! Een mannelijk denker en een vrouwelijk gemoed, vermoedelijk is hij onbarmhartig streng in alle dingen van het verstand en buitengewoon goedhartig en vrouwelijk teer tegen lijdende mensen ... Vincent keek en trok fijne lijntjes en luisterde niet naar het gesprek en slechts van verre sloeg het woordgeklater tegen zijn oren. Vantin vertelde van zijn nieuwe werk: „Dus, ik werk nu aan een nieuw portret. Het is mij niet gegeven over mezelf te spreken, maar dit schilderij wordt — ja, ik geloof dat in alle bescheidenheid te mogen zeggen — geweldig." „Ongetwijfeld", zei Petit. „Als je het zelf zegt, ben ik er volkomen van overtuigd. Wie is eigenlijk de gelukkige, die door jou geschilderd wordt?" „Een Scandinavische schrijver. Strindberg heet hi'J• " „O, Strindberg?" zei Petit. „Die man is de oorzaak van mijn huwelijk." „Onmogelijk! Strindberg is toch geen vriend van het huwelijk?" „Juist daarom. Ik heb boeken van hem gelezen, 317
waarin hij aantoont dat een huwelijk met een kwaje vrouw de hel is. Daarom dacht ik dat een huwelijk met een goede vrouw ..., maar wat weet Strindberg daar ook van?" Hiermee was iets ontketend: men sprak over ongelukkige huwelijken, zelfs de twist van de jonge schilders over de kleurentheorie van Delacroix verstomde. Iemand vertelde de geschiedenis van een bijzonder ongelukkig huwelijk. Petit kwam er tussen: „Je kunt je toch laten scheiden!" „Zo'n scheiding is geen oplossing. Er zijn kinderen, die voor hun hele leven geruïneerd worden als ze zo'n onharmonisch huwelijk moeten aanzien." „Dan ben ik voor een radicale afschaffing van de ouders", zei Petit gelaten. „Want als je de ouders niet verdelgt, verdelgen zij het kind." „Alle ellende in het huwelijk komt van de onoprechtheid", beweerde een jonge man ineens. „Je moet, hoe je huwelijk ook is, altijd oprecht zijn." „Sedert wanneer is men in het huwelijk oprecht?" vroeg Petit. „Ja, zoals wij in de school openlijk gespiekt hebben, opdat de leraar zou geloven dat wij niet spiekten." Waarom praten die lui toch zoveel? dacht Vincent, terwijl hij z'n tekening met het model vergeleek. God, wat ben ik toch een knoeier! Nou heb ik me verbeeld, dat ik een gezicht al zo'n beetje kan tekenen en nu zie ik dat ik niets, helemaal niets kan, dat ik een prutser ben! Ik heb immers alleen maar de oppervlakte er op geklad en niet de diepte. Ik had niet het voorhoofd moeten tekenen, maar wat zich daarachter afspeelt; ik had de zenuwen, de hersengangliën moeten blootleggen, je moet de krachten zien, die deze man beheersen, het cen318
trum moet ik laten zien en niet de buitenkant! Het hameren van de gedachten had ik er uit moeten halen, het bewogene en niet het starre! Als ik deze Petit eens schilder, dan moet het voorhoofd bleekblauw worden met een ondergrond van grijs en de zenuwen en aderen onder de huid zal ik bleekgeel op wit schilderen ... Waarom heb ik verdikkemie ook geen verf bij de hand?! ... Waarom lachen die stomme kerels? Ze moesten zich schamen! Ze zitten daar met een edel mens aan een tafel en ze zien het niet, maar denken dat hij hun grappenmaker en hun nar is ... Ziet die bende dan niet dat hier een zeer bijzonder verzorgd exemplaar onder veel fabriekswerk zit? ... Nooit zal ik deze treurige ogen kunnen schilderen! Ja, als Petit mij kon schilderen, dan zou hij dat zeer zeker klaarspelen, ik geloof dat zijn oog tot op de bodem der dingen ziet ... Ik moet wachten tot hij weer z'n ogen opslaat ... Zo, nu! ... Als hij nu maar een minuut zo bleef! ... Nee, nooit zal ik dit gezicht kunnen schilderen, het is sterker dan ik, nooit zal ik dat kunnen grijpen .. . Vincent moest ineens luisteren. Een diklijvige operazanger met een rond gezicht vertelde van zijn avonturen. Petit luisterde met tegenzin naar het banale verhaal en trommelde met z'n vingers op het tafelblad ... Een nieuwe trek in z'n gezicht, dacht Vincent. Het is of er een dwaallicht om z'n mond trekt, ik durf wedden dat er weer een van z'n venijnige opmerkingen komt, die per slot alleen maar de goedheid van z'n hart moeten verbergen ... Maar nu hadden de schilders het gesprek weer in handen genomen. Lautrec vertelde dat hij Yvette Guilbert getekend had. „0, la Guilbert", riep Petit, zijn ogen schitter-
319
den en z'n gezicht kreeg ondanks de vele voren een jongensachtige uitdrukking. „O, ik houd van die vrouw, ik vind haar betoverend. Maar zeg dat alsjeblieft niet tegen mijn vrouw, want dan laat ze zich nooit van mij scheiden!" Allen lachten, want men wist hoezeer Petit zijn vrouw vereerde. „Ik zweer het!" zei Lautrec, terwijl hij zijn glas omhoog hield. „Ik heb onlangs tekeningen van Lodewijk gezien: ik geloof dat die aan het begin van een grote carrière staat. Ken je zijn werk, Petit?" „Nee. Maar ik geloof je direct, in dit geval kon je best gelijk krijgen. Want een carrière is alleen dan mogelijk als het publiek de begaafdheid niet bijtijds erkent." „Velen hebben het gemakkelijk", zuchtte Bernard. „Velen produceren spelenderwijs. En wat moet ik mij kwellen met ieder nieuw schilderij. Tienmaal moet ik beginnen — hoe vaak ben ik moedeloos! Dikwijls ben ik de wanhoop nabij! Maar het is mij niet gegeven over mezelf tevreden te zijn. Op 't ogenblik schilder ik bijvoorbeeld aan een landschap en dat wil en wil maar niet lukken, ik ben er wanhopig van! Het wordt de gemeenste smeerrommel, die ooit het daglicht gezien heeft!" „Overdrijf toch niet, jonge man! Heb je niets van Gauguin gehoord?" vroeg Lautrec. „Ik heb gehoord dat hij naar Madagascar wil." „Gauguin!" riep Vincent doodsbleek. Hij sprong op, pakte z'n jas en hoed en holde het lokaal uit. „Vincent! Wat is er toch met je?" Maar Vincent hoorde het geroep niet meer. Bernard was hem nagesneld en had hem met moeite eindelijk ingehaald. „Wat heeft je ineens zo geschokt, Vincent?" 320
vroeg hij. „Ik dacht dat je met Gauguin correspondeerde." „Ik krijg vast weer een aanval", zei Vincent. „Ik voel het precies. Ik moet me erg haasten om daarvóór bij dokter Gachet te zijn. Die heeft een wit poeder, dat de duivel verbant. Hij kan de duivel onschadelijk maken voordat hij z'n kop opsteekt." „Vincent!" riep Bernard. „Schreeuw niet zo, Emile. Ik verdraag je luide stem niet." „Vincent!" fluisterde Bernard. „Weet je wat zo ontzettend is?" vroeg Vincent, terwijl hij staan bleef. „Wat dan?" fluisterde z'n vriend. „Als je zo precies alles weet omtrent jezelf en je dodelijke ziekte." Bernard durfde haast geen adem te halen. „De razernij begint weer, mon ami Bernard. Als ik niet een dubbel wezen was, half monnik en half schilder, dan was ik al lang niet meer op deze wereld geweest. Maar nu word ik volkomen gek, dat voel ik heel scherp. Ze zullen me moeten doodschieten als een dolle hond. Schiet mij toch dood, Emile, als je mijn vriend bent!" „Vincent! Beste kerel, je bent doodop, je trilt immers. Dwaze gedachten plagen je, maar je hoort in bed." „In een ijzeren bed — hè? Nee, ik ben wel krankzinnig, maar mijn krankzinnigheid is geen vervolgingswaanzin ... Steeds denk ik aan de eeuwigheid, al mijn gedachten zijn steeds op het eeuwige leven gericht." „Kom Vincent — ik zal je naar je broer brengen." „Alle leed is noodzakelijk en nuttig, Emile, ook Vlammen en Kleuren 11
321
de dood is alleen maar betrekkelijk net als het leven." Bernard vatte zijn vriend voorzichtig bij de arm. „Zelfs door een ziekte die mij te gronde richt wordt dit geloof niet geschokt. God is rechtvaardig en wijs!" „Wij zijn zo meteen thuis", zei Bernard, die moeite had zijn vriend te leiden. „Natuurlijk moet ik mij voor die religieuze ideeën hoeden, dat weet ik heel goed. Ik waak daar ook voor, maar als ik weer een aanval krijg, dan ken ik geen genade met mezelf — dan ga ik naar buiten, het veld op en maak er een eind aan!" „We zijn vlak bij je broer", fluisterde Bernard. „Nee! Nee! Niet naar Theo!" riep Vincent luid. „Die moet mij in deze toestand niet zien — ik wil naar Gachet! Vlug — die moet mij het witte poeder geven. Vlug! Vlug!" En hij rukte zich los van zijn vriend en holde als opgejaagd weg. V Vroeg in de morgen verscheen Vincent blootshoofds in de woning van dokter Gachet en verlangde zeer dringend den dokter te spreken. „Dokter slaapt nog", zei het dienstmeisje. „Ik moet direct naar hem toe", zei Vincent en hij holde tegelijk de slaapkamer binnen. „Van Gogh, jij? Heerlijk! Dat moet een goede dag worden, als jij mij een morgengroet komt brengen." „Ik moet je dringend spreken." ,,Je nieuwe schilderij is goddelijk, maitre! Hoe 322
die mairie in de ruimte staat! De blauw-wit-rode wimpels en de bonte lampions ..." „Dokter! Eén enkel woord alsjeblieft!" „Ik weet geen een van de nu levende schilders, die dit schilderij ..." „God heeft alles wat leeft geschapen", zei Vincent. „Kan zijn. Maar jouw schilderij van de mairie is in ieder geval een door God gezegend kunstwerk." „God wil dat wij het geschapene zullen hoogachten." „Ja, jij wordt veel te weinig geacht, maitre! Achten? Ze moesten jou vereren!" „Zwijg toch. Als je het geschapene moet hoogachten, waarom laat jij dan de schilderijen van Pissarro en Cézanne oningelijst rondslingeren?" „Jouw schilderijen zijn belangrijker dan die van Pissarro en Cézanne. „Het is zonde, zo te spreken. Laat toch alsjeblieft eindelijk de schilderijen van Pissarro en Cézanne inlijsten! Op mijn knieën smeek ik je dat." Vincent was op z 'n knieën gaan liggen en strekte z'n handen smekend omhoog. „Sta toch op, Vincent! Je vernedert je!" „Je moet mij plechtig beloven dat je die schilderijen zult laten inlijsten." „Goed, goed dan! Maar sta dan ook op!" Vincent sprong op. „Jij bent een dier, Gachet!" riep hij wild. „Alleen uit laksheid heb je die schilderijen niet laten inlijsten. Wacht maar!" „Ik zal ze laten inlijsten, houd je nou maar kalm!" „Zwijg toch. Je bent een barbaar! Een vandaal ben je ..." 323
Vincent greep in z'n zak. Dokter Gachet zag iets blinkends in Vincents handen: een revolver. Nu voelde hij zich alleen nog maar medicus. Ofschoon het wapen op hem gericht was, liep hij naar Vincent toe en zei lachend: „Doe die revolver toch weg! Waar heb je dat ding vandaan? Wil je soldaat worden?" Hij zag hem scherp aan en volgde al zijn bewegingen. Vincent liet het wapen zakken. „Mijn God!" mompelde hij. „God! Vergeef mij!" stamelde hij nauwelijks hoorbaar en snelde weg. Thuis gekomen ging Vincent aan de grote tafel zitten. De rust deed hem goed. Het liep tegen het einde van Juli en de hitte op straat was ondanks het vroege uur drukkend geweest. Hier was het rustig en koel. Als je het toch eens altijd zo kon hebben! Wat zou dat heerlijk zijn ... Rustig en koel ... Om de gelukzaligheid volkomen te maken zou je je gedachten nu ook nog moeten kunnen uitschakelen ... Rustig, koel en niet te hoeven denken — was er zoveel geluk op aarde mogelijk? .. . Voor z'n ogen dansten gele en zwarte vlekken .. . Was de aanval weer zo dichtbij? Snel nam Vincent een vel papier en schreef: „Beste Gauguin! ... Nadat ik jou gekend en jou verdriet gedaan heb, is het waardiger bij vol bewustzijn te sterven dan in een toestand te leven, die vernederend is." Hij beschouwde de enkele regels. Waarom heb ik dat geschreven? dacht hij. Wil ik mijzelf dan doodschieten? ... Daar denk ik toch in werkelijkheid niet aan. Nooit zou ik het wagen dat wapen tegen mijzelf te richten ... Wie zegt dat? Wie beschuldigt 324
mij van lafheid? Wie dat waagt, moet naar voren treden! ... Hier, laffe lasteraar! ... En hij richtte de revolver op zijn hart ... Nooit zal ik de kracht vinden om te schieten, ik speel alleen maar wat met die gedachte ... Wie treitert mij daar weer? ... Ik ben niet laf, ik ben niet laf ! .. . En hij schoot. Met een vreselijke donderslag stortte de hemel in, de aarde beefde, blauw en grijs werden éen: Vincent viel neer. Ademloos, hijgend, met dikke zweetdroppels op z'n voorhoofd en met een parasol in z'n hand ijlde dokter Gachet de kamer binnen. „Vincent!" riep hij. Pas toen zag hij z'n vriend op de grond liggen. „Mijn God — dus toch! Je mag zo'n dwaas ook geen ogenblik alleen laten! Beroerde geschiedenis!" Hij knielde naast Vincent neer. De zwart-omrande wond in de linker okselstreek was klein. Er stroomde dik, rood bloed uit. Goddank is het hart niet getroffen, mompelde Gachet voor zich uit, z'n hand heeft gebeefd, het schot is te ver naar opzij gegaan .. . „De kogel is in het borstvlies blijven steken", zei hij tegen den hospes, die bedremmeld in een hoek met zijn muts stond te spelen. „Hij zit waarschijnlijk vlak bij de wervelkolom en het middenrif. De long is intact. Haalt u direct even mijn collega dokter Mazery." Deze verscheen na een paar minuten. Uit een zwarte tas haalde hij z'n instrumenten en begon Vincent te onderzoeken. „Ik geloof", zei hij na een tijdje, „dat we nu niets kunnen doen. Een operatie is uitgesloten. We moeten z'n familieleden waarschuwen." 325
„Geloof je, collega? Ik dacht dat het niet zo ernstig was.” „Ja, wij hebben in de kliniek in Parijs meermalen zulke borstschoten gehad en de meeste zijn letaal geëindigd." Op dat moment sloeg Vincent z'n ogen op. „Waar ben ik?" vroeg hij smartelijk. Z'n hoofd deed hem zo'n pijn ... „Heb ik toch geschoten? ... Stortte de hemel niet op de aarde neer?" „Ik moet je broer waarschuwen — geef mij z'n adres even", zei Gachet. „Laat Theo toch ... Ik wil niet ... Hij moet niet gestoord worden ... De kleine Vincent ..." De dokter krabbelde een paar woorden op een stukje papier, een boodschap aan Theo, die hij de hospes gaf met de mededeling die zo snel mogelijk te bezorgen. Vincent lag met wijd opengesperde ogen naar het plafond te staren. Waaraan zou hij toch denken? vroeg Gachet zich af, die met een open hemd bij het bed zat. Als Vincent iets wou zeggen, hield hij hem voorzichtig de mond dicht en verzocht dringend: „Vandaag mag je werkelijk nog niet spreken, je moet je absoluut rustig houden. Morgen zal je me alles kunnen vertellen!" — „Weet je overigens wat je bent, Vincent?" vervolgde hij na een ogenblik. „Een dief. Een dief ben je!" Tevergeefs trachtte Vincent zijn vriend tegen te spreken. „Je wou de mensheid bestelen, Vincent. Deser. teren wou je en de mensheid van grote schatten beroven. Iedere dag, waarop jij niet werkt, is dief. stal ten opzichte van het gemeenschappelijk bezit!" — Maar toen bezon hij zich ineens: „Ach ja, dat is ook zo, je hebt rust nodig. Wacht, ik zal je nu 326
een wit poedertje geven, dat moet je dan braaf inslikken en dan zal je slapen als in de armen van je moeder." Toen Theo de volgende morgen kwam, sliep Vincent nog steeds. Aan het bed zat dokter Gachet, afgetobd en bleek. „Pst!" zei de dokter, terwijl hij de vinger op z'n lippen legde en ging daarna met Theo in het aangrenzende vertrek. „Een lelijke geschiedenis!" riep hij, wreef z'n handen en gaapte luid. Daarna vertelde hij wat er gebeurd was en gaf lange medische uitweidingen. „Ja, die epilepsie is een fraaie ziekte! Wie weet overigens wat er behalve die epilepsie nog zit. Collega Mazery denkt van alles." Bezorgd vroeg Theo: „Is Vincents toestand levensgevaarlijk?" „Tja, bevorderlijk voor de gezondheid is het in geen geval als je je in je long schiet." „Moet hij sterven?" „Wij moeten allemaal sterven", zei dokter Gachet. „Hij had nog heel wat kunstwerken kunnen scheppen! En die stommeling maakt zich van kant!" „Kunnen ze hem niet opereren?" vroeg Theo snikkend. „Uitgesloten! Momenteel valt daar niet aan te denken." „Kan hij niet naar het ziekenhuis gebracht worden?" „Hij moet rustig liggen. Iedere schok zou dodelijk voor hem kunnen zijn." „Mijn God, moeten we dan werkeloos toezien?" „Wij moeten altijd werkeloos toezien, beste Theo!" 327
„Kunnen we dan helemaal niets doen?” vroeg Theo gepijnigd. „Bidden kan je"', zei Cachet ruw, maar voegde er direct aan toe: „Ik zou die arme kerel liever helpen dan mijzelf!" Vincent ontwaakte toen Theo en dokter Cachet de kamer weer binnen kwamen. „O, Theo!" fluisterde de zieke. „Hebben ze jou ook al gehaald? Ik wou je niet storen. Geef mij m'n pijp eens." Vincent rookte. Daarna zei hij: „Mislukt! Ik ben een onhandige vent, hè Theo?" „Je moet niet praten, Vincent!" „Och, laat hem maar", zei Cachet. „Hoe vaak heb je je niet moeten ergeren over mijn slordigheid. Nu heb ik me niet eens fatsoenlijk kunnen doodschieten." Theo kon zich nauwelijks beheersen. Met trillende handen schikte hij de kussens. „Ik heb zo goed geslapen, Theo!" fluisterde de zieke. „Die poeder was goed — als je nou maar altijd zo goed kon slapen ... geen enkele droom heeft mij gekweld ... Alleen toen ik ontwaakte zag ik allerlei beelden, mooier dan enig schilder ooit gemaakt heeft. Ik zag ons ouderlijk huis in Brabant, ik zag Londen en Ursula, ik zag Mendes en Katja en de rokende mijnen van de Bonivage ..." „Natuurlijk heeft hij niets gezien", zei Cachet met een hoge lachstem. „Zo consequent verschijnen de visioenen niet. Hij wil alleen maar zijn geheugen onderzoeken." „En Sien zag ik en alles, alles. Ik had niet van Sien weg moeten gaan. Wat ik nu moet doormaken is de straf daarvoor dat ik haar verlaten heb." 328
„Ook voor jouw Sien zou de epilepsie geen res. pect gehad hebben", zei Gachet. Theo had inmiddels de brief van Vincent aan Gauguin gelezen en wiste zich een traan uit z'n oog. „Gauguin — is die niet de schuld van alles?" vroeg hij zachtjes. „Nee!” zei de dokter. „Ook zonder Gauguin was dit toeval wel gekomen. Dacht je dat meneer Gauguin de epilepsie commanderen kan?" „De ... kleine ... Vincent ..." sprak de zieke hortend. „Daar gaat het heel goed mee", zei Theo met een droge keel. „Niets zeggen ..., het kind moet niet weten ..." „Nee, nee", zei Theo. „Ik beloof het je." „Noem hem anders", zei Vincent met een zwakke stem. Ja!" „Mijn schilderijen ...", verlangde de patient, toen hij na vele uren uit die schemertoestand weer tot zichzelf kwam. „M'n schilderijen ... m'n pijp!" Theo en Gachet sleepten vele schilderijen aan. Ze hingen ze op aan de wanden: het gele huisje van Arles, de stoel, de akkers, tuinen en velden en stillevens en portretten — alles. „Veel!" mompelde hij. „Ja. Veel!" zei Gachet, terwijl hij het ene schilderij na het andere aansleepte. „Heerlijk! Heerlijk!" riep hij bij ieder nieuw doek. „Nu kan je je niet verzetten, Vincent. Ik schreeuw het in je oren: je bent een meester, Vincent en al je schilderijen worden ingelijst!" Vincent glimlachte. „Nu zou hij naar huis willen gaan", fluisterde hij en er ging een trilling door zijn hele lichaam. 329
„Kijk toch eens naar dit schilderij, Vincent!” riep Gachet. Maar toen trad hij naar het bed: „Ach zo!" Het was Theo, alsof zijn eigen hart stilstond. „Exitus!" zei dokter Gachet. „Wat?" vroeg Theo. „Hij is dóód!" schreeuwde de dokter.
330
FINALE Acht mensen gingen achter de baar: Theo, dokter Gachet, Toulouse-Lautrec, Emile Bernard, Paul Signac, Joseph Vantin, Pasquet en de hospes. „Mooi ligt dat kerkhof hier", zei Pasquet. „Tussen korenvelden, die de arme kerel zo graag schilderde." Toen ze aan het open graf stonden wierpen ze met een kleine schop aarde in de groeve. Het eerst Theo ... Nu heb je de vrede, waarnaar je zo verlangde. En ik heb het leed, dat mij nooit meer zal verlaten. Spoedig zal ik bij je zijn, dat voel ik. Ik wil naast jou liggen! Moeder! hij was zo helemaal mijn broer ..." Gachet wierp een grote bos zonnebloemen in het graf. „Je hield van gele bloemen — die schenk ik je nu. Maar ze zijn niet zo mooi als die, welke jij geschilderd hebt" .. . Op de terugweg zei Lautrec: „Ik moet mij haasten, want ik wil met de volgende trein naar Parijs. Ik teken momenteel een actrice van de Comédie. Een tragédienne, een prachtige vrouw!" De volgende, die jullie zult begraven, ben ik", zei Pasquet. „Mijn toestand is heel bedenkelijk. Ik heb weer last van m'n galblaas. De pijnen zijn haast niet uit te houden!" „Hij kan het de arme Vincent maar niet vergeven, dat hij vóór hem gestorven is", mompelde Lautrec. „Ik heb ook haast", zei Vantin. „Ik schilder een straat. In-grijs. Ik spreek niet graag over mijn werk, dat weten jullie wel, maar dit grijs —, enfin, jullie zult 't zelf wel zien!" 331
„En wat is jouw nieuwe werk, Emile?” vroeg Signac. „Dat is een landschap. Ik wil het zo gauw mogelijk afmaken; ik ben benieuwd hoe jij 't zult vinden. Met het licht zit ik nog een beetje, want je wilt toch niet steeds slaafs vast blijven zitten aan wat je eenmaal tot stand hebt gebracht!" „Nee, je moet altijd verder!" zei Paul Signac. „Altijd verder! Anders blijven we stilstaan! De meesters van gister kunnen ons niet helpen. Wij leven nu en moeten alleen vooruit komen. Laten we ons haasten om de trein nog te halen, die ons naar ons werk brengt." EINDE
332
Van en over Vincent van Gogh verschenen nog bij de Wereldbibliotheek N.V.:
VINCENT VAN GOGH:
BRIEVEN AAN 2IjN BROEDER Uitgegeven en toegelicht door zijn schoonzuster Mevrouw J. VAN GOGH-BONGER. In deze brieven spreekt de kunstenaar en mensch zich ongehinderd uit jegens een broer en vertrouweling, onbevangen en volkomen. Het martelaarschap van den hedendaagschen kunstenaar, die zijn kunst als een zending opvatte, komt erin tot uiting, maar ook de eenvoud van een overtuigde, die zich verzekerd gevoelt van zijn bestemming. Drie deelera Met vele illustraties 1744 Bladz. Gebonden f10.— 2e druk
VINCENT VAN GOGH:
BRIEVEN AAN RIDDER VAN RAPPARD Naast de brieven van Vincent aan Theo, zijn broeder, zijn deze een welkome aanvulling, die het karakter en de kunst van Vincent van Gogh nader tot ons zullen brengen. 234 Blz. Vele illustraties Gebonden £ 4.50
THEO VAN GOGH:
Lettres a son Frère Vincent Met vier portretten en een levensbeschrijving van Mevr. J. van Gogh-Bonger door Ir. V. W. van Gogh Hoogst belangwekkende brieven in de Fransche taal, vormende een lang verwachte aanvulling van de Brieven van Vincent aan Theo. 128 Bladzijden Gebonden f 2.50
Dr. Walther Vanbeselaere: De Hollandsche Periode in het Werk van Vincent van Gogh 1880-1885 Ingeleid door Prof. Dr. August Vermeijlen Het is onmogelijk tot een juist inzicht van Vincent's wezen en werk te komen zonder allereerst zijn Hollandsche Periode grondig te hebben bestudeerd. Daarom is dit werk, dat een geheel nieuwe rangschikking van Vincent's oeuvre geeft, zoo buitengemeen belangrijk.
420 Blz. groot form. 50 ill. Gebonden £ 9.25
JUST HAVELAAR
• •
VINCENT VAN GOGH Luxe uitgaaf in groot form. met tal van afbeeldingen w.o. 4 schitterende reproducties in vierkleurendruk. Tweede herziene druk 40 illustraties 88 Bladzijden Gebonden £4.50