Aanvraag Aanvrager De heer R. Jannink Locatie Slaghekkenweg 14, 14a en 14b Intern kenmerk: vooroverleg Stal
1
3
Aantal
Diercategorie / Stalsysteem
120
25.000
Hoofdgroep
Rundvee
Diercategorie
vleeskalveren tot 8 maanden
Stalsysteem
A 4.100 - overige huisvestingssystemen
Hoofdgroep
Kippen
Diercategorie
(groot-)ouderdieren van vleeskuikens in opfok; jonger dan 19 weken
Stalsysteem
E 3.8 - stal met luchtmengsysteem voor droging strooisellaag in combinatie met een warmtewisselaar (BWL 2010.13.V2)
NH3
Max NH3
11.921,30
NH3
17.427,50
Max NH3
OU
PM10
45.661,00
OU
BBT
1.229.340,00
PM10
Ja
BBT
300,00
300,00
4.272,00
3.960,00
Ja
3.950,00
6.250,00
4.500,00
500.000,00
Ja
3.950,00
6.250,00
4.500,00
500.000,00
Ja
1.100,00
1.100,00
15.664,00
14.520,00
Ja
15,00
15,00
-
-
Ja
800,00
800,00
11.392,00
10.560,00
Ja
250,00
250,00
3.560,00
3.300,00
Ja
1.556,30
2.462,50
1.773,00
197.000,00
Ja
Onderliggend systeem
4
25.000
Hoofdgroep
Kippen
Diercategorie
(groot-)ouderdieren van vleeskuikens in opfok; jonger dan 19 weken
Stalsysteem
E 3.8 - stal met luchtmengsysteem voor droging strooisellaag in combinatie met een warmtewisselaar (BWL 2010.13.V2) E 3.8 - stal met luchtmengsysteem voor droging strooisellaag in combinatie met een warmtewisselaar (BWL 2010.13.V2)
Onderliggend systeem
5 6 7 10
11
440
3
320
100
9.850
Hoofdgroep
Rundvee
Diercategorie
vleeskalveren tot 8 maanden
Stalsysteem
A 4.100 - overige huisvestingssystemen
Hoofdgroep
Paarden
Diercategorie
volwassen paarden (3 jaar en ouder) 8
Stalsysteem
K 1 - volwassen paarden (3 jaar en ouder) 8
Hoofdgroep
Rundvee
Diercategorie
vleeskalveren tot 8 maanden
Stalsysteem
A 4.100 - overige huisvestingssystemen
Hoofdgroep
Rundvee
Diercategorie
vleeskalveren tot 8 maanden
Stalsysteem
A 4.100 - overige huisvestingssystemen
Hoofdgroep
Kippen
Diercategorie
(groot-)ouderdieren van vleeskuikens in opfok; jonger dan 19 weken
Stalsysteem
E 3.8 - stal met luchtmengsysteem voor droging strooisellaag in combinatie met een warmtewisselaar (BWL 2010.13.V2) E 3.8 - stal met luchtmengsysteem voor droging strooisellaag in combinatie met een warmtewisselaar (BWL 2010.13.V2)
Onderliggend systeem
RAV 18 oktober 2011
RGV 18 oktober 2011
Fijnstof maart 2011
13.2
BESLUIT HUISVESTING AMMONIAK EN VEEHOUDERIJ
Onderhavige situatie is uitgewerkt in de MER. De aangevraagde situatie komt overeen met het omschreven voorkeursalternatief uit de MER. Het voorkeursalternatief uit de toegevoegde MER is qua opzet volledig identiek aan onderhavige aangevraagde situatie. Echter in de aangevraagde situati is het plan minder omvangrijk dan omschreven in het voorkeursalternatief. Het is dan ook correct om de onderbouwing van het voorkeursalternatief te interpreteren als zijnde een worst-case senario voor de aangevraagde situatie. Deze toelichting is nader uitgewerkt in de passende beoordeling behorende bij de MER.
Bijlagen aanvraag omgevingsvergunning activiteit milieu
22
Initiatiefnemer
R. Jannink, Slaghekkenweg 14B,7497 NB Bentelo, 0547-292655
Locatie
Slaghekkenweg 14+14a+14B,7497 NB Bentelo
Vigerende vergunning 12-10-2004
Adviseur Dhr. H. Bruggink, Projectleider Bedrijfsontwikkeling, 06-46393301 De bestaande vergunning voldoet niet aan het besluit Huisvesting
nr stal
emissie punt
RAV code*
a 1.100.2 a3 a 4.100 a6 d 3.100.1 e 3.100 k1
GL nr
totaal fijnstof (g/s)
diersoort
# dieren
totaal Oue
Melkkoeien
60
11
0
660
0
148
30000
0,00028
Jongvee
48
3,9
0
187,2
0
38
0
0,00006
vleeskalveren tot 8 mnd
10
2,5
35,6
25
356
33
0
0,00001
vleesstieren en overig vleesvee van 6 tot 24 mnd
30
7,2
35,6
216
1068
170
0
0,00016
overige huisvestingssystemen
Vleesvarkens
650
2,5
23
1625
14950
153
52000
0,00315
Overige huisvestings-systemen
(groot-)ouderdieren van vleeskuikens in opfok;< 19 weken
13140
0,25
0,18
3285
2365,2
23
105120
0,00958
Paarden
3
5
0
15
0
0
0
0,00000
6013,2
18739,2
overige huisvestingssystemen permanent opstallen vrouwelijk jongvee tot 2 jaar overige huisvestingssystemen vleesstieren en overig vleesvee van 6 tot 24 mnd (roodvlees productie)
volwassen paarden (3 jaar en ouder)
* De vermelde codes en normen zijn genomen uit de Regeling ammoniak en veehouderij, laatst gewijzigd 11 februari 2011. ** De vermelde normen zijjn genomen uit de Regeling geurhinder en veehouderij, laatst gewijzigd 29 juni 2010 *** De vermelde normen komen uit de door VROM gepubliceerde lijst Emissiefactoren fijn stof voor veehouderij, laatst gewijzgd maart 2011.
TOTAAL
totaal NH3
totaal ventileren werkelijk m3
fijnstof / dier***
omschrijving GL
kg NH3 / dier* Oue / dier**
0,013248
13.2
BESLUIT HUISVESTING AMMONIAK EN VEEHOUDERIJ
Onderhavige situatie is uitgewerkt in de MER. De aangevraagde situatie komt overeen met het omschreven voorkeursalternatief uit de MER. Het voorkeursalternatief uit de toegevoegde MER is qua opzet volledig identiek aan onderhavige aangevraagde situatie. Echter in de aangevraagde situati is het plan minder omvangrijk dan omschreven in het voorkeursalternatief. Het is dan ook correct om de onderbouwing van het voorkeursalternatief te interpreteren als zijnde een worst-case senario voor de aangevraagde situatie. Deze toelichting is nader uitgewerkt in de passende beoordeling behorende bij de MER. INTERN SALDEREN De totale vigerende ammoniakemissie bij toepassing van BBT op bedrijfsniveau bedraagt: De totale ammoniakemissie bij toepassing van BBT op bedrijfsniveau kan in de mogelijke situatie
5208,20 kg. 11921,30 kg bedragen.
De beschermde ammoniakemissie waarover niet de strengere eis van BBT+ of BBT++ kan worden gesteld bedraagt:
5208,20 kg.
BBT+ Over de volgende ammoniakemissie kan de eis van BBT+ worden gesteld:
4791,80 kg.
Als deze ammoniak emissie uitgevoerd zal worden volgens BBT+ zal de ammoniak emissie
4791,80 kg bedragen.
BBT++ Over de volgende ammoniakemissie kan de eis van BBT++ worden gesteld:
1921,30 kg.
Als deze ammoniak emissie uitgevoerd zal worden volgens BBT++ zal de ammoniak emissie
1921,30 kg bedragen.
Het maximale plafond om te voldoen aan het principe INTERNE SALDERING. De beschermde ammoniakemissie:
5208,20 kg.
Ammoniak emissie uitgevoerd volgens BBT+ eis:
4791,80 kg.
Ammoniak emissie uitgevoerd volgens BBT++ eis:
1921,30 kg.
Totale plafond om te voldoen aan het principe Intern Salderen bedraagt:
11921,30 kg.
De totale ammoniakemissie in de mogelijke situatie bedraagt:
11921,30 kg.
De mogelijke situatie voldoet
+
aan het besluit huisvesting ammoniak en veehouderij.
Bijlagen aanvraag omgevingsvergunning activiteit milieu
22
Nummer systeem
BWL 2010.13.V3
Naam systeem
Stal met luchtmengsysteem voor droging strooisellaag in combinatie met een warmtewisselaar
Diercategorie
Vleeskuikens, (groot-) ouderdieren van vleeskuikens in opfok, ouderdieren van vleeskalkoenen in opfok tot 6 weken en 6 tot 30 weken en vleeskalkoenen
Systeembeschrijving van
Oktober 2012
Vervangt
Systeembeschrijving BWL 2010.13.V1 van februari 2011 en BWL 2010.13.V2 van oktober 2011
Werkingsprincipe
Ammoniakemissiebeperking is gebaseerd op het drogen en verwarmen van de mest-/strooisellaag door middel van een onderhoudsvriendelijke warmtewisselaar hetzij met continu draaiende circulatieventilatoren of een in hoogte verstelbaar verdelersysteem met buizen op dierniveau. De wisselaar zorgt ervoor dat er warme ventilatielucht vanuit de stal verse lucht opwarmt via één of meer warmtewisselaar(s). De opgewarmde verse ventilatielucht wordt boven in de stal in 1 of 2 richtingen uitgeblazen. Vervolgens wordt deze lucht door circulatieventilatoren vermengd met warme lucht bovenin de stal en naar één of beide staluiteinden gestuwd. Via de topgevelwand(en) wordt de lucht terug over de strooisellaag geleid. Bij gebruik van verdeelbuizen wordt de opgewarmde verse ventilatielucht via een in hoogte verstelbaar verdelersysteem gelijkmatig over de strooisellaag geleid. Door het mengen van de stallucht wordt een gelijkmatige temperatuur in de gehele stal bereikt. De mest/strooisellaag wordt gedroogd en de kooldioxide (CO2) wordt bij de dieren verdreven.
DE TECHNISCHE UITVOERING VAN HET SYSTEEM; BOUWKUNDIG
1
Onderdeel
Uitvoeringseis
Stalvloeruitvoering
De totale stalvloerconstructie inclusief eventueel onderliggende zandlaag moet een warmteweerstand (Rc-waarde) hebben van minimaal 0,5.
DE TECHNISCHE UITVOERING VAN HET SYSTEEM; TECHNISCHE VOORZIENINGEN Onderdeel
Uitvoeringseis
2
Huisvestingsvorm
Volledig strooiselvloer
3
Drinkwater
Drinkwatervoorziening voorzien van antimorssysteem
4a
Verwarmings- en luchtcirculatiesysteem
Er moet sprake zijn van minimaal één warmtewisselaar die verse lucht opwarmt, voor één of twee stallen. Deze lucht wordt met circulatieventilatoren vermengd met in de nok van de stal aanwezige warme lucht of via een in hoogte verstelbaar verdelersysteem gelijkmatig over het strooisel geleid. Er dient aanvullende verwarming aanwezig te zijn om de gewenste staltemperatuur te bereiken. Dit kan zowel in de stal als bij de warmtewisselaar.
4b
Warmtewisselaar
Warmtewisselaar(s) staat(n) buiten naast de stal opgesteld. De warmtewisselaar warmt vers binnenkomende ventilatielucht op alvorens deze in de stal komt. Het thermische rendement van de wisselaar is minimaal 70% bij warmtevraag op basis van: ( T inblaas –T buiten ) x 100% (T = temperatuur) T afzuig – T buiten
4c
4d 4e
De minimaal geïnstalleerde capaciteit van de warmtewisselaar(s) bedraagt 3 3 2 0,35 m per dierplaats per uur (of minimaal 8 m per m staloppervlak). De capaciteit is regelbaar met frequentieregelaars. Bij toepassing circulatieventilatoren
De lucht dient in de nok van de stal te worden uitgeblazen. De circulatieventilatoren worden bovenin de nok van de stal geplaatst op een
onderlinge afstand van maximaal 20 meter en op maximaal 1,5 meter onder de nok van de stal. Deze circulatieventilatoren houden continu de luchtbeweging in de stal op gang. 4f 4g
De minimale ventilatorcapaciteit van de circulatieventilatoren is minimaal 20 m 2 per m staloppervlak. Bij toepassing buizen
3
Bij gebruik van verdeelbuizen dient de lucht over de gehele lengte van de stal op dierniveau te worden verdeeld.
4h
De lucht dient via minimaal twee rijen in de lengte richting opgehangen horizontaal in hoogte verstelbare buizen verdeeld te worden. In de breedte van de stal is sprake van een evenredige verdeling van de buizen
4i
Het aantal buizen is volgens opgave leverancier. De buizen zijn aan weerszijden voorzien van gaatjes. Afstand, diameter en hoek volgens opgave van leverancier.
5
Registratieapparatuur
De volgende registratieapparatuur dient aanwezig te zijn: apparatuur voor het registreren van het aanstaan van de warmtewisselaar (urenteller); apparatuur voor het registreren van de gerealiseerde temperatuurcurve, binnen-, inblaas- en buitentemperatuur; apparatuur voor het registreren van het gerealiseerde ventilatiedebiet in warmtewisselaar en ventilatorcapaciteit circulatieventilatoren
6
Capaciteit
Installatie in bestaande stallen: Te installeren capaciteit van de warmtewisselaar en aanvullende verwarming is 2 minimaal 125 Watt per m bij 35ºC omgevingstemperatuur. Capaciteit volgens opgave leverancier Nieuwbouw: Te installeren capaciteit van de warmtewisselaar en aanvullende verwarming is 2 minimaal 100 Watt per m bij 35ºC omgevingstemperatuur. Capaciteit volgens opgave leverancier.
HET GEBRUIK VAN HET SYSTEEM Onderdeel
Gebruikseis
a
Leefoppervlak
Bij vleeskuikens: 2 2 2 Minimaal 417 cm en maximaal 556 cm per dier bij opzet (18-24 dieren per m ) Bij scharrelvleeskuikens: 2 2 2 Minimaal 588 cm en maximaal 909 cm per dier bij opzet (11-17 dieren per m ) Bij (groot-)ouderdieren van vleeskuikens in opfok tot 19 weken: 2 2 minimaal 900 cm en maximaal 1100 cm per dier bij opzet (8,3 à 11,1 dieren per 2 m) Bij ouderdieren van vleeskalkoenen in opfok tot 6 weken: 2 2 Minimaal 625 cm per dier bij opzet (16 dieren per m ) Bij ouderdieren van vleeskalkoenen in opfok tot 6-30 weken: 2 2 Minimaal 1330 cm per dier bij opzet (7,5 dieren per m ) Bij vleeskalkoenen: 2 Mannelijke dieren : Minimaal 3330 cm /dier op 10 weken leeftijd (3,0 dieren per 2 m) 2 Vrouwelijke dieren: Minimaal 2040 cm /dier op 10 weken leeftijd (4,9 dieren per 2 m)
b1
Luchtstroming bij toepassing circulatie ventilatoren
De lucht in het bovenste deel van de stal wordt via circulatieventilatoren via de eindgevel(s) naar beneden geleid en vervolgens goed verdeeld over het strooiseloppervlak geblazen
b2
Luchtstroming bij toepassing buizen
De opgewarmde verse ventilatielucht wordt via de buizen aan een in hoogte verstelbaar verdelersysteem gelijkmatig over het strooiseloppervlak geblazen. De hoogte van de buizen wordt versteld met de leeftijdcurve van de dieren variërend van minimaal 50 cm tot maximaal 150 cm. Tijdens het schoonmaken van de stal zijn de buizen tot aan het dak op te takelen.
c
Instelling
Minimaal de eerste 12 dagen van een ronde kan de warmtewisselaar in de
1
1
Het betreft hier de lucht onder het dak/de nok van de stal. De lucht is aldaar warmer dan elders in de stal.
temperatuurcurve
volledige minimum ventilatiebehoefte van een stal voorzien. In deze periode zijn de reguliere ventilatieopeningen gesloten en wordt alle ventilatielucht via de wisselaar af- en aangevoerd. De verwarming wordt ingeschakeld naarmate er behoefte is aan extra warmte in de stal, hiervoor wordt de temperatuurcurve gevolgd.
d
Instelling ventilator in warmtewisselaar wanneer er verwarmd wordt
De hoeveelheid afgevoerde lucht wordt gemeten met een meetwaaier. De verwarming wordt ingeschakeld wanneer de ruimtetemperatuur 0,5 °C onder de temperatuurcurve komt. De ventilator in de warmtewisselaar draait bij plaatsing van de dieren op minimum niveau en gaat 100% draaien wanneer de ventilatiebehoefte van de dieren hierom vraagt. De afzuigventilator volgt hierbij de inblaas ventilatie curve.
e
Instelling ventilator in wisselaar wanneer er niet verwarmd wordt
Wanneer er geen extra warmtebehoefte is en er dus niet bij verwarmd wordt via de warmtewisselaar, mag de capaciteit worden terug geregeld tot maximaal 50% van de ventilatorcapaciteit. De wisselaar mag worden uitgeschakeld als het temperatuurverschil tussen de o streefwaarde van de stal en buitentemperatuur kleiner is dan 12 C of als de dieren ouder zijn dan 4 weken.
f1
Instelling bij toepassing circulatieventilatoren
De circulatieventilatoren draaien bij plaatsing van de dieren op minimaal van de 20% capaciteit. Dit wordt evenredig opgevoerd naar 100%, zodra de maximum ventilatiecapaciteit voor luchtverversing voor de dieren wordt bereikt.
f2
Instelling bij toepassing buizen
De beluchting via de warmtewisselaar wordt gestart vanaf dag 1 en volgt de minimale ventilatie behoefte van de dieren van 10% naar 100% van de capaciteit. Na het bereiken van de maximum ventilatiecapaciteit van de warmtewisselaar dient de inblaascapaciteit gedurende de rest van de periode gelijk te blijven.
g
Registratie
Ten behoeve van een controle op de werking van het systeem moeten de volgende gegevens automatisch worden geregistreerd: het aan staan van de warmtewisselaar en de ventilator(en) hiervan; het aan staan van de circulatieventilatoren en het verloop over een ronde. Dit om vast te stellen dat er continu voldoende drooglucht over het strooiselbed wordt geblazen; de temperatuurcurve.
Emissiefactor
(Scharrel)vleeskuikens: 0,021kg NH3 per dierplaats per jaar (Groot-)ouderdieren van vleeskuikens in opfok tot 19 weken: 0,158 kg NH3 per dierplaats per jaar Ouderdieren van vleeskalkoenen in opfok tot 6 weken: 0,095 kg NH3 per dierplaats per jaar Ouderdieren van vleeskalkoenen in opfok tot 6-30 weken: 0,297 kg NH3 per dierplaats per jaar Vleeskalkoenen: 0,430 kg NH3 per dierplaats per jaar
Verwijzing meetrapport
Emissiemetingen stalsystemen met Agro Clima Unit (ECN-E-10-087, september 2010)
Circulatieventilator->
Plattegrond en dwarsdoorsnede bij toepassen van warmtewisselaar en circulatieventilatoren
Plattegrond en dwarsdoorsnede bij toepassen van warmtewisselaar met buizen systeem
Naam: stal met luchtmengsysteem voor droging strooisellaag in combinatie met een warmtewisselaar
Nummer: BWL 2010.13.V3 Systeem beschrijving oktober 2012
Gegenereerd op: 29-10-2012 met V-STACKS Vergunning versie 2010 (c) KEMA Nederland B.V.
Naam van de berekening: Aanvraag d.d.19 oktober 2012. Gemaakt op: 29-10-2012 13:45:26 Rekentijd: 0:00:08 Naam van het bedrijf: Slaghekkenweg 14, 14a en 14b, Jannink Bentelo. Berekende ruwheid: 0,18 m Meteo station: Eindhoven Brongegevens: Volgnr.
BronID
X-coord.
Y-coord.
1 2 3 4 5 6 7
Stal 1 Stal 3 Stal 4 Stal 5 Stal 7 Stal 10 Stal 11
244 677 244 707 244 725 244 744 244 723 244 706 244 693
472 167 472 016 472 013 472 106 472 179 472 111 472 157
EP Hoogte
3,4 4,3 4,3 5,9 5,9 4,3 5,4
Gem.geb. hoogte
3,4 4,1 4,1 5,5 5,3 4,1 3,5
EP Diam.
0,50 4,30 4,30 1,96 1,79 1,39 0,82
EP Uittr. snelh.
4,00 4,00 4,00 0,40 0,40 0,40 4,00
E-Aanvraag
4 272 4 500 4 500 15 664 11 392 3 560 1 773
Geur gevoelige locaties: Volgnummer 8 9 10 11 12 13
GGLID Slaghekkenweg 12 Suetersweg 13 Hofstedenweg 2 Hofstedenweg 4 Slaghekkenweg 26 BK Bentelo
Xcoordinaat 244 696 244 506 244 710 245 108 245 424 243 918
Ycoordinaat 472 392 471 807 472 614 472 609 472 086 471 507
Geurnorm 14,0 14,0 14,0 14,0 14,0 3,0
Geurbelasting 9,0 4,6 3,7 2,8 1,9 1,0
Vergund De heer R. Jannink Slaghekkenweg 14, 14a en 14b
Stal
Aantal
Diercategorie / Stalsysteem
NH3
Max NH3
6.013,20
NH3
5.208,20
Max NH3
OU
PM10
18.739,20
OU
BBT
417.804,00
PM10
Nee
BBT
Rundvee
60
melk- en kalfkoeien ouder dan 2 jaar
660,00
570,00
-
8.880,00
Nee
187,20
187,20
-
1.824,00
Ja
25,00
25,00
356,00
330,00
Ja
216,00
216,00
1.068,00
5.100,00
Ja
1.625,00
910,00
14.950,00
99.450,00
Nee
3.285,00
3.285,00
2.365,20
302.220,00
Ja
15,00
15,00
-
A 1.100.2 - overige huisvestingssystemen permanent opstallen Rundvee
48
vrouwelijk jongvee tot 2 jaar A 3 - overige huisvestingssystemen Rundvee
10
vleeskalveren tot 8 maanden A 4.100 - overige huisvestingssystemen Rundvee
30
vleesstieren en overig vleesvee van circa 8 tot 24 maanden (roodvleesproductie) A 6 - overige huisvestingssystemen Varkens vleesvarkens, opfokberen en opfokzeugen
650
D 3.100.1 - overige huisvestingssystemen hokoppervlak maximaal 0,8 m2 per varken5 Kippen
13.140
(groot-)ouderdieren van vleeskuikens in opfok; jonger dan 19 weken E 3.100 - overige huisvestingssystemen Paarden
3
volwassen paarden (3 jaar en ouder) 8
-
Ja
K 1 - volwassen paarden (3 jaar en ouder) 8
RAV 18 oktober 2011
RGV 18 oktober 2011
Fijnstof maart 2011
BIJLAGE Overweging bij activiteit “Milieu” De gevraagde vergunning wordt verleend onder bijgaande voorschriften, voor een veebezetting van: 980 vleeskalveren 59.850 (groot-)ouderdieren van vleeskuikens in opfok; jonger dan 19 weken 3 paarden
Rav code A 4.100 Rav code E 3.8 Rav code K 1
1 AANVRAAG De aanvraag betreft het oprichten van een rundveestal voor het houden van vleeskalveren alsmede het oprichten van twee pluimveestallen. 2 EERDER VERLEENDE VERGUNNINGEN EN ONTVANGEN MELDINGEN Op 12 oktober 2004 is door ons revisievergunning verleend voor een rundvee-, varkens- en pluimveehouderij. 3 PROCEDURE De besluitvormingsprocedure wordt uitgevoerd volgens de procedure als beschreven in art. 3.31 en 3.32 Wro in samenhang met paragraaf 3.3 Wabo. O.a. is de uitgebreide procedure van afd. 3.4 Awb van toepassing en is er getoetst aan artikel 2.14 van de Wabo. 4
ALGEMENE WET- EN REGELGEVING
4.1 Waterwet De aanvraag heeft betrekking op het lozen van afvalwater op een oppervlaktewaterlichaam waarvoor een vergunning in het kader van de Waterwet nodig is. De coördinatieregeling tussen de Waterwet- en omgevingsvergunning is daarom van toepassing. Volgens artikel 3.19 Wabo en artikel 6.27 Waterwet is de aanvraag toegezonden aan het waterschap. Op 8 november 2012 hebben wij van het waterschap een reactie ontvangen. Hierin staat vermeld dat in verband met en anticiperend op de wijziging van het Activiteitenbesluit per 1 januari 2013 het verzoek niet als een aanvraag in behandeling is genomen maar is behandeld als een melding op grond van het Activiteitenbesluit. De betreffende brief is als bijlage bij de omgevingsvergunning opgenomen. 4.2 Besluit algemene regels voor inrichtingen milieubeheer De aanvraag heeft betrekking op een inrichting waarbij een IPPC-installatie hoort zodat het Besluit algemene regels voor inrichtingen milieubeheer (Barim) niet op de inrichting van toepassing is. 4.3 Besluit Milieu-effectrapportage 1994 (Besluit m.e.r.) Voor de besluitvorming over de bestemmingsplanwijziging en deze vergunning, is de gecombineerde plan-/besluit-m.e.r.-procedure doorlopen. Door de heer R. Jannink is op 17 november 2011 een plan-/besluit MER ingediend. Door de Commissie voor de milieueffectrapportage (hierna Commissie) is op 1 maart 2012 een toetsingsadvies uitgebracht over de Uitbreiding varkenshouderij Jannink, gemeente Hof van Twente. De commissie adviseert een aanvulling op het MER op te stellen over een viertal tekortkomingen voordat een besluit kan worden genomen. De MER is omtrent deze tekortkomingen op 6 december 2012 aangevuld.
Door de Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed is op 16 januari 2012 een reactie ingediend op het MER. Hierin wordt aangegeven dat het aspect archeologie met het verrichte onderzoek voldoende is beoordeeld. In het MER zijn een vijftal opties uitgewerkt. De referentiesituatie, het voorkeursalternatief, depositie neutraal, het meest milieuvriendelijk alternatief en een maximaal alternatief. De aanvraag om omgevingsvergunning gaat uit van het voorkeursalternatief. Hierbij wordt uitgegaan van een uitbreiding naar 1.100 stuks rundvee, 59.850 ouderdieren voor vleeskuikens in opfok, 2.880 vleesvarkens en 3 paarden. Het rundvee en de paarden worden traditioneel gehuisvest, de vleesvarkensstallen worden voorzien van een luchtwasser en de ouderdieren worden deels traditioneel (9.850 stuks) en deels gehuisvest in stallen met mixluchtventilatie. Aanvulling aanvraag In de aanvulling op het MER heeft een wijziging en uitwerking plaatsgevonden ten aanzien van het stalsysteem voor de ouderdieren. Alle dieren zullen worden gehuisvest in een stal met luchtmengsysteem voor droging strooisellaag in combinatie met een warmtewisselaar. Aanvraag In de voorliggende aanvraag wordt vergunning gevraagd voor 59.850 ouderdieren met dit stalsysteem. Daarnaast wordt vergunning gevraagd voor 980 vleeskalveren en 3 paarden. De in het voorkeursalternatief vermelde vleesvarkens zijn in deze aanvraag vooralsnog niet meegenomen. Doordat een stal (nr. 10) niet zal worden verlengd, is het aantal vleeskalveren in deze aanvraag minder dan in het MER. Het Mer is als onderdeel bij de aanvraag ingediend en maakt derhalve onderdeel uit van deze vergunning. 4.4 Vogelrichtlijn en de Habitatrichtlijn De Vogelrichtlijn (79/409/EEG) heeft als doel om alle in het wild levende vogelsoorten en hun leefgebied te beschermen. De Habitat richtlijn (92/43/EEG) heeft als doel om de veelheid aan planten en dieren (biologische diversiteit) te behouden door het in stand houden van hun natuurlijke leefgebieden. Binnen de gemeente Hof van Twente zijn geen gebieden aangewezen die volgens de Vogelrichtlijn extra bescherming vereisen. Wel zijn volgens de Habitatrichtlijn de gebieden 'De Borkeld' en 'Boddenbroek' in ‘ontwerp’ aangewezen als Natura 2000-gebied. Voor de overweging wordt verwezen naar de volgende paragraaf. 4.5 Natuurbeschermingswet Op grond van de Natuurbeschermingswet 1998 (Nbw) moet, voor activiteiten die significante gevolgen kunnen hebben voor de instandhoudingsdoelstellingen van een natuurgebied op basis van de Vogelrichtlijn, Habitatrichtlijn of op een beschermd natuurmonument, een vergunning afgegeven worden door het college van gedeputeerde staten van de provincie Overijssel. Zoals hierboven genoemd vallen in de gemeente Hof van Twente twee gebieden onder de Habitatrichtlijn. Het gebied Teeselinkven is een Habitatrichtlijngebied dat net over de grens ligt van de provincie Gelderland. Voor dit gebied dient een vergunning te worden afgegeven van gedeputeerde staten van de provincie Gelderland. Op 10 juli 2012 is een vergunning in het kader van de Nbw aangevraagd bij de provincie Gelderland. De vergunning is verleend op 19 november 2012. Bij de provincie Overijssel is een verklaring van geen bedenkingen (vvgb) aangevraagd. Op 18 december 2012 hebben wij de vvgb ontvangen. Deze is in de bijlage opgenomen en maakt deel uit van de vergunning. 4.6 Gemeentelijk Milieubeleidsplan Bij de besluitvorming is rekening gehouden met het gemeentelijk “Milieubeleidsplan 2011-2014”, dat is vastgesteld op 26 april 2011 en waarin ambities zijn opgenomen voor doelgroepen en milieuthema’s.
5
AGRARISCHE MILIEUWETGEVING
5.1 IPPC-richtlijn Door de Raad van de Europese Unie is op 24 september 1996 de richtlijn "Integrated Pollution Prevention and Control" (IPPC-richtlijn) vastgesteld. Deze richtlijn heeft tot doel een geïntegreerde preventie en beperking van verontreiniging door industriële activiteiten tot stand te brengen en zo een hoog niveau van bescherming van het milieu in zijn geheel te bereiken. De richtlijn bevat regels om emissies naar lucht, water en bodem te voorkomen en wanneer dat niet mogelijk is, deze te beperken. Onder de werkingssfeer van de richtlijn vallen "installaties" met meer dan: - 40.000 dierplaatsen voor pluimvee; - 2.000 dierplaatsen voor vleesvarkens; - 750 dierplaatsen voor zeugen. Op 1 december 2005 is de IPPC-richtlijn in de Wm geïmplementeerd zodat bij de beoordeling van de aanvraag niet rechtstreeks aan de IPPC-richtlijn wordt getoetst. De aangevraagde activiteiten vallen onder de werkingssfeer van de richtlijn zodat de inrichting wordt gezien als een zogenaamde IPPC-installatie. 5.2 Beste beschikbare technieken In artikel 2.14 Wabo is bepaald dat tenminste de beste beschikbare technieken (BBT) worden toegepast. Als niet ten minste de BBT worden toegepast, moet de vergunning worden geweigerd. In de Regeling aanwijzing BBT-documenten is bepaald met welke documenten het bevoegd gezag rekening moet houden bij het bepalen van de BBT die voor de inrichting in aanmerking komen. Zie volgende paragraaf. 5.3 Regeling aanwijzing BBT-documenten Voor zover sprake is van IPPC-installaties, is voor veehouderijbedrijven primair het BREF intensieve veehouderij van belang. Verder kan in individuele gevallen aanvullend het BREF op- en overslag bulkgoederen en/of de REF documenten Cross media & Economics en Monitoring van belang zijn. De REF documenten bevatten geen BBT. BREF intensieve veehouderij In het BREF intensieve veehouderij zijn stalsystemen beschreven die kunnen worden aangemerkt als BBT. Stalsystemen die niet in het BREF zijn beschreven kunnen wel BBT zijn. Als gevolg van technologische ontwikkelingen zullen steeds meer stalsystemen beschikbaar komen die kunnen voldoen aan BBT. Voor stalsystemen die niet zijn beschreven in het BREF moeten zowel de positieve als de negatieve milieugevolgen van het stalsysteem worden afgezet tegen een referentiesysteem zoals beschreven in het BREF. BREF op- en overslag van bulkgoederen Dit document is van toepassing op de opslag, het transport en de verlading van vloeistoffen, vloeibare gassen en vaste stoffen in alle sectoren en industrietakken. Hoewel de aandacht uitgaat naar de emissies in lucht, bodem en water, gaat de meeste aandacht naar het compartiment lucht. De informatie over luchtemissies uit de opslag en verlading/transport van vaste stoffen wordt toegespitst op stof. Voor zover sprake is van het opslaan van gevaarlijke stoffen in emballage is de PGS 15 van toepassing. Verder is de PGS 30 van toepassing op de opslag van dieselolie in bovengrondse tanks. Voor de opslag van vaste stoffen zijn aan de vergunning voorschriften verbonden om stofemissie te voorkomen of te beperken.
BREF Crossmedia & Economics Dit BREF geeft richtsnoeren waarmee verschillende BBT op heldere wijze kunnen worden vergeleken zodat kan worden bepaald welke techniek het “beste” is voor het milieu. Door het hanteren van deze methodiek kunnen de bevindingen altijd worden geverifieerd en gevalideerd. Verder geeft het BREF een methodiek om de milieukosten van verschillende technieken inzichtelijk te maken en wordt een handreiking gegeven om de economische kosten van een toe te passen techniek af te zetten tegen het milieuvoordeel dat met deze techniek wordt bereikt. BREF monitoring De belangrijkste emissie vanuit de inrichting bestaat uit de uitstoot van ammoniak uit dierverblijven. De emissie vanuit de inrichting wordt bepaald aan de hand van een gemiddelde waarde per diercategorie, afhankelijk van het toegepaste stalsysteem. Deze waarden zijn vastgelegd in de Rav. Voor enkele emissiearme stalsystemen en/of nageschakelde technieken is in de stalbeschrijving bepaald dat aan de hand van metingen de werking van het stalsysteem of nageschakelde techniek moet worden gecontroleerd. Deze meetverplichtingen zijn voor zover van toepassing als voorschrift aan de vergunning verbonden. Bij de beoordeling van de aanvraag hebben wij de volgende Nederlandse informatiedocumenten over BBT betrokken: • Leidraad afval- en emissiebeperking • Circulaire energie in de milieuvergunning • Nederlandse richtlijn bodembescherming bedrijfsmatige activiteiten (NRB) • PGS 15: opslag van verpakte gevaarlijke stoffen • PGS 30: Vloeibare aardolieproducten, buitenopslag in kleine installaties • Beleidslijn IPPC-omgevingstoetsing ammoniak en veehouderij • Oplegnotitie BREF 5.4 Beleidslijn IPPC-omgevingstoetsing ammoniak en veehouderij Bij de beoordeling van de aanvraag hebben wij aansluiting gezocht bij de handreiking die door VROM (nu I en M) is vastgelegd in de beleidslijn IPPC-omgevingstoetsing ammoniak en veehouderij. Aan de hand van de beleidslijn kan het bevoegd gezag bepalen, of en in welke mate, door de lokale milieusituatie strengere emissie-eisen dan bij toepassing van BBT in een vergunning voor een IPPC-veehouderij moeten worden opgenomen. In onderstaande tabel zijn de gevraagde (omgevingsvergunning aanvraag van 19 oktober 2012) ammoniakemissie en de ammoniakemissie met toepassing van BBT opgenomen. Diersoort
Vleeskalveren (groot-)ouderdieren van vleeskuikens in opfok paarden Totaal (kg NH3)
Aantal aanvraag
Rav code
980 A 4.100 59.850 E 3.8
Emissie factor aanvraag (kg NH3 per dierplaats per jaar) 2,5 0,158
3 K1
5,0
Emissie aanvraag (kg NH3)
Max. emissie (kg NH3 per dierplaats per jaar)
Emissie bij toepassing BBT (kg NH3)
2.450,0 9.456,3
2,5 0,250
2.450,0 14.962,5
15,0 11.921,3
5,0
15,0 17.427,5
Uit bovenstaande tabel blijkt dat bij het toepassen van de BBT de grenswaarde van 5.000 kg. wordt overschreden. De emissie bij toepassing van BBT is 17.427,5 kg ammoniak. Het stellen van strengere emissie-eisen zou moet worden overwogen. Volgens de beleidslijn
moet in het segment van 5.000 – 10.000 kg ammoniak BBT+ en boven de grens van 10.000 kg, BBT++ worden toegepast. In de vergunde situatie bedraagt de emissie bij toepassing van BBT 5.193,2 kg ammoniak. Omdat vergunde rechten niet kunnen worden aangetast, gelden strengere emissie-eisen vanaf de vergunde emissie-omvang. In de aanvraag wordt vergunning gevraagd voor het houden van vleeskalveren, (groot-)ouderdieren van vleeskuikens en paarden. Voor deze diercategorieën is in de beleidslijn geen maximale emissiegrenswaarde vastgesteld. Traditionele huisvesting wordt voor deze diercategorieën als BBT aangemerkt. In de aanvulling plan-/besluit M.E.R. is onder paragraaf 2.1 uitgebreid ingegaan op de omgevingstoets IPPC. De (on)mogelijkheden van de diverse stalsystemen voor de diverse diercategorieën zijn hier uitgebreid behandeld. Concreet wordt er in de aanvulling voor de vleesvarkens gekozen voor een luchtwasser (voor de varkens is echter (nog) geen vergunning gevraagd), voor de (groot-)ouderdieren van vleeskuikens een luchtmengsysteem in combinatie met een warmtewisselaar en voor de vleeskalveren en paarden traditionele huisvesting. De vleeskuikenouderdieren zullen worden gehuisvest in een ammoniakreducerend huisvestingssysteem. Ten opzichte van het traditioneel systeem brengt dit systeem een aanmerkelijke reductie met zich mee. Verdergaande reductie-eisen zijn niet te verlangen, mede gelet op de beleidslijn. Bovendien is er sprake van een verplaatsing van de agrarische bedrijfsactiviteiten aan de Torendijk 7, Slaghekkenweg 30 naar de Slaghekkenweg 14b en wordt ammoniak verworven van een tweetal locaties namelijk Suetersweg 15 en Bentelerhaarweg 2. Ook op deze wijze vindt ten opzichte van de vigerende situatie, een afname van ammoniak plaats. Gelet op het bovenstaande is het stellen van strengere emissie-eisen niet meer aan de orde. 5.5 Besluit ammoniakemissie huisvesting veehouderij (Besluit huisvesting) In het Besluit huisvesting, dat op 1 april 2008 in werking is getreden, is bepaald welke van de beschikbare emissiearme huisvestingssystemen binnen de sector economisch en technisch haalbaar zijn. Daarbij geldt dat toepassing van een dergelijk huisvestingssysteem voor een gemiddeld bedrijf in de betreffende veehouderijtak geen onredelijke extra kosten met zich mee mag brengen. Een veehouder moet daarbij kunnen kiezen uit meerdere emissiearme technieken. Uit de tabel op de vorige pagina blijkt dat de ammoniakemissie uit de inrichting op basis van de aangevraagde situatie lager is dan de ammoniakemissie bij toepassing van BBT. Hiermee wordt voldaan aan de eisen uit het Besluit huisvesting en zijn er geen verdere aanpassingen van de huisvestingsystemen nodig. 5.6 Wet ammoniak en veehouderij (Wav) De aanvraag heeft betrekking op een uitbreiding van de inrichting met vleeskalveren en vleeskuikenouderdieren en het realiseren van een rundveestal en twee pluimveestallen. Er wordt vergunning gevraagd voor het volgende veebestand: 980 vleeskalveren 59.850 (groot-)ouderdieren van vleeskuikens in opfok; jonger dan 19 weken 3 paarden
Rav code A 4.100 Rav code E 3.8 Rav code K 1
Op grond van de Regeling ammoniak en veehouderij (Rav) komt bovengenoemde veebezetting overeen met een ammoniakemissie van 11.921,3 kg NH3 per jaar.
Bestaande rechten Voor de inrichting is op 12 oktober 2004 een revisievergunning verleend voor het houden van de volgende veebezetting: 60 48 10 30 650 13.140 3
Melkkoeien Vrouwelijk jongvee Vleeskalveren Vleesstieren en overig vleesvee Vleesvarkens (Groot-)ouderdieren van vleeskuikens Paarden
Rav code A 1.100.2 Rav code A 3 Rav code A 4.100 Rav code A 6 Rav code D 3.100.1 Rav code E 3.100 Rav code K 1
Op grond van de Rav komt deze veebezetting overeen met een ammoniakemissie van 6.013,2 kg NH3 per jaar. Zeer kwetsbare gebieden Provinciale Staten heeft in het kader van de Wav zeer kwetsbare gebieden aanwezen. In artikel 6 van de Wav is bepaald dat de vergunning moet worden geweigerd als de uitbreiding betrekking heeft op een veehouderij waarvan een dierenverblijf is gelegen in een zeer kwetsbaar gebied, dan wel in een zone van 250 meter rond een zodanig gebied. De kortste afstand van een tot de veehouderij behorend dierenverblijf en het dichtbijgelegen zeer kwetsbaar gebied bedraagt ongeveer 800 meter. Daarom is de inrichting niet gelegen in een kwetsbaar gebied of binnen een zone van 250 meter rond een zeer kwetsbaar gebied en hoeft de vergunning op grond van de Wav niet te worden geweigerd. 5.7 Wet geurhinder en veehouderij (Wgv) De Wgv is vanaf 1 januari 2007 het toetsingskader voor de omgevingsvergunning, als het gaat om geurhinder veroorzaakt door veehouderijen. De Wgv bevat normen voor de geurbelasting die een veehouderij mag veroorzaken op een geurgevoelig object (bijvoorbeeld woningen). De geurbelasting wordt berekend met en getoetst aan het verspreidingsmodel V-Stacks vergunningen. Dit geldt alleen voor dieren waarvoor geuremissiefactoren zijn opgenomen. Deze factoren worden uitgedrukt in odour units per seconde (hierna: ouE/s). Voor dieren zonder geuremissiefactor gelden minimaal aan te houden afstanden. De minimale afstanden zijn weergegeven in onderstaande tabel: Vaste afstanden tabel Bedrijfsonderdeel
Adres woning/ gevoelig object
Emissiepunt geur tot woning ander Slaghekkenweg 12 agrarisch bedrijf (art. 3 Wvg) Stallen met dieren zonder Slaghekkenweg 12 omrekenfactoren ouE/s (art. 4 Wvg) Gevel stal tot gevel woning Slaghekkenweg 12 geurgevoelig object (art. 5 Wvg)
Binnen/ buiten de bebouwde kom Buiten
Afstand tot bedrijf (m)
Vereist (m)
120
50
Buiten
145
50
buiten
140
25
Op grond van bovenstaande tabel blijkt dat wordt voldaan aan de vaste afstand vereisten.
Intensieve veehouderij Binnen de Wgv wordt onderscheid gemaakt in de hoogte van de geurbelasting binnen en buiten een concentratiegebied. De gemeente Hof van Twente is gelegen binnen een concentratiegebied zoals bedoeld in de Wgv. De aangevraagde situatie komt overeen met een geuremissie van 45.661,0 ouE/s. Een vergunning voor een veehouderij wordt geweigerd als de geurbelasting van die veehouderij op een geurgevoelig object gelegen binnen een concentratiegebied: binnen de bebouwde kom, meer bedraagt dan 3,0 ouE/m3 lucht; buiten de bebouwde kom, meer bedraagt dan 14,0 ouE/m3 lucht; De geurbelasting is berekend met en getoetst aan het verspreidingsmodel V-Stacks vergunningen. De geurbelasting afkomstig van de inrichting op nabij gelegen geurgevoelige objecten buiten de bebouwde kom bedraagt: 9,0 ouE/m3 lucht op het geurgevoelig object aan de Slaghekkenweg 12; 4,6 ouE/m3 lucht op het geurgevoelig object aan de Suetersweg 13; 3,7 ouE/m3 lucht op het geurgevoelig object aan de Hofstedenweg 2; 2,8 ouE/m3 lucht op het geurgevoelig object aan de Hofstedenweg 4; 1,9 ouE/m3 lucht op het geurgevoelig object aan de Slaghekkenweg 26; 1,0 ouE/m3 lucht op de rand van de bebouwde kom van Bentelo. Hieruit blijkt dat de normen voor de geurbelasting die de veehouderij mag veroorzaken op de nabij gelegen geurgevoelige objecten niet worden overschreden. 5.8 Rapport Stallucht en planten Op grond van het rapport Stallucht en planten (kenmerk IPO-rapport R-245, juli 1981) is er geen sprake van directe ammoniakschade. Binnen 50 meter van de inrichting is geen beroepsmatige volle grondteelt aanwezig die gevoelig is voor directe ammoniakschade. Daarom is er geen reden om de gevraagde vergunning te weigeren.
6
OVERIGE MILIEUWETGEVING
6.1 Wet luchtkwaliteit (Fijn stof) Op 15 november 2007 is de Wet luchtkwaliteit (Wlk) in werking getreden. De emissie van fijn stof moet getoetst worden aan de grenswaarden uit bijlage 2 van de Wm. Als sprake is van een beperkte toename van de luchtverontreiniging die niet in betekenende mate (NIBM) bijdraagt aan de concentratie PM10 in de buitenlucht, hoeft er niet aan de grenswaarden worden getoetst. Bijlage 13 van het MER betreft een onderzoek luchtkwaliteit. In dit onderzoek zijn de vijftal opties berekend aan de hand van het modelleringprogramma Geomilieu versie 1.91., ontwikkeld door KEMA en DGMR. In dit onderzoek wordt geconcludeerd dat, kijkend naar de resultaten, de inrichting voldoet aan de Wlk (pagina 18 van voornoemd onderzoek). Derhalve is er geen reden de vergunning te weigeren. 6.2 Gebruik van energie Bij de beoordeling van de aanvraag is rekening gehouden met het aspect zuinig omgaan met energie. Om vast te stellen of het energieverbruik van de inrichting relevant is, is aangesloten bij de ondergrens uit de Circulaire "Energie in de milieuvergunning" (Ministerie van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer en het Ministerie van Economische Zaken, Den Haag, oktober 1999). Deze geeft als criterium dat bedrijven met een energiegebruik groter dan 25.000 m3 aardgas of 50.000 kWh elektriciteit per jaar, energiebesparende maatregelen moeten nemen met een terugverdientijd van vijf jaar of minder. De Circulaire Energie in de Milieuvergunning geeft aan dat daarvoor concrete maatregelen kunnen worden voorgeschreven of dat, bij grootverbruikers die meer dan 75.000 m3 aardgasequivalenten of 200.000 kWh per jaar gebruiken, een energiebesparingsonderzoek opgelegd kan worden. Volgens de aanvraag ligt het energieverbruik onder de norm die dwingt tot een energiebesparingsonderzoek. Wel is de verplichting opgenomen om jaarlijks het energieverbruik te registreren. 6.3 Afvalscheiding en –preventie Door Infomil is de Handreiking “Wegen naar preventie bij bedrijven” en het bijbehorende “Werkboek wegen naar preventie bij bedrijven” uitgegeven. In deze handreiking wordt geadviseerd om een afvalpreventieonderzoek uit te voeren als: jaarlijks meer dan 250 ton afval vrij komt (gevaarlijk plus ongevaarlijk) of jaarlijks minder dan 250 ton afval vrij komt, maar wel meer dan 25 ton gevaarlijk afval. Uit de aanvraag blijkt dat jaarlijks minder dan genoemde hoeveelheden afval vrijkomt. Het opstellen van een afvalpreventieonderzoek is daarom niet geëist. 6.4 Afvalwater Het afvalwater afkomstig van het reinigen van de stallen en de spoelplaats wordt op de mestkelder c.q. spoelwateropslag geloosd. In de vergunning zijn voorschriften opgenomen voor deze lozingen. De overige lozingen op oppervlaktewaterlichamen vallen onder het Activiteitenbesluit. 6.5 Bodem Het bodembeschermingsbeleid is vastgelegd in de “Nederlandse Richtlijn Bodembescherming bedrijfsmatige activiteiten” (NRB). Deze richtlijn is ontwikkeld om vergunningvoorschriften voor de bodembescherming te uniformeren en te harmoniseren. Met de NRB kunnen (voorgenomen) bodem beschermende maatregelen en voorzieningen binnen inrichtingen worden beoordeeld en kan de besluitvorming met betrekking tot een optimale bodembescherming strategie worden gestuurd. Op basis van de gegevens in de
aanvraag is beoordeeld met welke voorzieningen en maatregelen een verwaarloosbaar risiconiveau kan worden bereikt. Binnen de inrichting vinden de volgende bodembedreigende activiteiten plaats: • de opslag van dierlijke meststoffen; • de opslag van bestrijdingsmiddelen; • de opslag van vloeibare brandstoffen; • de opslag van reinigings- en ontsmettingsmiddelen. • de reiniging- en ontsmettingsplaats voor voertuigen; • stalling tractoren en overige landbouwvoertuigen. Aan deze vergunning zijn voorschriften verbonden die aansluiten op de NRB om het risico op toekomstige bodemverontreinigingen door het inwerking zijn van de inrichting zoveel mogelijk uit te sluiten en om te komen tot een verwaarloosbaar risico. 6.6 Opslag bestrijdingsmiddelen Voor de opslag van bestrijdingsmiddelen tot 400 kilogram geldt de zorgplicht uit de Wet gewasbeschermingsmiddelen en biociden. De zorgplichtbepaling van de Wet gewasbeschermingsmiddelen en biociden (artikel 18) regelt het voorkomen, beperken of ongedaan maken van gevaar als gevolg van vervoer, bewaren, toepassen of verwerken van gewasbeschermingsmiddelen en biociden. Dat geldt voor mensen, gewenste planten en dieren, bodem en water. Binnen de inrichting wordt minder dan 400 kg bestrijdingsmiddelen opgeslagen. Daarom hebben wij in de vergunning geen voorschriften opgenomen voor de opslag van bestrijdingsmiddelen. 6.7 Koelinstallaties De binnen de inrichting aanwezige koelinstallaties moeten voor wat betreft het gebruik van koelmiddelen voldoen aan het Besluit gefluoreerde broeikasgassen milieubeheer en het Uitvoeringsbesluit EG-verordening (Europese verordening 1005/2009) ozonlaag afbrekende stoffen. Omdat de algemene regels rechtstreeks van toepassing zijn, hebben wij in de vergunning geen voorschriften opgenomen voor koelmiddelen. Wij zijn het bevoegd gezag voor de controle van de regelgeving. 6.8 Stookinstallaties Het Besluit Emissie-eisen Middelgrote Stookinstallaties (BEMS) is op 1 april 2010 in werking getreden. De emissies van de stookinstallaties (o.a. centrale verwarmingsinstallaties) moeten voldoen aan de eisen van het Besluit. Omdat het BEMS rechtstreeks werkend is, zijn hiervoor geen voorschriften opgenomen. 6.9 Geluid en trillingen Toetsingskader geluid De geluidsniveaus worden beoordeeld aan de hand van: -
-
De Wet geluidhinder; Handreiking industrielawaai en vergunningverlening 1998; Handleiding meten en rekenen Industrielawaai 1999; Circulaire "Geluidhinder veroorzaakt door het wegverkeer van en naar de inrichting; beoordeling in het kader van de vergunningverlening op basis van de Wet milieubeheer van 29 februari 1996" (nr. MBG96006131) (hierna: Circulaire indirecte hinder); Gemeentelijk geluidbeleid.
Gemeente Hof van Twente heeft op 22 maart 2011 de Nota gemeentelijk geluidbeleid 2011-2020 vastgesteld. Hierin zijn voor zeven gebiedstypen de geluidambities beschreven voor industrie- en wegverkeerlawaai. Daarbij zijn normen voor de geluidbelasting per gebied
vastgesteld. Als niet aan de ambitiewaarden kan worden voldaan moet afgewogen worden of een hogere waarde tot maximaal de plafondwaarde kan worden toegestaan. Daarnaast kan een afwijkende waarde worden toegestaan bij incidentele situaties of bij regelmatige afwijkingen. Bij de aanvraag hoort een rapport van een akoestisch onderzoek van 21 september 2011 kenmerk 09.100, ontvangen op 17 november 2011. Uit de rekenresultaten van het akoestisch onderzoek blijkt dat in de representatieve bedrijfssituatie de ambitiewaarden bij de omliggende geluidgevoelige objecten niet worden overschreden. Daarom zijn de ambitiewaarden als normering voor het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau in de beschikking opgenomen. Incidentele bedrijfssituaties Binnen de inrichting doen zich incidentele bedrijfssituaties voor. Het betreft het vullen van de ruwvoeropslag (twee keer per jaar). Uit de rekenresultaten van het akoestisch onderzoek blijkt dat de ambitiewaarden bij de omliggende geluidgevoelige objecten worden overschreden. Daarom zijn voor de incidentele bedrijfssituaties aparte geluidvoorschriften in de beschikking opgenomen. Maximale geluidsniveaus (Lmax) In het gebiedsgericht geluidbeleid is invulling gegeven aan de beoordeling van maximale geluidsniveaus. Voor de beoordeling van de maximale geluidsniveaus is de Handreiking industrielawaai en vergunningverlening het beoordelingskader. De grenswaarden is vastgelegd in de voorschriften. Doel is het voorkomen van maximale geluidniveaus (Lmax) die meer dan 10 dB(A) boven het aanwezige equivalente geluidniveau uitkomen. Als niet aan de streefwaarden kan worden voldaan, kunnen op basis van de afwijkingsbevoegdheid hogere maximale geluidniveaus (Lmax) worden vergund. Deze mogen echter niet hoger zijn dan de volgende grenswaarden: 70 dB(A) in de uren gelegen tussen 06.00 en 19.00 uur; 65 dB(A) in de uren gelegen tussen 19.00 en 22.00 uur; 60 dB(A) in de uren gelegen tussen 22.00 en 06.00 uur. Voor deze inrichting bedraagt de streefwaarde voor het maximale geluidsniveau in de dag-, avond- en nachtperiode respectievelijk 55-, 50- en 45 dB(A). Deze niveaus gelden bij de gevel van het dichtst bijgelegen geluidgevoelig object. Uit de rekenresultaten van het akoestisch onderzoek blijkt dat in de representatieve bedrijfssituatie de streefwaarden in de dag- en de avondperiode wordt overschreden. Deze niveaus zijn hoger dan de streefwaarde maar lager dan de maximaal aanvaardbare grenswaarden. Binnen de inrichting zijn maatregelen getroffen om de geluidbelasting van de inrichting op de omliggende geluidgevoelige objecten zo veel mogelijk te beperken. Deze maatregelen zijn beschreven in hoofdstuk 6 van het akoestisch onderzoek. Er wordt voldaan aan de BBT. Verdergaande geluidreducerende maatregelen vinden wij daarom in redelijkheid niet haalbaar. Voor de beoordelingspunten en de perioden waarin de streefwaarden worden overschreden zijn de berekende waarden als norm aan de vergunning verbonden. Voor de overige punten en perioden zijn de streefwaarden als norm in de voorschriften opgenomen. Indirecte geluidhinder Het geluid veroorzaakt door het verkeer van en naar de inrichting over de openbare weg is beoordeeld volgens de beoordelingssystematiek van de Circulaire indirecte hinder. De voorkeursgrenswaarde voor de geluidbelasting in de dag- avond- en nachtperiode bedraagt respectievelijk 50-, 45- en 40 dB(A). De indirecte hinder is berekend op de gevel van de woning op het adres Slaghekkenweg 12. De voorkeursgrenswaarde wordt bij deze woning niet overschreden. Er is dus geen sprake van indirecte hinder.
Beste Beschikbare Technieken (BBT) De inrichting moet de meest doeltreffende technieken toepassen om een hoog niveau van bescherming van het milieu mogelijk te maken. In het akoestisch onderzoek dat hoort bij de aanvraag is aangegeven welke voorzieningen getroffen zijn om de geluidemissie te beperken. Verdergaande maatregelen in het kader van BBT vinden wij in redelijkheid niet haalbaar. Conclusie Gelet op het voorgaande, de in de inrichting aanwezige toestellen en installaties, de werkzaamheden die worden uitgevoerd en gelet op de periode waarbinnen deze werkzaamheden zullen plaatsvinden, zijn wij van mening dat het bedrijf kan voldoen aan de gestelde geluidsnormen. Trillingen Wij zijn van mening dat door de activiteiten van de inrichting geen trillinghinder te verwachten is. We hebben daarom geen voorschriften opgenomen om trillinghinder te voorkomen. 6.10 Gezondheid De MER is voor advies voorgelegd aan de GGD. Het uitgebrachte advies van de GGD, is door de Commissie meegenomen bij de beoordeling van het MER. Er was echter geen aanleiding om hierover een aanvulling te vragen. Wel is in de voorschriften opgenomen dat het aantrekken van ongedierte moet worden voorkomen c.q. worden bestreden. Overigens vindt de grondslag voornamelijk plaats in andere wetgeving dan de Wm bij het voorkomen/beperken/bestrijden van risico op verspreiding van infectieziekten
BEREKENINGEN
Berekening stank en ammoniakemissie: vergund, d.d. 12 oktober 2004; aangevraagd, d.d. 19 oktober 2012. V-stacks vergunning: berekening (aanvraag d.d. 19 oktober 2012); BWL 2010.13.V3.
BIJLAGE
3
VOORSCHRIFTEN
INHOUD 1 2 3 4 5 6 7 8 9 10 11 12
ALGEMEEN ..................................................................................................................... 4 GELUID ........................................................................................................................... 4 (AFVAL)STOFFEN / GEVAARLIJKE (AFVAL)STOFFEN............................................... 5 AFVALWATER ................................................................................................................ 6 BODEMBESCHERMING ................................................................................................. 6 HET HOUDEN VAN DIEREN .......................................................................................... 7 BOVENGRONDSE TANK VOOR DE OPSLAG VAN (DIESEL)OLIE............................. 9 AFLEVEREN VAN DIESELOLIE ..................................................................................... 9 STOOKINSTALLATIE ................................................................................................... 10 NOODSTROOMVOORZIENINGEN MET EIGEN VERBRANDINGSMOTOR ............. 10 MILIEUZORG ................................................................................................................ 11 NAZORG ....................................................................................................................... 11
Slaghekkenweg 14, 14a en 14b
WABO-2012/5171
Pagina 1 van 11
BEGRIPPENLIJST ADR De op 30 september 1957 te Geneve tot stand gekomen Europese Overeenkomst betreffende het international vervoer van gevaarlijke stoffen over de weg (Trb. 1959, 171). ADR-KLASSE 8 Bijtende stoffen. BASSIN Een reservoir bestemd en geschikt voor het bewaren van vloeistoffen. BEVOEGD GEZAG Bestuursorgaan dat bevoegd is tot het geven van een beschikking of het nemen van een ander besluit. BODEMBESCHERMENDE VOORZIENING Een vloeistofkerende voorziening, een vloeistofdichte vloer of verharding of een andere doelmatige fysieke voorziening, ter voorkoming van immissies in de bodem. CMR-STOFFEN Stof of preparaat die volgens bijlage I bij Richtlijn nr. 67/548/EEG geclassificeerd is als Kankerverwekkend categorie 1 of 2 of als Mutageen categorie 1 of 2 of als «Voor de voortplanting giftig» categorie 1 of 2. DIN Een door het Deutsches Institut für Normung e.V. (DIN) uitgegeven publicatie. DUNNE MEST Dierlijke mest die verpompbaar is en bestaat uit faeces en urine of uitsluitend urine, al dan niet vermengd met mors, spoel-, reinigings- of regenwater. EMBALLAGE Glazen flessen tot 5 l, kunststof flessen en vaten tot 60 l, metalen bussen tot 25 l, stalen vaten en kunststof drums tot 300 l, papieren en kunststof zakken en laadketels. EURAL Regeling Europese afvalstoffenlijst. FOLIE Folie dat is vervaardigd van al dan niet versterkte kunststof, rubber of versterkte bitumen. GASFLES Een verplaatsbare drukhouder met een waterinhoud van niet meer dan 150 liter. GEVAARLIJKE STOFFEN Stoffen en voorwerpen, waarvan het vervoer volgens het ADR is verboden of slechts onder daarin opgenomen voorwaarden is toegestaan, dan wel stoffen, materialen en voorwerpen aangeduid in de International Maritime Dangerous Goods Code. GIFTIGE STOF Een stof die door inademing of door binnendringing via de mond of door de huid ernstige acute of chronische gevaren en zelfs de dood kan veroorzaken. LANGTIJDGEMIDDELD BEOORDELINGSNIVEAU (LAr,LT) Het gemiddelde van de afwisselende niveaus van het ter plaatse in de loop van een bepaalde periode optredende geluid, waarbij tevens rekening wordt gehouden met de afzonderlijke geluidsbijdragen tijdens de verschillende bedrijfstoestanden van de inrichting, alsmede het karakter van het geluid (impulsachtig, tonaal, muziek) en variaties van het immissieniveau als gevolg van verschillende weersomstandigheden (meteocorrectie), vastgesteld overeenkomstig de "Handleiding meten en rekenen industrielawaai, 1999" . LEKBAK Een voorziening waarvan de bodembeschermende werking door de daarop afgestemde bodembeschermende maatregelen is gewaarborgd, en die zich rondom of onder een bodembedreigende activiteit bevindt en in staat is de bij normale bedrijfsvoering gemorste of wegspattende vloeistoffen op te vangen. MAXIMAAL GELUIDSNIVEAU (LAmax) Maximaal geluidsniveau, gemeten in de meterstand "F" of "fast". MESTDICHT Een zeer beperkte en acceptabele hoeveelheid mest als vloeistof doorlatend vanuit het mestbassin naar het buitenmilieu. NEN Een door het Nederlandse Normalisatie Instituut (NNI) uitgegeven norm. In deze beschikking wordt onder de genoemde norm verstaan de versie zoals deze ten tijde van het verlenen van deze vergunning, inclusief eventuele correctiebladen, van kracht is. PGS Publicatiereeks Gevaarlijke Stoffen; richtlijnen voor opslag, gebruik en vervoer van gevaarlijke stoffen, uitgegeven door de Adviesraad Gevaarlijke Stoffen.
Slaghekkenweg 14, 14a en 14b
WABO-2012/5171
Pagina 2 van 11
PGS 30 Publicatiereeks Gevaarlijke Stoffen 30, Vloeibare aardolieproducten, Buiten opslag in kleine installaties, juni 2005. RIOLERING Bedrijfsriolering of voorziening voor de inzameling en het transport van afvalwater. SCHADELIJKE STOF Een stof die door inademing of door binnendringing via de mond of door de huid gevaren van beperkte aard kan opleveren. VERPAKKING Een verpakking die is toegelaten voor het vervoer van gevaarlijke stoffen. VLAMPUNT De laagste temperatuur van een vloeistof, waarbij de damp daarvan met lucht een ontvlambaar mengsel vormt. VLOEISTOFDICHTE VLOER Vloer direct op de bodem die waarborgt dat geen vloeistof aan de niet met vloeistof belaste zijde van die vloer kan komen. VLOEISTOFDICHTE VOORZIENING Fysieke voorziening in of direct op de bodem, niet zijnde een vloer, die waarborgt dat geen vloeistof aan de niet met vloeistof belaste zijde van die voorziening kan komen. VLOEISTOFKERENDE VLOER OF VOORZIENING Een vloer of voorziening die niet volledig vloeistofdicht is maar voldoende dicht om bij calamiteiten te voorkomen dat de vloeistoffen direct aan de niet met vloeistofbelaste zijde van die voorziening of de bodem kunnen komen. WONING Een gebouw of deel van een gebouw dat voor bewoning gebruikt wordt of daartoe is bestemd. Voor zover een DIN-, NVN-, NEN-, NEN-EN- of NEN-ISO-norm of richtlijn, waarnaar in een voorschrift verwezen wordt, betrekking heeft op de uitvoering van gebouwen, constructies, toestellen en apparaten, wordt bedoeld de voor de datum waarop deze vergunning van kracht is geworden, laatst uitgegeven norm of richtlijn met de daarop tot die datum uitgegeven aanvullingen of correctiebladen, dan wel voorzover het op voornoemde datum reeds bestaande gebouwen, constructies, toestellen en apparaten betreft - de norm of richtlijn die bij de aanleg en/of installatie van die gebouwen, constructies, toestellen en apparaten is toegepast, tenzij in het voorschrift anders is bepaald. Adressen NVN-, NEN-, NEN-EN-, NEN-ISO-normen zijn te verkrijgen bij het NEN, Vlinderweg 6 te Delft, Postbus 5059, 2600 GB te Delft, tel. 015-2690390. (www.nen.nl) CUR/PBV-Aanbeveling 44 is te verkrijgen bij Stichting civieltechnisch centrum uitvoering, research en regelgeving/Projectbureau Plan Bodembeschermende Voorzieningen, Postbus 420, 2800 AK Gouda, tel. 0182540600, fax 0182-540601. (www.cur.nl) PGS-richtlijnen zijn te downloaden van de website van het Ministerie van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer (VROM). (www.vrom.nl , dossier Externe Veiligheid, Publicaties). De PGS-bladen zijn niet te bestellen. Stichting Bouwresearch, Postbus 1819, 3000 BV ROTTERDAM, - telefoon 010- 4117276/4123528, Telefax 0104130175. BRL Richtlijnen (mbt bodembeheer) zijn te downloaden op de website van www.sikb.nl.
Slaghekkenweg 14, 14a en 14b
WABO-2012/5171
Pagina 3 van 11
1
ALGEMEEN
1.1
De vergunninghouder is verplicht de in de inrichting werkzame personen te instrueren omtrent de voor hen van toepassing zijnde voorschriften van deze vergunning.
1.2
De gehele inrichting, inclusief het buitenterrein, moet schoon en ordelijk worden gehouden en in goede staat van onderhoud verkeren.
1.3
Het aantrekken van insecten, knaagdieren en ander ongedierte moet worden voorkomen. Zo vaak de omstandigheden daartoe aanleiding geven, moet doelmatige bestrijding van insecten, knaagdieren en ander ongedierte plaatsvinden.
1.4
De in de inrichting aangebrachte of gebezigde verlichting alsmede de uit te voeren werkzaamheden moeten zodanig zijn afgeschermd, dat geen directe lichtstraling op gevoelige objecten plaatsvindt die buiten de inrichting gelegen zijn.
2
GELUID
2.1
Het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau (LAr,LT), veroorzaakt door de in de inrichting aanwezige toestellen en installaties, alsmede door de in de inrichting verrichte werkzaamheden en de daarin plaatsvindende activiteiten, mag ter plaatse van de gevel van woningen van derden en andere geluidsgevoelige bestemmingen, niet meer bedragen dan: - 45 dB(A) tussen 06.00 en 19.00 uur (dagperiode); - 40 dB(A) tussen 19.00 en 22.00 uur (avondperiode); - 35 dB(A) tussen 22.00 en 06.00 uur (nachtperiode).
2.2
Onverminderd het gestelde in voorschrift 2.2. mag het maximale geluidsniveau (LAmax), voor zover deze een gevolg zijn van de in de inrichting aanwezige toestellen en installaties, alsmede van de in de inrichting verrichte werkzaamheden en de daarin plaatsvindende activiteiten, mag ter plaatse van de woningen op onderstaande adressen niet meer bedragen dan: Id. 01 02 03 04 06
Omschrijving Slaghekkenweg 10a Slaghekkenweg 12 Slaghekkenweg 16a Suetersweg 13 Slaghekkenweg 13
Dag 66 55 55 55 56
Avond 58 51 50 50 59
Nacht 45 45 45 45 45
2.3
De beoordeling of berekening van de in de voorschriften 2.1. en 2.2. vastgelegde geluidsniveaus, moet geschieden overeenkomstig de "Handleiding meten en rekenen industrielawaai", uitgave 1999. Ook de beoordeling van de meetresultaten moet overeenkomstig deze handleiding plaatsvinden.
2.4
Onverminderd het gestelde in de voorschriften 2.1. en 2.2. mogen radio's en andere geluidsof omroepinstallaties, inclusief die van auto's van bezoekers of bevoorradingsauto's, buiten de inrichting niet hoorbaar zijn.
2.5
Voorschrift 2.2 is niet van toepassing op het laden en lossen van goederen en het ten behoeve hiervan manoeuvreren van motorvoertuigen, voor zover dit plaatsvindt tussen 06.00 en 19.00 uur.
2.6
Gedurende het laden en lossen mogen de motoren van de voertuigen waarin wordt geladen of waaruit wordt gelost niet in werking zijn, tenzij dit noodzakelijk is ten behoeve van de laaden losapparatuur.
2.7
Maximaal 2 keer per jaar mag als gevolg van het vullen van de ruwvoeropslag in de dag- en de avondperiode de in voorschrift 2.1 gestelde geluidvoorschriften voor de locatie aan de Slaghekkenweg 10a met respectievelijk 3 en 7 dB(A) worden overschreden. De registratie hiervan dient op verzoek aan het bevoegd gezag te worden getoond.
Slaghekkenweg 14, 14a en 14b
WABO-2012/5171
Pagina 4 van 11
2.8
Ter controle moet, door middel van een akoestisch onderzoek, worden aangetoond dat aan de geluidgrenswaarden van de voorschriften 2.1 en 2.2 wordt voldaan. De resultaten van dat onderzoek worden vastgelegd in een rapport. Het meten en berekenen van de geluidniveaus en het beoordelen van de meetresultaten dient plaats te vinden overeenkomstig de Handleiding meten en rekenen Industrielawaai (1999). Indien niet wordt voldaan aan de geluidgrenswaarden moet in het rapport worden aangegeven welke aanvullende maatregelen moeten worden getroffen.
2.9
De controle, als bedoeld in voorschrift 2.8, moet zijn uitgevoerd door een daartoe deskundig bureau of een deskundige binnen zes maanden nadat de inrichting in werking is gebracht conform de onderliggende beschikking.
2.10
Het rapport, als bedoeld in voorschrift 2.8 moet binnen één maand nadat de controle is uitgevoerd ter beoordeling aan het bevoegd gezag worden voorgelegd.
3
(AFVAL)STOFFEN / GEVAARLIJKE (AFVAL)STOFFEN Algemeen
3.1
Het bewaren en afvoeren van afvalstoffen moet zodanig geschieden dat zich geen afval in of buiten de inrichting kan verspreiden.
3.2
Afvalstoffen mogen niet binnen de inrichting worden verbrand.
3.3
Kadavers van dieren en afvalstoffen van dierlijke aard moeten, in afwachting van afvoer uit de inrichting naar een daartoe ingerichte verwerkingsinrichting, worden bewaard in een deugdelijke, waterdichte verpakking of in een goed gesloten speciaal daartoe bestemde ruimte.
3.4
Gevaarlijke (afval)stoffen Gevaarlijke afvalstoffen moeten, in afwachting van vervoer uit de inrichting, gescheiden naar soort worden bewaard in een goed gesloten doelmatige verpakking. In de inrichting ontstane gevaarlijke afvalstoffen mogen niet met andere categorieën gevaarlijke afvalstoffen of met andere stoffen worden vermengd of gemengd.
3.5
In de inrichting mogen niet meer dan in de aanvraag vermelde hoeveelheid kg of l gevaarlijke afvalstoffen worden opgeslagen.
3.6
(Gevaarlijke) afvalstoffen moeten zo vaak als nodig en ten minste eenmaal per jaar uit de inrichting worden afgevoerd.
3.7
Olieafval en afval van vloeibare brandstoffen, in de zin van de "Regeling Europese afvalstoffen" (Eural), mogen niet worden gebruikt als brandstof.
3.8
De afgiftebonnen dan wel omschrijvings- of meldingsformulieren die betrekking hebben op het afvoeren van (gevaarlijke) afvalstoffen moeten op verzoek aan het bevoegd gezag kunnen worden getoond.
3.9
Gevaarlijke afvalstoffen moeten worden opgeslagen conform de opslageisen voor de stoffen waaruit zij zijn ontstaan. Verpakking en etikettering
3.10
De verpakking van de aanwezige gevaarlijke stoffen moet zodanig zijn dat: niets van de inhoud uit de verpakking onvoorzien kan ontsnappen; het materiaal van de verpakking niet door gevaarlijke stoffen kan worden aangetast, dan wel met die gevaarlijke stoffen een reactie kan aangaan dan wel een verbinding kan vormen; het in goed gesloten doelmatige verpakking omsloten is, die tegen normale behandeling bestand is.
3.11
De etikettering van de aanwezige gevaarlijke stoffen moet zodanig zijn dat de gevaar aspecten van de gevaarlijke stof duidelijk tot uiting komen.
Slaghekkenweg 14, 14a en 14b
WABO-2012/5171
Pagina 5 van 11
Opslaan van verpakte gevaarlijke stoffen 3.12
In de inrichting mogen niet meer dan 25 kg of liter aan gevaarlijke stoffen worden opgeslagen, met uitzondering van de werkvoorraden welke voor een goede bedrijfsvoering noodzakelijk zijn, tenzij in enig voorschrift van deze vergunning anders is bepaald.
3.13
In de inrichting mogen niet meer dan 250 kg of liter aan stoffen uit ADR-klasse 8 worden bewaard, met uitzondering van de werkvoorraden welke voor een goede bedrijfsvoering noodzakelijk zijn en indien in enig voorschrift van deze vergunning anders is bepaald. Onverenigbare combinaties
3.14
Gevaarlijke stoffen en CMR-stoffen die met elkaar gevaarlijke reacties kunnen aangaan waarbij sterke verhoging van temperatuur of druk optreedt of waarbij gassen kunnen ontstaan die giftiger of brandbaarder zijn dan op grond van de eigenschappen van één van de stoffen is te verwachten, moeten gescheiden van elkaar worden opgeslagen.
4
AFVALWATER
4.1
Afvalwater mag uitsluitend op een riolering worden geloosd tenzij in enig voorschrift van deze vergunning anders is bepaald.
4.2
Het is verboden afvalwater of afvalstoffen rechtstreeks in een straatkolk of rechtstreeks in een monsternameput te lozen.
4.3
Bedrijfsafvalwater dat wordt aangemerkt als een gevaarlijke afvalstof, mag niet in een riolering worden gebracht, behoudens voor zover anders bepaald in deze vergunning.
5
BODEMBESCHERMING
5.1
Het is verboden (vloei)stoffen op of in de bodem te brengen. Van dit verbod is uitgezonderd oppervlaktewater, hemelwater of drinkwater, waaraan geen verontreinigende stoffen zijn toegevoegd, waarvan de concentratie verontreinigende stoffen niet door een bewerking van het water is toegenomen en waaraan geen warmte is toegevoegd. Bodembeschermende voorzieningen
5.2
Een bodembeschermende voorziening dient bestand te zijn tegen de boven de voorziening opgeslagen stoffen en in goede staat van onderhoud te verkeren.
5.3
Gemorste oliën, vetten en chemicaliën moeten terstond worden opgeruimd. Hiertoe moeten absorptiemateriaal en neutraliserende stoffen in voldoende mate en gebruiks gereed aanwezig zijn. Gebruikte absorptie- of neutralisatiemiddelen moeten worden bewaard en afgevoerd als gevaarlijk afval.
5.4
Vloeibare chemicaliën, oliën, afgewerkte olie en/of andere vloeibare gevaarlijke afvalstoffen moeten worden bewaard in goed gesloten emballage. Tenzij in deze vergunning anders bepaald is moet de emballage staan opgesteld boven een lekbakconstructie met een opvangcapaciteit van ten minste de inhoud van de grootste boven de lekbakconstructie opgeslagen emballage vermeerderd met 10% van de overige boven de lekbakconstructie opgeslagen vloeistoffen.
5.5
Indien emballage lekt, moet de lekkage terstond worden verholpen of moet de inhoud van de lekkende emballage terstond worden overgebracht in niet lekkende emballage dan wel moet de lekkende emballage worden overgebracht in overmaatse emballage, dat bestand is tegen de lekkende vloeistof.
5.6
Lege en ongereinigde emballage moet worden bewaard en behandeld als gevulde emballage, tenzij deze emballage schud- en schraapleeg is.
5.7
In werkplaatsen mogen zich geen schrobputjes bevinden.
5.8
De opslag van accu's moet geschieden in een vloeistofdichte bak die bestand is tegen het aanwezige elektrolyt. Indien de bak buiten is opgesteld, moet deze tegen inregenen zijn beschermd. Het opladen van accu's moet geschieden op een vloeistofkerende voorziening en op een goed geventileerde plaats.
Slaghekkenweg 14, 14a en 14b
WABO-2012/5171
Pagina 6 van 11
Stalling en onderhoud van machines 5.9
Stalling van tractoren en andere landbouwmachines en werktuigen die olie of chemicaliën bevatten, moet plaatsvinden op een vloeistofkerende voorziening. Indien lekkage wordt geconstateerd, moeten onder het voertuig of de machine direct opvangvoorzieningen met voldoende capaciteit worden geplaatst. Van dit voorschrift mag worden afgeweken wanneer oliën, vetten en chemicaliën zorgvuldig uit de tractoren, machines of werktuigen zijn verwijderd.
5.10
De ruimte waar het landbouwmaterieel wordt onderhouden dient te zijn voorzien van een vloeistofkerende vloer of voorziening. De vloer mag niet afwaterend naar de uitgang zijn gelegd en doorvoeringen van kabels en leidingen moeten vloeistofkerend zijn afgewerkt.
6
HET HOUDEN VAN DIEREN
6.1
In de inrichting mogen ten hoogste de navolgende aantallen dieren aanwezig zijn: • • •
6.2
980 Vleeskalveren 59.850 (Groot-)ouderdieren van vleeskuikens in opfok; jonger dan 19 weken 3 Paarden
Rav code E 4.100 Rav code E 3.8 Rav code K 1
Bewijzen dat de in vorig voorschrift bedoelde aantallen niet worden overschreden, zoals landbouwtellingen of boekhoudkundige gegevens, moeten op verzoek aan het bevoegd gezag worden getoond. Stalsystemen
6.3
De stallen, zoals deze op de plattegrondtekening zijn aangegeven met stal 3, stal 4 en stal 11 en waarbinnen 59.850 (groot-)ouderdieren van vleeskuikens in opfok zullen worden gehuisvest, dient conform de bij de vergunning behorende tekening en bijlagen te worden uitgevoerd en in werking te zijn en te voldoen aan de eisen vastgelegd in het Leaflet van BWL 2010.13.V3.
6.4
Teneinde het emissie arme stalsysteem zoals voorgeschreven in voorschriften 6.3 te kunnen controleren dient minimaal 3 weken voor aanvang van de bouw van het emissie arme stalsysteem van de pluimveestallen contact te worden opgenomen met een medewerker van de cluster handhaving van de afdeling Vergunningen en handhaving om afspraken ten aanzien van controlemomenten te maken. Kadaverplaats
6.5
Kadavers moeten worden aangeboden aan de destructor op de kadaverplaats of op een vloeistofdichte mobiele kadaverbak.
6.6
Behalve tijdens het ledigen moet de kadaverbak door middel van een verzwaarde en goed sluitende deksel of daaraan gelijkwaardige voorziening gesloten worden gehouden.
6.7
De vloer van de kadaverplaats dient te zijn voorzien van een vloeistofkerende voorziening. Reinigings- en ontsmettingsplaats voor veewagens
6.8
Veewagens die op het terrein gereinigd moeten worden, moeten gereinigd worden op een speciaal daarvoor ingerichte reinigings- en ontsmettingsplaats voor veewagens.
6.9
Een reinigings- en ontsmettingsplaats moet vloeistofkerend zijn en afwaterend zijn gelegd naar een of meer mestdichte opslagruimten. De reinigings- en ontsmettingsplaats moet bestand zijn tegen de inwerking van het toe te passen reinigings- en/of ontsmettingsmiddel. Het reinigen en ontsmetten van voertuigen moet op zodanige wijze plaatsvinden dat het verontreinigde water wordt opgevangen (opstaande randen aan een drietal zijden dan wel een gelijkwaardige voorziening) zodat het reinigingswater en ontsmettingsvloeistoffen niet in de bodem terecht kunnen komen.
Slaghekkenweg 14, 14a en 14b
WABO-2012/5171
Pagina 7 van 11
6.10
De reinigings- en ontsmettingsplaats voor veewagens moet zodanig zijn gelegen dat ten gevolge van aan- en afvoerbeweging, verwaaiing van waswater en dergelijke geen hinder voor derden optreedt.
6.11
Het verontreinigd spoel- en schrobwater afkomstig van de kadaverplaats, reinigings- en ontsmettingsplaats voor veewagens moet via een gesloten leiding kunnen afwateren naar een niet van een overstort voorziene opslagruimte, opslagput of verplaatsbare opvangbak. De leiding en de vloer en wanden van de opslagvoorziening moeten vloeistofdicht zijn en bestand zijn tegen de inwerking van het toe te passen reinigingsmiddel. De capaciteit van de opslagvoorziening moet voldoende groot zijn om het afvalwater van de kadaver-, spoel-, reinigings- en ontsmettingsplaats voor veewagens gedurende de winterperiode te kunnen bergen.
6.12
De reinigings- en ontsmettingsplaats voor veewagens mag worden voorzien van een afsluiter (vóór de opslagvoorziening) zodat schoon hemelwater op de sloot geloosd kan worden. Luchtverontreiniging en stankhinder
6.13
Ramen en deuren van de pluimveestallen moeten behoudens gedurende het doorlaten van personen, dieren of goederen gesloten worden gehouden.
6.14
Op het terrein van de inrichting mag geen mest worden gedroogd of worden verbrand.
6.15
Bij het vullen van voedersilo's moet stofverspreiding worden voorkomen door het via de ontluchting ontwijkende stof op doeltreffende wijze op te vangen, bijvoorbeeld door middel van een doekenfilter of een gelijkwaardige voorziening. Dunne mest in kelders
6.16
Dunne mest en gier moeten uit de stallen worden afgevoerd naar de hiervoor bestemde mestdichte opslagruimten. Indien deze opslagruimten niet onder de stallen zijn gelegen, moet het transport geschieden door middel van gesloten en mestdichte riolen of een daaraan gelijkwaardige voorziening. De opslagruimten mogen niet zijn voorzien van een overstort.
6.17
Behoudens tijdens het mixen en het ledigen moeten de mestopslagruimten door middel van goed sluitende deksels, luiken of een daaraan gelijkwaardige voorziening, gesloten worden gehouden.
6.18
Mest en gier mogen niet via een overloop in een greppel, gegraven put of ander open bassin zonder vloeistofdichte voorziening kunnen geraken of daar op andere wijze in worden gedeponeerd. Pluimveemest
6.19
Mest van pluimvee, geen dunne mest zijnde, moet worden opgevangen en bewaard binnen de gebouwen van de inrichting.
6.20
Indien het begin van een nieuwe startperiode in de herfst of de winter valt, of bij de ingebruikneming van de stal, of na verwijdering van de mest uit de stal dan wel nadat pluimvee is opgezet, moet op de vloer van de mestopslagruimte een laag turfstrooisel of ander materiaal met een gelijkwaardig vochtopnemend vermogen van ongeveer 5 cm dikte zijn aangebracht.
6.21
Na het uithalen van de mest van het pluimvee uit de gebouwen, mag de mest maximaal drie werkdagen buiten de gebouwen, afgedekt met een zeil, op een mestdichte vloer aanwezig zijn.
Slaghekkenweg 14, 14a en 14b
WABO-2012/5171
Pagina 8 van 11
7
BOVENGRONDSE TANK VOOR DE OPSLAG VAN (DIESEL)OLIE Algemeen
7.1
Voor de opslag in bovengrondse tanks van vloeibare aardolieproducten is de richtlijn PGS 30 uit de Publicatiereeks Gevaarlijke Stoffen, getiteld "Vloeibare aardolieproducten, buitenopslag in kleine installaties, Opslag tot 150 m³ van brandbare vloeistoffen met een vlampunt van 55 tot 100 ºC in bovengrondse tanks", 10 juni 2005 van toepassing.
7.2
De opslag in een bovengrondse tank van brandbare vloeistoffen met een vlampunt tussen 55° C en 100° C, voldoet aan richtlijn PGS 30, waar van de voorschriften 4.1.2, 4.1.5, 4.2.6, 4.2.10 en 4.3.1 niet gelden voor een bovengrondse tank die is opgericht voor 1 juni 1996. Een bovengrondse tank die is opgericht voor 1 juni 1996 waarvan: a. de eerste datum in gebruik onbekend is, en b. de tank niet is voorzien van een mangat, of een inspectieopening van ten minste 0,3 meter, wordt, in afwijking van de voorschriften 4.5.2 en 4.5.12 van richtlijn PGS 30, uiterlijk 1 januari 2015 buiten gebruik gesteld. Constructie, installatie, gebruik, inspectie en onderhoud
7.3
Een tank, opvangvoorziening, leidingen en appendages moeten zijn uitgevoerd, geïnstalleerd, in gebruik zijn, geïnspecteerd, gecontroleerd, gekeurd, beproefd, beoordeeld, onderhouden, gerepareerd en buiten gebruik gesteld overeenkomstig de paragrafen 4.1, 4.2, 4.3, 4.4, 4.5, 4.6, 4.7 en 4.8 van PGS 30, van welke paragrafen de artikelen 4.5.10, 4.7.4 en 4.7.5 zijn uitgezonderd. Toelichting paragrafen: 4.1 (Constructie-eisen voor tanks), 4.2 (Constructie-eisen voor leidingen en appendages), 4.3 (Installatievoorschriften), 4.4 (Gebruiksvoorschriften), 4.5 (Voorschriften t.a.v. inspectie, keuring, onderhoud en reparatie), 4.6 (Aanvullende voorschriften voor de opslag in dubbelwandige tanks), 4.7 (Aanvullende voorschriften voor de opslag in milieubeschermingsgebieden voor grondwater) en 4.8 (Aanvullende voorschriften voor inpandige opslag) , 4.5.10 (Maatregelen bij bodemverontreiniging), 4.7.4 (Aflevering aan motorvoertuigen[wegverkeer]) en 4.7.5 (Opstelplaats van voertuigen bij aflevering[wegverkeer]).
7.4
Daar waar in PGS 30 is bepaald dat door of namens KIWA beproevingen en keuringen worden uitgevoerd of certificaten, bewijzen, keuren en dergelijke aan het bevoegde gezag worden overgelegd, moeten mede zijn inbegrepen andere, door de Raad voor de Accreditatie erkende, certificeringinstellingen.
8
AFLEVEREN VAN DIESELOLIE
8.1
De elektrische installatie van een pomp kan zowel aan de pomp als bij een hoofdschakelaar worden uitgeschakeld. De schakelstanden zijn duidelijk zichtbaar.
8.2
De pompkast van een elektrische pomp is voldoende geventileerd. De uitsparing in de pompkast waarin de vulafsluiter van de afleverslang in ruststand wordt geborgen, is gasdicht van het inwendige van de pompkast afgesloten.
8.3
Aflevering van motorbrandstof vindt niet plaats indien: a. de motor van het voertuig waaraan de motorbrandstof wordt afgeleverd, in werking is, en b. daarbij gerookt wordt of open vuur of open kunstlicht aanwezig is.
8.4
Het afleveren van motorbrandstoffen met een pomp vindt plaats boven een daartoe bestemde tankplaats. Die tankplaats is voorzien van een vloeistofdichte vloer of vloeistofdichte voorziening, die zich vanaf het aflevertoestel uitstrekt over een afstand van ten minste de lengte van de afleverslang plus 1 meter, met een minimum van 5 meter. Tot dat vloeistofdichte gedeelte wordt tevens gerekend dat deel waarop het aflevertoestel is geplaatst tot op een afstand van 1 meter vanaf het aflevertoestel aan de zijde waar zich geen tankende motorvoertuigen of landbouwwerktuigen kunnen opstellen. In afwijking van het voorgaande kan met een vloeistofkerende vloer worden volstaan indien aflevering uitsluitend plaatsvindt aan voertuigen die niet bestemd zijn voor wegvervoer en die bestemd zijn voor eigen bedrijfsmatig gebruik, waarbij een jaardoorzet van ten hoogste 25.000 liter wordt bereikt.
Slaghekkenweg 14, 14a en 14b
WABO-2012/5171
Pagina 9 van 11
9
STOOKINSTALLATIE
9.1
Een niet-gasgestookte verwarmings- of stookinstallatie met een nominaal vermogen van 20 kilowatt tot ten hoogste 100 kilowatt wordt ten minste eenmaal per vier jaar gekeurd op veilig functioneren, optimale verbranding en energiezuinigheid en/of meer dan 100 kilowatt wordt ten minste eenmaal per twee jaar gekeurd op veilig functioneren, optimale verbranding en energiezuinigheid.
9.2
Een gasgestookte verwarmings- of stookinstallatie met een nominaal vermogen van meer dan 100 kilowatt wordt ten minste eenmaal per vier jaar gekeurd op veilig functioneren, optimale verbranding en energiezuinigheid.
9.3
Een keuring als bedoeld in het eerste en het tweede lid omvat mede de afstelling voor de verbranding, het systeem voor de toevoer van brandstof en de afvoer van verbrandingsgassen.
9.4
Een keuring als bedoeld in het eerste en tweede lid wordt verricht door een persoon die beschikt over een geldig certificaat dat is afgegeven door een instelling die door de Raad voor Accreditatie is geaccrediteerd teneinde uitvoering te kunnen geven aan de «beoordelingsrichtlijn voor het uitvoeren van onderhoud en inspecties aan stookinstallaties» van de Stichting Certificatie Inspectie en Onderhoud Stookinstallaties of aantoonbaar voldoet aan eisen die ten minste gelijkwaardig zijn aan die beoordelingsrichtlijn.
9.5
Indien uit een keuring blijkt dat de verwarmings- of stookinstallatie onderhoud behoeft vindt dat onderhoud binnen twee weken na de keuring plaats. Degene die de inrichting drijft vraagt een bewijs waaruit blijkt wanneer, door wie en welk onderhoud is verricht.
9.6
Het laatst opgestelde keuringsrapport en het laatst opgestelde onderhoudsbewijs worden bewaard.
10
NOODSTROOMVOORZIENINGEN MET EIGEN VERBRANDINGSMOTOR
10.1
Een noodstroomaggregaat mag uitsluitend in werking worden gebracht in noodsituaties en voor het proefdraaien.
10.2
Een noodstroomaggregaat met een uitlaatdempersysteem moet zodanig zijn opgesteld dat geen gevaar voor brand is te duchten. Een noodstroomaggregaat, al dan niet met bijbehorende brandstoftank, moet op doelmatige wijze tegen mechanische beschadiging en handelingen van onbevoegden zijn beschermd.
10.3
Bij gebruik van vloeibare brandstof moeten doelmatige voorzieningen zijn getroffen om te voorkomen dat de vloeistof op of in de bodem kan geraken of zich kan verspreiden.
10.4
In een ruimte waarin een noodstroomaggregaat is opgesteld, moeten tijdens het in werking zijn van het noodstroomaggregaat, niet- afsluitbare openingen voor de toevoer van verbrandingslucht en ventilatielucht zijn aangebracht, welke hetzij rechtstreeks, hetzij door middel van kanalen, verbinding geven met de buitenlucht. Deze openingen moeten: a. zodanig zijn aangebracht dat een goede dwarsventilatie is gewaarborgd; b. zodanig zijn aangebracht dat onder alle omstandigheden een vrije doorlaat is gewaarborgd; c. zodanige afmetingen hebben dat te allen tijde voldoende ventilatie is gewaarborgd om gassen of dampen die vrijkomen bij brandstoflekkage, af te voeren.
10.5
Een noodstroomaggregaat waarvoor aardgas als brandstof wordt toegepast, moet voldoen aan de Veiligheidsvoorschriften voor aardgasmotoren van de Commissie Veiligheid Installaties voor het stoken van aardgas (Visa deel C), uitgave 1994.
10.6
In een ruimte waarin een noodstroomaggregaat is opgesteld mag ten hoogste 200 liter gasolie of ten hoogste 20 liter benzine aanwezig zijn.
Slaghekkenweg 14, 14a en 14b
WABO-2012/5171
Pagina 10 van 11
11
MILIEUZORG Afvalscheiding De in de inrichting vrijkomende afvalstoffen moeten met het oog op hergebruik zoveel mogelijk naar soort worden gescheiden, verzameld, bewaard en afgevoerd. Dit geldt in ieder geval voor de volgende afvalstoffen: papier en karton; glas; GFT/groen-afval; metaal; plastic. Hiervan mag worden afgeweken als onvoldoende afzetmogelijkheden voorhanden zijn ofwel als afvoer alleen mogelijk is tegen onevenredig hoge kosten. Een en ander is ter beoordeling van het bevoegd gezag.
11.1
Grond- en hulpstoffen die, om welke reden dan ook, niet meer in de inrichting worden toegepast moeten zo spoedig mogelijk uit de inrichting worden verwijderd. Energiebesparing algemeen
11.2
Ten einde inzicht te krijgen in het aardgas-, elektriciteits- en waterverbruik en de variatie daarin om daarmee onnodig verbruik te voorkomen, moet in de inrichting een jaarlijkse registratie worden bijgehouden van: het aardgasverbruik (of andere brandstoffen) in m3; het elektriciteitsverbruik in kWh.
11.3
De voornoemde registraties moeten op verzoek aan het bevoegd gezag worden getoond.
12
NAZORG
12.1
Uiterlijk drie maanden voordat de activiteiten van de inrichting worden beëindigd moet hiervan schriftelijk melding worden gedaan aan het bevoegd gezag. Bij deze melding moeten tevens de volgende gegevens worden overgelegd; de wijze waarop de in de inrichting aanwezige grond-, hulp- en afvalstoffen en overige milieuschadelijke stoffen zullen worden verwijderd; de toekomstige bestemming en gebruik van de gebouwen en het terrein van de inrichting, voor zover dit bij de vergunninghouder bekend is.
Slaghekkenweg 14, 14a en 14b
WABO-2012/5171
Pagina 11 van 11