Socio-economisch congres
19 & 20 oktober 2013
KHBO Brugge
Op 19 en 20 oktober 2013 organiseert Groen in Brugge het Impulscongres. Een weekend lang debatteren leden en externen over fiscaliteit, werk en ondernemen, loopbanen & klimaat en gezondheid. In aanloop naar het congres leveren deskundigen een voorzet door hun ideeën, voorstellen en standpunten ivm deze vier thema’s in de vorm van een impulsnota te formuleren.
IMPULSCONGRES.BE
INHOUD Werk & ondernemen blz. 3 Loopbanen blz. 55 Fiscaliteit blz. 130 Klimaat & gezondheid blz. 184
Koen Tavernier
De impact van arbeidsmigratie op herkomstlanden
4
Philippe Diepvents
Arbeidsmigratie: wat na de staatshervorming?
6
Stan De Spiegelaere & Guy Van Gyes
Creatief met staken
8
Bart Bode
Honderd procent groen
10
Peter Tom Jones De transitie naar duurzaamheid: voorbij het technologisch optimisme
12
Luc Van Liedekerke
MVO: de weg naar een duurzame economie
15
Jan Vandermosten
België op weg naar 100 procent hernieuwbare energie
18
Bert Boone
We worden allemaal sociale ondernemers
21
Jan Haeverans
Waarom we onze kerncentrales toch maar beter sluiten
23
Dries Maes
Een duurzame diensteneconomie vereist meer sociale innovatie 24
Mieke Van Gramberen
De Fabriek van de toekomst: mens staat centraal
26
Danielle Devogelaer
Jobcreatie door hernieuwbare energie: werk aan de winkel
28
Mario Fleurinck
Lokale duurzame maakactiviteiten: Transitie en duurzame ecosystemen als exportproduct
30
Peter Garré
Nieuwe economische impulsen via het verleggen van lasten naar consumptie en CO2-uitstoot
32
Guy Van Gyes & Stan De Spiegelaere
Een toekomst voor het sociaal overleg
34
Jonathan Lambregs
Wegwerken drempels energiezuinig (ver)bouwen leidt tot doorgedreven energiebesparing
37
Gunter Pauli
Herindustrialisering voorbij globalisering
40
Christ’l Joris
Duurzame groene innovatie vraagt geïntegreerde aanpak
43
Karel Van Acker
Grondstoffen voor morgen: een betaalbaar recht?
45
Anton Gerits
Energiecooperaties: een uitweg uit de crisis
47
Johan Malcorps
Naar een duurzame biogebaseerde economie
50
Marc Leemans
Een recht op werk/opleiding voor jonge werklozen
51
Yves Jorens
Van economische naar sociale migratie?
53
3 / Werk & ondernemen
DE IMPACT VAN ARBEIDSMIGRATIE OP HERKOMSTLANDEN Koen Tavernier Hoewel het migratiedebat in Vlaanderen zich beperkt tot fenomenen aan onze eigen voordeur, begint Migratie niet op het moment dat mensen aan onze deur aankloppen, maar wanneer ze hun woonplaats verlaten. Om tot die beslissing te komen spelen verschillende, vaak dwingende, factoren mee. Om van migratie een echt vrije keuze te maken is er nood aan duurzame menselijke ontwikkeling, die mensen een waardig toekomstperspectief biedt in hun eigen land. Emigratie heeft grote, soms positieve, maar even vaak negatieve gevolgen voor de landen van herkomst. Om de positieve effecten te laten doorwegen is er nood aan een evenwichtig migratiebeleid dat niet enkel probeert migranten zoveel mogelijk buiten te houden of terug te sturen. Naast opvang voor mensen in nood, moeten daarbij ook mogelijkheden voorzien worden voor economische migratie, voor alle opleidingsniveaus, met garanties voor de sociale en arbeidsrechten. Andere belangrijke aspecten daarbij zijn voldoende lange en flexibele verblijfsvergunningen, met uitzicht op definitief vestigingsrecht en gezinshereniging.
Mensen migreren bij gebrek aan toekomstperspectief
Brain Drain of Brain Gain?
Vraag naar arbeidskrachten
Over brain drain of brain gain zijn al talloze studies verschenen. Een aantal landen in Sub-Sahara Afrika zien met lede ogen een groot deel van hun artsen en verpleegkundigen vertrekken. De investering in hun opleiding gaat verloren en de eigen gezondheidszorg blijft kampen met onvoldoende gekwalificeerd personeel. Bij de rekrutering van internationaal personeel moet m.a.w. rekening gehouden worden met de lokale context en moeten compenserende maatregelen worden genomen. Gelukkig zien we dit fenomeen niet overal op dezelfde manier. In de Filipijnen bv. is er niet zozeer een gebrek aan personeel. Veel mensen kiezen er doelbewust voor een medische opleiding omdat dit hen meer kansen biedt op de internationale arbeidsmarkt. Migratiemogelijkheden stimuleren m.a.w. hogere scholing. Maar in sommige streken van Mexico waar enkel ongeschoold werk wacht in buurland VSA, vermindert de deelname aan hoger (secundair) onderwijs.
Tegelijk is de geïndustrialiseerde wereld op zoek naar arbeidskrachten van verschillende opleidingsniveaus om demografische tekorten of tekorten aan bepaalde specifieke beroepsgroepen (bv. medisch personeel, ICT...) op te vangen. Ook voor het in stand houden van sociale zekerheidssystemen op lange termijn wordt aan immigratie gedacht. Ondanks een formele migratiestop is er ook een grote vraag naar laaggeschoold personeel voor huishoudwerk, waar het beleid in Europa geen rekening mee houdt. Dit leidt tot een informele sector en tot schendingen van de rechten van migranten.
Soms is er sprake van brain gain, zoals in het geval van ICT specialisten in India. Velen van hen zijn na een periode als migrant in de VSA teruggekeerd naar India en hebben mee vorm gegeven aan de boomende ICT-sector in India. Jammer genoeg is dit laatste voorbeeld eerder een uitzondering. Of en welke vaardigheden migranten terug mee naar huis kunnen nemen hangt in grote mate af van het soort werk, de kansen en de rechten die ze kregen in het land waarheen ze migreerden. Mensen die op basis van korte termijn contracten geronseld worden om in de tuinbouw of het toerisme te werken krijgen die kansen
Het migratiedebat is in Vlaanderen al te vaak beperkt tot de problematiek van asielzoekers, al dan niet met papieren en wordt even dikwijls bewust of onbewust vermengd met de integratieproblematiek. Het lijkt alsof migratie pas begint wanneer mensen in Vlaanderen aankomen. Niets is minder waar. De groeiende ongelijkheid en het gebrek aan perspectief op ontwikkeling in de eigen streek, verergerd door de klimaatsverandering, zijn de belangrijkste stuwende factoren voor emigratie. Traditionele inkomstenbronnen, zoals landbouw staan onder druk en in heel wat regio’s zijn geen alternatieven in de vorm van waardige jobs. Daarnaast blijven conflicten en de schending van de mensenrechten grote groepen mensen aanzetten tot migreren. Vaak is er een combinatie van factoren.
4 / Werk & ondernemen
niet. Toch gebruiken sommige westerse regeringen het argument ‘brain gain’ ook in deze gevallen als argument om systemen van ‘circulaire migratie’ te promoten. Om een positief effect te kunnen hebben moet gezorgd worden voor duurzame migratiemogelijkheden, waarbij migranten de keuze wordt gelaten of en wanneer ze terug naar huis keren. Gedwongen rotatie op basis van korte termijn contracten, waarbij de migrant meestal gebonden is aan één werkgever (en daardoor heel zwak staat om zijn rechten te kunnen verdedigen) is dan ook geen goed beleid.
Hoge menselijke prijs van emigratie Naast dit economische verlies van vaak jonge en actieve arbeidskrachten, creëert de huidige arbeidsmigratie ook veel menselijk leed in het zuiden. Waar opportuniteiten zijn voor arbeidsmigratie staan die meestal enkel open voor de gewilde arbeidskracht, die gedwongen wordt om partners en kinderen achter te laten. Families worden m.aw. uit elkaar gerukt. Enkel voor de hoogst opgeleiden of topsporters wordt het recht op een gezinsleven gewaarborgd.
Brengt het geld van migranten ontwikkeling? Internationale instellingen als de Wereldbank berekenen hoeveel geld migranten naar hun achtergebleven familie sturen. Dit is een enorm bedrag, dat jaarlijks stijgt. Voor 2012 ging het over 406 miljard dollar, een stijging van 6,5 procent t.o.v. 2011. Drie keer meer dan de officiële ontwikkelingssamenwerking van de OESO lidstaten. De 5 grootste ontvangers van remittances zijn India, China, De Filipijnen, Mexico en Nigeria. Voor kleinere landen als Tajikistan, Liberia, Kirgizië, Lesotho of Nepal gaat het om meer dan 20 procent van hun BNP. Ook voor Marokko of de Filipijnen betekenen de remittances ongeveer 10 procent van het BNP. De economieën in die landen zijn m.a.w. in grote mate afhankelijk van het door migranten opgestuurde geld. Goed nieuws? Dat hangt er van af. Dit geld trekt effectief heel wat families boven de armoedegrens. Het dicht als het ware de lekken in een gammele economische boot voor wie een kajuit onder de waterlijn heeft. Maar over de globale impact op de economie en ontwikkeling zijn de meningen verdeeld. Een netto instroom van buitenlandse deviezen is positief voor de betalingsbalans, wat sommige landen een betere toegang tot de kapitaalmarkten geeft. Ook de wisselkoers van de lokale munt vaart wel bij een grotere financiële instroom. Maar dit leidt vaak tot hogere prijzen. Wat de groeiende ongelijkheid tussen wie een sponsor in het buitenland heeft en wie niet, nog
vergroot. Ook de impact op duurzame investeringen en de creatie van waardig werk is heel beperkt omdat het geld meestal (noodgedwongen) gebruikt wordt voor dagelijkse uitgaven van de gezinnen. Het toekomstperspectief voor wie achterbleef, en dankzij steun van ma of pa in het buitenland kon studeren, blijft vaak even beperkt als voor wie emigreerde: ook migreren. Remittances helpen individuele families, dat is zeker. Maar of ze echt bijdragen tot een duurzame en inclusieve sociaaleconomische ontwikkeling is een groot vraagteken.
Nood aan coherent beleid voor duurzame menselijke ontwikkeling Op de langere termijn kan enkel duurzame menselijke ontwikkeling de druk om de eigen woonplaats te verlaten, verminderen en van migratie een echt vrije keuze maken. Toch is het fout te veronderstellen dat ontwikkelingssamenwerking op korte of middellange termijn een effect kan hebben op de migratiedruk, integendeel! Landen met een iets hoger welvaartsniveau zijn de belangrijkste emigratielanden voor Zuid-Noordmigratie. Migratiekanalen worden er toegankelijker, terwijl de welvaartskloof met het noorden en de lokale elite enorm groot blijft en er voor grote delen van de bevolking niet meteen meer perspectief ontstaat.
Een echt migratiebeleid graag Een evenwichtig migratiebeleid moet de rechten van migranten centraal stellen. Het moet mogelijkheden voorzien voor economische migratie waarbij sociale en arbeidsrechten gewaarborgd worden en waarbij ook voor lager opgeleiden mogelijkheden worden gecreëerd om veilig een migratieplan te realiseren. Belangrijke elementen daarvoor zijn: voldoende lange en flexibele (multiple entry) verblijfsvergunningen, met uitzicht op definitief vestigingsrecht en gezinshereniging. Op dit moment ontbreekt echter elk evenwicht in het migratiebeleid in de EU en België. Het huidige beleid is eenzijdig gericht op het buiten houden en terugsturen van migranten, wat hen richting gevaarlijke migratieroutes drijft en leidt tot ernstige schending van hun rechten.
Bio Koen Detavernier (°4 februari 1973) is licentiaat in de wijsbegeerte. Hij werkt als beleidsmedewerker ontwikkelingsbeleid en migratie bij 11.11.11. Daarvoor werkte hij als provinciaal secretaris in WestVlaanderen voor dezelfde organisatie.
5 / Werk & ondernemen
ARBEIDSMIGRATIE: WAT NA DE STAATSHERVORMING? Philippe Diepvents Arbeidsmigratie is één van de sporen om ervoor te zorgen dat we de mensen vinden die we nodig hebben op onze arbeidsmarkt. Tegelijk moet dit echter ook in een bredere context worden geplaatst: arbeidsmigratie is immers niet los te zien van enerzijds het arbeidsmarktbeleid dat naar de eigen arbeidsreserve wordt gevoerd en anderzijds het bredere beleid rond migratie dat wordt opgezet, ook naar wie om een andere reden dan arbeid naar ons land komt. De zesde staatshervorming, waarin ook een belangrijke bevoegdheidsoverdracht inzake economische migratie zit, brengt heel wat vragen mee aangaande de implementatie van het toekomstig beleid, maar ook de noodzaak om de bredere visie terzake op punt te stellen. In deze nota stippen we de belangrijkste aandachtspunten daarbij aan: 1) een goede afstemming, zowel tussen beleidsniveau’s als beleidsdomeinen, en tussen het economische en het humanitaire aspect, 2) voldoende aandacht voor het toekomstperspectief van de betrokkene (arbeidsmigratie gaat niet alleen over wie hier komt werken, maar ook over wie hier komt leven) en 3) de noodzaak om een sluitend beleid rond controle en sancties op te zetten.
Arbeidsmigratie is één van de sporen om ervoor te zorgen dat we de mensen vinden die we nodig hebben op onze arbeidsmarkt. Het is echter belangrijk om dit spoor in het brede arbeidsmarktbeleid te situeren. Het inschakelen van het aanwezige arbeidspotentieel in ons land moet de eerste stap zijn. Zo niet, laten we een belangrijke groep mensen die vandaag onvoldoende kansen krijgen in de kou staan. Maar al te vaak wordt arbeidsmigratie als wondermiddel of gemakkelijkheidsoplossing voorgesteld, om inspanningen inzake het aanwerven van kansengroepen niet te hoeven doen. Bovendien gaat dit gepaard met het oogluikend toelaten van praktijken van sociale dumping. Het beleid inzake arbeidsmigratie moet verder ook gebaseerd zijn op een afweging tussen de economische en humanitaire aspecten. Arbeidsmigratie kan niet los worden gezien van het beleid ten aanzien van immigranten die zich om een andere reden dan arbeid (zoals gezinshereniging en asielzoekers en vluchtelingen) bij ons vestigen, en die ook hier aan de slag gaan of willen gaan. Met de zesde staatshervorming worden de bevoegdheden inzake arbeidsmigratie hertekend. Dit werpt een aantal vragen op, maar schept ook een context om opnieuw te gaan nadenken over de uitgangspunten van het beleid. Gezien de beperkte ruimte in deze nota, beperken we ons hier dan ook tot de impact van de staatshervorming, en dus ook tot arbeidsmigratie van buiten de EU.
Context: de zesde staatshervorming De regelgeving rond economische migratie wordt met de zesde staatshervorming voor een groot deel naar Vlaanderen overgeheveld. In het bijzonder gaat het over de arbeidskaarten A (onafhankelijk van beroep en werkgever, onbepaalde duur) en B (gelinkt aan 1 werkgever en beroep, bepaalde duur). De verblijfsreglementering (toegang tot het grondgebied, het verblijf, de vestiging en de verwijdering van vreemdelingen op dit ogenblik geregeld via de wet van 15 december 1980) blijft echter federaal. Aangezien er aan een arbeidskaart ook een verblijfsvergunning is gekoppeld, wordt de situatie echter meer complex. Bovendien blijft ook de arbeidskaart C (verblijfsvergunning om andere redenen dan werk, bv. asielzoekers, waaraan ook een arbeidsvergunning is gekoppeld, bepaalde duur en bij eender welke werkgever) ook een federale bevoegdheid. Dit alles maakt dat er heel wat aandachtspunten zijn omtrent hoe we dit alles in de toekomst gaan organiseren. Hieronder formuleren we alvast drie belangrijke punten.
Afstemming en rechtszekerheid Er zal sowieso afstemming nodig zijn tussen de Gewesten opdat de mobiliteit van werknemers met een arbeidskaart niet in het gedrang komt. Ook voor werkgevers met vestigingen in de verschillende landsdelen is dit uiteraard van belang. Het is eenvoudig om te zeggen dat wie in één gewest een vergunning
6 / Werk & ondernemen
krijgt ook in de andere mag werken, maar in de praktijk zal dit nog heel wat verder overleg vergen. Een tweede afstemming, tussen de gewesten en de Federale overheid, is nodig omwille van de Europese richtlijn inzake de Single Permit, die bepaalt dat er één enkele procedure moet opgezet worden voor de aanvraag van verblijfs- en werkvergunningen (één loketfunctie). Een derde afstemming is nodig om het wisselwerk tussen verblijfsrecht en arbeidskaarten te verzekeren. Wie een arbeidskaart krijgt, moet automatisch een verblijfsrecht krijgen, maar ook omgekeerd. Dat deze bevoegdheden zich op een verschillend beleidsniveau bevinden zou daarbij niet mogen uitmaken. Ook in het licht van de Single Permit is dit overigens een evidente keuze.
Perspectief van de betrokkene Arbeidsmigratie gaat niet alleen over wie hier komt werken, men komt hier ook leven. Een gedegen omkaderend beleid dat rekening houdt met alles wat daarbij komt kijken is dus noodzakelijk. Het bieden van perspectief moet daarbij het uitgangspunt zijn. Zo is het op zijn minst aangewezen om de mogelijkheid van een arbeidskaart A, die in de praktijk minder vaak toegewezen wordt, te behouden, alsook de mogelijkheid om na verloop van tijd een opeenvolging van arbeidskaarten B om te zetten in een arbeidskaart A. Zo houden we de instrumenten in handen om te vermijden dat wie naar hier komt op langere termijn al te sterk afhankelijk wordt van één bepaalde werkgever en kunnen we het vooruitzicht bieden op een permanent verblijf, zelfs indien de verblijfsreglementering zou veranderen. De arbeidskaart A biedt een canvas aan om werknemers voor een langere termijn in Vlaanderen te laten werken, zonder dat ze aan een jaarlijkse hernieuwing van arbeidskaarten onderworpen zijn. Bovendien geldt de arbeidskaart A voor heel de arbeidsmarkt en voor alle mogelijke werkgevers.
Controle en sanctiebeleid De bevoegdheidsoverdracht wekt ook een aantal bekommernissen op i.v.m. het risico dat er ‘shopping’-gedrag zou kunnen ontstaan tussen de Gewesten, die immers voortaan een eigen regeling opzetten. Daarnaast is het voorzien van voldoende mankracht voor controle en sanctiebeleid eveneens een aandachtspunt. Concreet voorstel in deze zou kunnen zijn om het tweede luik van Limosa, nl. het kadaster van arbeidskaarten en verblijfsvergunningen, uit te voeren. Via Limosa zouden de verschillende gewesten dan steeds kunnen nagaan wie waar een arbeidskaart heeft aangevraagd, en ook waarom deze desgevallend is geweigerd. De Limosa-databank kan zo, zoals oorspronkelijk voorzien, worden uitgebreid tot een databank voor controle, monitoring en evaluatie van arbeidsmigratie. Ook een verhoogde samenwerking tussen de inspectiediensten van de verschillende bevoegdheidsniveau’s zal een belangrijk aandachtspunt moeten worden.
Bio Philippe Diepvents (°1977, woont te Gent) is Adviseur Arbeidsmarkt en Sociale Economie voor het Vlaams ABVV. Hij vertegenwoordigt het ABVV in de SERV Commissie Arbeidsmarkt, VESOC werkgroep en in andere organen zoals de Raad van Bestuur van de VDAB. Hij is in die hoedanigheid betrokken bij het brede sociaal overleg in Vlaanderen aangaande arbeidsmarktbeleid en bij de onderhandelingen in de Serv ter voorbereiding van de implementatie van de zesde staatshervorming.
Links ff www.vlaamsabvv.be ff Recent SERV akkoord Economische
Migratie: http://www.serv.be/serv/ publicatie/economische-migratie ff www.philippediepvents.be
7 / Werk & ondernemen
CREATIEF MET STAKEN Stan De Spiegelaere & Guy Van Gyes Staken is niet meer hip, en zeker niet in dienstensectoren waar velen het onschuldige slachtoffer worden van collectieve werkonderbrekingen. Denk maar aan de emotionele reacties van jong en minder jong op de treinstaking in de laatste jaren. Zonder in te gaan op de discussie over de terechtheid van deze volksverontwaardiging, is het duidelijk dat de vakbonden met een huizenhoog perceptieprobleem zitten. Meer zelfs, in verschillende contexten vertaalt dat perceptieprobleem zich in een strategisch probleem. Neem de treinstakingen. De spoorbonden willen de politiek onder druk zetten, maar jagen daarbij de helft van het land op stang. Een politicus die een harde lijn uitzet tegen deze ‘werkonwilligen’ krijgt gemakkelijk bijval, en niets dat een politicus meer drijft dan het verzamelen van stemmen.
De sociale staking
Meer dan een betaalstaking
Tijd dus om creatief na te denken over staken, zonder de legitimiteit van het actiemiddel in twijfel te trekken of de rol van de vakbond te willen beperken. In de zoektocht naar zo’n alternatief voor het stakingsmiddel vinden we inspiratie in het buitenland. In enkele landen werd namelijk geëxperimenteerd met wat men ‘sociaal staken’ zou kunnen noemen (in de internationale literatuur vaak verwarrend ‘virtual strike’ genoemd, of ‘non-work-stoppage strike’). Deze vorm van staken biedt mogelijkheden, zeker als er bij een normale staking vele onschuldige derden getroffen worden.
Ondanks enkele gelijkenissen is een sociale staking niet hetzelfde als een betaalstaking. Ten eerste is een betaalstaking een unilaterale actie van de werknemers om een deel van hun taken neer te leggen en veroorzaakt heel wat arbeidsrechtelijke problemen. Een sociale staking is ook een unilaterale actie van de werknemers, maar berust op een expliciet akkoord tussen vakbonden en werkgevers. Een akkoord dat in vredestijd gesloten moet worden.
In zo’n sociale staking wordt het werk niet neergelegd. De werknemers komen werken zoals op een andere werkdag maar ontvangen geen inkomen van de werkgever. Ze krijgen wel een beperkte stakingsvergoeding van hun vakbond. De werkgever aan de andere kant krijgt ook geen inkomen. Per stakingsdag wordt een bedrag weggegeven aan een goed doel. Net zoals bij een gewone staking is er dus een harde prikkel voor zowel werkgever als werknemer om tot een compromis te komen; ze verdienen beiden geen (of significant minder) geld. De derde partij daartegenover ondervindt geen last. Meer zelfs, de derde partij vaart er wel bij doordat de dagelijkse opbrengst van het bedrijf weggeschonken wordt.
Geen wonderoplossing, maar deel van een geheel
De stakers kunnen druk zetten op hun werkgever en kunnen in eenzelfde beweging de sympathie van de (spoor)gebruikers winnen. In het geval van het spoorconflict ligt hier een extra strategische troef voor de vakbond.
Ondanks de voordelen van de sociale staking, zijn er ook enkele nadelen. Enkele ervaringen in het buitenland leren ons dat een sociale staking soms paradoxaal genoeg samengaat met een verbetering van het imago van het bedrijf. Het bedrijf kan namelijk uitpakken met een grote sommen die het wegschenkt aan projecten. Maar, zeker in dienstensectoren, kan dit neveneffect opwegen tegen de negatieve reacties die de vakbond aanwakkert door een normale staking. Ten tweede kan een sociale staking enkel plaatsvinden als er een voorgaand raamakkoord is tussen vakbonden en werkgever, die vastlegt hoe en wanneer zulke stakingsactie aan de orde is. In ondernemingen waar de relaties tussen beide partijen diep onder het vriespunt liggen, zal een sociale staking dus moeilijk organiseerbaar zijn. De sociale staking moet dus gezien worden als een bijkomende actiemogelijkheid van de vakbonden, en niet als vervanging voor de normale staking.
Vooraleer men dit kan organiseren, moet er wel eerst een akkoord gesloten worden tussen werkgevers en vakbonden. Dit akkoord moet de modaliteiten van de sociale staking vastleggen, en dan vooral het bedrag dat de werkgever moet wegschenken.
Daarnaast zitten er ook enkele arbeidsrechtelijke addertjes onder het gras. Er wordt gewerkt onder werkgeversgezag, maar zonder compensatie. Maar de buitenlandse voorbeelden tonen aan dat een regulerend kader moet mogelijk zijn.
8 / Werk & ondernemen
Bio Stan De Spiegelaere is onderzoeker bij het HIVAKULeuven. Hij doet onderzoek naar innovatief werkgedrag, arbeidsregulering en HR management.
Guy Van Gyes is als onderzoeksleider verbonden aan het HIVA-KULeuven. Hij verricht en begeleidt er onderzoek naar arbeidsverhoudingen en werknemersinspraak.
9 / Werk & ondernemen
HONDERD PROCENT GROEN Bart Bode De transitie naar 100 procent groene energie is (technisch) haalbaar, betaalbaar en vooral wenselijk. De technische haalbaarheid wordt door tal van wetenschappelijke rapporten onderbouwd. De betaalbaarheid vraagt een degelijk beleidskader, dat niet alleen op korte maar ook op middellange en lange termijn doelstellingen afstemt en blijvende impulsen biedt voor het realiseren van die volledige energietransitie. De baten van hernieuwbare energie moeten verder gepreciseerd worden, waarbij rekening wordt gehouden met alle elementen. Zo wordt het gebruik van zoet water bij conventionele energieopwekking vaak niet meegerekend bij de externe kosten, terwijl dit een bijzonder grote impact heeft. Groene warmte en groene stroom vullen elkaar aan, zijn interactief inzake verbruik en opslag en renderen maximaal dankzij doorgedreven energiebesparing en rationeel energiegebruik. Intelligente netten die slim beheerd worden, zorgen voor de uitrol van deze transitie.
Het energievraagstuk spreekt iedereen aan. Het is ook zo’n wezenlijk onderdeel van het leven, dat het niemand onberoerd laat. Velen hebben er dan ook een mening over, al dan niet gestoffeerd door kennis of overtuiging. Energiebeleid uitbouwen op diverse niveaus is dan ook een cruciale uitdaging om een optimum te gaan zoeken tussen mens, milieu en economie.
Een fantastische opportuniteit voor economie, werkgelegenheid en milieu Onder impuls van het Europees klimaatbeleid werden afdwingbare doelstellingen afgesproken tegen 2020. Aan de vooravond van die deadline staan we niet alleen nog voor enorme uitdagingen om de afgesproken doelstellingen alsnog te halen, we weten nu reeds dat we de lat een pak hoger moeten leggen. De veelgehoorde uitspraak ‘we doen dit omdat we moeten van Europa’ moet uitdraaien in een fantastische opportuniteit voor economie, werkgelegenheid en milieu. De diepe economische crisis vormt een catharsis of keerpunt, die concrete perspectieven biedt. Een Vlaams, Belgisch en Europees beleid dat radicaal kiest voor 100 procent hernieuwbare energie vormt de garantie voor een unieke duurzaamheid en competitiviteit in een geglobaliseerde wereld.
Kostendebat in correct perspectief plaatsen Om het kostendebat in een correct perspectief te plaatsen, moet er dringend werk gemaakt worden van een precisering van de baten. Een aantal elementen daarvan zijn reeds gekend, maar kunnen aan precisie inwinnen of vragen een specifiek beleid. Een billijke prijszetting voor CO2 is één van die zaken die op Europees en zo mogelijk op wereldniveau moet op punt gesteld worden. Elk verder uitstel daarover is levensbedreigend. Externe kosten van
conventionele energieopwekking worden onvoldoende in de prijszetting verrekend. Zo wordt er bijna geen rekening gehouden met de enorme hoeveelheden zoet water die aangewend worden voor de productie van fossiele of nucleaire energie. Dit heeft zware gevolgen voor onze waterhuishouding, waar in de voorbije jaren veel inspanningen werden voor geleverd, en waarbij – terecht - grote investeringen werden gemaakt die pas op lange termijn en voor het algemeen belang als rendabel worden beschouwd. Het ongebreideld en vooral quasi kosteloos gebruik van zoet water bij de conventionele energieopwekking moet maximaal in de prijszetting van deze energievormen worden doorgerekend. De laatste jaren is er – zeer terecht – zwaar ingezet op groene stroom. Diverse studies wijzen immers op een toenemende elektrificatie van ons energieverbruik, ook bij een verregaand rationeel energiegebruik. Groene stroom vormt een wezenlijk deel van de energietransitie. De opwekking van deze groene stroom gebruikt aanzienlijk minder – en bij een aantal technologieën – helemaal geen zoet water. Andere vermeden kosten moeten verder beloond worden tot de groene stroomtechnologieën zonder extra steun (zoals groene stroomcertificaten) rendabel geëxploiteerd kunnen worden. Deze zogenaamde ‘grid parity’ is voor technologieën zoals fotovoltaïsche zonnepanelen of windenergie vrij dichtbij. Het is dus absoluut af te raden dat een drastische beleidswijziging deze technologieën in het zicht van de haven doet stranden. Het ontbreken van een flankerend industrieel en innovatiebeleid in Vlaanderen en zelfs in Europa heeft hier al heel wat economische en tewerkstellingskansen en dus een aantal baten teloor laten gaan. Dat tij dient snel gekeerd en vraagt expliciet om een beleid dat niet afgestemd is op de volgende verkiezingen, maar op het welzijn van de huidige en komende generaties.
10 / Werk & ondernemen
Om de lange termijnwinsten tastbaar te maken is het nodig dat mensen dit ook voelen. Dit kan, maar hoeft niet enkel financieel te zijn. Een toenemend comfort, toenemende energiezekerheid en een meer aangename leefomgeving zijn impulsen die ook niet-overtuigden de brug kunnen doen overschrijden. Op industrieel niveau kan een goede afstemming tussen vraag en aanbod van groene stroom een verregaande competitiviteitswinst betekenen voor bedrijven. Groene stroom zorgt nu reeds voor een nivellering en zelfs een daling van elektriciteitsprijzen, wat voor energie-intensieve bedrijven een forse besparing blijkt te zijn. Het is dan ook meer dan billijk dat de kosten voor groene stroom anders verdeeld worden en vooral de zwaksten in de samenleving moeten hierbij ontzien worden, zodat er geen ongewild Mattheus effect ontstaat.
krijgt als het niet minstens energieneutraal is. Voor bestaande gebouwen moet een dergelijke verplichting eerst en vooral doorgevoerd worden voor huurwoningen. Opnieuw zijn het de zwaksten in de samenleving die immers een veel te zware energiefactuur betalen omdat hun huurhuis weinig of niet geïsoleerd is en/ of een verouderd verwarmingssysteem heeft. Met verplichte toepassingen van energiebesparingen en hernieuwbare energiesystemen moeten huurwoningen model staan voor rationeel energiegebruik. Eigenaars zullen inzien dat dit vooral een verduurzaming van hun eigendom betekent. Daarnaast kunnen collectieve toepassingen van groene warmte een toename van individuele kosten vermijden.
Meer aandacht voor groene warmte en rationeel energieverbruik
Ten slotte vormen intelligente elektriciteits- en warmtenetten onder een efficiënt collectief beheer en inspelend op de diverse vormen van decentrale energieproductie een sine qua non voor de uitvoering van de transitie naar 100 procent hernieuwbare energie. Het beleid en beheer van deze netten moet minstens even intelligent zijn als de technische vereisten en vraagt wellicht ook om een grondige transitie in verhouding tot de heersende cultuur.
Een te vaak onderbelicht verhaal in de energietransitie is de groene warmte. De warmtevraag vormt immers meer dan de helft van ons primair energieverbruik. Hier kunnen dus enorme energie- en milieuwinsten geboekt worden, zowel op huishoudelijk als industrieel niveau. Het aanwenden van nuttige restwarmte afkomstig van industriële processen of huisvuilverbranding biedt een enorm potentieel voor de verwarming van woningen of toepassingen in de glastuinbouw. Verwerking van lokale reststromen van biomassa kan hier eveneens toe bijdragen en kan het overdadig gebruik van fossiele brandstoffen in diverse sectoren fors reduceren. De aanleg van warmtenetten op plaatsen waar veel nuttige restwarmte beschikbaar is, moet bij wet verplicht worden. Op plaatsen waar geen dergelijke collectieve warmtevoorziening aanwezig is, moet de installatie en het gebruik van warmtepompen degelijk ondersteund worden. Warmtepompen zijn niet alleen thermisch de meest rendabele installaties, maar hebben ook het potentieel om piekproductie van groene stroom om te zetten in thermische opslag. Warmtepompen lenen zich ook uitstekend voor de integratie en/of combinatie van diverse technologieën, zoals zonneboilers en fotovoltaïsche zonnepanelen, gecombineerd met efficiënte ventilatiesystemen. De combinatie van deze technologieën met een optimale isolatie van gebouwen zorgt voor een energieneutraliteit of de creatie van een surplus van energie. Geflankeerd door de nodige stimuli zoals investeringssteun of fiscale voordelen, moet het beleid op zeer korte termijn wettelijk durven vastleggen dat geen enkel gebouw nog een bouwvergunning
Slimme netten
Bio Gefascineerd door het streven naar duurzame ontwikkeling heeft Bart Bode een rijke ervaring opgebouwd in de Vlaamse Noord-Zuidbeweging. Van 1986 tot eind 2008 werkte hij bij Broederlijk Delen, ondermeer als beleidsmedewerker bij de studiedienst. Op diverse nationale en internationale beleidsniveaus werkte Bart Bode op dossiers zoals financiële speculatie, landbouw, handel en duurzame ontwikkeling. Tijdens deze periode was hij ook 8 jaar lang lid van de Federale Raad Duurzame Ontwikkeling. Sinds 2009 staat Bart Bode als Algemeen Directeur in voor de dagelijkse leiding en de strategische uitbouw van ODE, de Organisatie voor Duurzame Energie in Vlaanderen. Binnen ODE volgt hij de diverse beleidsthema’s rond hernieuwbare energie op. Vanuit zijn huidige functie neemt hij o.m. deel aan de Algemene Raad en werkgroepen van de CREG en diverse werkgroepen van de VREG.
Nuttige links: www.ode.be
11 / Werk & ondernemen
DE TRANSITIE NAAR DUURZAAMHEID: VOORBIJ HET TECHNOLOGISCH OPTIMISME Peter Tom Jones De duurzaamheidstransitie vereist meer dan schone technologische oplossingen; structuren, culturen, praktijken, fiscale systemen en bestuursmodellen zullen allen mee moeten evolueren naar een rentmeesterschapsmodel. Conform de visie op innovatie als een strategie voor duurzame transformatie, schuiven Arnold Tukker en collega’s drie complementaire routes naar voren: ‘productieprocessen en producten milieuvriendelijker maken, de vraag van de consumenten verschuiven naar categorieën met een lage impact en de materiële vraag laten dalen’. De eerste route verwijst naar slimmere en schone productie. Het gaat hier niet alleen over ‘de dingen beter doen’, maar ook over ‘de juiste dingen doen’. De andere routes leggen de nadruk op slimmere consumptie.
Een systeem in crisis
Rentmeesterschap
In combinatie met een duizelingwekkende bevolkingsgroei hebben onduurzame productie- en consumptiepatronen de veerkracht van het Ecosysteem Aarde danig uitgedaagd. We bevinden ons in een diepgaande duurzaamheidscrisis. Het betreft niet langer een crisis binnen het ‘socio-ecologisch systeem’, maar een crisis van het systeem an sich.
Milieuwetenschappers schetsen de urgentie van een koerswijziging naar een planetair rentmeesterschapsmodel, waarbij het huidige traject, nog verder in het Antropoceen, wordt afgeremd, zodat het Ecosysteem Aarde uiteindelijk zou kunnen terugkeren naar ‘Holoceen-achtige’ condities.
Gefaseerde strategie
Antropoceen Het Ecosysteem Aarde verkeert in een zogenaamde no-analogue state. Paul Crutzen lanceerde in 2000 de term ‘Antropoceen’ om de periode sinds het einde van de achttiende eeuw aan te duiden. Het Antropoceen volgt op het zogenaamde Holoceen, het tijdvak sinds het einde van de laatste ijstijd, ongeveer 12.000 jaar geleden. Kenmerkend voor het Holoceen zijn de relatieve stabiliteit en gunstige omgevingsvoorwaarden voor de ontwikkeling van de menselijke beschaving. Vooralsnog is het Holoceen, voor zover we weten, de enige systeemtoestand van het Ecosysteem Aarde die de hedendaagse complexe samenleving kan ondersteunen. Voor drie van de tien grootste planetaire ecologische problemen – verlies aan biodiversiteit, verstoring van de stikstofcyclus, opwarming van de aarde – werden al kritische drempelwaarden overschreden. We begeven ons buiten de safe operating space, nl. de veilige milieugrenzen voor de moderne mens. Naarmate we het comfortabele Holoceen verder verlaten en nog dieper in het Antropoceen verzeilen, lopen we het risico dat we het Ecosyteem Aarde – onomkeerbaar – in een traject duwen richting nieuwe, onzekere en wellicht meer mensvijandige systeemtoestanden.
De transitie naar duurzaamheid is geen werk van korte adem. Daarom moet de evolutie naar zo’n nieuw paradigma op dit moment al samengaan met de zoektocht naar deeloplossingen binnen het bestaande bestel.
Transitiemanagement Om deeltransities (energie, materialen, voeding, wonen, mobiliteit etc.) te bewerkstelligen, schuiven wij het concept transitiemanagement naar voren. Dit is een model dat oorspronkelijk werd ontwikkeld in Nederlandse academische kringen, maar dat nu ook verspreiding vindt naar de rest van de wereld, zo ook in Vlaanderen. Transitiesturing maakt gebruik van zowel top-down als bottom-up processen. Transitiemanagement verschaft de wegwijzers voor dit proces. Centrale aspecten zijn: multi-fase, multi-level en multi-actor.
De methodiek van transitiemanagement Het Nederlandse model bestaat uit een aantal zeer typische elementen, te weten de samenstelling van een transitie-arena, de formulering van visionaire streefbeelden en meer specifieke transitievisies, het
12 / Werk & ondernemen
uitwerken van transitiepaden en het opzetten van transitie-experimenten. Deze aanpak werd intussen ook in Vlaanderen toegepast, meer bepaald in transitieprocessen als Duurzaam Wonen en Bouwen (DUWOBO), Duurzaam Materialenbeheer (Plan C, http://www.plan-c.eu/) en Leuven Klimaatneutraal 2030 (http://www.leuvenklimaatneutraal.be/).
voren: ‘greening production and products, shifting demand to low-impact consumption categories, and lowering material demands.’ De eerste route verwijst naar slimmere en schone productie. Het gaat hier niet alleen over ‘de dingen beter doen’, maar ook over ‘de juiste dingen doen’. De andere routes leggen de nadruk op slimmere consumptie.
Transitiemanagement voor duurzame consumptie en productie
Slimme productie
In de context van ‘duurzame consumptie en productie’ is het van vitaal belang om een systeembenadering te hanteren. De vergroening van de vraag naar producten en diensten mag niet worden losgekoppeld van de vergroening van het aanbod. Duurzame productie verloopt in synergie met duurzame consumptie. Een intelligente aanpak vereist de integratie van diverse perspectieven: bedrijfsvoering, ontwerp van producten en diensten, consumentenperspectief, systeeminnovatie en nieuwe bestuursmodellen. De vier prioritaire productie- en consumptiedomeinen zijn voeding, wonen, mobiliteit en reizen/recreatie. Deze regimes zijn immers samen verantwoordelijk voor minstens 70 procent van de milieu-impact van onze productie en consumptie (bekeken over de volledige cyclus).
Rol van technologische innovatie? Een groot deel van de hedendaagse technologische innovatie drijft ontwikkeling in richtingen die radicaal ingaan tegen een duurzaamheidstransitie (bijvoorbeeld exploitatie van teerzandolie, olieontginning in de noordelijke Poolzee) of bestaande, onduurzame trajecten’ optimaliseren’ waardoor we in zogenaamde lock-in situaties terechtkomen. De grote uitdaging bestaat er dan ook in om de immense innovatiecapaciteit die in de westerse samenleving aanwezig is, gericht te gaan inzetten in functie van de vereiste duurzaamheidstransitie. Overheden zullen de condities moeten creëren waarin bedrijven en kennisinstellingen gaan innoveren op het niveau van schone technologieën, die worden ingebed in een systeem- en transitiecontext. Dit is een onderdeel van challenge driven innovation/research, waarbij de samenleving de onderzoeksrichting mee gaat uitzetten in functie van de zogenaamde megatrends en uitdagingen waar we vandaag voor staan.
Cleantech als noodzakelijke maar niet voldoende voorwaarde De duurzaamheidstransitie vereist meer dan schone technologische oplossingen; structuren, culturen, praktijken, fiscale systemen en bestuursmodellen (governance modellen) zullen allen mee moeten evolueren naar een rentmeesterschapsmodel. Conform de visie op innovatie als een strategie voor duurzame transformatie, schuiven Arnold Tukker en collega’s drie complementaire routes naar
Qua energiebeheer moeten we evolueren naar maximale energie-efficiëntie, inzet van hernieuwbare energie en de ontwikkeling van slimme, gedecentraliseerde elektriciteitsnetwerken anderzijds. Wat duurzaam materialenbeheer betreft, worden drie centrale aspecten beklemtoond: (1) hoogwaardig sluiten van kringlopen, (2) intelligente productie van slimme materialen-op-maat en (3) de overgang van een bezitseconomie naar een gebruikerseconomie.
Slimme consumptie De vraag van de consument moet worden verschoven naar categorieën met een lagere impact en moet bovendien op een aantal vlakken worden gematigd. Het gaat over anders, beter en soms ook minder consumeren. Er is behoefte aan een gecoördineerde strategie om duurzaam gedrag mogelijk te maken. Het betreft o.a. financieel uitnodigende structuren en institutionele regels die duurzaam gedrag bevoordelen, het vereenvoudigen van de toegang tot milieuvriendelijke keuzes, en overheden die in het eigen beleid en de eigen praktijken het goede voorbeeld geven.
Besluit Het respecteren van de planetaire ecologische grenzen is noodzakelijk om te verhinderen dat het Ecosysteem Aarde onomkeerbaar weggeduwd wordt uit de stabiele, Holoceenachtige systeemtoestand in de richting van een onzekere, turbulente toekomst in een heel nieuwe systeemtoestand. Het is essentieel dat tijdens de eerstkomende jaren de basisfundamenten voor die transitie worden gelegd. Dergelijke transitie is enkel mogelijk indien er een alliantie wordt opgebouwd tussen vernieuwingsgezinde regimespelers uit bedrijven, overheden, kennisinstellingen enerzijds en voldoende visionaire actoren uit de civiele samenleving anderzijds.
Bio Peter Tom Jones (1973) is burgerlijk ingenieur Milieukunde, doctor in de Toegepaste Wetenschappen en werkzaam als Sneior Onderzoeksmanager (IOF) aan de KU Leuven, met specialisatie in industriële ecologie. Hij is één van de 15 pioniers van Plan C, de Vlaamse transitie-arena voor een duurzaam materialenbeheer, van Terra Reversa, de Vlaamse
13 / Werk & ondernemen
denktank voor ecologische economie, en van het Vlaamse transitienetwerk van het middenveld. Sinds 2012 is hij ook voorzitter van i-Cleantech Vlaanderen vzw. Als ‘geëngageerd wetenschapper’ publiceerde hij talloze artikels, boekartikels en opiniestukken omtrent thema’s als klimaat,
transities, industriële ecologie, cleantech en ecologische economie. Hij is co-auteur van o.a. Terra Incognita (Ginkgo, Gent, 2006), Het Klimaatboek (Berchem, 2007), Klimaatcrisis (Antwerpen, 2009) en Terra Reversa (Berchem/Utrecht, 2009)
14 / Werk & ondernemen
MVO: DE WEG NAAR EEN DUURZAME ECONOMIE Luc Van Liedekerke Maatschappelijk verantwoord ondernemen (MVO) is aan een opmars bezig. Dit past in de zich steeds duidelijker manifesterende transitie naar een duurzame economie. Duurzaamheid maakt steeds meer onderdeel uit van het wettelijk kader voor iedereen die zaken doet in visserij, landbouw of bosbouw. Milieu en veiligheidsproblemen bepalen ontwikkelingen in industriële sectoren. Productontwikkeling in de chemische sector houdt steeds meer rekening met de 3 P’s: People, Planet en Profit (mens, milieu en winst). Groene gebouwen zijn de toekomst voor de bouwsector. Groot- en kleinhandel maken zich zorgen over de zuiverheid van hun aanvoerlijnen, het vermijden en recupereren van afval, energie-efficiëntie van hun winkels enz. Kortom de businesscase voor MVO wordt met de dag duidelijker. Toch is er nog een lange weg te gaan en moet deze evolutie versneld worden. De wijze waarop ligt voor de hand: versterk de business case voor MVO. Twee elementen staan daarin centraal: enerzijds het verhogen van de afstraffing voor gedrag dat niet strookt met duurzaamheid (wettelijk kader) en anderzijds het versterken van consumentendruk rond MVO thema’s. Dit kan door de overheid een duurzaam aankoopbeleid te laten volgen en door de transparantie omtrent de duurzaamheidskarakteristieken van producten voor consumenten te versterken (bv via labels). Nieuwe coalities die het duale karakter van de samenleving (markt versus politiek) doorbreken kunnen deze evolutie versnellen. De overheid als katalysator moet in dit verband zijn eigen versnippering doorbreken en MVO radicaal als een economisch dossier profileren.
De business case voor MVO wordt sterker met de dag
De business case voor MVO wordt sterker met de dag, dit is de centrale gedachte van deze nota.
Duurzaam ondernemen, maatschappelijk verantwoord ondernemen, maatschappelijk verantwoord investeren enz. het zijn termen die zich de laatste jaren sterk verspreid hebben. Hoewel de invulling kan verschillen afhankelijk van wie spreekt is er toch een duidelijke convergentie merkbaar. Waar duurzaamheid vooral een groen verhaal was en MVO in origine een filantropisch concept zijn beiden naar elkaar aan toegegroeid en is er alvast voor mij geen verschil meer. Het gaat uiteindelijk om de transformatie van ons economisch systeem in de richting van een meer duurzame economie. Internationale MVO standaarden als de ISO26000 richtlijn definiëren daarbij zeven centrale domeinen (milieu, sociaal, mensenrechten, consumentenrechten, steun aan de gemeenschap, beheer en gedrag van de onderneming) langswaar deze transformatie zich moet voltrekken. Er is ondertussen een rijk ecosysteem ontstaan van alternatieve economische bedrijfsmodellen die duurzaamheid hoog in het vaandel voeren maar deze interessante en vaak erg innovatieve experimenten blijven een randgebeuren. De transformatie gaat slechts lukken als ook de winstgedreven ondernemingen massaal de stap zetten. En er zijn heel wat indicaties dat dit ook werkelijk plaatsgrijpt.
De groeiende belangstelling voor MVO wordt gedragen door een culturele breuk die zich vanaf de jaren 70 van vorige eeuw inzet en zich vandaag wereldwijd verspreid. Je kan dit makkelijkst illustreren door de verschuivingen in waarden en normen in samenlevingen te volgen. Vanaf de jaren 60-70 merken we hoe onze Westerse samenlevingen loskomen van een traditioneel, religieus geïnspireerd kader en sterk individualiseren. De soap als mediatieke uitvergroting van het leven van elke dag geeft je voeling met deze verschuiving. Contrasteer even de wereld van Wij Heren van Zichem met Thuis en Familie vandaag. Onderdeel van deze culturele verschuiving is de opkomst van zogenaamde zachte waarden (milieu, sociale rechten, mensenrechten, …) die met de jaren harder worden en dit op twee manieren. De eerste is via de wet. Uit de jeugdige kijkers van Kapitein Zeppos en De Kat ontstond een generatie kiezers die milieu als politiek thema lanceerden wat zich vertaalde in een groeiend aantal milieuwetten. Vooral wie actief is in voedsel of productiesectoren (bv landbouw en chemie) voelt vandaag zeer hard die wettelijke realiteit. Maar naast de wet oefent ook de markt zelf een steeds grotere druk uit op bedrijven om zich
15 / Werk & ondernemen
langsheen duurzaamheidseisen te ontwikkelen. Toen in 2001 de eerste bio-planet winkel zijn deuren opende was dit een wankel experiment van de Colruyt groep. Vandaag vind je bio-producten bij alle retailers. Sterker, sommige bio-producten hebben de andere varianten volledig verdrongen zonder dat de consument zich daar noodzakelijk van bewust is (bv kiwi’s bij Colruyt zijn enkel nog in bio-variant vekrijgbaar).
Tweesnijdend zwaard MVO is voor het bedrijf vandaag een tweesnijdend zwaard: het is een risico en een opportuniteit. Hoe risicovol het negeren van MVO precies is werd pijnlijk duidelijk voor BP toen 1 olieboorplatform spectaculair ontplofte. BP heeft ongeveer 40 miljard dollar opzij gezet voor deze ramp. Men moet zich goed realiseren dat er in België geen enkel beursgenoteerd bedrijf is dat deze waarde haalt. Plaats ditzelfde ongeluk terug in de jaren 70 en 80 van vorige eeuw en de kostprijs zou een fractie zijn. Het is vandaag als bedrijf zeer gevaarlijk om te spelen met milieurisico’s, gezondheidsrisico’s, kinderarbeid, diversiteitsgevoeligheden, de privacy van uw klanten enz. Bedrijven ervaren dit dikwijls te laat, wanneer het risico realiteit geworden is en we zien hoe deze zogenaamde ‘bitten brands’ achteraf kampioenen worden in het beheersen van het risico (een voorbeeld is Nike die als antwoord op de sweatshop beschuldigingen uitgebreide controlesystemen op werkomstandigheden opzette). Hoewel er zeer grote verschillen zijn in de wereld qua tolerantie en kostprijs van dergelijke MVO risico’s is de evolutie vrijwel overal dezelfde, het risico zowel wettelijk als reputationeel, neemt toe en als antwoord hierop ontwikkelen bedrijven controlesystemen of ontstaan er intermediaire organisaties die in opdracht van de bedrijven dit risico beheren. Een voorbeeld is BSCI (Business Social Compliance Initiative) een organisatie opgericht door de privésector die zich toelegt op beheersen van werkomstandigheden in risicovolle landen als India, Bangladesh of China. Het is opvallend hoe snel deze organisatie groeit en welke impact dit ter plaatse kan hebben (vooral hun initiatieven in Bangladesh zijn interessant). De evolutie in de richting van duurzaam ondernemen wordt gedragen door een culturele evolutie en stopt niet met de crisis, integendeel, we zien vandaag hoe alternatieve spelers zoals Triodos net verdubbelen in omvang in crisistijden. De businesscase voor duurzaam ondernemen is dan ook erg eenvoudig: omdat de samenleving evolueert in die richting moeten de bedrijven volgen anders worden hun risico’s te groot of verliezen ze marktopportuniteiten.
Conclusies voor het beleid Indien bovenstaande analyse klopt dan volgen daar beleidsmatig een aantal conclusies uit. (1) Het afstraffen van niet duurzaam gedrag door bedrijven moet nog versterkt worden door het
wettelijk risico te laten toenemen. Dat betekent niet noodzakelijk nieuwe wetten maken wel de bestaande krachtiger maken en een gelijk speelveld garanderen voor alle bedrijven. Het is in dit verband ook nodig om te kijken naar het gedrag van onze bedrijven in het buitenland. De UK Bribery Act bijvoorbeeld is een recente wet die toekijkt in hoeverre bedrijven betrokken zijn in corruptiedossiers en werkt duidelijk grensoverschrijdend. Als direct gevolg van deze wetgeving zien we zowel Britse als niet-Britse bedrijven hun controlestructuren op corruptiepraktijken versterken. (2) MVO als opportuniteit is in sterke mate afhankelijk van het koopgedrag van de consument. De MVO interesse bij de consument is er zeker maar dikwijls ontbreekt heldere, transparante info en dit opent de kans voor greenwashing wat een concurrentieel nadeel betekent voor bedrijven die echt innoveren langsheen duurzaamheidslijnen. In de markt van huishoudtoestellen is daar een simpel antwoord op gevonden via de energielabels. Dergelijke heldere, algemeen aanvaarde labels dienen ook in andere markten ontwikkeld te worden om zodoende de kans op greenwashing te elimineren. Dit is niet noodzakelijk een taak van de overheid maar kan gerust ontwikkeld worden op basis van een samenwerking tussen bedrijfswereld en NGO’s. (3) De overheid is een zwaarwegende klant en kan daarom de marktdruk in belangrijke mate versterken via zijn eigen aankoopbeleid. Het Nederlandse voorbeeld is hier richtinggevend. Ondanks onze administratieve versnipperdheid is er geen enkele reden waarom we dit voorbeeld niet zouden kunnen volgen. Een 100 procent duurzaam aankoopbeleid op alle bestuursniveau moet het doel zijn. (4) De bovenstaande analyse gaat ervan uit dat de bussinesscase voor MVO steeds duidelijker wordt. Indien dit klopt dan betekent dit dat er vandaag veel kansen openliggen om in samenwerking met het bedrijfsleven initiatieven in de richting van een duurzamere economie te ontwikkelen. Het lijkt me dat dit potentieel vandaag nog te weinig benut wordt. We denken nog steeds te sterk in een duaal model van markt versus politiek terwijl de overgang naar een duurzame economie veel meer een netwerkbenadering impliceert met samenwerkingsverbanden over alle strata van politiek en samenleving heen. Intermediaire groepen die denkend vanuit MVO die netwerken proberen op te bouwen moeten versterkt worden. Kauri is een Belgische pionier op dit vlak en ook MVO netwerken als Business and Society of UNGlobal Compact België gaan die richting uit maar het is allemaal nog erg
16 / Werk & ondernemen
schoorvoetend en zoals steeds in België erg versnipperd. Hier past een grondige herdenking met inspiratie uit Nederland, Engeland of Denemarken. Dit geldt bij uitstek voor de politieke bevoegdheid in verband met MVO. Deze is veel te versnipperd om een effectief MVO beleid te kunnen voeren. Men moet MVO duidelijk durven verankeren op één plaats en aangezien het hier gaat om de transformatie van ons economisch weefsel lijkt het mij logisch om dit te verankeren bij diegene die economische verantwoordelijkheid draagt. Crisis of niet, we transformeren volop in de richting van een duurzame economie. Dat is even noodzakelijk als onvermijdelijk. Om deze evolutie te versnellen is het echter essentieel dat de business case voor duurzaam ondernemen nog scherper wordt en dat de versnipperde benadering doorbroken wordt met een duidelijke politieke verantwoordelijkheid en het bij elkaar brengen van krachtige netwerken die coalities rondom duurzaamheid smeden.
Bio Luc Van Liedekerke is houder van de leerstoel BASF-Deloitte Duurzaamheid, een gemeenschappelijk project van Antwerp Management School en de Universiteit van Antwerpen He holds an MsC in economics and a master’s degree in literary studies of the University Leuven and received his PhD in philosophy at the Institute of Philosophy, Catholic University Leuven. Through his work as founding member and outgoing president of the European Business Ethics Network (http:// www.eben-net.org/ ), the largest and most important academic network in business ethics, and his directorship of the Centre for Economics and Ethics, KULeuven (http://www.cee.be/), Luc Van Liedekerke is considered as one of the main experts on corporate responsibility issues in Belgium and abroad. He published extensively on business ethics, CSR and financial ethics and teaches business ethics at the universities of Leuven and Antwerp. His current research focusses on shared value creation through the integration of CSR principles in the core of business strategies and processes.
17 / Werk & ondernemen
BELGIË OP WEG NAAR 100 PROCENT HERNIEUWBARE ENERGIE Jan Vandermosten Het debat over de opvolger van de huidige Europese klimaat- en energiewetgeving (het 20-2020-pakket) neemt toe. Bindende doelstellingen voor energiebesparing (minimaal 38 procent) en hernieuwbare energie (minimaal 40 procent) kunnen de Europese Unie op weg zetten naar energiegerelateerde CO2-reducties van 50 procent tegen 2030 en de doelstelling van 100 procent hernieuwbare energie tegen 2050 in het vizier houden. Een ambitieus en coherent klimaat- en energiepakket op Europees niveau zal ook in Vlaanderen en België onze energieafhankelijkheid reduceren, investeringszekerheid in hernieuwbare energie garanderen, innovatie stimuleren en jobs creëren. Kortom, een win-win situatie voor klimaat en economie.
Een duurzaam energiesysteem in België en Europa tegen 2030: ‘Wat’, ‘Waarom’ en ‘Hoe’?
energietransitie waar het voorstaat, in het bijzonder de uitfasering van kernenergie tussen 2015 en 2025.
Deze impulsnota van WWF-België vertaalt het objectief 100 procent hernieuwbare energie tegen 2050 naar concrete doelstellingen en beleidsaanbevelingen aan Europa, België en Vlaanderen voor het decennium na 2020. Dit gebeurt door het beantwoorden van drie vragen:
Waarom?
ff Wat houden deze doelstellingen in? ff Waarom is een klimaat- en energiebeleid
voor de periode na 2020 cruciaal? ff Hoe brengen we dit alles in praktijk?
Wat? Onderzoek van WWF toont aan dat we tegen 2050 al onze energie kunnen produceren uit hernieuwbare energiebronnen: dit zal toelaten om catastrofale klimaatopwarming te vermijden en is de juiste keuze voor onze economie. Om deze doelstelling te realiseren moet de Europese Unie (EU) tegen 2030 op zijn minst het volgende bereiken: ff 38 procent primaire energiebespa-
ring in vergelijking met een business as usual scenario (PRIMES 2007); ff Een aandeel van 41 procent hernieuwbare
energie in de totale energieconsumptie; ff Als gevolg van het bereiken van de eerste twee
doelstellingen, een reductie van 50 procent in energiegerelateerde CO2-emissies. Europese wetgeving voor de periode na 2020 moet deze visie gestalte geven. België en Vlaanderen zullen via bindende doelstellingen voor energiebesparing, hernieuwbare energie en CO2-reducties hun deel van de verantwoordelijkheid moeten opnemen: een dergelijk kader zal ons land voorbereiden op de belangrijke
De importafhankelijkheid van Vlaanderen aan fossiele brandstoffen loopt volgens de meest recente MIRA indicatoren op tot maar liefst 92 procent. De EU importeerde in 2011 voor 573 miljard Euro aan fossiele brandstoffen. Vlaanderen, België en de EU kunnen, door investeringen in energiebesparing en hernieuwbare energie, hun energierekening en afhankelijkheid van het energiebeleid van derde landen terugdringen: dit komt ten goede aan de competitiviteit van onze economie. In 2010 waren in Europa 1,1 miljoen mensen tewerkgesteld in de hernieuwbare energie-industrie, een getal dat kan oplopen tot 2,8 miljoen in 2020 en 3,4 miljoen in 2030. Agoria schat het potentieel voor België in op 30.000 bijkomende jobs, wat binnen de vork past van de projecties (20.000 tot 60.000 jobs) van de studie Towards 100 % renewable energy in Belgium by 2050 die in opdracht van de vier energieministers werd uitgevoerd door ICEDD, het federaal planbureau en VITO. Ook in de gebouwensector is er een groot potentieel: McKinsey berekende in opdracht van VBO dat ons land tegen 2030 een energiebesparing kan realiseren van 48 procent (t.a.v. een business as usual scenario), ondermeer omdat de energieprestatie van onze gebouwen aanzienlijk lager ligt dan in onze buurlanden. Het hierboven vermelde studiewerk van WWF over de noodzaak aan klimaat- en energiedoelstellingen voor de periode na 2020 gaat uit van een renovatiegraad van het gebouwenbestand van 2,5 procent per jaar, in vergelijking met de huidige 1 procent in België. Het optrekken van die renovatiegraad zal aanzienlijke CO2-reducties genereren, en lokaal verankerde jobs in de constructiesector creëren.
18 / Werk & ondernemen
Onderzoek van Globe International toont aan dat 32 uit 33 grote economieën vooruitgang hebben geboekt op het vlak van klimaatbeleid. De waarde van de cleantech industrie verdubbelde tussen 2008 en 2011 tot 198 miljard Euro, en in 2011 overstegen investeringen in nieuwe hernieuwbare productiecapaciteit deze in fossiele brandstoffen. Innovatie en investeringen in groene technologieën ondersteunen, is dan ook van cruciaal belang om in Vlaanderen, België en de EU mee de vruchten te plukken van deze industriële (r)evolutie, en de daarmee gepaarde jobcreatie in een kenniseconomie. Volgens de Europese Commissie is de totale kost voor het decarboniseren van het energiesysteem vergelijkbaar met een scenario dat niet verder gaat dan het huidige beleid: een realisatie hiervan op Europese schaal zou daarbij voordeliger uitvallen dan een parallelle nationale aanpak. Met het oog op de onzekerheid die gepaard gaat met bepaalde lage koolstof technologieën (bijv. CCS) en het bewezen groeipotentieel aan hernieuwbare energie, versterkt de vaststelling van de Europese Commissie de noodzaak aan een prioritaire inzet op de ontwikkeling van een waaier aan hernieuwbare energiebronnen. De Wereldbank beschrijft in een recent rapport de verwoestende impact die klimaatopwarming van vier graden Celsius op wereldschaal teweeg kan brengen: dit niveau van opwarming zou al bereikt kunnen worden in 2060 als landen niet nu actie ondernemen om de noodzakelijke CO2-reducties te realiseren. Voor Vlaanderen tonen verschillende scenario’s aan dat klimaatopwarming tegen 2100 zal leiden tot meer hittegolven, nattere winters, drogere zomers met meer piekbuien, een stijging van de zeespiegel met 20 centimeter tot 2 meter, enz. De internalisering van de potentiële schadekosten voor de samenleving (economie, volksgezondheid, welzijn, enz.) als gevolg van klimaatopwarming vormen een bijkomend argument voor investeringen in energiebesparing en hernieuwbare energie.
Hoe? Een efficiënt beleid op Europees en nationaal niveau kan bovenstaande voordelen voor klimaat en economie ontsluiten. De Europese instellingen moeten een akkoord bereiken over een coherent klimaat- en energiepakket voor de periode na 2020 met bindende en complementaire doelstellingen voor hernieuwbare energie, energiebesparing en CO2-reducties. Een recent rapport van het Imperial College of London, in opdracht van WWF-UK, toont aan waarom een CO2-reductiestelling alleen niet volstaat: ff Specifieke doelstellingen en ondersteuning
voor hernieuwbare energie zijn cruciaal voor het creëren van de nodige investeringszekerheid; ff Om nieuwe technologieën voldoende te onder-
steunen zou een zeer hoge CO2-prijs nodig zijn:
dit verhoogt het risico op windfall profits bij marktrijpe technologieën. Er is dus nood aan aanvullende en doelgerichte steun; ff Analytische en politieke barrières maken het
moeilijk om een ‘correcte’ CO2-prijs te bepalen. Een ‘pragmatische’ CO2-prijs is zelden zaligmakend: flankerende maatregelen moeten deze tekortkoming verhelpen. Een coherent pakket met bindende doelstellingen op Europees niveau is dus de meest efficiënte, effectieve en goedkope oplossing. Het creëert bovendien een level playing field tussen Europese lidstaten. Ons land moet zich volledig inschrijven in de filosofie van een coherent Europees klimaat- en energiepakket. Vlaanderen en België moeten echter nu reeds de nodige stappen nemen om zich voor te bereiden op de cruciale energietransitie waar het voor staat, in het bijzonder de uitstap uit kernenergie tussen 2015 en 2025. Dit veronderstelt: ff Het ontwikkelen van een visie op lange termijn,
in onderling overleg en concertatie tussen de regionale en federale regeringen, die toelaat om 100 procent hernieuwbare energie te bereiken in 2050; ff Het vastleggen van tussentijdse doel-
stellingen voor 2030 en 2040 in lijn met deze lange termijn visie en doelstelling; ff In plaats brengen van concrete beleidsmaat-
regelen ter promotie van energiebesparing en hernieuwbare energie. 3E berekende in opdracht van de milieubeweging dat drie eenvoudige en snel te implementeren maatregelen in de huishoudsector (elektrische verwarming), dienstensector (efficiënte verlichting) en industrie (pompen en ventilatoren) reeds een besparing van 5 procent op ons jaarlijkse elektriciteitsverbruik kunnen realiseren: een illustratie van het potentieel dat in ons land aanwezig is mits kordate actie, gekaderd binnen een bredere visie, wordt ondernomen. ff Voorzien in financiering via klassieke en
innovatieve financieringbronnen, in het bijzonder een efficiënte inzet van de inkomsten uit de veiling van ETS-rechten.
Nuttige links en leestips WWF, Re-energising Europe: putting the EU on track for 100% renewable energy (http://awsassets. panda.org/downloads/res_report_final_1_1.pdf) WWF, Re-energising Europe: cutting energy related emissions the right way (http:// awsassets.panda.org/downloads/cutting_energy_ related_emissions_the_right_way_.pdf) WWF, The energy Report: 100% renewable energy by 2050 (http://www.wwf.be/_media/ WWF_energy_report_239324.pdf)
19 / Werk & ondernemen
Imperial college of London, On picking winners: the need for targeted support for renewable energy (http://assets.wwf.org.uk/downloads/ on_picking_winners_oct_2012.pdf) 3E, Reducing energy consumption and peak power in Belgium (http://www.greenpeace. org/belgium/Global/belgium/report/2013/PP_ PR106150_EEStudy_Presentation_20130115.pdf)
Bio Jan Vandermosten is klimaat- en energiemedewerker bij WWF-België. Hij focust zich voornamelijk op de vertaling van internationaal en Europees klimaatbeleid naar de Belgische context.
20 / Werk & ondernemen
WE WORDEN ALLEMAAL SOCIALE ONDERNEMERS Bert Boone De woorden werkgever-werknemer zijn vandaag achterhaald. Meer dan ooit is elk van ons, in welk statuut ook, een sociale ondernemer in wording. Met een samenleving en economie in volle transitie komt het er op aan voor iedereen het recht op arbeid en werk te blijven garanderen. Elkeen moet met de eigen talenten en mogelijkheden de kansen krijgen om bij te dragen tot de uitbouw van de samenleving met een eigen herkenbare rol. De sociale economiesector heeft een structurele bemiddelings- en voorbeeldfunctie om elk bedrijf vaardig te maken in het nieuwe ondernemen. Maatwerk met mensen wordt de norm binnen de innovatieve arbeidsorganisatie van de toekomst. Duurzaam ondernemen wordt vooral buurzaam ondernemen. Een bedrijf zal worden afgetoetst op haar bijdrage aan de samenleving. Maatschappelijk verantwoord ondernemen is inderdaad een vanzelfsprekendheid voor elke ondernemer die zichzelf respecteert en de nodige medewerkers voorhanden wil hebben voor de vervulling van zijn missie. Veel zorg voor de maximale inzet van het beschikbaar arbeidspotentieel op de arbeidsmarkt wordt de norm, indien we ondanks de demografische evolutie tot 2030, met een kleinere beroepsactieve bevolking voor de groeiende bevolking minstens dezelfde dienstverlening willen kunnen verwezenlijken.
Sociaal ondernemen wordt een buzzwoord! De crisistijd legt momenteel de zwakten bloot van de globalisatie. Mensen zijn opnieuw op zoek hoe ze vat kunnen krijgen op hun leven en hun wereld. Niet voor niets is de coöperatieve opnieuw in opgang. Mensen gaan letsen. Burgers organiseren zich via samenaankoop. Ze vinden elkaar opnieuw in daadwerkelijke acties die er voor hen echt iets toe doen. In Europa vonden ze er het woord ‘sociale cohesie’ voor uit. Voor mij is het andermaal dat mensen in hun samen leven en werken opnieuw voor elkaar een gezicht krijgen. Je kijkt mekaar opnieuw in de ogen en gaat er samen tegenaan.
Recht op arbeid als hoeksteen van een samenleving In de Universele Verklaring van de Rechten van de Mens werd het recht op arbeid opgenomen. Arbeid is en blijft een grote toegangspoort tot deelname aan de samenleving, tot integratie. Dit wordt algemeen erkend. Toch kijken we te gemakkelijk naar de groep werkzoekenden alsof hun werkloosheid ook hun schuld is. Het Vlaamse werkgelegenheidsbeleid is jarenlang op zoek gegaan naar objectivering van kenmerken van werkzoekenden om gepaste activeringsacties op te zetten. We geraakten vertrouwd met de evolutie in de begrippen van risicogroepen naar kansengroepen.
Vier categorieën worden vandaag als kansengroep benoemd en gemonitored: personen met een arbeidshandicap; personen van allochtone afkomst; laag- of kortgeschoolden en 50-plussers. Telkens valt op hoe beleidsmakers hun best doen om deze personen niet diskwalificerend te benoemen en te benaderen. In het werkveld hangt er evenwel een zweem van ’mensen die moeilijker inpasbaar zijn, waarvoor de arbeidsomgeving extra’s moet doen, waar talent schaarser aanwezig is,…’. Ondertussen vormt deze groep samen 70 procent van de Vlaamse arbeidsmarkt. Een illustratie hoe minderheidsgroepen een meerderheid gaan vormen. In feite werkt dit statistisch cijfer bevrijdend voor deze groepen. Het cijfer is zo ontstellend hoog dat het meer vertelt over de nood aan specifiekere monitoring om acties op maat te leveren in de arbeidsomgeving dan dat het iets vertelt over al deze individuele personen, vermeend minder talentrijk en versmolten in één kroes van risico of kans. Waarom zouden we niet durven ingaan om de werkloosheidsverzekering (het schaamlapje omdat we het recht op arbeid niet kunnen waarmaken voor iedereen) om te zetten in een daadwerkelijk basisloon? De werkloosheidsvergoeding wordt gegarandeerd voor een bepaalde duurtijd van twee jaar. Hiertegenover staat dan dat de werkzoekende het recht heeft (en de plicht) om zich te activeren via een van de talrijke activeringsprogramma’s in Vlaanderen. Iemand die twee jaar werkloos is, krijgt de kans/plicht om
21 / Werk & ondernemen
zich in te zetten in een sociaal economieproject, waarbij de vroegere werkloosheidsvergoeding wordt omgezet in en aangevuld tot een basisloon, steeds met zorg voor doorstroming naar regulier werk. Dergelijke invulling zou tegemoet komen aan tal van maatschappelijke behoeften en meteen de competenties en talenten van mensen activeren.
Sociale economiesector in zijn laboratorium- en voorbeeldfunctie In zijn boek ‘ De duurzaamheidsrevolutie’ laat Herman Verhagen drie basisprincipes van duurzame ontwikkeling nazinderen. Het ruimtevaarderprincipe staat voor ‘het geheel zien’. Niet de fragmentering in onderdelen, maar de mondiale gemeenschapszin als leidend principe. Met het principe van de muis en de olifant stelt Verhagen dat muis en olifant meer van elkaar leren dan twee olifanten. Hoe groter de onderlinge verschillen, hoe meer potentieel er is voor wederzijds leren. Het verjaardagstaartprincipe staat ervoor dat iedereen een gelijk stuk taart krijgt. Grote of kleine taart, dit beginsel van eerlijk delen wordt niet los gelaten. De principes prikkelen om ze concreet te maken naar de plaats en de betekenis van sociale economiebedrijven in hun samenspel met reguliere bedrijven, overheid en samenleving. Zien we sociale economiebedrijven enkel als een kost of ook als een investering, ‘omdat we het breder plaatje willen zien’? Wat hebben muis (sociale economie) en olifant (regulier bedrijfsleven) elkaar te leren? Heeft de sociale economie enkel een laboratoriumfunctie of is het echt een ondernemingsmodel in wording dat de reguliere economie kan inspireren? Accepteren ze elkaar in het economisch gebeuren? En wordt de taart in gelijke stukken verdeeld? Voor mij zijn sociale economiebedrijven gangmakers van nieuwe ondernemersmodellen, waarin het streven naar winst binnen een breder geheel een meer passende plaats krijgt toebedeeld. Planet, people en profit worden qua rangorde door elkaar geschud. En maar goed ook!
Sociaal ondernemen wordt het woord en daad van de MVO-norm Maatschappelijk Verantwoord Ondernemen is, zo stellen sommige ondernemers, een overbodige normering. ‘Alsof elke onderneming zich moet gaan verantwoorden om te kunnen ondernemen.’ Het kan inderdaad niet de bedoeling zijn dat de lasten voor het ondernemen verder worden opgedreven. Het is wél zaak dat burgers, klanten inzicht krijgen in de bedrijfsvoering. Waar staat elk bedrijf voor? Welke waarden hanteert het? De burger en burgerbewegingen hebben dan tijdig de kans om dit af te wegen ten aanzien van hun kijk op de samenleving.
ff een Ondernemer
- neemt risico’s verbonden aan (het opstarten van) een onderneming - gericht op het genereren van inkomsten (hoofdzakelijk) via de verkoop van producten /diensten ff met Sociale Focus
- gebruikt zijn onderneming als een instrument om sociale meerwaarde te creëren ff die Innoveert
- wenst nieuwe, innovatieve oplossingen aan te reiken voor actuele sociale en ecologische uitdagingen
We worden met zijn allen sociale ondernemers Werkgevers en werknemers? Het worden verouderde polariteiten. Tegen 2015 dienen 450.000 jobs in Vlaanderen te worden ingevuld; 300.000 daarvan betreffen vervangingsvacatures. Tegelijk weten we dat tot 2030 de beroepspopulatie daalt tegenover een groeiende dienstenvraag en een groeiend bevolkingsaantal. De druk groeit op alle beschikbare arbeidspotentieel. Het is dus alle hens aan dek om elk potentieel volwaardig en actief te benutten. Het technologisch slim werken vindt geleidelijk haar equivalent in de sociale innovatie. Ondernemers, onderzoeksinstellingen en intermediaire organisaties op de arbeidsmarkt worden elkaars teamgenoten om de klus geklaard te krijgen. Met een andersoortige arbeidsorganisatie kan het arbeidspotentieel beter worden benut. En daarom worden we met zijn allen sociale ondernemers. Omdat de klus nu eenmaal moet geklaard worden!
Bio Bert Boone (°1956) is een sociale ondernemer. In 1996 werd hij met Duet de sociale ondernemer van het jaar. Hij leidt momenteel een gespecialiseerd opleidingscentrum Job & Co, een sociale werkplaats Con Brio en een invoegbedrijf Duet cvba so, allemaal gevestigd te Gent. Hij is actief als lid van de raad van bestuur van SLN vzw, Steunpunt Lokale Netwerken, koepelorganisatie voor de ngo-opleiding- en begeleidingverstrekkers voor kansengroepen. In een eerder leven was hij algemeen directeur van het Europees Sociaal Fonds Vlaanderen, dat Vlaamse projecten die direct en indirect de tewerkstelling behartigen. www.bmo-groep.blogspot.be www.aanderand.be www.socialeondernemers.be
Een definitie nodig van de sociale ondernemer? (Gehoord op een MVO-platform in Vlaams-Brabant):
22 / Werk & ondernemen
WAAROM WE ONZE KERNCENTRALES TOCH MAAR BETER SLUITEN Jan Haeverans Zou er iemand nog durven vliegen als scheurtjes waren vastgesteld in vliegtuigmotoren? Maar gelukkig gaat het hier ‘maar’ om kernreactoren. Het zijn kleine berichtjes die ons nog nauwelijks verontrusten. In Fukushima is er voor de zoveelste keer op rij zwaar radioactief koelwater weggesijpeld, ‘maar die heeft het zeewater niet bereikt’, laat de uitbater van de kerncentrale weten. En in eigen land wordt de heropstart van Doel 3 en Tihange 2 nog eens uitgesteld, vanwege de fameuze scheurtjes in de reactorkuipen. Zou er iemand nog durven vliegen als scheurtjes waren vastgesteld in vliegtuigmotoren? Maar gelukkig gaat het hier ‘maar’ om kernreactoren. Twee jaar na de kernramp in Fukushima zijn de voorstanders van kernenergie duidelijk aan de winnende hand. De gemoederen zijn bedaard, en de Japanners starten zelfs een aantal reactoren weer op. Volgens sommige berichten blijken de gevolgen van kernongelukken bovendien reuze mee te vallen. En Doel en Tihange zouden zowaar ook nog ‘schone’ energie produceren. Van een stralende toekomst gesproken. Maar als je enkele cijfers en feiten op een rij zet, is het toch wel even schrikken. Voor schattingen van het aantal slachtoffers van Fukushima is het nog te vroeg – straling is een trage doder, en bovendien erg moeilijk vast te stellen – maar voor Tsjernobyl zijn die cijfers er wel: de Wereldgezondheidsorganisatie schat het aantal slachtoffers van de ramp uit 1986 voorzichtig op 4000 à 9000, Greenpeace op 200.000. Zelfs al ga je ervan uit dat die laatsten ‘hysterische groenen’ zijn en de anderen objectieve wetenschappers, dan nog zijn duizenden doden voor één ontplofte elektriciteitscentrale behoorlijk ijzingwekkend. En daar blijft het niet bij: rond Fukushima werd een veiligheidszone van 20 kilometer getrokken. Rond Tsjernobyl zelfs een van 30 kilometer, nu al bijna drie decennia lang. Doe dezelfde oefening eens in Doel: binnen beide zones valt natuurlijk Groot-Antwerpen en de wijde omgeving, en met 30 kilometer kom je al aan de grens van Mechelen, en schiet je een flink eind op richting Gent, Turnhout of Breda . Zowat heel het economische hart van Vlaanderen zou in of net buiten de getroffen zone liggen. Of hoe je in één klap van een economische reus in Europa de absolute paria kunt worden. En ook buiten de perimeter is het leven geen pretje. In Japan krijgen mensen die op tientallen kilometers van Fukushima wonen onder andere de raad om flessenwater te drinken, geen lokaal geteelde groenten te eten, kinderen zo weinig mogelijk buiten te laten spelen, en het gebied af en toe te verlaten. De straling is er vaak vele malen hoger dan normaal, maar ‘binnen
veilige normen’. Wie blijft er op zo’n plek wonen, als hij het zich kan permitteren om te verhuizen? En wie wil daar nog naartoe, daar investeren en produceren? En zouden echt al die internationale instellingen in Brussel blijven, als de kerncentrale van Doel gelijkaardige problemen zou kennen als die van Fukushima? En dat zijn dan nog maar de gevolgen voor het hier en nu. Maar hoe ethisch is het om de wereld na ons op te zadelen met kernafval? Omdat wij schone energie toch wat ‘te duur en te onbetrouwbaar’ vinden? De kernbrandstof plutonium heeft een halveringstijd van 24.000 jaar, uranium doet er zelfs 704 miljoen jaar over om half zo giftig te worden. De cijfers zijn zo hallucinant dat ze ons voorstellingsvermogen te boven gaan. Toch een kleine poging: stel even dat de Egyptenaren de piramide van Cheops hadden gebruikt om plutoniumafval op te slaan. We zouden het niet bijster sympathiek gevonden hebben van de farao en de zijnen, maar goed het spul zit er redelijk veilig. En zou er nog een kleine 20.000 jaar onaangeroerd moeten blijven voor het nog maar zijn halveringstijd bereikte. Dat is nog wel even. En 704 miljoen jaar brengt ons nog immens veel verder. Vlotjes voorbij het ontstaan van de mens, voorbij de vroegste dinosauriërs, tot ver voor de tijd zelfs dat de bergketens die we kennen zich vormden, en de continenten uiteendreven. In mensentermen is het de eeuwigheid. En toch denken we ons kernafval al die tijd veilig te kunnen opbergen. Misschien dan toch maar een windmolen in onze ‘backyard’?
Bio Jan Haeverans (1969) is sinds 2001 eindredacteur bij Knack Weekend en werkte daarvoor bij De Morgen. Op Knack.be schrijft hij regelmatig artikels en opiniestukken over milieu en duurzaamheid http://www.knack.be/opinie/columns/jan-haeverans/ waarom-we-onze-kerncentrales-toch-maar-beter-sluiten/opinie-4000278381095.htm
23 / Werk & ondernemen
EEN DUURZAME DIENSTENECONOMIE VEREIST MEER SOCIALE INNOVATIE Dries Maes Onze regio heeft nood aan meer duurzame productie- en consumptiepatronen. Zowel de overheid en bedrijven zijn zich hier sterk van bewust en veel initiatieven worden overwogen om dit te verbeteren. Eén initiatief is het omvormen van ons huidig consumptiemodel naar een duurzame diensteneconomie. Een technologische kijk toont dat dit idee veel potentieel heeft om de milieudruk te verlagen. Maar een economische analyse van zo’n dienstenmodel is heel wat minder aantrekkelijk, niet zozeer voor de bedrijven, maar eerder voor de klanten. De mogelijke gevaren van zo’n model verdienen meer aandacht. En de mogelijke oplossingen zijn niet vanzelfsprekend. Ze vereisen ondersteuning en activering van klanten en consumenten. Nu gaat de meeste aandacht naar de technologische innovatie om duurzame diensten te ontwikkelen. Maar er is evenveel ontwikkeling nodig van sociale instrumenten die de macht van klanten vergroot.
Een duurzame diensteneconomie kan een groot verschil maken om de milieudruk van ons huidig consumptiemodel terug te dringen. Het idee van een diensteneconomie is radicaal verschillend van ons huidige economisch model. Nu zorgen de korte levensduur en ingebouwde redundantie van producten voor een enorme milieudruk. De diensteneconomie wil hiervoor een systemisch antwoord geven. Volgens dit idee beslist een bedrijf om niet langer producten te verkopen, maar om de dienst van het product aan te bieden. Bijvoorbeeld een fabrikant van ijskasten kan zijn klanten veeleer een dienst aanbieden: gekoelde producten. De klant krijgt een ijskast thuis geïnstalleerd die eigendom blijft van de fabrikant. Deze verbindt er zich toe om het toestel te onderhouden en te vervangen indien nodig. De klant kan rekenen op gekoelde eetwaren, ongeacht het toestel dat in zijn keuken staat. Deze verandering heeft veel positieve effecten. De fabrikant heeft plots wel voordeel bij een robuust toestel. Hoe langer het toestel goed functioneert, hoe minder hij moet langsgaan voor herstellingen. Bij vervanging recupereert de fabrikant zijn eigen toestel. Dan heeft hij er ook alle belang bij alles te hergebruiken. Dit spoort fabrikanten aan om toestellen te ontwerpen die volledig intern gerecycleerd kunnen worden en lang meegaan. Voor het milieu levert dat duidelijke voordelen op, en voor de economie loopt alles correct verder. Het idee van duurzame diensten of innovatieve product-dienstencombinaties is een belangrijke pijler in het Nieuw Industrieel Beleid (NIB) van Vlaanderen. Er zijn al enkele innovatieve bedrijven die deze tactiek met succes in de markt brengen.
De realiteit van de markt en haar gevolgen Dit verhaal heeft wel een schaduwkant. De duurzame diensteneconomie gaat ervan uit dat door competitie tussen bedrijven het meest duurzame apparaat zal winnen. In de praktijk zijn er heel wat mechanismen die vrije marktwerking tegengaan. En elk mechanisme vergroot de barrière met de klant. Als de dienstenleverancier bijvoorbeeld deel uitmaakt van een oligopolie, is de klantentevredenheid niet doorslaggevend. Een dienstencontract is ook complexer en minder transparant dan een productaankoop. Het kan gecombineerd worden met bestaande diensten zoals financiering of verzekering, met onverwachte bijkomende voorwaarden. De leverancier behoudt het eigendom van de machine, dus mag de klant het niet verplaatsen, uitlenen of aanpassen. De dienstenleverancier heeft ook het monopolie op de herstelling van zijn machines, wat een sterke hefboom is om andere zaken te verkopen. Want een dienstenleverancier levert ook andere diensten, en heeft er dus belang bij dat de klant bijkomende abonnementen neemt. Dit is ook mogelijk door verplichte bundeling van diensten die anders minder verkocht worden. Een realistische marktwerking doet eraan twijfelen of de leverancier effectief de druk zal voelen om meer duurzame machines te maken. Deze dynamiek stimuleert ook nog altijd groeiende consumptie, en geeft geen aantrekkelijk toekomstperspectief. Deze marktmechanismen zijn niet nieuw of fictief. Ze bestaan al voor diverse diensten zoals in de telecom of energiesector. De duurzame diensteneconomie kan dit uitbreiden naar elk gebruiksapparaat binnen een huishouden.
24 / Werk & ondernemen
Technologie bepaalt meer dan alleen emissies, het bepaalt ook macht
blijven strengere productiestandaarden belangrijke hefbomen om correcte producten te garanderen.
Wat hier principieel fout loopt is een groot onevenwicht in marktmacht tussen de leverancier en de klant. De oorsprong van zo’n macht ligt in de technologie, en de gevolgen tonen zich zowel op korte als op lange termijn. Technologie is niet neutraal, maar definieert een bedrijfsmodel en -grootte. Deze bepalen op hun beurt de marktmacht van de organisatie. Technologieën die op kleinere schaal toepasbaar zijn, of die een grotere flexibiliteit van de bedrijven toelaten, leiden minder snel tot zo’n machtsconcentraties.
Het tweede aspect is het vergroten van de macht van de klanten. Dit is waarschijnlijk nog het moeilijkste. De macht van gebruikers van diensten is erg beperkt. Zo kan men zich opwinden over wanbeheer bij zijn bank, maar als klant heb je geen directe inspraak. De economische theorie zegt dat de klant naar een concurrent moet vertrekken. Maar bij een slechte marktwerking is dit een stuk moeilijker. Dit verklaart een tweede reden voor rigide markten, namelijk het feit dat de klant vaak passief blijft.
De duurzame diensteneconomie is helaas vatbaar voor het ontwikkelen van machtsconcentraties. De productie- en verdeelsectoren van gebruiksapparaten zijn vaak al geconcentreerd, en een snelle omschakeling versterkt dit. Daarbij krijgen leveranciers een informatievoordeel omdat diensten complexer zijn dan de verkoop van producten. En dit voordeel werkt door in de tijd, aangezien een dienst over een lange periode loopt. De huidige initiatieven van het duurzame dienstenmodel drijven dit niet zover. De initiatieven die al gestart zijn met een dienstenaanpak zijn vooral innovatieve en flexibele nichespelers. Bij hen is de machtsverhouding meer evenwichtig. Het probleem stelt zich als grotere spelers uit een concentreerde markt besluiten om dit model te gaan toepassen voor particulieren. Momenteel gaat de publieke discussie hierbij vooral over de innovatieve technologie van deze bedrijven en over de milieu-impact. De algemene teneur is dus erg positief. Maar deze focus van het debat op de technische effecten is naïef. De discussie rond dit thema moet verruimen door oplossingen te zoeken om een machtoverwicht van een leverancier te voorkomen, of om de macht van klanten te vergroten.
Nochtans zijn er wel veel mogelijkheden. Het zijn vooral de nieuwe technologische ontwikkelingen die hiervoor opties creëren. Het onafhankelijk on-line beoordelen van diensten zou al een eerste stap zijn. Dit groepeert ook klanten en kan activerend werken. Het beschrijven van wantoestanden, opnemen van gesprekken met bedrijven, of individuele vergelijking van diensten zijn zaken die juridisch nu heel gevoelig liggen, maar in feite zouden ze gestimuleerd moeten worden. Decentrale feedback op reclameboodschappen of imagocorrectie door klantgroeperingen zijn erg ingrijpende acties waarvoor nu nog geen platform bestaat, maar die de macht van de klant sterk kunnen vergroten.
Er is meer nood aan sociale innovatie Om een machtoverwicht van een leverancier te beperken bestaan er al heel veel instrumenten, en deze kunnen aangepast worden aan de evolutie naar duurzame diensten. Vooral de wetgeving rond de nieuwe contracttypes, regeling van informatie-eigendom en aangepaste wetgeving voor gebruik van gebrevetteerd materiaal zijn cruciaal. Daarnaast
Op lange termijn vergroot dit soort acties de dynamiek en innovatie in de markt. Eerder dan technologische innovaties te stimuleren die duurzame diensten mogelijk maken, is het beter dit soort sociale instrumenten te ontwikkelen. Elk onafhankelijk participatief initiatief dat klanten meer inspraak kan geven wordt argwanend bekeken door bedrijven, en juist daarom is steun hiervoor veel belangrijker. Er is nog een lange evolutie nodig in de geest van bedrijven vooraleer ze macht toelaten bij hun klanten. Maar ook klanten moeten er nog van overtuigd worden dat inspraak noodzakelijk is om hun mening te doen meetellen, en dat inspraak actie vereist.
Bio Dries Maes (°1977) is onderzoeker Milieu-economie aan de Universiteit Hasselt. Hij bestudeert marktmechanismen en –effecten van overheidsmaatregelen die een duurzame industriële transitie stimuleren. Deze tekst geeft enkel de persoonlijke opinie van de auteur.
25 / Werk & ondernemen
DE FABRIEK VAN DE TOEKOMST: MENS STAAT CENTRAAL Mieke Van Gramberen De beste garantie om duurzame jobs in de industrie te creëren zal voortvloeien uit de mate waarin we erin slagen om het bestaande industrieel weefsel te transformeren naar een duurzame, door waarden gedreven én innovatiegerichte economische tak. Sommige ‘fabrieken van de toekomst’ wijzen de weg. En wat zien we dan? Welnu, deze bedrijven innoveren en investeren op diverse terreinen tegelijkertijd onder meer door de toepassing van nieuwe technologieën, het organiseren in nieuwe waardenketens en netwerken, het investeren in duurzaamheid enz. Maar dit kan enkel als één noodzakelijke voorwaarde wordt ingelost: de ‘mens’ dient centraal te staan als het kloppend hart van de industriële transformatie van bedrijven. Een goed personeelsbeleid zal daarbij niet volstaan. Een belangrijke uitdaging ligt in het verkennen én implementeren van een vernieuwd organisatiebeleid binnen de industrie. Een organisatiebeleid waardoor mensen opnieuw zuurstof krijgen en de organisatie in haar geheel wint aan wendbaarheid.
Een vernieuwd organisatiebeleid loont Een recente bevraging van Prof. Volberda in Vlaanderen (2012) leert ons dat dit loont. Sociaal innovatieve bedrijven (die innoveren op vlak van strategisch management, nieuwe vormen van organiseren en werken) zijn beter in staat om nieuwe klanten aan te trekken (+22 procent), ze zien hun marktaandeel sneller groeien (+20 procent) en hebben een grotere productiviteit (27 procent). Daarenboven draaien deze bedrijven een substantieel hogere omzet (+19 procent) en maken ze meer winst (+26 procent). De nieuwe vorm van organiseren en werken leidt niet alleen tot betere economische resultaten maar ook tot betere kwalitatieve jobs. Jobs waarin mensen met een grotere betrokkenheid/tevredenheid aan de slag zijn (Volberda +20 procent) en waarin mensen langer met goesting aan de slag blijven. Hoe kan een bedrijf een meer innovatieve werkorganisatie tot stand brengen? Dit vergt een andere bedrijfscultuur en leiderschap maar het vergt vooral een andere bedrijfsorganisatie. Die bedrijfsorganisatie kan getypeerd worden aan de hand van vier bouwstenen.
Vereenvoudigde organisatiestructuren Een eerste bouwsteen is het zorgen voor vereenvoudigde organisatiestructuren, die minder hiërarchisch georiënteerd zijn en toelaten om het productieproces te organiseren van ‘buiten’ (de klant) ‘naar binnen’. Dit soort organisatievormen kent minder bureaucratie, een minder groot ‘waterhoofd’ en
laat alle aandacht gaan naar hetgeen de organisatie centraal dient te staan: het primaire proces.
Teamwerk Een tweede bouwsteen is het introduceren van teamwerk. In deze vereenvoudigde organisatiestructuur is multidisciplinair teamwerk een belangrijke bouwsteen. Teams krijgen een duidelijk herkenbare opdracht (compleet takenpakket en duidelijk herkenbaar geheel), alle noodzakelijke middelen (inzake coördinatie en afstemming) én voldoende autonomie (zowel inzake tijd, methode als volgorde) om deze opdracht tot een goed einde te brengen. En daarbij wordt een heel eenvoudige regel toegepast: alleen wanneer je een goede reden hebt om iets op een hoger beslissingsniveau (boven team) te leggen dan doe je het. Op die manier worden teams (van 8 tot 15 mensen) kleine cellen in de organisatie die een duidelijk afgelijnd resultaat kunnen halen, beschikkend over alle hefbomen die daartoe nodig zijn.
Autonomie Een derde bouwsteen is kwaliteit van de arbeid en met name autonomie. Beschikken over voldoende autonomie in je job is cruciaal. Als men hoge eisen stelt aan werknemers en diezelfde werknemers beschikken niet over voldoende autonomie dan loopt het mis en zien we een significant hogere uitval van werknemers zelfs naar blijvende arbeidsongeschiktheid. Bij wijze van illustratie: 34,4 procent van de metaalarbeiders beschikt over onvoldoende autonomie (dat is significant hoger dan in de rest van Vlaanderen: 18,4 procent). Kortom er is nog veel
26 / Werk & ondernemen
groeimarge in industriële bedrijven om slopende jobs (hoge eisen en weinig autonomie) om te zetten naar actieve jobs (hoge eisen en veel autonomie) en dit kan door aandacht te besteden aan het functieontwerp.
Nieuwe visie op arbeidsverhoudingen Een vierde en laatste bouwsteen is een bijgestelde visie op arbeidsverhoudingen. Bovenstaande organisaties werken niet alleen minder hiërarchisch maar gaan ook uit van participatie en grotere inspraak op verschillende niveaus. Dit vertaalt zich onder meer in een andere verhouding met de werknemersvertegenwoordigers. Een dialoog die vertrekt van wederzijds respect en een gedeelde ambitie (waarde/visie) (Gittell, 2009). Dit veronderstelt een intensieve uitwisseling en gemeenschappelijke visie (Ramioul, 2013) rond diverse aspecten van de bedrijfsvoering (loonkosten, energie, materiaalverbruik, arbeidsorganisatie, etc.) en een cultuur van samenwerking (in plaats van controle).
Langer aan de slag De vereenvoudigde organisatiestructuur wordt versterkt door een nieuwe bedrijfscultuur en andere omgang met
werknemers. In deze bedrijven wordt een doordacht kennis- en ontwikkelingsbeleid gevoerd. Werknemers kunnen langer aan de slag blijven door hen te stimuleren om bij te blijven met nieuwe technieken en ontwikkelingen. Bedrijven zijn beter voorbereid op een (mogelijke) uitstroom van medewerkers door een doordachte kennisoverdracht van oudere naar jongere werknemers. Een beleid gericht op vitaliteit van werknemers schraagt het beleid inzake langer werken met goesting. Als we erin slagen om deze manier van werken meer ingang te laten vinden in industriële bedrijven dan versterken we niet alleen onze concurrentiepositie maar bouwen we ook samen aan bedrijven waar we met z’n allen langer kunnen werken met goesting! Gepubliceerd in (verkorte versie) in het themanummer Over.Werk 2013/2
Bio Mieke Van Gramberen is Algemeen directeur Flanders Synergy,Innovatieplatform nieuwe vormen van organiseren http://www.flanderssynergy.be/-blog/a25/
27 / Werk & ondernemen
JOBCREATIE DOOR HERNIEUWBARE ENERGIE: WERK AAN DE WINKEL Danielle Devogelaer In 2011 bestelden de 4 ministers van Energie een haalbaarheidsstudie bij een consortium van drie wetenschappelijke instellingen. Het Federaal Planbureau, ICEDD en VITO werden aangezocht zich te buigen over de vraag of ons huidig energetisch systeem (dat niet alleen elektriciteit omvat, maar ook verwarming, koeling en transport) tegen 2050 kan omgebogen worden naar een 100 procent hernieuwbaar alternatief, en wat dit dan wel zou kosten. Na een jaar studiewerk kwam dit triumviraat tot het besluit dat een dergelijke doelstelling technisch gerealiseerd kan worden, maar dat er een belangrijke maatschappelijke omslag vereist is waarmee een aanzienlijk prijskaartje gemoeid is. Tezelfdertijd vallen er evenwel een aantal baten te rapen, zoals een significante daling van de invoerkosten van fossiele brandstoffen (olie, aardgas en steenkool) die niet alleen onze externe energiefactuur, maar ook de politieke en economische risico’s die gelinkt zijn met deze invoer fors verbetert, een sterke terugval van de broeikasgasemissies gezien hernieuwbare energiebronnen geen directe emissies uitstoten met een miniaturisatie van nefaste lokale en minder lokale gezondheidsrisico’s en schadekosten tot gevolg en, tenslotte, de mogelijkheid tot aanzienlijke jobcreatie.
Honderd procent hernieuwbare energie is mogelijk In 2011 bestelden de 4 ministers van Energie een haalbaarheidsstudie bij een consortium van drie wetenschappelijke instellingen. Het Federaal Planbureau, ICEDD en VITO werden aangezocht zich te buigen over de vraag of ons huidig energetisch systeem (dat niet alleen elektriciteit omvat, maar ook verwarming, koeling en transport) tegen 2050 kan omgebogen worden naar een 100 procent hernieuwbaar alternatief, en wat dit dan wel zou kosten. Na een jaar studiewerk kwam dit triumviraat tot het besluit dat een dergelijke doelstelling technisch gerealiseerd kan worden, maar dat er een belangrijke maatschappelijke omslag vereist is waarmee een aanzienlijk prijskaartje gemoeid is. Tezelfdertijd vallen er evenwel een aantal baten te rapen, waaronder de mogelijkheid tot aanzienlijke jobcreatie.
Jobcreatie: 20.000 tot 60.000 nieuwe jobs Wat die jobcreatie betreft, rekent het Federaal Planbureau op zo’n 20,000 tot 60,000 voltijdse equivalenten die tegen 2030 gecreëerd kunnen worden wanneer de overschakeling naar een hernieuwbaar systeem wordt ingezet. De berekening van dit aantal is gebaseerd op een (partiële) arbeidsintensiteitenmethodologie die toegepast werd op de Belgische context. Verschillende types van jobs worden onderscheiden en dit voor elk van de hernieuwbare trajecten die in 2050 uitkomen in een
volledig hernieuwbare maatschappij. Hoofdzakelijk is dit toe te schrijven aan het feit dat de arbeidsintensiteiten van hernieuwbare energietechnologiëen hoger en de waardeketting langer is dan het geval is bij fossiele brandstoffen. Drie elementen dienen deze analyse aan te vullen en/of te nuanceren.
Belgische jobs Een eerste aandachtspunt is de locatie van de jobs: zullen deze jobs puur en onversneden Belgisch zijn of verkassen naar het buitenland? Het antwoord is dubbel. Hoewel de grootschalige ontwikkeling van hernieuwbare energie ongetwijfeld aanleiding zal geven tot de invoer van zonnepanelen en turbines en hierdoor jobs gecreëerd worden in lageloon- of first moverlanden waar het produceren en exporteren aan competitievere prijzen kan gebeuren, is het ook zo dat belangrijke onderdelen van de waardeketting lokaal verankerd zijn. Te denken valt aan de installatie en het onderhoud van de panelen, de turbines, de centrales, de certificatie bij invoer, bij productie, de monitoring, het onderzoek, de recyclage, maar ook de isolatie, de renovatie, de installatie van warmtepompen, van driedubbel- en seizoensglas, ...
Netto-aangroei of duurzame verschuiving van jobs Een tweede punt is het netto-aantal. Men hoort al eens de bedenking dat de implementatie van deze groene
28 / Werk & ondernemen
filières belangrijke maatschappelijke meerkosten veroorzaakt die o.a. op de industrie worden afgewenteld, waardoor die laatste zich genoodzaakt ziet menselijk kapitaal de laan uit te sturen. Vertegenwoordigt een hernieuwbare systeemtransformatie dan slechts een broekzak-vestzakoperatie en wordt de jobcreatie door hernieuwbare energie uitgevlakt door het resulterende banenverlies in energie-intensieve sectoren? Ook hier is het antwoord dubbel. Hoewel er inderdaad stijgingen in de energie- en elektriciteitskosten voorzien worden, en deze inderdaad een impact zullen hebben op investeringen en werkgelegenheid, is een belangrijk deel van de mosterd te zoeken in energie-efficiëntie. Indien we er allemaal in slagen minder energie te verbruiken (maar voor deze energie wel meer te betalen), is het netto-effect op werkgelegenheid niet ex ante te bepalen. De uiteindelijke energiefactuur hoeft dus niet noodzakelijk duurder te zijn en te leiden tot massale ontslagen in energie-intensieve sectoren, op voorwaarde dat energie zo efficiënt mogelijk wordt geconsumeerd en er snel werk wordt gemaakt van het afdalen van de hernieuwbare leercurves. We kunnen hier nog een stapje verder gaan en ons afvragen of deze jobs echt wel ‘additionele’ arbeidsplaatsen zijn of dat ze in de plaats komen van andere en zo de langetermijnwerkloosheidsgraad eigenlijk onaangeroerd laten. Allereerst dient opgemerkt te worden dat de analyse spreekt over 20,000 tot 60,000 nettojobs bovenop een referentiescenario (dus bijkomend t.o.v. jobs die reeds in de referentie worden gecreëerd) waarbij rekening wordt gehouden met het banenverlies in de fossiele en fossiele ketens. Vanuit een macro-economisch perspectief wordt echter meer geloof gehecht aan een verschuiving van de sectorale werkgelegenheid gegeven het (demografische) aanbod. Als illustratie de stelling van Professor De Grauwe dat industriële tewerkstelling in België een sterk dalende trend kent en ook naar de toekomst toe zal blijven krimpen, maar de remediëring hiervan door de dienstensector die dit banenverlies quasi volledig compenseert. Als we nu eenzelfde gedachtengang volgen en uitgaan van een constante werkloosheidsgraad gecombineerd met een verdere desindustrialisering van het werknemerspotentieel, zou deze gecompenseerd kunnen worden door een jobtoename in nieuwe (hernieuwbare) sectoren waarbij alzo aan een duurzame economie gebouwd wordt. Dus zelfs al komen deze jobs in de plaats van bestaande jobs in traditionele sectoren, als deze transitie de weg inslaat van een groenere, schonere en meer duurzame economie, geen additionele werkloosheid schept en het industriële banenverlies kan opvangen en heroriënteren, is dit dan geen echt voordeel?
De klimaatwijziging laat ons geen keuze Hieraan verbonden kan de vraag gesteld worden of de hernieuwbare sector dan wel de beste sector is om overheidsinvesteringen en –geld naartoe te sluizen en of die ondersteuning, hoewel een jobkatalysator, wel de slimste investering is en niet eerder dient te gebeuren in sectoren waar meer werk gecreëerd kan worden. Hier wordt evenwel één element buiten beschouwing gelaten: de klimaatwijziging. Lord Stern, auteur van het befaamde Sternrapport dat reeds in 2006 de economische impact van de klimaatwijziging becijferde, gaat zelfs zover om dit fenomeen als één van de grootste marktfalingen in de geschiedenis te betitelen. Gegeven dit marktfalen en het niet incalculeren van een aantal externaliteiten in kostenberekeningen, kunnen vertekende conclusies rond overheidsbestedingen getrokken worden. De vraag of deze steun vanuit de overheid dan gegeven moet worden, wordt dan ook beter vervangen door hoe deze steun best wordt georganiseerd, m.a.w. welke beleidsmaatregelen leveren de hoogste baten/kostenratio op, welke politiek geeft het minst aanleiding tot delocalisatie en environmental leakage enz.
Institutioneel kader noodzakelijk Ten derde dienen we te onderstrepen dat deze transitie er niet ‘zomaar’ zal komen. Het is niet omdat er gekozen wordt voor een omschakeling van het energetisch systeem dat deze fel begeerde jobs uit de lucht zullen komen vallen. Net daarom is het van cruciaal belang dat er een goede omkadering wordt voorzien, dat er een degelijk uitgedacht en transparant institutioneel kader wordt opgezet. Zonder dit cruciale kader is het illusoir om te denken aan creatie van jobs: jobs die resulteren uit de transitie zullen niet ingevuld geraken en de transitie vertragen, belemmeren of zelfs spaak doen lopen. Dit kader vergt een transversaal beleid dat menig beleidsveld omvat, maar in hoofdzaak opgebouwd moet worden rond drie domeinen: arbeidsmarkt, onderwijs & opleiding en innovatie. Investeren in menselijk kapitaal dient dus als topprioriteit te verschijnen op het ‘to do’-lijstje van om het even welk lokaal, regionaal, nationaal of Europees bestuur indien men werk wil maken van en in een 100 procent-verhaal.
Bio Danielle Devogelaer is energie-experte bij het Federaal Planbureau en één van de auteurs van de studie ‘Towards 100% renewable energy in Belgium by 2050’
29 / Werk & ondernemen
LOKALE DUURZAME MAAKACTIVITEITEN: TRANSITIE EN DUURZAME ECOSYSTEMEN ALS EXPORTPRODUCT Mario Fleurinck Sinds 1996 balanceer ik op de dunne lijn van het economisch surrealisme, hoe verenig je namelijk de wensen van globaal georganiseerde multinationale welvaartsbouwers met een eigen sociaalmaatschappelijke en economische agenda gebaseerd op lokale duurzame consumptie? En waarom 1996? Wel, omdat ik toen de kans kreeg om in de VS kennis te verwerven rond decentrale digitale productie – veel later 3D printen gedoopt. De bedenkingen van toen vormen nog steeds de barrières van vandaag, we leven in een maatschappij met een socio-economische structuur gebaseerd op een democratische besluitvorming geolied en gevoed door een welvaartsgroeimodel. Dit model heeft haar diensten bewezen en een maximaal aantal mensen toegelaten om eraan te participeren, daarbij werd schaarste steeds weggewerkt door mentaliteitswijziging al dan niet ondersteund door technologische vernieuwing. Globalisering heeft een globaal herverdelingsmechanisme gecreëerd zonder voorgaande. En toch is er een duidelijke vraag naar bijsturing! Onze producten onderwerpen aan levenscyclusanalyses en maximaal voorbereiden op een circulaire economie, duurzaamheidscriteria voor import, een zelfregulerend systeem waarin de consument goed geïnformeerd wordt en beslist, investeren in de transitie naar een digitale lokale infrastructuur,… Producten worden gemaakt door mensen, en producten maken mens en planeet gezond, dit is het soort circulaire economie waar we voor gaan.
Zonder export geen waarde creatie of welvaartsgroei? Vooraanstaande economen vormen toekomstige leiders, en daar is niets fout mee. Waar het wel fout gaat is wanneer ze daarbij de realiteit uit het oog verliezen of toekomstprojecties maken op basis van ervaringen uit hun verleden. Elk momentum heeft zijn specifiek karakter en de bijsturing ervan moet steeds gebeuren op basis van de democratische wens. En daarbij staat het eigen ecosysteem centraal, wanneer we rondom ons kijken stellen we vast dat de wereld, waarin wij leven, multicultureel is en overwegend gericht op de babyboom generatie. Deze groep heeft een sterke ontwikkeling gekend en de fundamenten gelegd voor de welvaartstaat zoals we deze kennen. Aan de andere zijde vinden we de jonge generatie, bij deze leeft een sterk welzijnsbewustzijn, al dan niet gevoed door impulsen op basis van samenlevingsvorm, ervaring, schaarste en/of maatschappelijke instabiliteit. Ertussen zit de transitiegroep, zij zijn opgevoed met groei en consumptie en ondergaan opeenvolgende fases van snelle verandering. Het stemt me positief dat na een periode van vier jaar systeemcrisis we nog steeds van een positieve harmonie tussen de generaties kunnen spreken. Wat betekent dat er een
stille evolutie aan de gang is, bij deze evolutie ontstaat er een vorm van wederzijds begrip maar ook besef dat we met minder impact gerust evenveel kunnen realiseren. Dit structureren brengt ons bij impactmodellen, m.a.w. hoe vertalen we onze maakoutput in empirische modellen waarbij economische en ecologische drivers ‘samen’ gezien worden als een welvaart creërend model? Daarbij zetten we economische groei af tegenover een totaalaanpak gebaseerd op systeeminnovatie en koppelen er de carbon footprint aan. Ervaring leert dat ecobonus systeemdiscussies steeds verzanden, daarom moet er een valorisatie komen gebaseerd op een duidelijk economisch lokaal aanbod. Geen opbod of conflictmodel maar een - op energie- en grondstofefficiëntie - gebaseerd maatschappijmodel met maximale focus op welzijnscreatie. Dat hierbij participatie centraal staat tekent zich meer en meer af, ook zakelijk.
Wie is er Minister van Financiën in de wolken? De digitale evolutie – en dan voornamelijk de taxatie van de toegevoegde waarde – is vandaag een hot topic, zeker wanneer we het spiegelen aan de impact ervan en lokale
30 / Werk & ondernemen
welvaartsbijdrage. De clash van Apple baas Tim Cook met de Amerikaanse overheid maakt één ding duidelijk. Bedrijven die digitaal opereren en zich multinationaal organiseren gebruiken hun basisinfrastructuur om hun operationele activiteiten en logistiek te optimaliseren, ze brengen het product tot bij de consument. Het is niet realistisch om te besluiten dat ze hierbij lokale overheden belonen, multinationale digitale bedrijven linken direct met de consument. En de Cloud heeft op vandaag nog geen Minister van Financiën, laat staan een regelgevende overheid! En deze consument betaalt de producten met centjes waarop al naar gelang de regio tot 50 procent belastingen geheven werden. De productenleverancier gaat er dus vanuit dat de consument zijn maatschappelijke bijdrage al heeft geleverd. En dat is een faire deal, producten betalen met netto middelen, diensten en zorg financieren vanuit de publieke middelen. Maar wat indien mensen nu eens digitaal of multinationaal verzorgd zouden worden? Hoe gaan we bvb om met digitale consultaties (lees: diagnoses) door specialisten actief in digitale zorgomgevingen of hoe gaan we om met goedkope netto zorg in Turkse tandheelkundige centra? Zeker wanneer deze diensten in de lokale markt niet concurrentieel zijn? Voor beide systemen is er geen coherent belastingsysteem, laat staan bestaat er de mogelijkheid om er een debat over te voeren, al begrijp ik zeer goed dat politieke moed geen kamikazeoefening moet zijn. En dit terwijl de vergrijzingsgolf en de beperkte interesse in zorg en maakberoepen ons quasi verplichten om dit te organiseren? Wel, exact deze evolutie heeft de lokale maakindustrie al doorgemaakt, en daar heeft de vrije markt de harde les geleerd. Er zijn geen barrières voor outsourcing naar lage loonlanden, producten en processen worden internationaal verhandeld en hebben de productie-efficiëntie en welvaartsherverdeling gemaximaliseerd. Geen enkele andere sector heeft deze trackrecord neergezet. Het gegeven dat we onze producten ook onderwerpen aan levenscyclusanalyses en maximaal voorbereiden voor een circulaire economie binnen de agenda 2020 is onze beste garantie op welvaartsbehoud. Maken doen we nog altijd, pas recent voeren we meer in dan uit. Aan de politieke leiders om structuren op te zetten die onze invoer duurzaam maken en onze ecosystemen niet overbelasten. Dit vanuit de demografische agenda, er zullen namelijk niet genoeg actieven zijn om alle ‘end of cyclus’ producten te ontmantelen en om te zetten in nieuwe producten. Wel indien we erin slagen om onze sociale economie te transformeren van ‘productie’ naar einde levenscyclus ondersteuning.
Product karakterisering is een basisvoorwaarde voor een circulaire en duurzame maakeconomie. En daarin zit de grote opportuniteit, want door de import te onderwerpen aan duurzaamheidcriteria creëren we nieuwe product/ marktcombinaties. En dit systeem moet zelfregulerend zijn, de consument wordt geïnformeerd en besluit. Ben nu al benieuwd hoe we zullen reageren wanneer we vernemen dat onze Smartphone amper 0,01 procent lokaal toevoegt terwijl het einde levenscyclusverhaal hoog is en er een hogere maatschappelijke kost is dan het opbrengt? Wanneer we nu digitale evolutie, op lokale toegevoegde waarde georganiseerde maatschappijmodellen en de demografische realiteit koppelen stellen we vast dat onze lokale herverdeling over onvoldoende publieke middelen dreigt te beschikken. Vooral omdat de basisinfrastructuur – voornamelijk transport, onderwijs, zorg en telecommunicatie – gebruikt worden door gebruikers met zeer beperkte toegevoegde waarde of beperkte productiviteit. En dit terwijl de transitie naar de digitale lokale infrastructuur handenvol geld kost. Hoe gaan we onze naoorlogse structuur versneld afbouwen om plaats te maken voor de groeiende bevolking en de nieuwe uitdagingen van bvb de lokale digitale economie? Het hypothecaire krediet gekoppeld aan de meerwaardebelofte op vastgoed heeft mensen vooral overtuigd om te investeren met een horizon van 30 jaar. Nu moeten we deze deal maken met een collectieve agenda, m.a.w. mensen laten investeren in de basisinfrastructuur die hen maximaal kan laten participeren van collectieve welvaart, uitgedrukt in welzijn opnieuw met een lange termijn horizon. Feit is dat we door onze landgenoten correct te informeren een hoger bewustzijn in return krijgen. Dit geldt uiteraard voor een deel van de maatschappij, ook daar speelt diversiteit. Dit bewustzijn hoeft geen breuk te betekenen met een verleden maar kan een aanzet zijn voor een fijne duurzame toekomst. Producten worden gemaakt door mensen, en producten maken mens en planeet gezond, dit is het soort circulaire economie waar we voor gaan. Digitaal of analoog, het zal mij een zorg wezen!
Bio Mario Fleurinck is CEO van Melotte en Oprichter van het opensource digital manufacturing ecosysteem InnoCrowd .
31 / Werk & ondernemen
NIEUWE ECONOMISCHE IMPULSEN VIA HET VERLEGGEN VAN LASTEN NAAR CONSUMPTIE EN CO2-UITSTOOT Peter Garré In zijn speech ter gelegenheid van het coöperatieve bankendebat van 14 mei 2013, waar het initiatief tot de oprichting van NewB (die werkt aan de oprichting van een coöperatieve bank) werd voorgesteld, deed Peter Garré een aantal opmerkelijke voorstellen. Zo moeten we volgens hem af van de klassieke tegenstellingen Milieu(behoud) versus Economie (en groei) of Arbeid en Kapitaal. De toekomst ligt in het zoeken naar een oplossing waarin ons talent wordt ingezet om arbeid en kapitaal samen te laten werken aan een duurzame economie met respect voor de draagkracht van de aarde en de mensen die erop leven. Hij pleit hierbij voor een breder debat over het verleggen van lasten naar consumptie en CO2-uitstoot, waardoor nieuwe economische impulsen mogelijk worden. Ook moeten volgens hem de inspanningen in innovatie meer gericht worden op een circulaire en koolstofarme economie. Een uittreksel van zijn speech werd verwerkt tot de bijgevoegde impulsnota.
De context: crisis, welke crisis? De financiële sector, de vastgoedsector en zelfs ondernemers in het algemeen hebben, alvast in Europa, de laatste tijd niet echt het beste imago. Hoewel de financiële sector een belangrijke schakel was, en nog steeds is, in de opbouw van de welvaart in de Westerse samenleving, ligt ze volgens velen ook aan de basis van de crisis waarin we dreigen te verzanden. Ook de vastgoedsector wordt dikwijls aanzien als de aansteker van ontsporende schuldopbouw. En ondernemers in het algemeen hebben dikwijls een slecht imago, alvast in Europa. Een sector of een beroep heeft het imago dat het verdient en moet starten met introspectie en vervolgens samen met alle actoren in de samenleving werken aan een betere wereld. Een ondernemer volgt de context (globaal en lokaal) waarin hij werkt op de lange termijn en is actief in een markt met een product of dienst dat klanten willen kopen aan een prijs hoger dan zijn kosten. Een ondernemer volgt zijn of haar passie. Uit ervaring merk ik dat ondernemers diepgaand nadenken over de wereld waarin ze actief zijn. Ikzelf wil vanuit mijn handelen bijdragen tot een betere wereld, de toekomstige plek waarin mijn 5 kinderen hopelijk gezond en gelukkig opgroeien en hun leven verder ontplooien. Eenvoudige evidente keuzes, met een grote impact op je handelswijze.
We worden dagelijks met negatieve beeldvorming geconfronteerd. De klimaatverandering, financiële crisis, oorlogen, natuurrampen. De mensen krijgen zo de indruk er niets aan te kunnen veranderen en berusten dan maar. Toch zit de crisis voor een stuk tussen de oren. We leven nog altijd in een land van melk en honing: basisbehoeften, onderwijs, opleiding, sport en cultuur, persoonlijke ontwikkeling zijn beschikbaar voor iedereen.
De uitdaging: transitie Vorig jaar mocht ik deel uitmaken van het inspirerende verhaal ‘Stad Gent klimaatneutraal in 2050’. Binnen dit sterke transitieproject, dat dwars doorheen de klassieke aanpak van sectoren en belangengroepen heen liep, kwam ik in contact met mensen die dezelfde idealen nastreven vanuit een verschillende invalshoek. We ontwikkelden twintig verschillende transitiepaden, waarin opleiding telkens als cruciale factor naar boven kwam. Dit traject ligt nu een jaar achter ons en ik moet vaststellen dat de transitiebeweging opnieuw moet opboksen tegen de klassieke benadering vanuit sectoren en bewegingen die ernaar streven om hun verworvenheden en bestaande belangen te vrijwaren uit schrik voor het onbekende.
32 / Werk & ondernemen
De klassieke tegenstellingen Milieu(behoud) versus Economie (en groei) of Arbeid en Kapitaal vervuilen het echte debat. De toekomst ligt in het zoeken naar een oplossing waarin ons talent wordt ingezet om arbeid en kapitaal samen te laten werken aan een duurzame economie met respect voor de draagkracht van de aarde en de mensen die erop leven. De overheid moet de spelregels vastleggen en vasthouden die nationaal en internationaal vertrouwen bevestigen en herstellen, in tegenstelling tot de huidige aanpak die eerder leidt tot een sfeer waarin vele initiatieven wordt gefnuikt. Onze economie focust best op de basisbehoeften van elkeen. We moeten durven in vraag stellen wat we echt nodig hebben en wat niet en daarbij starten vanuit onze sterkten en kijken naar wat we reeds beter doen dan onze concurrenten. De inspanningen in innovatie moeten daarop worden gericht, minder versnippering, minder subsidies. Meer initiatieven ondersteunen, mede door gerichte communicatie over de sectoren heen ten behoeve van een circulaire en koolstofarme economie. Iedereen is het eens over een hervorming van de fiscaliteit met als doel minder lasten te leggen op arbeid. Te weinig wordt gedebatteerd over de economische stimulansen van een slimme heffing op basis van consumptie en CO2-uitstoot. Noem het ‘sustainable capitalism’. Herman Van de Velde1 voorspelt dat de voetafdruk van een bedrijf de basis zal worden van beoordeling en eventuele heffingen van bedrijven. Ikzelf heb ervaren binnen mijn bedrijf dat een forse reductie van de ecologische voetafdruk mogelijk is zonder kostenverhogingen. Door een energiezuinige bedrijfshuisvesting in het centrum van de Stad en een andere mobiliteit (STOP principe: stappen, trappen, openbaar vervoer, personenwagens) daalde de voetafdruk van Bopro in een periode van 4 jaar met meer dan 70 procent en mikken we op klimaatneutraliteit in 2020.
1
Door in te zetten op innovatie in koolstofarme bedrijfsprocessen in nieuw en bestaand vastgoed kan Bopro groeien in een krimpende markt en werken we sinds 2012 ook voor internationale klanten. De interest daalt tot een historisch laagte record waardoor het rendement op spaartegoeden lager uitvalt dan de inflatie en het risico ontstaat op nieuwe vastgoedbubbels waardoor in reële termen een eigen huis voor velen financieel onhaalbaar wordt. De overheid pakt uit met nieuwe spelregels en wil de belastingen verschuiven van arbeid naar kapitaal. Ik pleit voor een breder debat door lasten te verleggen naar consumptie en CO2-uitstoot waardoor nieuwe economische impulsen mogelijk worden. We moeten bouwen aan uitdagende toekomstgerichte projecten waarin de mensen kunnen geloven. Pas als de mensen vertrouwen hebben in de oplossingen die worden aangereikt, zullen ze consumeren en zullen de bedrijven activiteiten ontplooien, rendabel zijn, jobs creëren. Ik geloof in het traject naar een klimaat neutrale samenleving waarin we investeren in de toekomst en het goed is om te leven en te werken. De zaden liggen klaar. Morgen de hand aan de ploeg slaan, samen! Uittreksel uit de speech van Peter Garré ter gelegenheid van het coöperatieve bankendebat van 14 mei 2013.
Bio Peter Garré is gedelegeerd bestuurder en algemeen directeur van BOPRO, een duurzame KMO die actief is in de vastgoed- en bouwsector. www.bopro.be
Tijdschrift Ondernemen, april 2013, p.3
33 / Werk & ondernemen
EEN TOEKOMST VOOR HET SOCIAAL OVERLEG Guy Van Gyes en Stan De Spiegelaere Na 4 jaar Europese crisis wordt het méér dan ooit duidelijk dat het nieoliberale model geen duurzame antwoorden biedt op onze sociaal-economische uitdagingen van globalisering. De oplossingen moeten niet gezocht worden in minder, maar wel in meer sociaal overleg. Twee innovatieve pistes kunnen de toekomst van dit overleg ondersteunen. De eerste piste is een Europese looncoördinatie, de tweede een productiviteitsdebat over ‘slimmer werken’ in plaats van ‘harder werken’.
Belgische traditie van sociaal overleg Vooraleer we deze twee impulsen uitwerken over de toekomst van het sociaal overleg, lijkt het belangrijk eerst aan te geven wat ‘sociaal overleg’ is en meer in het bijzonder de Belgische variant daarvan. Spreken over ‘sociaal overleg’ start met te praten over ‘arbeidsverhoudingen’. Arbeidsverhoudingen gaan over het structureren en reguleren van de arbeidsrelatie die bestaat tussen management en loontrekkende in een vrije markteconomie zoals de onze is. Het is daarbij zéér belangrijk om in te zien dat het om een inherent ongelijke relatie gaat. De werknemer verkoopt zijn arbeid aan een werkgever in ruil voor een vergoeding (economische ruilrelatie) en er ontstaat een gezagsverhouding tussen de werkgever en de werknemer. In deze relatie draait het dus om twee zaken, geld en macht. Belangen zijn dus in het spel. Sociaal overleg is een vorm van georganiseerde, collectieve besluitvorming tussen werkgevers- en werknemerskant om de tegenstellingen, problemen, conflicten op te lossen die deze arbeidsrelatie met zijn belangen van macht en geld oplevert. Het gaat om een vorm van economische democratisering, die we in twee grote fasen hebben opgebouwd in Noordwest-Europa: voor en na WOII en in de democratiseringsgolf van post-68. Als kleine, open en exportgeriche economieën ontwikkelde België dichte, georganiseerde instituties van overlegorganen op nationaal niveau om de sociale vrede/cohesie te bewaren en de economische groei te stimuleren. Het gaat hierbij o.a. over vakbondsorganisaties en hun rol, minimumlonen, sectorale onderhandelingen, overleg tussen beleid en sociale partners, en dergelijke meer.1
pijlers was van de welvaartsopbouw in ons land. Door er voor te zorgen dat niet alles van arbeid zomaar aan de markt en zijn ruwe wetten is overgeleverd, zorgde het als stabilisator mee voor de economische groei. Als fundamenteel waardepatroon lag daar het zogenaamde Fordistisch compromis aan de grondslag (zie figuur op volgende pagina).
Neoliberale lastpost Vandaag zijn we 30-40 jaar verder. Een neoliberale hegemonie regeert al een tijd. In dit model wordt de georganiseerde, gecoordineerde vorm van sociaal overleg, die we in België kennen, als een lastpost beschouwd. Arbeid wordt in deze aanbodgestuurde economische strategie immers gezien als een kost, waarmee men moet concurreren. Lonen drukken, flexibele inzet, harder werken. Competitiviteit is het grote buzz-word in dit model. Praten over de arbeidsverhouding mag en kan, maar dan liefst met zo weinig mogelijk wettelijk kader en op een decentraal niveau, waar de machtsverhouding tussen werkgever en werknemer sterker ligt. Het is waarschijnljik geen toeval dat de neoliberale ingrepen van de Europese Troikas in landen zoals Griekenland, Spanje of Portugal ook inhield dat het collective CAO-systeem van loononderhandelingen werd ondergraven. Als het Europese beleid de kans krijgt (cf. Trojkas), gaat het voor harde ingrepen: afschaffing van automatische loonindexering, het bevriezen en laten dalen van minimumlonen en sectoroverleg uitschakelen met ‘opting-outs’ voor bedrijven.2 Het is evenmin toeval dat het vooral rechts-conversatieve partijen zijn die in het Belgische parlement keer op keer wetsvoorstellen indienen tot verdere afbraak van het systeem.
Het is vervolgens cruciaal om te beseffen dat dit systeem van economische democratie één van de
34 / Werk & ondernemen
Pijler van een duurzaam alternatief Vandaag weten we na 4 jaar Europese crisis méér dan ooit dat dit neoliberale model evenwel geen duurzame antwoorden biedt op onze sociaal-economsiche uitdagingen van globalisering, ecologische transitie en demografische vergrijzing. In elk geval niet voor méér dan een happy few in Europa. In de keuze of zoektocht naar een méér duurzaam economische strategie willen we daarom een pleidooi houden voor een herstel en versterking van het sociale overleg. Het is het instrument bij uitstek dat er voor zorgt dat niet alles aan de harde wetten van de markt onderhevig is en aldus voor een beter, gebalanceerd groeimodel zorgt. Voor dit herstel en versterking moeten volgens ons zeker twee innovatiepistes worden bewandeld.
Europese looncoördinatie Voor een post-crisis Europa zullen we opnieuw moeten kiezen om lonen te zien als een instrument niet enkel om mekaar via arbeidskostdumping naar de dieperik te concurreren, maar als een instrument om de (duurzame) vraag te stimuleren en onze economie te richten naar innovatie. Recente inzichten van vraaggestuurde econmische groeitheorie tonen aan dat het inkomen van de modale (werk)mensen de motor is van de wereldeconomie. De groeiende inkomensongelijkheid is daarbij zeer contraproductief. De Europese looncoördinatie – Europese economische governance- krijgt stilaan vorm, maar doet dit voorlopig zonder sociale partners, laat
staan dat deze een autonome rol vervullen. De Duitse loondumping voert voorlopig de hoge toon. In het kader van een solidaristische loonpolitiek wordt een belangrijke macro-economische rol toebedeeld aan een minimaal Eurozone loonbeleid dat kijkt naar inflatie en productiviteit. Het gaat dan om de toepassing en uitwerking van ‘automatic stabilizers’ zoals minimumloon en automatische loonindexering toegepast op het juiste niveau/tijdstip, lees Europees. Concreet: een minimumloon als minstens 50 of 60 procent van het mediaanloon in een land/regio; een basis aan loonindexering gekoppeld aan de 2 procent inflatie-target van de Europese Centrale bank.
Ander productiviteitsdebat Het gaat verder om een verschuiving in het productiviteitsdebat van ‘harder werken’ naar ‘slimmer werken’, van economische groei naar duurzame groei en van een focus op materiële welvaartsverbetering (‘consumeren’) naar een duurzaam welzijnsperspectief (‘met goesting werken’). Deze aanpak moet werkgevers er eens en voor altijd van overtuigen dat nog méér flexibiliteit het meerwaarde-zoeken als onderneming echt niet helpt. Inspraak en vertrouwen zijn de weg naar innovatie. Autonomie, leermogelijkheden, interessante en uitdagende jobs zorgen er voor dat de werknemer op zoek gaat naar innovatie en meedenkt met vernieuwing in het bedrijf.3 Arbeidsvoorwaarden zoals jobzekerheid of specifieke vormen van beloning spelen op dit vlak een secundaire rol. Sociaal overleg
35 / Werk & ondernemen
op bedrijfsniveau moet dus méér dan ooit over niewe vormen van arbeidsorganisatie gaan.4 Het betekent sleutelen aan de institutionele rechten van de bestaande overleginstanties op bedrijfsniveau; op een andere manier naar economisch-financiële informatie kijken; het onderhandelingspatroon over arbeidsvoorwaarden uitbreiden met een samenwerking rond een participatievere arbeidsorganisatie en nieuwe HR-instrumenten (bv. competentiemanagement).
eindnoten
Bio
2 Voor meer achtergrond: Van Gyes, G., Vandekerckhove, S., De Spiegelaere, S. (2013). De verkeerde gebeten hond: cao-lonen in Europa. De Gids op Maatschappelijk Gebied: Blad met Mening (m/v), 104 (3), 30-38.
Guy Van Gyes is als onderzoeksleider verbonden aan het HIVA-KULeuven. Hij verricht en begeleidt er onderzoek naar arbeidsverhoudingen en werknemersinspraak. Stan De Spiegelaere is onderzoeker bij het HIVAKULeuven. Hij doet onderzoek naar innovatief werkgedrag, arbeidsregulering en HR management.
1
Deze collectieve vorm van arbeidsverhoudingen wordt gekenmerkt door: vakbondsbetrokkenheid, -erkenning en integratie; wettelijke kaders, ihb. met betrekking tot minimumloon en algemeen bindend verklaring van CAO’s; gecentraliseerde, sterke organisaties; relatief gecentralideerde en gecoördineerde vormen van collectief onderhandelen met de sector/bedrijfstak als heel belangrijk niveau; (technocratische) beleidsconcertatie in het sociaal-economische veld; een mix van zelf-bestuur en overheidsoptreden in sociale zekerheid; integratie van de arbeidsfactor op bedrijfsniveau door mechanismen van informatie en consultatie (cf. ondernemingsraden). Voor een uitgebreide typering van het Belgische systeem, zie: Van Gyes, G., Segers, J., Hendrickx, E. (2009). In het gelijke onze verschillen... Het Belgische collectieve systeem van arbeidsverhoudingen gespiegeld aan Nederland. Tijdschrift voor HRM, 12 (1), 67-96.
3 Voor meer argumentatie, zie De Spiegelaere, S., Van Gyes, G. (2012). Employee Driven Innovation and Industrial Relations. In: Høyrup S., Bonnafous-Boucher M., Hasse C., Lotz M., Møller K. (Eds.), Employee-Driven Innovation: A New Approach, Chapt. 12. Hampshire (UK): Palgrave Macmillan, 230-245. 4 Zie voor inspiratie: www.flanderssynergy.be
36 / Werk & ondernemen
WEGWERKEN DREMPELS ENERGIEZUINIG (VER)BOUWEN LEIDT TOT DOORGEDREVEN ENERGIEBESPARING Jonathan Lambregs Heel wat gebouwen in België zijn oud, amper geïsoleerd, hebben te kampen met een flinke tocht in huis of moeten het stellen met enkele beglazing. Daardoor verbruiken we onnodig veel energie. Willen we onze klimaat- en energiedoelstellingen halen, dan moet de energieprestatie van het huidige gebouwenbestand dringend geoptimaliseerd worden. Renovaties moeten vergaand zijn zodat we binnen een aantal jaar niet geconfronteerd worden met onvoldoende gerenoveerde gebouwen en de daaraan gerelateerde kosten. Bovendien moeten de huizen die vandaag gebouwd worden klaar zijn voor de toekomst. Dat wil zeggen ten minste energieneutraal, maar beter nog energieproducerend. De meerkost die dergelijk beleid met zich meebrengt verdient de nodige aandacht. Rentevoordelen op hypotheekleningen bij duurzame (ver)bouwprojecten of verschillende derdebetalersystemen vergroten het budget. Maar ook investeringen die rendabel blijken, blijven onuitgevoerd. Een laagdrempelig en betrouwbaar aanbod van informatie over het technisch bouwproces en de resulterende besparing is essentieel om potentiële (ver)bouwers en vakmensen te overtuigen van de meerwaarde van een energiezuinige aanpak. Daarnaast werken complexe ondersteuningsmechanismen afschrikwekkend en blijven ontoereikend voor sociaal zwakkeren. Extra aandacht besteden aan hen voor wie de energiefactuur de grootste last vormt, is daarom de enige manier om doorgedreven energiebesparing te verwezenlijken.
Energie-intensief Vlaanderen Om aan onze energiebehoeftes in gebouwen te voldoen, gebruiken we in België 35 procent van de primaire energieconsumptie. Dat is 72 procent meer dan het Europees gemiddelde. In vergelijking met West-Europa (EU15), heeft Vlaanderen na Finland de hoogste energie-intensiteit in gebouwen. Zelfs in vergelijking met de gehele EU (EU-27) verbruikt Vlaanderen 31 procent meer energie dan het Europees gemiddelde2. Er blijft een groot besparingspotentieel onbenut in de gebouwensector, waar woningen instaan voor 73 procent van het totale energieverbruik van het gebouwenbestand3. Uit een recentelijke enquête van het VEA blijkt dat in Vlaanderen 76 procent van de woningen beschikt over dak- of zoldervloerisolatie, 41 procent over muurisolatie, 28 procent over vloerisolatie en 11 procent over kelderisolatie. Bovendien heeft al 92 procent van de woningen dubbel glas4. Toch blijft Vlaanderen een van de meest energieverslindende regio’s van Europa en blijft er een 2 Milieueffectenrapport MIRA 2012
economisch besparingspotentieel van 50 procent bij woningen en 30 procent in tertiaire gebouwen. Het is dus van cruciaal belang dat het beleid maximaal inzet op energiebesparing in de bestaande woningen. Indien het die beslissing neemt is een besparing op het primair energieverbruik mogelijk van 25 procent tegen 2020 (t.o.v. een business as usual scenario)5.
Innoveer voorbij de Europese norm Het is de hoogste tijd om op alle beleidsniveaus het energiebesparingspotentieel in het woningbestand aan te pakken. Ook op Europees niveau wordt het belang van een ambitieus energieprestatiebeleid in woningen onderstreept. Lidstaten worden vanaf 2021 verplicht uitsluitend ‘Bijna Energie Neutraal’ te bouwen. Wat dat precies betekent is voorlopig nog voor interpretatie vatbaar. Maar dat neemt niet weg dat de bouwsector moet voorbereid worden op die toekomstige standaard. Dat kan alleen door de norm trapsgewijs strenger te maken in een meerjarig traject dat ruim op voorhand
3 McKinsey (2009) Naar energie-efficiëntie van wereldklasse in België 4 Het energiebewustzijn en -gedrag van de Vlaamse huishoudens 2011
5 Fraunhofer Institut (2009) Data Base on Energy Saving Potential
37 / Werk & ondernemen
wordt aangekondigd. Aangezien renovaties gemiddeld om de 30 jaar voorkomen, is de beslissing van de bouwheer bij de aanvang van het project bepalend voor de toekomst van het gebouw. Om te anticiperen op de energieprestatie-eisen van de toekomst, die na 2021 blijvend verstrengen, is toekomstgericht bouwen de enige optie. Dat wil zeggen als verplichte norm voor nieuwbouw: energieneutraal. Zo wordt vermeden dat men binnen een aantal jaar geconfronteerd wordt met onvoldoende gerenoveerde gebouwen en de daaraan gerelateerde kosten. Strengere normen met als einddoel energieneutraal in 2021 stimuleert de verdere ontwikkeling en creatie van innovatieve bouwwijzen en technieken, economische groei en tewerkstelling. Maar waarom de lat leggen op energieneutrale woningen vanaf 2021, als het nu reeds mogelijk is om energieproducerende gebouwen te realiseren? Een doorgedreven isolatie van het gebouw in combinatie met de juiste luchtdichtheid en correcte ventilatie beperkt de energievraag tot een minimum. Een combinatie met hernieuwbare energiebronnen zoals fotovoltaïsche panelen kan resulteren in een gebouw dat netto energie levert. Zo staat het gebouw niet alleen in voor het energieverbruik van de inwoner, maar fungeert het als een kleine energiecentrale wat naadloos past in het gedecentraliseerd energiesysteem van de toekomst. Om van energieproducerende woningen een realiteit te maken, is stimulerend beleid nodig waarbij dergelijke projecten worden aangemoedigd. Adequaat beleid maakt dat mogelijk. Allereerst dient de overheid het goede voorbeeld te geven door zelf enkel nog energiezuinig te bouwen. Bovenal is het essentieel om het beleid af te stemmen op de voorlopers onder de bouwfirma’s, niet op de middenmoters en al helemaal niet op de achterblijvers. Die laatste twee groepen volgen, eens de kogel door de kerk.
Voorzie rentevoordelen en rollende financiering Energiezuinig bouwen botst onvermijdelijk op een meerkost. Gezinnen moeten nog veel meer gestimuleerd en ondersteund worden in hun zoektocht naar een energiezuinige woning door deze financiële drempel te overwinnen. Hoewel de hoge initiële kostprijs op termijn wordt terugbetaald met de bespaarde energiekosten, vereist de aankoop een hoger budget. Om die meerkost aan het begin van het project te kunnen dragen, moeten mechanismen zoals een groene lening of een renteverlaging op de hypotheeklening in het leven geroepen worden. Daarbij is een belangrijke rol weggelegd voor de financiële instelling die potentiële leners dient te informeren over de mogelijke financiële voordelen bij een duurzaam (ver)bouwproject. De basisinvestering is eveneens een van de grootste drempels om te renoveren. De meest efficiënte wijze om dit te verhelpen is de creatie van een rollend fonds dat de basisinvestering voor renovatie
draagt en zich laat vergoeden uit de energiewinst. Een beloftevolle denkpiste waarvan een eerste concrete uitkomst, het Fonds voor de Reductie van de Globale Energiekost, een betere bekendmaking verdient. Meer informatie over stimulerende maatregelen zoals energiescans en premies voor dakisolatie zijn essentieel voor de effectiviteit van het beleid. De huurder-verhuurders impasse noodzaakt extra aandacht. Het blijft moeilijk om verhuurders te overtuigen om energiebesparende maatregelen uit te voeren waarbij niet zij, maar wel de huurder de vruchten plukt van een lagere energiefactuur. Minimale energieprestaties (zoals een minimale ‘EPC-score’) moeten opgelegd worden als voorwaarde voor verhuur. Wat echter niet mag leiden tot een tekort aan woningen op de huurmarkt. Het systeem van Sociale Verhuur Kantoren biedt heel wat mogelijkheden maar kan niet elke verhuurder overtuigen om zijn of haar woning af te staan. Een derdebetalersysteem biedt in combinatie met energieaudits bijkomende financieringsmogelijkheden.
Verlaag evenzo de nietfinanciële drempels Toch is het niet altijd enkel het budget dat dwars ligt. De voorkeur van de bouwheer gaat vaak eerder uit naar een keuken met technologische snufjes of comfort in de badkamer, dan naar een extra laagje isolatie. Dat is mede het geval bij renovatie waar een gebrek aan informatie een hoge drempel vormt. Bij de bouwheer ontbreekt kennis over het persoonlijk energieverbruik, de bestaande technieken en over de financiële voordelen van een mogelijke renovatie en de resulterende energiebesparing. Het wordt al snel ‘een heel gedoe’, waardoor routinehandelen moeilijk kan doorbroken worden. Daar komt het belang van kennis en informatie kijken dat op een begrijpelijke manier aan de man wordt gebracht. Er is een nood aan laagdrempelige woonwinkels die op een betrouwbare manier informatie verschaffen. Daarenboven zijn bouwprofessionelen niet altijd op de hoogte over hoe technische problemen te overwinnen. Tegenstrijdig advies van experten kan lijden tot een gedemotiveerde bouwheer. Het is zodoende van belang dat opleidingen in energiezuinig bouwen verplicht worden voor alle bouwprofessionelen, zodat er meer consensus bestaat over hoe energiezuinig (ver)bouwen.
Vermijdt het mattheuseffect bij de ondersteuning De financiële ondersteuningsmechanismen zijn in theorie beschikbaar voor ieder die daar een aanvraag naar doet. Maar de praktijk vertoont een vertekend beeld. Een touw knopen aan de administratieve constructie van vergunningen en premies is een hele opdracht die niet voor iedereen is weggelegd. Enkel de enthousiaste
38 / Werk & ondernemen
aanvrager houdt de administratieve lijdensweg vol tot aan de eindstreep. Het kan dan ook geen verrassing zijn dat het mattheuseffect optreedt. Op het einde van de rit geniet enkel de gegoede en hoger opgeleide bouwheer van de bestaande premies, hoewel de steun net broodnodig is voor de sociaal zwakkeren. Een ondersteuningsmechanisme dat over een meerjarig traject wordt vastgelegd en over die termijn kan gehandhaafd worden, met een duidelijk - bijvoorbeeld degressief - verloop, biedt de aanvrager zekerheid vanaf het begin. Een vereenvoudiging en afstemming van de verschillende ondersteuningsmechanismen moet ervoor zorgen dat meer mensen de stap kunnen zetten naar een energiezuinige woning.
een doorgedreven energiebesparing wil bekomen waarbij het hele woningbestand onder handen genomen wordt, is het onvermijdelijk extra aandacht te besteden aan de armsten. Zij bewonen immers de meest energieverslindende woningen. Alhoewel het hebben van een woonst enige zekerheid biedt, maakt de hoge energiefactuur overleven moeilijk. Energiebesparing biedt een uitweg. Zowel uit sociaal- als milieu-oogpunt is het essentieel om het beleid af te stemmen op deze doelgroep. De genoemde financiële en niet-financiële drempels voor de aankoop of renovatie van een energiezuinige woning, moeten weggewerkt worden.
Biografie Jonathan Lambregs is Beleidsmedewerker Energie bij de Bond Beter Leefmilieu
Focus op de sociaal zwakkeren Energiezuinig bouwen vereist een groter budget en is daarom niet voor iedereen vanzelfsprekend. Als men
39 / Werk & ondernemen
HERINDUSTRIALISERING VOORBIJ GLOBALISERING De Blauwe Economie biedt concrete perspectieven voor een relance van de economie Gunter Pauli De statistieken zien er slecht uit. De werkloosheid stijgt en degenen die een job hebben worden slecht betaald. De jongerenwerkloosheid is zo hoog dat zelfs een volgehouden groei over verschillende jaren nooit het huidige arbeidsaanbod in het komende decennium zal kunnen absorberen. De werkloosheidscijfers van jongeren in Spanje (57 procent) en de onmenselijke excessen in Palestina (bijna 100 procent van de jongeren onder de 26 heeft geen job) tonen aan dat ons huidige ontwikkelingsmodel en politiek kader niet werken. Het blind streven naar schaalvoordelen, waarbij gestandaardiseerde producten gemaakt worden tegen een zo laag mogelijke kost, gebruikmakend van goedkope transportmiddelen, creëert de voorwaarden waarbij werkloosheid een vast gegeven wordt en zelfs een randvoorwaarde om de markt efficiënt te laten functioneren. Wat nodig is, is een omwenteling van het business model, waarbij waarde gecreëerd wordt uit wat lokaal beschikbaar is, waarbij grondstoffen op een meervoudige manier ingezet worden en verschillende inkomstenstromen genereren zonder de lokale ecosystemen in gevaar te brengen, waarbij afval een grondstof wordt. Een herindustrialisering die hand in hand gaat met een revival van de primaire sectoren (landbouw, vis- en zelfs mijnbouw) is dus mogelijk en kan zorgen voor een sociaal en ecologisch rechtvaardige economische groei die jobs creëert in plaats van het huidige model dat werkloosheid en armoede in stand houdt.
De markt heeft schaarste nodig Schaarste vormt de basis van de marktwerking en zorgt, zo veronderstelt men, voor een efficiënte verdeling van hulpbronnen. Dit betekent echter op vandaag dat niet alleen werkloosheid, maar ook armoede noodzakelijk zijn om een efficiënte werking van de markt te garanderen. Het falen van de klassieke economische recepten (stimuleren van de vraag en ingrijpen op het aanbod) om armoede te bestrijden en van de hulpprogramma’s van de Verenigde Naties, doen mij geloven dat de marteconomie, hoe deze vandaag funtioneert, armoede in stand houdt en werkloosheid nodig heeft.
Zorgt kostenbesparing voor welvaartscreatie? De kern van het probleem ligt in de illusie dat het verlagen van de productiekosten van een product zou leiden tot welvaartscreatie voor iedereen. De productie van ‘junk’ aan lage prijzen heeft geleid tot een hardnekkige zoektocht naar lageloonlanden, waarbij lage lonen en een lakse milieuregulering samen met de vlucht naar belastingparadijzen, de voorwaarden zijn om competitief te kunnen zijn in deze geglobaliseerde economie.
Besparen op kosten en op de lokale gemeenschap Een andere fundamentele fout die gemaakt wordt, is dat gemeenschappen gereduceerd worden tot consumenten met koopkracht. Gemeenschappen zijn echter niet ontworpen om te consumeren tegen de laagst mogelijke kost. De lokale economie wordt in de eerste plaats gedreven door meer waarde te creëren uit wat lokaal voorhanden is. Indien de primaire en secundaire sector echter geëlimineerd worden omwille van ‘het grote moderniseringsproject’, dan blijft er binnen de lokale gemeenschappen weinig over om waarde mee te creëren in de geglobaliseerde economie. Als de economie gedreven wordt door MBA ‘s (Master of Business Administration) die geleerd hebben hoe ze, tegen alle humane en ecologische logica in, deze kostenbesparingsdrift kunnen externaliseren, wat noodzakelijk is binnen de logica van een betere cashflow, dan ontstaat er een privésector die niet anders kan dan jobs te schrappen en hiervoor beloond wordt op de beurs. Het management moet zoeken naar de goedkoopste hulpbronnen en de kortste productlevensduur,
40 / Werk & ondernemen
de vraag stimuleren en kosten externaliseren, inclusief recyclage. De institutionele lock-in van technologieën houdt fundamentele innovaties tegen om de eenvoudige reden dat deze doorbraken de bottom line van één bedrijf in gevaar brengen. De enige manier in deze context om een menselijke facelift te geven aan een onderneming is via het doorvoeren van een high profile programma op het vlak van Maatschappelijk Verantwoord Ondernemen (MVO), met de nodige initiatieven op het vlak van public relations ter ondersteuning. Maar wat voor MVO-projecten grote ondernemingen ook ondernemen, het businessmodel dat aan de basis ligt blijft gewoon gebrekkig vanuit het standpunt van de burgers (consumenten) die ze zouden moeten dienen.
Van kosten besparen naar waarde toevoegen aan wat we hebben Zodra we de logica omdraaien en de focus van kosten besparen verleggen naar waarde toevoegen, en eens we beslissen om te vertrekken van wat we lokaal hebben in de plaats van wat we zouden kunnen invoeren, komt er echter een enorme nieuwe dynamiek vrij. Ik pleit hierbij dus niet voor het einde van de markteconomie, maar voor het in evenwicht brengen van de obsessie voor lagere kosten met de zoektocht naar toegevoegde waarde. Nu we een inventaris van bijna 200 projecten wereldwijd hebben, terwijl we gewoon gestart zijn met het omzetten van koffie-afval in kwaliteitsvolle champignons, is het duidelijk dat lokale productie die gebruik maakt van de beschikbare hulpbronnen, jobs creëert, zorgt voor gezond voedsel en een competitieve industrie creëert die gebruikt wat beschikbaar is. Het is echter niet de bedoeling om geslaagde projecten op grote schaal te repliceren in gestandaardiseerde faciliteiten. De omzetting van kleine, lokale activiteiten in geautomatiseerde faciliteiten waar weinig oog is voor de smaak en waarbij verpakking en transport, inclusief temperatuurcontrole, de belangrijkste kosten worden, maakt op de markt geen schijn van kans. Net het omgekeerde is nodig: het zijn vele kleinschalige productie-eenheden die helpen om de lokale gemeenschappen op te bouwen.
Lokale gemeenschappen herindustrialiseren De projecten waarin we betrokken zijn geweest, tonen duidelijk aan dat het verleggen van de focus weg van de kernactiviteiten, een voorwaarde is om deze nieuwe niveaus van productiviteit te bereiken, waarbij het perfect mogelijk is om de competitiviteit te versterken en tegelijkertijd jobs te creëren. Op basis van deze voorbeelden, kom ik tot de volgende
interessante vaststelling: lokale gemeenschappen hebben de mogelijkheid om te herindustrialiseren. Aangezien voor elk productiesysteem ook een voortdurende toevoer van materiaal, grondstoffen en energie nodig is, gaat dit proces van herindustrialisering hand in hand met de revival van de primaire sectoren, waaronder landbouw, vis- en mijnbouw. De enige mogelijkheid om een antwoord te bieden op de basisbehoeften van iedereen binnen het regeneratieve vermogen van onze ecosystemen, is om waarde te creëren van wat er lokaal beschikbaar is.
Voorbij de kernactiviteit kijken De tijd is rijp om verder te kijken dan enkel waarde te proberen toe te voegen aan dat ene veel gezochte ingrediënt en in de plaats daarvan werk te maken van de ontwikkeling van een industrieel proces dat gebaseerd is op het overvloedige aanbod van minerale en biologische grondstoffen met meerdere producten als output. Zo transformeert het pioniersproject van Novamont artisjok distels (Cynara cardunclus L.), via een proces van bio-raffinage, in 6 inkomstenstromen, waarbij gebruik wordt gemaakt van een afgedankte petrochemiecentrale. Dit betekent dat verlaten landbouwgrond opnieuw productief kan worden tegen een lage kost omdat met vaste planten wordt gewerkt, waarbij mensen worden uitgenodigd om terug in de landbouw actief te zijn met een lage investeringskost omdat er geen irrigatie, bewerkingen of chemische inputs nodig zijn, zodat miljoenen Euro cash naar de lokale boeren kan vloeien in plaats van naar het Midden-Oosten om olie te kopen. Het is duidelijk wat voor multiplicatoreffecten aan deze werkwijze verbonden zijn. Aangezien de groei van inkomen en koopkracht in evenwicht is met de productiegroei, wordt een niet-inflatoire groei van de lokale economie gerealiseerd. Hoewel we altijd een fervente voorstander zijn geweest van een biogebaseerde economie, word ik me steeds meer bewust van het feit dat dezelfde logica ook kan toegepast worden op mineralen en mijnbouw. Dit betekent dat de link tussen landbouw en industrie één driver van de economie is en mijnbouw en industrie zou een tweede driver kunnen zijn. Dit betekent een echte doorbraak. Helaas is de mijnbouw echter, omwille van de logica van het najagen van zoveel mogelijk volume tegen een zo laag mogelijke eenheidskost, gebaseerd op dynamiet en brute opgravingen, in plaats van op het doelgericht verwijderen van ertsen en rotsen. Eens de mijnbouwondernemingen echter de waarde zullen inzien van een slimme winning die leidt tot meervoudig gebruik van de hulpbronnen via een netwerk van partners, die allemaal de kern know-how van de mijn kunnen aanvullen met de vereiste competenties, dan zal een lokale mijn al snel uitgroeien tot een motor van de lokale economie.
41 / Werk & ondernemen
Mijnen maken papier Onze elektronica, transport, energie en medische industrie heeft nood aan een voortdurende toevoer van allerlei soorten metalen en tenzij we onze honger hiervoor drastisch verminderen en de technieken van ‘urban mining’ sterk verbeteren zullen we nog decennia lang afhankelijk blijven van grootschalige mijnbouw. In gebieden met kwetsbare ecosystemen zou mijnbouw moeten worden uitgesloten, maar in minder kwetsbare gebieden zou mijnbouw op de best mogelijke wijze moeten gebeuren. Tot nog toe werd alle afval als een kost aanzien, maar vandaag is bewezen dat alle rotsafval kan omgezet worden in steenpapier en dat de bergen restmateriaal – nadat het water verwijderd wordt – kan ingezet worden als grondstof voor de bouwindustrie. Dus ook hier is het potentieel voor een meervoudig gebruik exponentieel en zou de mijnbouw zelfs de landbouw kunnen ondersteunen omdat grote delen van land die nu gereserveerd worden voor bossen zouden kunnen vervangen worden door een permanente papiervoorraad, waardoor meer landbouwgrond ter beschikking zou komen.
grondstoffenmarkt. Dit nieuwe business model betekent een renaissance voor de industrie, aangespoord door de herontdekking van het potentieel van de primaire sector. Het is een kans voor Europa dat de hoop op economische groei al opgegeven had.
Lokale gemeenschappen tellen en geven waarde aan wat ze hebben Als we erin slagen om de landbouw, mijnbouw en maakindustrie te herlanceren zoals hierboven beschreven, dan zullen we kunnen beantwoorden aan de basisbehoeften op het vlak van water, voedsel, woningen, gezondheid en energie en tegelijkertijd jobs creëren. Bovendien zullen deze nieuwe sectoren competitiever zijn dan degenen die blijven vasthouden aan het oude ‘core’ business model, zodat onze economie voortgestuwd kan worden in de richting van een sociale en ecologische rechtvaardigheid gebaseerd op gemeenschappen die tellen en die waarde geven aan wat ze hebben. Dit is een welkom alternatief op de harde realiteit van een economisch model dat armoede en werkloosheid als een vast gegeven beschouwt.
Bio
Goedkoop omwille van de waarde Volgens deze logica kunnen tal van ideeën worden uitgewerkt. Door verschillende inkomstenstromen te genereren uit één grondstof vermindert proportioneel de noodzaak aan extra kapitaal en verhoogt de cashflow uit verschillende stromen van waardecreatie. Hierdoor daalt de kost van het kernproduct, niet omdat je goedkope arbeid gebruikt, het milieu vervuilt en beroep doet op belastingparadijzen, maar omdat je meer waarde creëert. Bovendien maakt dit proces de prijs (en kost) onafhankelijk van de traditionele
Gunter Pauli is de stichter van Zeri (Zero Emissions Research and Initiatives) en schrijver van verschillende boeken waaronder ‘The Blue Economy - 10 Years, 100 Innovations, 100 Million Jobs’, vertaald in 36 talen (De Nederlandse vertaling: ‘Blauwe economie, 10 jaar, 100 innovaties, 100 miljoen banen ‘ verscheen in juni 2012 bij uitgeverij Nieuw Amsterdam) www.zeri.org www.TheBlueEconomy.org
42 / Werk & ondernemen
DUURZAME GROENE INNOVATIE VRAAGT GEÏNTEGREERDE AANPAK Christ’l Joris De overgang naar een koolstofarme economie is een belangrijke maatschappelijke en economische uitdaging. De ecologische impact van het energiesysteem, de verduurzaming van het transportsysteem en de verdere vergroening van het productiesysteem staan terecht al enkele jaren hoog op de politieke agenda. Naar aanleiding van de financiële en economische crisis van 2009 opteerden heel wat overheden er voor om deze vergroening nog te versnellen. Vandaag zien we twijfel ontstaan. Men houdt veel meer rekening met de financiële draagkracht voor de vergroening. In veel lidstaten is het besef gekomen dat men de snelle opbouw van hernieuwbare capaciteit duur heeft betaald, en voor een stuk heeft nagelaten verdere innovatie te stimuleren en de industriële return en werkgelegenheid te maximaliseren. Ook in Vlaanderen is dit het geval. Indien we de ambitieuze Europese doelstellingen willen halen en in de toekomst verder versterken, moet er een energiestrategie komen die ook inzet op het creëren van een eigen technologische basis met sterke bedrijven die de nieuwe producten en diensten op de wereldmarkten kunnen afzetten.
De overgang naar een koolstofarme economie is ongetwijfeld een belangrijke maatschappelijke en economische uitdaging. De ecologische impact van het energiesysteem, de verduurzaming van het transportsysteem en de verdere vergroening van het productiesysteem staan terecht al enkele jaren hoog op de politieke agenda. Naar aanleiding van de financiële en economische crisis van 2009 opteerden heel wat overheden er voor om deze vergroening nog te versnellen.
creatie van eigen technologische basis en industrieel potentieel anderzijds.
Vandaag zien we twijfel ontstaan. Men houdt veel meer rekening met de financiële draagkracht voor de vergroening. In veel lidstaten is het besef gekomen dat men de snelle opbouw van hernieuwbare capaciteit duur heeft betaald, en voor een stuk heeft nagelaten verdere innovatie te stimuleren en de industriële return en werkgelegenheid te maximaliseren. Ook in Vlaanderen is dit het geval. Indien we de ambitieuze Europese doelstellingen willen halen en in de toekomst verder versterken, moet er dus een bredere energiestrategie gericht op innovatie komen.
Die technologische basis en dat industrieel potentieel zijn echter essentieel om op termijn de transitie naar groene energie te laten slagen. De maatschappelijke acceptatie van de meerkost van groene energie wordt kleiner, en de toekomst van energie-intensieve bedrijven kan enkel verzekerd worden indien hun factuur voor groene energie onder controle blijft. Enkel volgehouden innovatie kan de kost van deze nieuwe energievormen drastisch verlagen. Beloftevolle nieuwe productietechnologieën voor zonnecellen waaraan in Vlaanderen wordt gewerkt in het Strategisch Initiatief Materialen, ‘Building Integrated PV’ waarbij zonnepanelen worden geïntegreerd in bouwmaterialen, technologieën voor lokale opslag waardoor de netcongestie kan worden verminderd, verdere innovaties in de installatie en het onderhoud van offshore windturbines… vragen nog heel wat onderzoek maar kunnen de betaalbaarheid en haalbaarheid van groene energie gevoelig verbeteren.
Meer aandacht nodig voor eigen technologische basis en industrieel potentieel
Flexibele ondersteuning voor marktintroductie van innovatieve technologieën
Vlaanderen heeft bij de introductie van hernieuwbare energie vooral het accent gelegd op het ondersteunen van snelle marktcreatie, door forse financiële ondersteuning van commercieel beschikbare PV, wind en biomassa technologie. Op ad hoc basis werden innovatieprojecten en –platformen gesteund. Opvallend is dat daarbij geen directe link werd gelegd tussen de uitbouw van een hernieuwbare (energie)productiecapaciteit enerzijds en de
Belangrijk is dat we ook de marktintroductie van deze innovatieve technologieën op een flexibele manier blijven ondersteunen. Oversubsidiëring van bestaande, goedkopere technologie moet sneller gestopt worden en nieuwe technologieën sneller opgepikt in de ondersteuningsmechanismen. Vlaanderen zou bijvoorbeeld de ondersteuning van PV via de groene stroom certificaten maar ook bouwpremies en zelfs eisen rond
43 / Werk & ondernemen
ruimte ordening kunnen richten op innovatieve ‘Building Integrated PV’. Heel wat Vlaamse bedrijven hebben de knowhow om hierop in te spelen. Bij de uitbouw van de offshore windparken voor onze kust, moet ruimte worden voorzien om innovatieve producten en concepten van onze Vlaamse pioniersbedrijven te testen en demonstreren. Dit kan de nodige referenties creëren voor blijvend succes op de exportmarkten. De introductie van nieuwe technologieën kan ons ook in staat stellen de mondiale concurrentie beter het hoofd te bieden. Landen zoals China die (te) zwaar hebben geïnvesteerd in productiecapaciteit voor bijv. klassieke zonnecellen, zullen het moeilijker hebben onze markten te blijven overspoelen wanneer we sneller overschakelen naar een nieuwe generatie technologie en ook een eigen industrieel project koppelen aan de introductie van nieuwe technologieën.
naast een slim ondersteuningsbeleid, ook een aangepast innovatiebeleid noodzakelijk en de snelle uitrol van slimme netten. Het innovatiebeleid in Vlaanderen is een bottom-up beleid, dat vooral gericht is op het financieren van individuele instellingen, actoren en projecten. Dit maakt echter dat we in Vlaanderen onvoldoende uitgerust zijn om via ons innovatiebeleid op een slagvaardige manier en vertrekkend van onze sterktes, snel te kunnen inspelen op de grote uitdagingen waarvoor we als samenleving staan. Middelen worden te gefragmenteerd ingezet, en vaak ontbreekt de lange termijn visie om inspanningen voldoende lang vol te houden. De manier waarop we ons innovatiebeleid organiseren en financieren, moet meer ingegeven worden door de uitdagingen die we willen aanpakken en de industriële activiteit die we willen creëren.
Bio Christ’l Joris is voorzitter van Agoria en voorzitter van Etap
Geïntegreerde aanpak en aangepast innovatiebeleid Om de steile ambities rond duurzaamheid te realiseren, is dus een meer geïntegreerde aanpak nodig. Daarbij is
44 / Werk & ondernemen
GRONDSTOFFEN VOOR MORGEN: EEN BETAALBAAR RECHT? Karel Van Acker Grondstoffen vormen het fundament van onze welvaart. Ze worden schaarser en dus duurder, en hebben een grote impact op energie en milieu. Vlaanderen is als regio voor haar grote behoefte aan grondstoffen quasi volledig afhankelijk van invoer. Om een betaalbare toegang tot grondstoffen en materialen in de toekomst voor iedereen te verzekeren, en de milieu-impact drastisch te reduceren moeten we in de eerste plaats dematerialiseren en radicaal een circulaire economie uitbouwen. De beste manier om onze honger aan grondstoffen te minderen, is ze niet te verbruiken. Wat we wel aan materialen nodig hebben, moeten we zoveel mogelijk herwinnen en in lokale gesloten kringen houden. Hiervoor is een intensieve samenwerking en afstemming tussen alle betrokken actoren, industrie, consument en overheid nodig. De overheid in het bijzonder kan als groot-consument voortrekker zijn in het invoeren van nieuwe businessmodellen voor een circulaire economie en deze als een geëngageerde partner verder stimuleren door aangepaste regelgeving rond ondermeer uitgebreide producentenverantwoordelijkheid, groene fiscaliteit en een kader voor doorgedreven en duidelijk informatieplicht over herkomst en impact van materialen.
Grondstoffencrisis Bedrijven en maatschappij zijn zich meer en meer bewust van de afhankelijkheid van ons welzijn van materialen, een afhankelijkheid die onder druk staat door de (economische) schaarste van materialen en de milieu-impact van het winnen, verwerken, gebruiken en afdanken van materialen. Stijgende grondstofprijzen zijn nu reeds verantwoordelijk voor 40 procent van de kostprijs van producten, en deze kost stijgt sneller dan loonlasten en energieprijzen. Dat de impact toeneemt zien we ook in bijvoorbeeld het stijgend aantal materiaal-diefstallen (koper van de spoorwegen, recent ook karton-diefstallen). Een duurzaam materialenbeheer zoekt deze druk te verminderen en wijst naar vele opportuniteiten om deze crisis niet te verspillen.
Naar een zorgzaam gebruik van grondstoffen Het is duidelijk dat we de manier waarop we met grondstoffen en materialen omgaan grondig en snel moeten veranderen, en gaan naar een zorgzaam gebruik van grondstoffen. De spillovers voor maatschappij, milieu en economie (bijvoorbeeld in nieuwe jobs) zijn enorm. Maar wat zijn de concrete stappen die we kunnen zetten naar een grondstoffenefficiënte economie? Er zijn veel oplossingsrichtingen, die samen een genuanceerd én-én verhaal vormen. In deze korte
nota kunnen ze niet alle aan bod komen. De oplossingsrichtingen zijn echter niet neutraal. Zonder afbreuk te doen aan andere oplossingen is het eerste principe: de grondstof die je niet verbruikt is beste manier om de nood aan nieuwe grondstoffen te minderen. De grondstoffen die we wel gebruiken, zijn te waardevol om na gebruik als afval af te danken. Op een intelligente manier kringlopen sluiten is dan de boodschap: hergebruiken en recycleren. Deze 2 elementen worden ook als leidende beginsels naar voor geschoven in het earth charter (principe 7a). Dematerialiseren gaat in de eerste plaats over nieuwe businessmodellen, zoals product-dienst-combinaties (poolen, sharen, leasen, outsourcen … ). Andere, zachtere vormen van dematerialiseren zijn materiaalintensifiëring in producten (bijvoorbeeld door meer functies in één product te combineren, of door producten met een langere levensduur), procesintensifiëring, verbeterde productdesigns. Een volgende route is deze van het herwinnen van materialen: effectief en efficiënt gesloten materiaalkringen zijn noodzakelijk. Dit kan in de technosfeer, door producten te hergebruiken, materialen te herwinnen en te recycleren, bijvoorbeeld uit gsm’s. Dit kan echter ook door gebruik te maken van de cycli in de natuur en biogebaseerde materialen te ontwikkelen, die geen bijkomende impact leggen op de leefomgeving. Hoewel in volume in Vlaanderen reeds heel wat gesorteerd wordt, worden nog heel wat waardevolle materialen zo goed als niet herwonnen
45 / Werk & ondernemen
(zoals bijvoorbeeld de zeldzame aardmetalen uit de spaarlampen). Recyclage wordt efficiënter indien de afdankingsfase en het mogelijk gebruik in een volgende cyclus van in het design van het product is meegenomen: design for recycling. Tenslotte moet er ook een markt zijn voor gerecycleerde materialen. Duurzaam materialenbeheer (waaronder dematerialiseren en herwinnen) gaat niet enkel over technologische innovatie, maar evenzeer over innovatie van ons maatschappelijk systeem, van de manier waarop overheid interageert met de maatschappij, van de wijze waarop eenieder consumeert. En dit in een context van een beperkte (materiële) wereld, sociale rechtvaardigheid en economische leefbaarheid.
Een geëngageerde overheid Deze uitdagingen kunnen maar beantwoord worden door een intensieve samenwerking en afstemming tussen industrie, consument, overheid, onderzoekswereld en middenveld. De overheid heeft daarin een bijzondere plaats als regelgever, maar evenzeer als matchmaker en geëngageerde partner. De overheid moet als grootste ‘consument’ voortrekker zijn in het invoeren van nieuwe business modellen gericht op product-dienst combinaties en op gesloten kringlopen, in al haar aankopen. Zo kan bijvoorbeeld tweedehandsmarkten in materialen, ondermeer door duurzame openbare aanbesteding in de bouw, gestimuleerd worden. De overheid kan ook een voorbeeldfunctie opnemen door interdepartementale samenwerking op te zetten rond het complexe domein van duurzaam materialenbeheer en nieuwe regelgeving en incentieven te toetsen op implicaties in duurzaam materialenbeheer. Haar klassieke rol als regelgever kan de overheid gebruiken om duurzaam omgaan met grondstoffen en materialen af te dwingen via wetgeving, productnormering, e.d. Een kader waarin doorgedreven modellen voor uitgebreide producentenverantwoordelijkheid en nieuwe product-dienst combinaties een impuls krijgen, is onontbeerlijk. Het juridisch kader en fiscaliteit dienen daaraan aangepast te worden. De overheid kan dematerialiseren verder actief aanmoedigen door bijvoorbeeld adaptieve productnormering, door een vergunningenbeleid gericht op materiaalefficiënte processen, en door het meenemen van criteria voor grondstoffenefficiëntie en impact van materialen in innovatiestimulering. Herwinnen kan verder gestimuleerd worden door industriële symbiose (bijv. bij ontwikkeling industrieterreinen), top runner programma’s, certificering van producten gericht op recycleerbaarheid, informatieplicht (al of niet openbaar of aan de overheid) over samenstellingen, energie-inhoud van materialen en milieu-impacten van producten.
Tenslotte verschuift de rol van de overheid ook meer en meer naar die van een geëngageerde partner die met andere maatschappelijke actoren samenwerkingen opzet (formeel en informeel) om visie te ontwikkelingen, oplossingsrichtingen te zoeken en projecten op te zetten. Grondstoffenefficiëntie mag niet alleen aan de markt worden overgelaten, maar kan bijvoorbeeld gecombineerd worden met milieu-impact van materialen en regelgeving rond CO2 reducties. Uiteraard is de rol en verantwoordelijkheid van industrie en consument minstens even groot als die van de overheid, maar hier hebben we ons beperkt tot wat de overheid kan doen voor een duurzaam materialenbeheer. Deze nota gaat vooral uit van het toegankelijk en betaalbaar houden van materialen. Dit is uiteraard economisch van belang. Maar evengoed kon vertrokken worden vanuit de vraag welke economische activiteiten de meeste opportuniteiten bieden, en dan komen we ook tot de hierboven beschreven acties. Kansen in nieuwe jobs, nieuwe welvaart, niet alleen in de recyclagesector, maar voor logistiek, productiebedrijven, creatieve en sociale sector. Waarop nog wachten om radicaal te kiezen voor een gedematerialiseerde en circulaire economie?
Bio Prof. Karel Van Acker is coördinator van het Leuven Materials Research Centre, professor duurzame materialen en processen en senior onderzoeksmanager van het IOF aan de KU Leuven. Tevens is hij promotor-coördinator van SuMMa, het steunpunt beleidsrelevant onderzoek Duurzaam Materialenbeheer, en voorzitter van Plan C, het Vlaams Transitienetwerk Duurzaam Materialenbeheer. Hij doctoreerde in de materiaalkunde aan de KU Leuven. Zijn onderzoeksexpertise ligt in duurzaamheidsevaluaties van materialen en materiaalkringlopen, gaande van biogebaseerde polymeren tot kritieke metalen, en duurzaam materialenbeheer. Als coordinator van Leuven-MRC bevordert hij de interactie van maatschappij en industrie met het materiaalonderzoek aan de KU Leuven en zet daartoe interdisciplinaire onderzoeksplatformen op, ondermeer rond urban mining en recyclage, biopolymeren, nanocomposietmaterialen, ... De relatie van materialen tot een duurzame maatschappij vormt een rode draad doorheen zijn activiteiten.
Referenties Allwood J, Cullen J, 2012. Sustainable Materials - With Both Eyes Open. UIT Cambridge Ltd. Crabbé A, Meneve J, Vandenhaute T, Van Acker K, 2013. Innoveren met materialen: economisch potentieel, ecologische noodzaak. Leuven: LannooCampus. Earth Charter, http://www.earthcharterinaction.org/
46 / Werk & ondernemen
ENERGIECOOPERATIES: EEN UITWEG UIT DE CRISIS Anton Gerits De laatste jaren zijn overal in Vlaanderen energiecoöperaties opgericht met als doel de burger te laten participeren in hernieuwbare energie. Schitterend toch, zou je denken. Wie echter deze jonge telgen in het energielandschap wat van naderbij bekijkt, ziet grote verschillen in aanpak en maatschappelijke dienstverlening. Energiecoöperaties claimen graag een duurzaam label. Daarom breek ik hier een lans dat energiecoöperaties zich meer gaan focussen op maatschappelijk kwetsbare mensen, in casu mensen in energie-armoede. Hernieuwbare energie moet immers toegankelijk zijn voor iedereen. Tenslotte ligt er ook een gigantische uitdaging voor energiecoöperaties in de ontwikkeling van duurzame groene jobs. In deze tijden van economische crisis hebben we die jobs meer dan ooit nodig, tijd dus om de hand aan de ploeg te slaan.
Ecopower effende het pad Ecopower is de moeder der energiecoöperaties in Vlaanderen, en is niet alleen producent van hernieuwbare energie, maar tot nu toe de enige Vlaamse coöperatieve leverancier van groene stroom. Bij Ecopower gelden volgende principes: ff de coöperanten hebben een echte stem
in het beleid, via een zo vlak mogelijke structuur, met een resem van inspraakmogelijkheden (thematische werkgroepen, open bestuursvergaderingen, …) ff de coöperanten participeren direct in
een windmolen en worden zo eigenaar van hun eigen stukje windturbine,
komst van grootschalige projecten. Lokale politici zijn gevoelig aan de media-aandacht voor die actiecomités, omdat de ‘lasten’ van een windmolenpark – onterecht! - overroepen en uitvergroot worden, terwijl de ‘lusten’ (groene stroom die op het net ‘verdwijnt’ en minder CO2-uitstoot) onzichtbaar zijn. Die actiecomités putten alle wettelijke procedures uit die in hun macht liggen, waardoor projecten soms jarenlang in de koelkast belanden. Grote private én publieke projectontwikkelaars voelden zich hierdoor genoodzaakt om de burger financieel te laten participeren in hun projecten, waardoor het gemakkelijker zou worden om hun projecten vergund te krijgen, en waardoor ze opnieuw konden rekenen op de goodwill van de lokale overheid.
ff de coöperanten krijgen de kans om groene
stroom af te nemen via hun coöperatie. Deze dienstverlening betekent vaak een veel groter financieel voordeel voor de coöperant dan een dividend van enkele procenten. Kortom, Ecopower handelt volgens de internationaal erkende principes van coöperatief ondernemen, die werden opgesteld door de ICA (International Cooperative Alliance) Door dit geloofwaardige, authentieke en transparante verhaal heeft Ecopower ervoor gezorgd dat elke schepen van leefmilieu die zijn/haar job ernstig neemt, en in zijn gemeente zelf energie wilt opwekken, daar op een of andere wijze zijn burgers bij wil betrekken.
NIMBY (of ‘niet in mijn tuin’) Burgers zijn immers mondiger geworden, en groeperen zich steeds vaker in actiecomités tegen de
Top down façadecoöperaties In enkele jaren tijd zagen in Vlaanderen dan ook verschillende nieuwe energiecoöperaties het licht om tegemoet te komen aan die verhoogde mondigheid van burgers. Vaak werden coöperaties door projectontwikkelaars top down opgericht, vanuit een Naamloze Vennootschap, die vanachter een bureel een medewerker statuten lieten schrijven voor een coöperatie. De omwonenden krijgen in die top down constructie inderdaad de kans om mee te investeren in het windmolenpark in hun gemeente, door enkele aandelen te kopen in deze coöperatie. Maar bij deze coöperaties kunnen burgers niet direct participeren in hernieuwbare energie: die coöperaties geven een achtergestelde lening aan een privaat of publiek windmolenbedrijf (een NV dus), die daarmee een deel van het windpark financiert. De coöperatie wordt geen eigenaar van een deel
47 / Werk & ondernemen
van het park, en van dienstverlening of groene stroom voor de coöperanten is hier meestal geen sprake.
Bottom up REScoops Daarnaast zijn er ook in Vlaanderen nog wakkere burgers die van onderuit (bottom up) naar het voorbeeld van Ecopower gestart zijn met eigen lokale of regionale energiecoöperaties. Zo ontstond de Belgische vzw REScoop, die alle hernieuwbare energiecoöperaties verenigt in Vlaanderen en Wallonië, die zich akkoord verklaren met het REScoop charter. REScoop ijvert voor de directe participatie van burgers in hernieuwbare energie projecten via een coöperatie, dus niet via een achtergestelde lening. Door die directe participatie worden de coöperanten eigenaar van hun eigen stroom, en zijn ze minder afhankelijk van de prijszetting door internationale stroomproducenten die hun stroom zo duur mogelijk willen verkopen. Daarnaast hechten de coöperaties aangesloten bij REScoop ook veel belang aan de noodzaak tot energiebesparing. Dit doen ze door het sensibiliseren van hun coöperanten om minder energie te verbruiken, door het organiseren van samenaankopen, … Tenslotte kunnen de REScoops ook daadwerkelijk bijdragen tot het opbouwen van een lokaal draagvlak voor een nieuw project, net omdat die REScoops gedragen zijn door burgers die geloven in de voordelen van hernieuwbare energie.
De kloof wordt groter Energiecoöperaties richten zich met hun verhaal tot alle burgers met de vraag om mee te investeren in hernieuwbare energie. Meestal zijn het mensen uit de hogere middenklasse die op zoek zijn naar een interessante belegging voor hun spaarcenten, en zo hun weg vinden naar deze energiecoöperaties. Daar is op zich niets mis mee. Maar jammer genoeg moeten we vaststellen dat mensen die leven in energie-armoede geen aansluiting vinden bij de energiecoöperaties. Hierdoor wordt de kloof tussen de betere middenklasse en financieel zwakkeren alleen maar groter. Met de opmars van de energiecoöperaties, zijn het opnieuw dezelfde mensen uit die hogere middenklasse die hun spaarcenten een tweede keer laten renderen, nu in de vorm van een dividend op hun aandelen. In schril contrast hiermee is er de steeds groter wordende groep van gezinnen die leven in energiearmoede. Deze gezinnen stellen door een gebrek aan financiële middelen investeringen in het energiezuinig maken van hun woning uit, en zijn vooral bezig met ‘overleven’. Dit leidt ertoe dat stijgende energieprijzen een zeer zware impact hebben op het gezinsbudget.
People, planet en profit Vanuit duurzaam oogpunt bekeken, is dit geen geslaagde evolutie. We kunnen namelijk maar spreken van échte duurzame ontwikkeling als alle lagen van de bevolking (de people) kunnen meedoen in dit verhaal van winsten uit hernieuwbare energie. Als samenleving hebben we op lange termijn er ook alle baat bij als we die kloof tussen ‘haves’ (mensen in energiezuinige woning, zonnepanelen op dak, aandelen in energiecoöperaties) en de ‘have-nots’ (mensen in energiearmoede) trachten te dichten. Waarom? Wetenschappelijk onderzoek heeft aangetoond dat in samenlevingen waar de ongelijkheid kleiner is, mensen gelukkiger zijn, er minder onveiligheid is e.d. Maar daarnaast is er de pijnlijke vaststelling dat mensen in energiearmoede, zonder externe hulp om hun woning energiezuiniger te maken, alleen maar armer zullen worden, en dus vroeg of laat bij het OCMW zullen moeten aankloppen, of in de marginaliteit belanden. Lokale overheden hebben dus alleen maar baat bij coöperaties die beogen om de groep gezinnen in energiearmoede te verkleinen.
Verantwoordelijkheid opnemen Energiecoöperaties die enkel mensen uit de hogere middenklasse bereiken, zijn dus mede verantwoordelijk voor die toenemende kloof tussen de haves en de have-nots. Energiecoöperaties die het ernstig nemen met de 3 P’s van duurzame ontwikkeling, staan dus voor de gigantische uitdaging om mensen in energiearmoede mee aan boord te hijsen van hun coöperatie. Meer nog, eigenlijk moeten energiecoöperaties hiervan hun topprioriteit maken. Mensen in energiearmoede die investeren in het energiezuinig maken van hun woning, boeken naast maatschappelijke winst (weg uit de armoede) ook een serieuze ecologische winst (minder CO2-uitstoot). Mensen in energiearmoede verdienen m.a.w. een VIP-behandeling door energiecoöperaties. Hiertoe zullen energiecoöperaties mechanismen moeten ontwikkelen om deze doelgroep te bereiken, en moeten ze zoeken naar hefbomen om mensen in energiearmoede te helpen bij het energiezuiniger maken van hun woningen. Het systeem van derde partij financiering biedt heel wat voordelen. Hiervoor kunnen ze samenwerken met partners met ervaring op dit terrein, zoals OCMW’s, sociale huisvestingsmaatschappijen en de Lokale Entiteiten van het Fonds ter Reductie van de Globale Energiekost (FRGE).
Hefboom voor groene jobs Tenslotte kunnen energiecoöperaties een katalysator zijn in het creëren van groene jobs. Energiecoöperaties brengen middelen samen voor investeringen in decentrale energieproductie, dicht
48 / Werk & ondernemen
bij de verbruikers. Vandaag gaat het hier voornamelijk over windenergie en zonnepanelen (thermisch en PV), maar morgen kan het even goed gaan over investeringen in WKK’s en kleinschalige biomassa. Al deze productie-eenheden kunnen geïnstalleerd worden door lokale vakmensen, en ook in het onderhoud kunnen lokale technici worden ingeschakeld. Daarnaast zijn energiecoöperaties ideaal geplaatst om energiediensten voor de lokale gemeenschap te ontwikkelen (coöperanten kunnen dan een korting krijgen voor die dienstverlening) Die dienstverlening kan heel breed gaan: energie-advies, sensibilisering inzake REG, organisatie samenaankopen, … In deze dienstverlening kunnen ook nieuwe jobs worden gecreëerd, die kunnen leiden tot investeringen in energiebesparende maatregelen, die dan op hun beurt weer kunnen zorgen voor extra tewerkstelling, zoals plaatsing van warmtepompen, pelletkachels, …
in hun woning, creëren zo een nieuwe markt, die anders nooit zou worden aangeboord. In eerste instantie gaat het hier over investeringen in energiebesparing, zoals isolatie en hoog rendement-verwarmingsketels. De realisatie van die investering leidt dus effectief tot bijkomende tewerkstelling in groene jobs: energiedeskundigen, verkopers van systemen, installateurs, technici, … In tweede orde kan dit ook gaan over investeringen in hernieuwbare energie, zoals zonnepanelen op wijkniveau of voor publieke gebouwen, zoals ontmoetingscentra of scholen. Hierbij kan de coöperatie fungeren als derde betaler.
Bio Anton Gerits, coördinator Bronsgroen cvba-so, Limburgse energiecoöperatie www.bronsgroen.be
Energiecoöperaties die mensen in energiearmoede op weg zetten naar een energetische investering
49 / Werk & ondernemen
NAAR EEN DUURZAME BIOGEBASEERDE ECONOMIE Johan Malcorps Het einde van het tijdperk van fossiele brandstoffen en grondstoffen is in zicht. De toekomst is aan een groene economie gebouwd op hernieuwbare energie én op biologische grondstoffen. Het Federaal Planbureau en het VITO toonden in een studie aan dat de switch naar 100 procent hernieuwbare energie mogelijk is. Maar daarnaast is er ook dringend een actieplan nodig om in Vlaanderen een biogebaseerde economie uit te bouwen. Maar dan wel binnen een duidelijk duurzaamheidskader.
Ecologische cascade Dat betekent dat er een duidelijke rangorde wordt opgesteld voor het gebruik van biomassa. Een ecologische cascade of waterval. Het telen van gewassen (plantaardige eiwitten) voor de menselijke voeding heeft steeds voorrang (FOOD). Slechts in tweede instantie komt de productie van gewassen voor het voederen van dieren o.m. voor vlees- of zuivelproductie(FEED). Op de derde plaats komt het gebruik van biomassa (organisch afval) om de vruchtbaarheid van de bodem blijvend te verzekeren door te voorzien in voldoende organische koolstof. Dan pas komt het gebruik van biomassa als grondstof voor industriële doeleinden. Van oudsher is er het gebruik van biomassa als grondstof in de ‘oude bio-economie’ : voor meubels, de bouw, voor textiel, enz. Daarnaast zijn er nu ook de nieuwe toepassingen : biopolymeren als grondstof voor de groene chemie. Grondstoffen op basis van petroleum worden vervangen door biologische grondstoffen. In plaats van de petro-chemie krijgen we op termijn een bio-chemie. De keuze voor een valorisatie als grondstof is dan weer steeds te verkiezen boven de verbranding van biomassa voor de productie van energie. Als materiaalgebruik niet meer mogelijk is, krijgt het opwekken van warmte voorrang op de productie van stroom. En als allerlaatste keuze is er de inzet van biomassa als brandstof (FUEL), bijv. als biodiesel of bioethanol voor voertuigen.
Meervoudig gebruik van biomassa Wel bestaat de mogelijkheid tot meervoudig gebruik van biomassa. In plaats van planten enkel te telen als voedings-, grondstoffen- of energiegewassen, kan men de teelt en latere verwerking zo organiseren dat de verschillende onderdelen van de geteelde gewassen (maïskolf versus de rest van de plant) en de verschillende moleculen (eiwitten, koolhydraten,
natuurlijke oliën) opeenvolgend een eigen toepassing krijgen. Dat kan via bio-raffinaderijen (als alternatief voor petroleum-raffinaderijen). De ecologische rangorde wordt dan toegepast op één teelt of gewas.
Een evenwichtige biogebaseerde economie Het principe van de ecologische cascade is streng, maar rechtvaardig. Enkel door zo streng te zijn, kunnen we de impasse die er nu is doorbreken. Denk aan de bitse FOOD vs. FUEL-discussies. Of de al even harde materialen- vs. energie-discussie. De biogebaseerde economie zal duurzaam zijn of zal niet zijn. De ecologische cascade en het meervoudig gebruik van biomassa kunnen zowel in arme als in rijke landen zorgen voor meer lokale welvaart en voor groene jobs. Door extra kansen te bieden aan de overlevingseconomieën in het Zuiden en aan een landbouwsector in crisis in het Noorden. Een van de voorwaarden om tot die duurzame biogebaseerde economie te komen, is dat men afziet van een spilfunctie van de productie en inzet van biobrandstoffen in het verkeer. In Vlaanderen en in Europa dienen we af te stappen van de éénzijdige nadruk op het gebruik van biomassa voor energie-toepassingen en veel meer steun geven aan biomaterialen. Dat is de centrale aanbeveling van de EWI-studie over de biogebaseerde economie die Vlaanderen zelf bestelde. Men dient er dan ook naar te handelen. Er bestaan belangrijke biomassastromen in Vlaanderen, maar gezien de enorme vraag, blijft biomassa in Vlaanderen een schaars goed dat optimaal moet ingezet worden. Dan is het economisch en ecologisch verstandiger om eerst te kiezen voor de inzet van biomassa voor voeding én als grondstof en dan pas – via het cascade-systeem, voor energietoepassingen. Enkel op die manier kan een evenwichtige biogebaseerde economie in Vlaanderen uitgebouwd worden.
Bio Johan Malcorps is fractiesecretaris van Groen in het Vlaams Parlement.
50 / Werk & ondernemen
EEN RECHT OP WERK/OPLEIDING VOOR JONGE WERKLOZEN Marc Leemans De jongeren werden eerst en meest getroffen door de financiële crisis. We stevenen af op een jeugdwerkloosheid van 1 op 4. Veel van die jongeren zijn inmiddels in de langdurige werkloosheid beland. Zonder uitzicht op werk, maar wel met het uitzicht om vanaf 1 januari 2015 ook hun uitkering te verliezen. Dat dwingt tot een tweesporenbeleid. Niet enkel preventief: verhinderen dat jongeren in de langdurige werkloosheid komen. Maar ook curatief: tegen eind 2014 klaar staan met een hermetisch plan om voor elke jongere die zijn uitkering dreigt te verliezen een afdwingbaar recht op werk, werkervaring of opleiding te creëren.
Drama’s Vandaag zijn in ons land 22,7 procent van de jongeren die zich hebben aangeboden op de arbeidsmarkt werkloos. Dat is meer dan een op vijf. Met de aanhoudend slabakkende economie stevenen we af op bijna een op vier. Dat zijn gelukkig nog geen toestanden als in Griekenland (59,1 procent jeugdwerkloosheid) of Spanje (55,9 procent). Maar het blijft dramatisch. Maatschappelijk én voor de getroffen jongeren. Zeker als je in overweging neemt dat die jeugdwerkloosheid op onze sterk gesegmenteerde arbeidsmarkt bepaalde groepen jongeren aanzienlijk zwaarder treft, met name kortgeschoolde jongeren(zonder diploma of getuigschrift) en jongeren met migratieachtergrond. Het is al een vooruitgang dat dit probleem wordt erkend. Nog geen anderhalf jaar geleden werd het probleem van de stijgende jeugdwerkloosheid steevast onder de mat geveegd, gegeven de monocultuur in het beleidsdebat over het langere werken aan Vlaamse zijde. Schoorvoetend kantelde dit in de loop van 2012. Zowel op Vlaams als federaal vlak werden enkele selectieve maatregelen genomen naar werkloze jongeren. Al bleek het vooral voortborduren op oude recepten: de individuele beroepsopleiding in de onderneming en de RSZ-doelgroepenvermindering vooral. En liet men tegelijk heel wat kansen liggen, niet in het minst ook door het aanhoudende gebakkelei tussen federale en regionale overheden. Hetgeen ook maakte dat het samenwerkingsakkoord over de begeleiding en opvolging van de langdurig werklozen, in het bijzonder voor een versnelde activering van jongeren, nog altijd niet uit de startblokken is kunnen komen.
Broodroof Die terughoudendheid om bijkomende kansen te creëren voor werkloze jongeren, stond in ieder geval scherp in contrast met de daadkracht om de werkloze jongeren te broodroven. De wachtuitkeringen
werden omgevormd tot inschakelingsuitkeringen, met een langere wachttijd (van 9 naar 12 maand) en met een beperking in duur (tot 3 jaar). De verlenging van de wachttijd (vandaag beroepsinschakelingstijd genoemd) heeft inmiddels al lelijk huisgehouden. De beperking in duur zal zijn eerste slachtoffers vanaf 1 januari 2015 maken. Waaronder een deel van de jongeren die zwaar werden getroffen na het uitbreken van de financiële crisis in 2008 en nadien nooit aansluiting vonden op de arbeidsmarkt. Noteer de alarmkreet van de VDAB in een recent rapport over de jeugdwerkloosheid: ‘de quasi onafgebroken groei van de zeer langdurige jeugdwerkloosheid stuurt de waarschuwing uit dat een groep minder kansrijke werkzoekenden permanent dreigt te verzeilen in de werkloosheid’. Ik hoop dat het een aansporing kan zijn om niet langer met de handrem op de jeugdwerkloosheid te bestrijden, maar om met alle overheden samen een voluntaristisch beleid te ontwikkelen om perspectief te bieden aan de vele werkloze jongeren én al de jongeren die nog op de schoolbank zitten, maar binnenkort op de boulevard of broken dreams dreigen te belanden. Het is de verdienste van Groen en Ecolo, dat ze met hun gemeenschappelijke Tandemplan een eerste voorzet hebben gegeven voor zo’n voluntaristisch beleid. Bedoeling is om naar het voorbeeld van de Franstalige non-profit te bevorderen dat ouderen deeltijds gaan/blijven werken, waardoor er plaats komt voor werkloze jongeren. En waarbij je de oudere werknemers dan inzet als mentor van jongeren.
De prijs van het langere werken De eerste reacties van werkgeverszijde op dat tandemplan waren behoorlijk bot. Van het soort dat we gewend zijn wanneer we doorheen de monocultuur over het langere werken van ouderen enige aandacht voor jongeren durven vragen. Dan krijg je steevast om de oren geslingerd dat wij die arbeidsmarkt te veel
51 / Werk & ondernemen
bekijken als communicerende vaten, waarbij wat je meer doet voor ouderen noodzakelijk ten koste gaat van jongeren. Dat een hoge werkgelegenheidsgraad voor ouderen perfect samen gaat met een hoge werkloosheidsgraad voor jongeren. En als men echt indruk wil maken, dan schermt men met de ‘lump of labour fallacy’. Staat chique, niet? Het is wat eigen aan de debatcultuur tegenwoordig om eerst een karikatuur te maken van andermans standpunt, om vervolgens een kritiek van de karikatuur te maken. Ons heb je nooit horen beweren dat die arbeidsmarkt werkt als een stoelendans, waarbij elke stoel die wordt bezet door een oudere een plaats minder betekent voor een jongere. Maar met de slabakkende arbeidsmarkt en de gebroken dromen van almaar meer jongeren, is het goed ook tot het besef te komen dat het niet misstaat vandaag iets minder blind te geloven in de heilzame effecten van het langere werken van ouderen op jongeren. Wat dat betreft zitten we trouwens in goed gezelschap. Een van de belangrijkste Vlaamse stoottroepen voor het langere werken, het Steunpunt WSE (Steunpunt Werk en Sociale Economie) , is het inmiddels zelf gaan erkennen. ‘In het licht van de huidige conjunctuurverzwakking moeten we er bovendien rekening mee houden dat de hervormingen tijdelijk een negatief effect kunnen hebben op de tewerkstelling binnen de jongere leeftijdsgroepen’, gaven ze toe in een recente arbeidsmarktflits. Laat ons dat probleem dus niet onder de mat vegen.
Curatieve jongerengarantie En laat ons vooral samen zoeken op een gepast antwoord op het probleem. Hierbij een voorzet, in vier delen. Eén, jongeren zullen eerst en meest de vruchten plukken van een globaal herstel van de werkgelegenheid. En dat vergt onder meer dat de loonlasten naar beneden gaan. Kritische succesfactor: dat de werkgevers eindelijk ook hun taboes laten vallen rond de tax shift, alias alternatieve financiering van de sociale zekerheid.
Twee, laat ons eindelijk het alternerend leren en werken herwaarderen. Met de nieuwe collectieve verplichting voor de privésector om leerwerkplaatsen te creëren ten belope van 1 procent van het totale personeelsbestand is een mooi kader gecreëerd om daar invulling aan te geven. Dat is uiteraard vooral werk voor Gewesten en Gemeenschappen, maar federaal moeten we nog altijd een volwaardig sokkelstatuut creëren, zoals het in het regeerakkoord staat. En met de RVA ook bekijken hoe we dit ook kunnen benutten voor jonge werklozen die niet meer op de schoolbanken zitten. Want zeker aan Vlaamse kant wordt het alternerend leren en werken vandaag nog altijd teveel eenzijdig bekeken als een vehikel voor slechts de leerplichtige jongeren. Drie, laat ons in alle openheid bekijken hoe we jong en oud kunnen matchen. De tandemformule van Groen en Ecolo is inspirerend. Maar er zijn er andere, zoals bijvoorbeeld de Deense format van jobrotatie bv. (oudere werknemers volgen langere tijd opleiding en jongeren nemen hun plaats in om zo werkervaring op te doen). En vier, laat ons zeker ook inhoud geven aan de brandnieuwe Europese aanbeveling over de youth guarantee: het recht voor elke werkloze jongere op een werkervaring of opleiding. Brussel en Henegouwen krijgen, met hun jeugdwerkloosheid boven de 25 procent, in de Europese ontwerpbegroting uitzicht op extra middelen om daar werk van te maken. Maar het zou een globaal project voor België moeten worden. En niet enkel preventief, voor de kortdurig werkloze jongeren, zoals Europa voorhoudt. Maar net zo goed curatief, voor de langdurig werkloze schoolverlaters die vanaf 1 januari 2015 hun inschakelingsuitkering dreigen te verliezen (zie hoger). Laat ons dus tegen eind 2014 klaar staan met een hermetische benadering, dat elke jongeren die zonder uitkering dreigt te vallen, het uitzicht krijgt op een volwaardige werk- of opleidingsaanbod, dat hem of haar vrijwaart van uitsluiting. Want het is insluiten dat we moeten doen.
Bio Marc Leemans is voorzitter van het ACV.
52 / Werk & ondernemen
VAN ECONOMISCHE NAAR SOCIALE MIGRATIE? Yves Jorens De Europese migratie kent sinds het ontstaan van de Europese Unie verschillende gedaanten. Geconcipieerd als een economische migratie op zoek naar werk waarbij personen zich definitief gingen integreren in hun nieuwe land, ontwikkelde de pan-Europese arbeidsmarkt zich tot een Unie waarbij personen zich vaak enkel voor korte duur naar het buitenland begeven in het kader van de dienstverrichting door hun werkgever. Deze nieuwe vormen van migratie hebben echter ook geleid tot een zeker gevoel van onbehagen waarbij het spook van sociale dumping opdaagt. De laatste tijd doet zich echter ook nog een andere vorm van migratie voor, dewelke men eerder als sociale migratie dan als economische migratie kan omschrijven. Ook hier doet zich de noodzaak voor van een gezamenlijk Europees optreden dat oog heeft voor de handhaving van de bestaande voorschriften ! Zonder dit optreden loopt het Europese verhaal immers gevaar.
Vrij verkeer Sinds het ontstaan van de Europese Unie werd de mogelijkheid voor werknemers om zich vrij te bewegen doorheen de Europese Unie op zoek naar werk als één van de fundamentele pijlers aanzien van de Europese Constructie. Het werd als een noodzakelijk bindelement beschouwd niet alleen om economische vooruitgang mogelijk te maken, maar ook om bij te dragen tot de realisatie van de grote vrede en sociale rechtvaardigheid. Hoewel Europeanen een stuk honkvaster zijn dan bv. Amerikanen, werden de voordelen ervan steeds geroemd en was iedereen het erover eens dat dit vrij verkeer één van de grootste en meest zichtbare realisaties was van de Europese Unie. Het droeg bij tot de economische groei in Europa. Het beeld van de economische migratie veranderde echter doorheen de tijden. Waar 50 jaar geleden het typebeeld van een migrant een Italiaanse mijnwerker was die zich met zijn familie hier definitief kwam vestigen en dus integreren, is de migrerende persoon van vandaag eerder iemand die kortstondig werkzaamheden gaat verrichten in een ander land om zich nadien terug te begeven naar zijn geboorteland. De Italiaanse mijnwerker werd de Poolse loodgieter, maar hiermee ontstond ook een ander geluid. Migratie via kortstondige tewerkstelling in het buitenland in opdracht van een werkgever werd met argusogen gevolgd. Ondanks dat het vrij verkeer van dienstverrichting ook één van de fundamentele pijlers is van de Europese Unie, werd dit geenszins meer gezien als een economisch wondermiddel maar eerder als een sociaal kerkhof. Het door het hoogste Europese rechtscollege geponeerde standpunt dat gedetacheerde werknemers zich in een andere positie bevinden dan lokale werknemers en dat een volledige
gelijkschakeling van deze werknemers met lokale werknemers door toepassing van alle lokale sociaalrechtelijke bepalingen net een inbreuk zou betekenen op deze economische vrijheid, leidde tot veel onbegrip. De reacties op het aanvaarden van de ‘Bolkestein –Frankenstein-‘ richtlijn en op de toetreding van de nieuwe Lid-Staten (met de bekende voordeur- en achterdeur problematiek waarbij men beperkingen op het vrij verkeer van werknemers probeerde te omzeilen via het vrij verkeer van dienstverrichting) waren hier symbool van. Toen dit rechtscollege nadien nog eens duidelijk maakte dat ook collectieve actie via bv. staking om betere sociaalrechtelijke bescherming af te dwingen voor deze werknemers –of is het om de eigen werknemers te beschermen? –afgewogen diende te worden tegen dit vrij verkeer van dienstverrichting, groeide het onbehagen. Het spook van sociale dumping –alhoewel dit veelal verkeerd werd begrepen- waadde overal rond en het idee ontstond dat de rechten van deze werknemers die tijdelijk in het buitenland worden tewerkgesteld, worden opgeofferd op het altaar van het vrij verkeer van dienstverrichting. Fundamentele vrijheden en bouwstenen van de Europese unie worden hierdoor in een negatief daglicht gesteld. Nochtans moet men hierbij opletten dat men het kind met het badwater niet wegsmijt. Het vrij verkeer van dienstverrichting draagt op een grote wijze bij tot de economische vooruitgang en heeft een kader ingesteld dat een minimale garantie moet bieden aan sociale bescherming voor deze werknemers. Veel realistischer dan het uitgangsstandpunt van het Hof van Justitie te betwisten en dus deze vrijheden misschien te beroven van hun inhoud, is het in te zetten op een betere naleving van dit kader en de geëigende controlemechanismen uit te bouwen zowel op nationaal als op Europees
53 / Werk & ondernemen
niveau. Controle op de naleving van en handhaving van deze voorschriften vormen de achillespees van een mogelijk succesverhaal van de Europese Unie. Hiermee is niet gesteld dat we de meer traditionele vormen van migratie zoals we die kenden uit het verleden, vandaag de dag niet meer zouden kennen. De economische crisis en de hoge werkloosheidscijfers in bepaalde landen zoals bv. Spanje, hebben er toe geleid dat meer en meer jongeren uit deze landen naar onze landen migreren op zoek naar werk. Op dezelfde wijze zal men ook een antwoord dienen te zoeken op de vraag naar het al dan niet bestaan van de noodzaak om –en dan in het bijzonder niet-hoog gekwalificeerde- werknemers uit derde landen aan te trekken als antwoord op demografische evoluties en om onze sociale bescherming te kunnen financieren.
Sociaal toerisme Maar er doet zich de laatste tijd mede als gevolg van de economische crisis, een nieuw fenomeen voor! Mensen migreren niet zozeer meer op zoek naar werk, maar op zoek naar hogere uitkeringen. De grote verschillen in hoogte van (minimum) uitkeringen werkt aanlokkelijk en doet mensen op zoek gaan naar en migreren met het oog op een verbetering van hun socialezekerheidspositie. Men heeft het hier niet onmiddellijk over sociale dumping maar wel over sociaal toerisme. Sociaal toerisme draagt een negatieve connotatie met zich mee. Nochtans kunnen een toegelaten sociaal toerisme en niet toegelaten misbruik van of zelfs fraude door middel van de uitoefening van iemands fundamenteel
recht op vrij verkeer als communicerende vaten worden beschouwd waarbij de scheidingslijn flinterdun is. Het valt hierbij op dat er geen echte data beschikbaar zijn die aantonen of er werkelijk sprake is van een gevaar van sociaal toerisme. Maar dat mag geen reden zijn om dit fenomeen te negeren. Er is niet alleen de mogelijke publieke perceptie maar ook nationale beleidsmakers nemen wetgevende initiatieven om dit mogelijk misbruik te bestrijden. Dit is echter een moeilijke opgave want vanuit de fundamentele Europese gedachte dat eenieder het recht heeft zich vrij te bewegen binnen de Europese Unie, ongeacht de redenen hiervoor, of het nu om economische motieven gaat of om sociale motieven of dat men misschien gewoon op zoek gaat naar verdere zelfvoldoening, is het principieel onmogelijk om te stellen dat een EU-burger een recht misbruikt of zo een misbruik creëert, wanneer dit recht überhaupt geen wel gedefinieerde doelstelling heeft. Ook hier is dus nood aan Europees overleg , want anders doet zich het gevaar voor dat de Europese migratie als de zo geloofde pijler van de Europese structuur , net het vertrouwen in het Europees verhaal in gevaar brengt!
Bio Yves Jorens is verbonden als professor Europees sociaal recht aan de vakgroep sociaal recht van de Universiteit Gent. Hij is tevens directeur van IRIS, het International Research Institute on Social Fraud.
54 / Werk & ondernemen
Ann Vermorgen
Trip(EL)le LLL, werknemers weten waarom
56
Caroline Ven
Naar een nieuw psychologisch contract op onze arbeidsmarkt
59
Chris Serroyen
Eindeloopbaaneindjes
61
Fons Leroy
Menselijke rijkdommen duurzamer inschakelen
63
Francis Holderbeke
Het arbeidsmarktbeleid moet beter naar de realiteit kijken
65
Anja Declercq
De mantelzorg van de toekomst
68
Jef Maes
Ontspannen loopbaan moet zuur arbeidsmarktbeleid vervangen 71
Gilbert De Swert
Loopbaanpensioen 74
Mieke Vogels
Activering niet zonder goed uitgebouwde verzorgingsstaat
Christophe Vanroelen
Welzijn en zekerheid: vergeten elementen in het loopbaandebat? 78
Tony Van Der Steen
Automatische rechtentoekenning voor ouderen met laag pensioen 80
Michel Vandenbroeck
zorg voor zorgarbeid
83
Robert Geeraert
Vermaatschappelijking van de zorg
85
Ignace Leus
oprispingen bij een pensioenbonus zonder een zorgbonus
87
Anne Dedry
Tien mantelzorgspeerpunten
90
Koenraad Coppens
Is zorg onbetaalbaar? Doe het dan gratis
92
Dirk Geldof
Naar een taal-strijd om de tijd...
94
Liesbeth Van Parys
Vier rechtvaardigheidsprincipes voor een inclusief en duurzaam loopbaanbeleid
96
Manu Keirse & Lutgard Vrints
Gezinsvriendelijke activering meer dan ooit nodig
99
Samira Castermans & Hilde Linssen
Is activering een hefboom uit armoede ?
101
Magda De Meyer
Met meer v/m evenwichtiger combineren
103
Shaireen Aftab
Emancipatie etnische minderheden vanuit genderperspectief
105
Anoniem
Sociale houdbaarheid van onze pensioenen
108
Kristien Smet, Luc Roelen & Veerle Van den Bosch
Autisme en werk: Maak er werk van!
110
Jong Groen
Een loopbaan op maat van Jongeren
113
Femma
Het nieuwe voltijds draait rond 30 uren
115
Femma
Gezocht: man die zorgt
117
Jan Van Bavel
De kostprijs van racisme
119
Jo Lefevere Gender: monster van Loch Ness of impuls voor duurzaam loopbaanbeleid?
121
Luk Dewulf
Een ‘exhausted brain drain’ in Vlaanderen is te vermijden
123
Siham Benmammar
Loopbaanbeleid moet ook voor hoogopgeleide minderheden
126
Wim Van Lancker
Investeren in kinderen om armoede te bestrijden en de vergrijzing te betalen
128
76
TRIP(EL)LE LLL, WERKNEMERS WETEN WAAROM Ann Vermorgen In het Pact 2020 spraken de Vlaamse sociale partners en de Vlaamse Regering af dat er tegen 2020 in Vlaanderen ‘meer mensen aan de slag zouden zijn, in meer werkbare jobs en in gemiddeld langere loopbanen’. De ‘tweet’ van toenmalig Minister Van Quickenborne rond de verlenging van de loopbaanduur maakte langere loopbanen tot een feit. Maar er is meer nodig dan een tweet of een gemeenschappelijke Pact 2020 doelstelling om langer werken over de ganse loopbaan mogelijk te maken. Daarom investeert het Vlaams ACV in een loopbaanmodel waarmee we de loopbaan en het werk werkbaar houden op elke leeftijd en in elke levens- en loopbaanfase. Dit Minneolaloopbaanmodel1 is gebouwd rond drie Triple LLL rechten: (1), het recht op levensbreed, loopbaanlang en levenslang leren, (2) het recht op een lerende en leefbare loopbaan en (3) het recht op een leeftijdsbewust, levensfasebewust en loopbaanfasebewust personeelsbeleid. Deze Triple LLL rechten hebben een 4 A kwaliteitslabel: eerlijke en correcte collectieve arbeidsverhoudingen, arbeidsomstandigheden en arbeidsvoorwaarden en een motiverende arbeidsinhoud zijn er essentiële bouwstenen van. Duurzame inzetbaarheid vormt het beoogde eindresultaat. Dit wordt bereikt omdat werkbaarheid en werkvermogen gedurende de ganse loopbaan in evenwicht zijn. Dankzij de ondersteunende maatregelen die via de Triple LLL rechten gecreëerd worden en waarvan werknemers maar ook werkgevers van kunnen genieten. ‘Mijn werkplek is waar mijn Trip(el)le staat.’
Het recht op levensbreed, loopbaanlang en levenslang leren
opleidingsinstituten, maar ook sensibiliseren en motiveren opleidingen te volgen en succesvol af te ronden.
Leren moet Levensbreed, Loopbaanlang en Levenslang gegarandeerd zijn. Het gaat om een recht om zichzelf levensbreed te kunnen ontwikkelen, door tijdens de ganse loopbaan en ook wanneer je niet (meer of nog niet) actief bent op de arbeidsmarkt zowel jobgerichte als algemene (maatschappelijke) vorming te kunnen volgen. Het gaat om een gedeelde verantwoordelijkheid van werknemer, werkgever en overheid, dit recht ent zich op gemeenschappelijke, tri-partite onderschreven en Europees vastgelegde beleidsdoelstellingen. Maatregelen moeten de investering in tijd en geld helpen vergemakkelijken. Bestaande voorbeelden zijn bv. betaald educatief verlof, opleidingscheques, uitgebouwde opleidingsstructuren,.. Een degelijk uitgebouwd beleid rond attestering en erkenning van elders verworven competenties moet de maatschappelijke (arbeidsmarkt)meerwaarde helpen realiseren. Opleidingsloodsen (dit kunnen daartoe opgeleide syndicaal afgevaardigden zijn) moeten werknemers wegwijs maken in de opleidingsmogelijkheden die er zijn binnen organisaties als Syntra, VDAB, volwassenenonderwijs, sectorale
Het recht op een lerende en leefbare loopbaan De jobs die uitgeoefend worden tijdens een loopbaan moeten een gevarieerde jobinhoud kennen en groeien ontwikkelperspectief bieden aan de werknemer en hem/haar appeleren tot om- en bijscholing. Zo creëer je een Lerende Loopbaan. Op de werkvloer moet een leerklimaat heersen dat ruimte biedt voor formeel leren en informeel leren. Bij zulk een Lerende Loopbaan hoort, zoals vastgelegd in het Pact 2020, een Persoonlijk Opleidingsplan (POP) voor elke werknemer. Voor ACV vormt zo een POP een onderdeel van een PLOP (Persoonlijk Loopbaanontwikkelingsplan) dat elke werknemer die de arbeidsmarkt betreedt maakt/heeft, al of niet ontwikkeld via loopbaanbegeleiding. Elkeen die de overgang maakt van onderwijs/ vorming naar werk heeft dankzij leerloopbaanbegeleiding de aanzet tot een PLOP (en daarbij horende opleidingsplannen) op zak. Een Lerende loopbaan moet leefbaar zijn en gedijt enkel op een werkvloer die kwaliteitsvolle arbeid mogelijk maakt en waar aandacht is voor werkbaar werk en combinatie gezin-arbeid.
56 / Loopbanen
Het recht op een leeftijdsbewust, levensfasebewust en loopbaanfasebewust personeelsbeleid Werkbaar werk en werkbaarheid is een gekend begrip, dat op periodieke basis door de Stichting Innovatie en Arbeid wordt onderzocht. Deze Stichting biedt ook tools om werk te maken van werkbaar werk: zie www.werkbaarwerk.be. In het Pact 2020 koppelden we via eenzelfde groeipad van de stijging van de werkzaamheid met +0,5 procent per jaar aan een gelijke verhoging van de werkbaarheid. Werknemers hebben recht op een HR beleid dat Leeftijdsbewust,Levensfasebewust en Loopbaanfasebewust wordt uitgebouwd. Een leeftijds- en levensloopfasebewust HR beleid houdt rekening met de uitdagingen maar ook beperkingen die we als junioren, medioren en senioren ervaren. Een loopbaanfasebewust HR beleid houdt rekening met ontwikkelingen in specifieke loopbaanfases: ff zich leren inwerken in de startersfase ff kinder-of mantelzorg combine-
ren in de spitsuurfase ff doorgroeikansen bieden naar andere
functies in de balansfase ff heroriënteringsmogelijkhe-
den bieden in de seniorfase
Duurzame inzetbaarheid Zulk HR beleid zet in op duurzame inzetbaarheid en maakt werk van het Werkvermogen Management Model. Dit model doet 4 componenten op elkaar inwerken (zie figuur):
ff de loopbaan, die dynamisch vorm wordt
gegeven via loopbaangesprekken, functioneringsgesprekken, evaluatiegesprekken, competentiescans en voorstellen rond interne/externe mobiliteit, steeds in overleg met/geïnitieerd door de werknemer; ff het werkvermogen van de werknemer.
Het werkvermogen Dit laatste begrip, het werkvermogen, hoeft wellicht wat meer uitleg. Je vangt het wel eens op, bij pot en pint. ‘Mijn werk valt me zwaar’, ‘het zit me niet lekker’, ‘ik ben gedemotiveerd’, of ‘ik moet me elke dag opnieuw opladen’. In zo’n geval is het hoog tijd voor een check-up van het werkvermogen! Werkvermogen wordt gedefinieerd als de mate waarin een werknemer zowel lichamelijk als geestelijk (psychisch) in staat is om zijn/haar huidige werk uit te voeren. Het werkvermogen is dus een begrip dat voortdurend verandert. Het is afhankelijk van het individu enerzijds, de werkmiddelen, werkeisen en kenmerken van de job, zeg maar de kwaliteit van de job, anderzijds. In Finland – waar inmiddels ook in andere landen in voege – werkte Ilmarinen de idee van de ‘werkvermogenindex’ uit om dat werkvermogen te meten. Door het werkvermogen op geregelde tijdstippen te berekenen en vervolgens de job van het individu aan te passen aan zijn/ haar werkvermogen, kan het werk makkelijker afgestemd worden op de mogelijkheden, behoeften en wensen van de werknemer. Werknemers blijven daardoor langer in goede gezondheid en met plezier werken. Ook na hun pensionering blijken werknemers waarbij het werkvermogen op geregelde basis is getest en aangepast, langer gezond. Langer werken wordt in Finland al vele jaren begeleid en opgevolgd via deze werkvermogenindex.
Werkbaarheid en werkvermogen onderzoeken en monitoren.
ff de organisatiecultuur, er wordt een lerende
werkvloer gecreëerd, waar aandacht is voor opleidingsbeleid, lerende loopbanen en waar werknemers aangemoedigd worden en geappeleerd worden zorg te dragen voor investeringen in opleiding en vorming; ff de werkbaarheid van werk en arbeidssitua-
tie, via monitoring wordt deze in evenwicht gebracht met leeftijd-,levensloop-en loopbaanfase van de werknemer(s);
Op het recent Vlaams ACV Congres (april 2013) hebben we gepleit voor een afdwingbaar kader te creëren binnen de bevoegdheden van de OR, CPBW, SD en andere overlegorganen om het werkvermogen te onderzoeken, met respect voor de bescherming van de persoonlijke levenssfeer. Tevens zullen we de syndicale werking, de beleidsevaluaties en het onderzoek omtrent het werkvermogen in de ons omringende landen inventariseren om aldus voorstellen voor een syndicale visie en werking uit te werken rond het in evenwicht brengen, via monitoring, van het werkvermogen van het individu en de werkbaarheid van zijn/haar en ‘de’ jobs. Het evenwicht zullen we syndicaal helpen realiseren door collectief onderhandelde flankerende ondersteuningsmaatregelen, zoals daar zijn loopbaanbegeleiding, betaald educatief verlof,
57 / Loopbanen
functioneringsgesprekken, een recht op een POP/ PLOP, opleidingscheques, tijdkrediet, peter- en meterschap , werkplekleren, gezondheidscheck-ups, faciliteiten rond combinatie gezin-arbeid, … . Maatregelen verbonden met en ingegeven vanuit de Triple LLL rechten. Maatregelen die rechten, maar ook plichten initiëren voor de werknemer en voordelen en rechten/plichten initiëren voor de werkgever. Door bv opleiding te koppelen aan aanwerving.
Bio Ann Vermorgen is Nationaal Secretaris van het Vlaams ACV.
Eindnoten 1
Verwijzen naar fruit in het debat over loopbanen is populair (cfr citroenloopbaan, sinaasappelloopbaan,..). Wij kiezen voor de Minneola, die bijzonder veel sap bevat (=produktiviteit) en vitaminerijk is (kwaliteitsvol, werkbaar werk). Het is een mix van fruitculturen, wat staat voor de diversiteit.
58 / Loopbanen
NAAR EEN NIEUW PSYCHOLOGISCH CONTRACT OP ONZE ARBEIDSMARKT Caroline Ven De balans tussen rechten en plichten is op onze arbeidsmarkt reeds geruime tijd uit evenwicht. Een nieuw psychologisch contract kan die balans herstellen. Dat vergt evenwel een nieuwe visie op de invulling van onze loopbanen.
Als we mogen afgaan op commentaren en getuigenissen, dan slagen heel wat bedrijven er vandaag niet meer in om de verwachtingen van hun werknemers naar behoren in te lossen. Deze observatie komt vreemd genoeg op een moment waar er nog nooit zoveel evaluatie- en functioneringsgesprekken werden ingezet. Ook werden nog nooit zo veel tijdskredieten en loopbaanonderbrekingen toegekend. Misschien is dat laatste een gevolg van die ontevredenheid en zoeken werknemers maar al te vaak naar een uitlaatklep door minder te gaan werken? We zouden de zaken echter ook kunnen omdraaien. Steeds meer bedrijven zijn misnoegd over het feit dat werknemers te pas en te onpas hun loopbaan onderbreken of hun arbeidstijd inkorten. Dat bemoeilijkt de organisatie van de arbeidstijd en zet de overgebleven tijd van andere werknemers onder druk. Zo dreigt men in een negatieve spiraal terecht te komen. De spanningen die de economische crisis met zich meebrengen, versterken die negatieve tendens. Dat we onze loopbanen proberen af te stemmen op familiale en persoonlijke noden is een goede zaak. Het geeft werknemers de mogelijkheid om op bepaalde momenten gedurende de loopbaan stoom af te laten. Daardoor geraken mensen minder snel uitgeblust en bestaat er een goede kans dat ze in een latere fase van de carrière nog voldoende energie overhouden om langer aan de slag te blijven. Althans, dat is de gangbare redenering. Een al even gemakkelijk onderstelde hypothese is dat de vrijgekomen arbeidstijd, van diegenen die verlof nemen, kan worden ingevuld door werkzoekenden die alzo broodnodige ervaring kunnen opdoen.
Klassieke hypotheses lopen mank De praktijk heeft echter uitgewezen dat er weinig in huis komt van deze nochtans logisch klinkende veronderstellingen. Loopbaanonderbreking wordt door de bril van de werknemers immers gezien als een absoluut recht. Wie deze rechten opneemt, heeft helemaal niet het gevoel dat er hem of haar een gunst wordt verleend. Van een deal tussen werknemer, werkgever en overheid om nadien langer aan de slag te blijven, is helemaal geen sprake. Het werd de werknemers immers ook niet op die manier voorgeschoteld.
Integendeel, bovenop het toegekend verlof komt nog een uitkering die door de gemeenschap wordt betaald. Die kosten dekt de overheid via lasten op arbeid wat op zijn beurt nefast is voor de tewerkstelling. Ook de vervangingshypothese loopt mank. Uiteraard zijn er bedrijven die proberen om de weggevallen arbeidstijd te compenseren door een stijging van de productiviteit bij de overgebleven werknemers. Maar ook zij die willen overgaan tot effectieve vervanging stuiten op barrières. Vind maar eens iemand die 1/5de wil komen werken. Ook de combinatie van deeltijdse vervangingen is niet evident, zeker niet in een gespecialiseerde arbeidsomgeving. De (gedeeltelijke) vervanging van bruggepensioneerden is al decennialang een utopie. De kwalificaties van ouderen blijken moeilijk te matchen met die van jongeren. Onze arbeidsmarkt combineert daardoor al jaren de slechtste van twee werelden: een lage tewerkstelling bij ouderen met een hoge werkloosheid bij jongeren. De kosten van vervroegde uittreding komen op die wijze al jaren op de nek van de gemeenschap terecht.
Psychologisch contract Om uiteindelijk te komen tot een betere matching maar ook tot een veel adequatere inzet van het beschikbaar potentieel aan talent en kennis, moeten we terug naar de basis. Ik meen te mogen zeggen dat op onze arbeidsmarkt het psychologisch contract tussen werknemer, werkgever en overheid dringend toe is aan een grondige herziening. Met psychologisch contract bedoel ik dat onverkort de formele afspraken, het belangrijk is dat iedereen weet wat er in brede zin van de tegenpartij(en) mag worden verwacht. Immers, ook in een arbeidscontract kan niet alles worden beschreven. Zeker in een snel veranderende wereld gaat dit des te meer op. Het psychologisch contract verwijst bijgevolg naar de vaak onuitgesproken of ongeschreven wederzijdse verwachtingen en beloftes alsook de perceptie van de verschillende partijen. Om te komen tot een betere stroomlijning tussen de verwachtingen van medewerkers en de beloftes van bedrijven enerzijds maar ook tussen beide partijen en de overheid anderzijds, zijn een aantal
59 / Loopbanen
ingrepen noodzakelijk. Laten we beginnen met de werkgevers. Bedrijven moeten meer oog hebben voor de loopbanen van hun werknemers. Te weinig bedrijven gebruiken functionerings- en evaluatiegesprekken op een dynamische en proactieve manier. Er wordt te weinig ingezet op bijscholing en vorming. Een belangrijk maar niet exhaustief excuus dat de bedrijven hiervoor aanhalen zijn de loonkosten. De kostprijs van een halve dag educatief verlof loopt inderdaad enorm hoog op maar dat neemt niet weg dat er ook nood is aan een mentaliteitsverandering bij de bedrijven zodoende vorming, coaching en loopbaanbegeleiding worden erkend als strategische pilaren van een steeds krapper wordende arbeidsmarkt. Echter ook de werknemer dient een andere bril op te zetten. Er is nood aan een maatgerichte aanpak voor elke werknemer afzonderlijk maar we moeten ook oog hebben voor de beheersbaarheid van de kosten. Loopbaanplanning en ‘employability’ is ook een verantwoordelijkheid van de werknemer zelf. Om die te stimuleren moeten we de 17 verschillende stelsel van verloven en loopbaanonderbreking efficiënter en meer bewust laten toekennen. Waarom zetten we de rechten van de verschillende flexibiliteitsinstrumenten niet om in een ‘rugzak’ per werknemer? Die rugzak kan worden gevuld met een aantal basisrechten maar het gros van de rechten zou moeten worden opgebouwd op basis van gepresteerde arbeid. Men zou het kunnen vergelijken met een individuele spaarrekening waarop tegoeden worden verzameld, bijvoorbeeld per gewerkte maand. Overigens, voor bepaalde verloven zou men kunnen blijven werken met forfaitair toegekende rechten. Ik denk dan vooral aan verlof voor palliatieve zorgen dat mijn inzien een basisrecht moet blijven.
Bewust omgaan met middelen Mits adequaat geconcipieerd, zorgt deze manier van werken voor een veel grotere responsabilisering en een veel bewustere invulling van het psychologisch contract tussen werknemer, werkgever en overheid. Door werknemers permanent te informeren omtrent de stand van hun individuele rekening, worden ze actief en bewust betrokken bij hun eigen loopbaanplanning. Er zijn immers basisrechten maar ook plichten. De activerende werking van dit nieuwe systeem biedt perspectief op loonlastenverlaging. Werkgevers zien hun kosten dalen en krijgen meer incentives tot het helpen sturen van de loopbanen van hun medewerkers. Het vervullen van plichten opent voor de werknemer bovendien deuren naar nieuwe rechten. Zo worden de kosten van het systeem meer in lijn gebracht met de financiële en maatschappelijke draagkracht van onze sociale zekerheid. We zouden het rugzaksysteem zelfs kunnen uitbreiden tot de ontslagrechten. Dat zou de tegenstelling tussen arbeiders en bedienden op dat vlak onmiddellijk weggommen en werknemers aanzetten tot meer spontane jobmobiliteit. Ook dat past in een plaatje van zelfverantwoordelijkheid en employability. Bovendien, omdat ontslagkosten voor de werkgevers in zo’n constellatie beter voorspelbaar worden, zouden ze ook vlugger overgaan tot het aanwerven van jongeren. Is onze maatschappij en ons sociaal overleg klaar voor een dergelijke grondige vernieuwing? Laten we hopen van wel.
Bio Caroline Ven is Gedelegeerd Bestuurder bij VKW.
60 / Loopbanen
EINDELOOPBAANEINDJES Chris Serroyen Eindeloopbaanbeleid jaagt oudere werknemers vandaag al te veel de stuipen op het lijf. Omdat het de voorbije jaren al te veel de vorm aannam van een aanslag op het stelsel van werkloosheid met bedrijfstoeslag (SWT, ex-brugpensioen) en op stelsels van vervroegde uittrede. Terwijl je er net zo goed een positief verhaal van kunt maken. Precies op dat vlak blijven we met een reeks losse eindjes zitten: de solidarisering van het SWT, het vastklikken van het recht op het SWTstatuut, de omzetting van de eindejaarspremies in verlofdagen, het recht op schorsing van de arbeidsovereenkomst voor +65-jarige werknemers ook…
421.000 meer ouderen aan het werk Dat de werkzaamheid van ouderen omhoog moet en dat de loopbaanduur gemiddeld moet verlengen is nog nauwelijks een discussiepunt te noemen. Die beweging is trouwens al lang ingezet. Van 2002 tot 2011 is de loopbaan in België gemiddeld met 2,4 jaar verlengd. Sinds 2000 zijn maar eventjes 421.000 oudere werknemers (50 à 64 jaar) extra aan de slag gegaan. Opvallend is dat die werkzaamheid na 2008, na het toeslaan van de financiële crisis, onafgebroken is blijven stijgen. Overigens niet zonder schade voor de jongeren (zie hierover de impulsnota van Marc Leemans). Die sterke vooruitgang wordt natuurlijk graag weggemoffeld door diegenen die niet zullen rusten tot de wettelijke pensioenleeftijd op 70 jaar zit en diegenen er op uit zijn de werkgevers te vrijwaren van de kost van een bedrijfstoeslag wanneer ze menen hun oudere werknemers te moeten dumpen in de werkloosheid. Die zullen niet nalaten het Generatiepact van 2005 en de tweede trein van maatregelen onder de huidige regering te blijven verguizen als peanuts, als een druppel op een hete plaat. En in één adem de vakbonden te blijven blameren als een sta-in-de-weg voor het langere werken.
Van het kastje naar de muur Op één punt hebben de critici wel gelijk, met name dat het neerwaartse effect op de vergrijzingskosten relatief beperkt blijkt te zijn. Al geven ze daarmee in feite vooral de vakbonden laattijdig gelijk. Die hebben daar van meet af aan voor gewaarschuwd. Dat krijgt je als je alleen maar aanbodgerichte maatregelen neemt door de toegang tot de werkloosheid met bedrijfstoeslag (SWT, ex-brugpensioen) of het vervroegd pensioen te beperken, zonder oog voor de vraagzijde: de werkgelegenheid, de werkbaarheid van jobs en de weerstand tegen ouderen... Dan krijg je immers teveel het versassen van ouderen van het ene kastje van niet-activiteit naar een ander. Bedrijven zullen niet nalaten hun ouderen te blijven
dumpen, maar dan met platte werkloosheid in plaats van met een bedrijfstoeslag (trouwens duurder voor de overheid, door het wegvallen van de inhoudingen op de bedrijfstoeslag). Overigens werd het aandeel van het SWT in de vergrijzingskosten altijd zwaar overroepen; daar was veel minder budgettair besparingspotentieel dan werd voorgespiegeld.
Eindelijk eens een positief verhaal naar ouderen? In plaats van opnieuw het conflict te zoeken met de oudere werknemers, zouden de beleidsverantwoordelijken er goed aan doen eens een positief verhaal trachten te vertellen ter bevordering van het langere werken. Want als het Generatiepact onvoldoende uitwerking kreeg, dan was het vooral op die punten. Hierbij een paar ideeën, voor verder debat. 1.
Het ACV is in 2011 op de proppen gekomen met het idee van het vastklikken van rechten bij uitstel van een vervroegde uittrede. Het werd door de Minister van Pensioenen overgenomen voor het vervroegd pensioen. En het kreeg recentelijk in de Nationale Arbeidsraad ook vorm voor het SWT. Een voorbeeld: stel dat iemand vandaag op SWT kan gaan vanaf 58 jaar na 38 jaar loopbaan op basis van een tijdelijke cao, maar dat dit in overleg met de werkgever naar later wordt verschoven. Wat als die cao niet meer werd verlengd en het recht op het SWT-statuut dus is vervallen? Daar werd dus een mouw aan gepast: de werknemer zou dat SWT-statuut in voorkomend geval toch behouden. Probleem: geheel onbegrijpelijk wilden de werkgevers alleen over de brug komen voor de algemene stelsels van SWT vanaf 58 jaar en 60 jaar. Dus niet voor alle stelsels beneden de 58 jaar. En ook niet voor de specifieke SWT-regeling voor zware beroepen vanaf 58 jaar, noch voor het medisch brugpensioen vanaf 58 jaar. Hetgeen de betrokken werknemers dus aanzet om vandaag de uitgang te zoeken, omdat ze geen enkele garantie
61 / Loopbanen
een volwaardig statuut te creëren voor die werknemers. Los van de vraag of dat in de huidige omstandigheden zo opportuun is om er een beleidsprioriteit van te maken, kan je niet omheen de vraag van een aantal werknemers na hun 65 jaar te blijven werken. Bijvoorbeeld om zo aan de 45 jaar te geraken voor een volledig pensioen. Maar als we aan die vraag willen tegemoetkomen, waarom behouden we dan het recht voor de werkgever om ze met verkorte opzegtermijn te ontslaan? En waarom hebben we dan nog altijd geen fatsoenlijke regeling voor als ze bijvoorbeeld tijdelijk werkloos of ziek vallen, want RVA, resp. RIZIV zijn vandaag maar bevoegd tot 65 jaar?
hebben dat het SWT-stelsel binnenkort nog zal bestaan. En hoe meer men blijft inbeuken tegen het SWT, hoe sterker die aanzet. Dus, laat ons het vastklikken binnen de kortste keren uitbreiden tot alle SWT-stelsels. Dat is een ‘triple win’: voor de werknemer die er nog enkele jaartjes wil bijdoen, voor de overheid én voor de betrokken werkgever. 2.
In het Generatiepact was sprake van de solidarisering van de kost van het brugpensioen (SWT vandaag). Werkgevers schrikken er vandaag soms voor terug een oudere werknemer aan te werven, uit vrees dat ze na enkele jaren worden geconfronteerd met de kost van een SWT wanneer ze betrokkene moeten afdanken. Die schrik kan je wegmasseren door de kost te solidariseren. Het kreeg echter nooit uitvoering. Minister De Coninck gaf op een bepaald ogenblik aan dit te willen heropnemen, maar op vandaag is het er opnieuw windstil rond. Kennelijk ook door weerstand bij de werkgevers. Volgens hen komt solidarisering neer op deresponsabilisering van de individuele werkgever. Terwijl het uiteindelijk alleen maar gaat om een zeer beperkte doelgroep: werklozen vanaf 50 jaar die nieuw worden aangeworven en jaren later moeten worden ontslagen.
3.
Nog zo’n los eindje van het Generatiepact: de omzetting van de eindejaarspremie in extra verlofdagen voor oudere werknemers. Deze kwestie werd toevertrouwd aan de Nationale Arbeidsraad, maar stootte daar op weerstand van de werkgevers. Volgens het Generatiepact was dan vervolgens de regering aan zet. Maar ook die gaf geen krimp. Zomin als de nieuwe regering. Ook al werd begin 2012 met de Minister van Werk afgesproken alle losse eindjes van het Generatiepact opnieuw te herbekijken. Werkgevers blijven maar zeuren over de halftijdse en 4/5 landingsbanen voor oudere werknemers. Maar als dan een alternatief wordt aangereikt in de vorm van behoud van voltijdse tewerkstelling met extra-verlofdagen betaald door de werknemer zelf (door het afzien van de eindejaarspremie), dan is het weer niet goed.
4.
Zeker niet te vergeten: de wijze waarop men kost wat kost wil bevorderen dat werknemers na hun 65 blijven werken, maar nalaat dan ook
Leren uit cao 104 En laat ons samen ook binnen de kortste keren een evaluatie maken van de uitvoering van de cao nr. 104. Het kwam in 2012 in de plaats van het regeringsvoornemen om bedrijven te verplichten een actieplan voor de tewerkstelling van ouderen te ontwikkelen, in overleg met de werknemers. Dit laatste was gedoemd te mislukken, om de eenvoudige reden dat de regering het niet aandurfde om bij niet-nakoming sancties op te leggen. De werkgevers aanvaardden vorig jaar die tandeloze wet om te zetten in een dwingende cao, met wel sanctioneringsmogelijkheid bij niet-naleving. In het voorjaar 2013 moest er voor het eerst uitvoering aan worden gegeven. Je ziet vandaag het hele spectrum . Je hebt uiteraard altijd bedrijven die het koudweg naast zich neer leggen of die het louter zien als een bureaucratisch vormvoorschrift. Maar je hebt ook bedrijven die het echt hebben onthaald als een uitnodiging om samen met de personeelsafgevaardigden de werkorganisatie en het personeelsbeleid tegen het licht te houden, met het oog op de bevordering van het langere werken. Met bij een minderheid van de bedrijven trouwens het besef dat je daar best vroeg genoeg aan begint en dus niet wacht tot eind de loopbaan. Het kan uitermate boeiend zijn om die positieve ervaringen eens samen te leggen. Ook om samen te bekijken op welke belemmerende factoren die bedrijven zijn gestoten. En daar dan ook beleidsmatig de conclusies uit te trekken.
Bio Chris Serroyen is Hoofd van de ACV-Studiedienst.
62 / Loopbanen
MENSELIJKE RIJKDOMMEN DUURZAMER INSCHAKELEN Fons Leroy Het arbeidsmarktbeleid van vandaag is niet aangepast aan de noden van een moderne arbeidsmarkt. Aanpassingen zijn dringend. Het arbeidsrecht en de werkloosheidsreglementering moeten talent beter inschakelen op de arbeidsmarkt. Een toekomstgericht arbeidsmarkt- en personeelsbeleid moet deze talenten kansen tot ontplooiing bieden en zo een vroegtijdige uitstroom verhinderen.
We verspillen talent De manier waarop we onze arbeidsmarkt organiseren, moet fundamenteel herbekeken worden. Vandaag de dag wordt talent verspild alsof het onuitputtelijk is. Jongeren met lagere kwalificaties krijgen amper kansen om hun toegevoegde waarde op de werkvloer te bewijzen, werkgevers schrikken ervoor terug om werkzoekenden met een migratieachtergrond of een arbeidshandicap in dienst te nemen, ervaren werknemers haasten zich, opgebrand of uitgerangeerd, richting exit arbeidsmarkt. Dat kortzichtig exploiteren van het resterende arbeidspotentieel getuigt van weinig solidariteit, maar ook van weinig realiteitszin, gezien de moeilijkheden die er nu al zijn om het arbeidsvolume in de knelpuntberoepen op peil te houden, moeilijkheden die enkel verder zullen toenemen naarmate de vergrijzing de vervangingsvraag aanzwengelt. Inzetten op de tewerkstelling van de huidige werkzoekendenpopulatie is cruciaal, maar volstaat niet om tegemoet te komen aan de huidige en toekomstige behoeftes aan de vraagzijde. Er moet evenzeer ingezet worden op de retentie van arbeidskrachten die al actief zijn, om te vermijden dat talent verloren gaat, dat ervaren werknemers in de werkloosheid belanden of het arbeidsbestel verlaten. Bijzondere aandacht is vereist voor ‘kwetsbare werknemers’, zoals werknemers die tijdelijk werkloos zijn of die bedreigd worden door een herstructurering of een faillissement.
Van arbeidscontracten naar loopbaanovereenkomsten Een sociale innovatie dringt zich op. Een sociale innovatie in de vorm van een activerende benadering die ervoor zorgt dat werknemers (én werkgevers) in staat zijn zich voor te bereiden op potentiële loopbaantransities en die hen wil aansterken om kansen voor zichzelf te creëren op de arbeidsmarkt. Activering dient de toetssteen te zijn van een hervorming van ons arbeidsrecht, dat niet meer aangepast is aan de hedendaagse inrichting van loopbanen, noch aan de vereisten van
het bedrijfsleven. Door alle sociale risico’s uit te sluiten, ondersteunt het huidige arbeidsrecht namelijk onvoldoende de kansen die veranderingen doorheen een loopbaan met zich mee kunnen brengen en die kunnen resulteren in het versterken van de maatschappelijke positie van burgers. De wetgeving op de arbeidsovereenkomsten, bijvoorbeeld, lijkt er eerst en vooral naar te streven om de rechten en plichten van werknemers en werkgevers voor eens en voor altijd te formaliseren en ten opzichte van elkaar te beschermen, alsof het inherent tegengestelde belangen betreft. Nochtans komt het sluiten van een arbeidsovereenkomst er in essentie op neer dat een werkgever en een werknemer het na onderhandelingen eens worden om (tijdelijk) te gaan samenwerken en dat ze daar van beide kanten een inzet en investering voor over hebben. Vanuit die optiek zou er beter sprake zijn van loopbaanovereenkomsten, waarin de wederzijdse verbintenissen beschreven worden in termen van groei en competentieontwikkeling. Loopbaanovereenkomsten zouden juridisch net zo betrouwbaar moeten zijn als arbeidsovereenkomsten, maar krijgen tegelijk een veel meer kwalitatieve invulling, onder meer door te focussen op permanente vorming, innovatieve arbeidsorganisatie, combinatie arbeid-gezin, loopbaanoriëntatie, herplaatsing, etc. Kortom, in de loopbaanovereenkomst scheppen werknemers en werkgevers de nodige voorwaarden voor de realisatie van een waarderend competentie- en loopbaanbeleid binnen de onderneming.
Het ontslagrecht moet een recht op wedertewerkstelling worden Het vermijden van onzekerheden op korte termijn vormt tevens het uitgangspunt van het ontslagrecht, dat daardoor echter valse zekerheden voorspiegelt en werkgevers of werknemers nauwelijks verantwoordelijkheden oplegt om de loopbaan zelf in handen te nemen en een vlotte doorstart op de arbeidsmarkt te bewerkstelligen. Zolang het ontslagrecht niet omgevormd wordt tot een recht op wedertewerkstelling,
63 / Loopbanen
lijkt het alsof het niets uitmaakt dat investeringen in competenties zonder meer verloren gaan bij werk-naar-werk(loosheid)-transities, terwijl die competenties net broodnodig zijn voor toekomstige groei, en maximaal hergebruikt zouden moeten worden. Een recht op wedertewerkstelling zou de aanzet kunnen geven om de middelen die momenteel naar ontslagpremies vloeien, aan te wenden voor kwalitatieve outplacementbegeleiding en weloverwogen bij- of omscholing. Daarnaast zou een recht op wedertewerkstelling werkgevers kunnen aansporen om bij ontslagen geen C4, maar een CV (‘competentievisum’) uit te reiken, dat de competenties certificeert die hun voormalige werknemers verworven hebben, opdat ze makkelijker overdraagbaar zouden zijn naar een andere bedrijfscontext. Zo hoeven loopbanen niet te verarmen als een arbeidsovereenkomst afloopt, maar ontstaan er cycli van competenties naar competenties (‘C2C’) over ondernemingen heen.
De opportuniteiten van werkloosheid Ook de werkloosheidsverzekering heeft nood aan een duurzamer teneur, moet meer toegespitst worden op het schragen van loopbaantransities. Vandaag wordt de reglementering nog te zeer gekenmerkt door negatieve vrijheidsbeperkingen (er mag niet gestudeerd worden, er mag geen vrijwilligerswerk gebeuren, er mag geen activiteit als zelfstandige uitgevoerd worden, etc.), waardoor een passieve, afhankelijke houding van uitkeringsgerechtigden in de hand gewerkt wordt. Daarom moeten overheden en sociale partners er principieel voor opteren om het ‘dopgeld’, als vorm van inkomensgarantie, maximaal te koppelen aan re-integratie-, inzetbaarheids- of opleidingsmaatregelen. Waarom krijgen werkzoekenden niet het recht om zelf op zoek te gaan naar een nieuwe job of opleiding met hun uitkering als tijdelijk of definitief rugzakje? Waarom kunnen uitkeringseenheden niet opgeslagen worden in een soort ‘loopbaankrediet’ waarmee de werkzoekenden zelf
– of eventueel met de hulp van publieke en private bemiddelaars – hun kansen op de arbeidsmarkt kunnen aftoetsen of openbreken? Periodes van tijdelijke inactiviteit, onder andere wegens werkloosheid om economische redenen, bieden een uitgelezen kans om invulling te geven aan het loopbaanbeheer van werknemers, onder meer door middel van bijscholing of omscholing. Het is tijd die als het ware vrijkomt om hun positie op de arbeidsmarkt te versterken in functie van een loopbaan die stabiliteit en voldoening geeft.
Een eenheidsstatuut voor alle talenten Ten slotte is het ook voorbijgestreefd en contraproductief om arbeidskrachten op te delen aan de hand van separate statuten. Het onderscheid tussen arbeiders en bedienden in de private sector, bijvoorbeeld, houdt geen rekening met de evoluties die de voorbije decennia hebben plaatsgevonden in de arbeidsorganisatie, noch met de diversificatie aan banen en functieprofielen. Daarnaast is er het onderscheid tussen statutairen en contractuelen in de openbare sector, dat eveneens haaks staat op de maatschappelijke uitdagingen, die een intense publiek-private kruisbestuiving en samenwerking vereisen, inclusief een uitwisseling van talent. De bestaande verkokering van talent is sociaal onrechtvaardig, want de aan de statuten gerelateerde limieten maken het moeilijker om burgers loopbaanzekerheid te bieden. Een eenheidsstatuut zou een rijkdom opleveren aan alternatieve inschakelingsformules, zoals jobrotatie tot co-sourcing en pooling. Bovendien zou het de persoonlijke ontwikkeling van werknemers en werkzoekenden ten goede komen. Het zou hen helpen hun passies na te jagen over bedrijfstakken heen en aldus bijdragen tot het behoud van steeds schaarser wordende arbeidsreserves.
Bio Fons Leroy is gedelegeerd bestuurder van de VDAB.
64 / Loopbanen
HET ARBEIDSMARKTBELEID MOET BETER NAAR DE REALITEIT KIJKEN Francis Holderbeke Beleidsmakers in België gebruiken de verkeerde sociale indicatoren. De crisis zouden we goed doorstaan hebben, het gemiddeld aandeel werklozen en/of werkenden bleef op een aanvaardbaar niveau. De waarheid is anders, een eerlijke ‘reality check’ legt bloot dat het verschil tussen mensen met ‘veel kansen’ en met ‘minder kansen’ veel te groot blijft. Door de onjuiste analyse zijn ook de beleidsrecepten niet goed, en zorgen ze voor te veel asociale gevolgen.
Politiek is ook maar een mening… Politiek is ook maar een mening. Het is een variatie op deze van een ‘must read’-boekje1, Wetenschap is ook maar een mening, dat baadt in de Nederlandse (verkiezings)traditie van ‘fact finding’. De auteurs gaan na in hoeverre ‘harde feiten (bij 25 politieke kwesties)’ de kracht hebben om de gangbare stellingen, meestal bepaald en gestuurd door belangengroepen-met-macht, over deze kwesties te bevestigen, te weerleggen of onbeslist moeten laten2. De kwesties betreffen vijf obligate verkiezingsthema’s: economie en Europa, werk en inkomen, zorg en samenleving, energie en milieu, en veiligheid. Twee voorbeelden van ‘energie en milieu’-kwesties. Men acht obv de ervaringen met tolheffing in Londen, Singapore en Stockholm de stelling dat ‘Rekeningrijden helpt tegen files’ als bewezen. Dan rest nog de technische discussie over een sociaal gecorrigeerd systeem om dit in regelgeving om te zetten. De stelling dat ‘Biobrandstoffen de voedselvoorziening in gevaar brengen’ krijgt als eindconclusie een waarschijnlijk. Zelf ervoeren we een soort ‘aha-erlebnis’ bij het eindoordeel rond enkele actuele, sociaal- economische kwesties. Zo blijkt de stelling dat ‘Snel bezuinigen het economisch herstel vertraagt’ bewezen. Na de nodige ‘benchmarking’ blijkt de stelling dat ‘Soepeler ontslagrecht de werkloosheid vermindert’ weerlegd te kunnen worden. De auteurs zijn zo eerlijk om soms nog wat twijfel te laten. Voor de stelling dat ‘Marktwerking de gezondheidszorg goedkoper maakt’ houden ze het op een onwaarschijnlijk. Zelf hebben we ‘ontdekt’ dat onze Belgische arbeidsmarkt absoluut niet zo rigide is als algemeen-patronaal beweerd en media-algemeen wordt aangenomen. Vooreerst bestaat er de facto al enige tijd geen Belgische arbeidsmarkt ‘as such’ meer. Dit is geen Vlaamse verkiezingsslogan, maar een vaststelling op basis van de enorme ‘spread’ in 1
B. den Hond, S. Rispens, B. Vermeer. Wetenschap is ook maar een mening.
2 Hoewel het boekje als ‘ook maar een mening’ zou kunnen afgedaan worden, staan de steun van de Koninklijke Nederlandse Akademie van Wetenschappen en de medewerking van ‘grote namen’ van zowel auteurs als instellingen toch garant voor enige sérieux.
arbeidsmarktprestaties tussen de gewesten, waardoor België de lidstaat is met de sterkste regionale polarisatie. Is de Waalse arbeidsmarkt dan zoveel rigider dan de Vlaamse binnen eenzelfde federale context van loonvorming, arbeids- en sociale wetgeving? Maar belangrijker zijn de objectieve data van de Wereldbank3 die aantonen dat België beter scoort dan de drie buurlanden op diverse aspecten van ‘flexibele arbeidsinzet’, zoals ‘hiring and firing’ en ‘rigidity of hours’. Terwijl het World Economic Forum zich uitsluitend baseert op de (subjectieve) meningen van CEO’s om de competitiviteit en flexibiliteit te meten, doet de Wereldbank aan ‘fact finding’ door de reglementering van de diverse landen objectief te vergelijken. Dé Belgische ziekte is de absurd hoge ‘tax rate’ die echter nog absurder ongelijk verdeeld is. Hoewel de kwesties vrij universeel zijn, zou een hertaling naar de Vlaams-Belgische context (anno 2013-14) een nuttige leidraad kunnen zijn tijdens debatten en helpen een gemotiveerde keuze te maken. Zoals Groen (toen nog met ‘!’) ook een wetsvoorstel liggen heeft voor de doorrekening van alle aspecten (financiële, economische, sociale en ecologische) van de verkiezingsprogramma’s, zo zou de partij in aanloop naar Moeder Verkiezingsdag een ‘mediapact’ kunnen voorstellen om de vele debatten op basis van feitelijke cijfers en cijfermatige feiten te objectiveren. Voor de politieke partij die erin slaagt de ‘reality check’ te agenderen en ‘in de (verkiezings) markt te zetten’ is er wellicht een mooie bonus weggelegd, zowel in de media als bij de kritische kiezer.
Een bredere kijk naar de arbeidsmarkt(indicatoren) De Europese integratie, met o.a. de EU2020doelstellingen, resulteert in een onophoudelijke stroom van ranglijstjes waarin landen en regio’s met elkaar vergeleken worden. Voor de arbeidsmarkt zijn er belangrijke doelstellingen rond werkzaamheid en 3 World Bank, Doing Business, 2009
65 / Loopbanen
scholing. De Belgische werkzaamheidsgraad4 ligt relatief laag, het Vlaamse Gewest doet een stuk beter. De vergelijking op basis van enkelvoudige indicatoren is echter zeer misleidend. Door de (alom geprezen) hoge productiviteit slaagt België erin met relatief weinig beroepsactieve personen een hoog welvaartspeil te bereiken, met late(re) intrede van jongeren en vroege(re) uitstroom van ouderen. Een land met geavanceerde technologie moet dus niet noodzakelijk ‘afgerekend’ worden op een iets lagere werkzaamheidsgraad. En ook de omvang van de ‘schaduweconomie’, traditioneel vrij groot in België, kan de vergelijking vertekenen. Om nog te zwijgen over de verschillen in arbeidsduur. Nederland wordt geroemd voor de hoge werkzaamheidsgraad, maar de historisch gegroeide arbeidsverdeling (‘anderhalf’ verdienersmodel) zorgt voor een sterke ongelijkheid tussen de partners op vlak van arbeidsinkomen en armoederisico: bij nauwelijks de helft van de vrouwen bereikt het inkomen uit arbeid het niveau van de bijstandsuitkering van een alleenstaande5. Maar de EU-benchmarking vertoont nog grotere hiaten. Er zijn wel doelstellingen voor de globale (vrouwelijke) werkzaamheidsgraad, maar niet voor deze van kansengroepen. Wel voor oudere werknemers (vanuit financiële SZ-bekommernissen), maar niet voor laaggeschoolden, personen van vreemde origine of met een beperking. En hier presteren België en alle gewesten bijzonder zwak! De kloof tussen laag- en hooggeschoolden, tussen Belgische of EU en niet-EU origine, is op onze arbeidsmarkt beschamend hoog. En ook op het vlak van de nog veelal weinig ‘leefbare’ minimumlonen en vooral bestaansminima zou de Commissie een sociaal tandje mogen bijsteken bij het formuleren van nieuwe doelstellingen. Om de performantie van de ‘welvaartstaten’ te meten en te vergelijken is het echter vooral aangewezen een samengestelde index te berekenen op basis van een set van sociale indicatoren die de mate van ‘sociale welvaart’ weergeven. Een studie van economen van de Luikse universiteit6 vergelijkt de sociale prestaties in de tijd op basis van een vijftal indicatoren die hetzelfde gewicht krijgen: de armoedegraad, de inkomensongelijkheid, het aandeel langdurige werkloosheid, de ongekwalificeerde uitstroom7 van 18-24 jarigen en de levensverwachting bij de geboorte. Op basis van een gemiddelde ‘performantie-index’ bekleedt België op vlak van ‘sociale welvaart’ binnen de EU de 4 De werkzaamheidsgraad geeft het aantal werkenden (betaalde arbeid) weer in procent van de totale bevolking tussen 15 (of 20) en 64 jaar. 5 Centraal Bureau voor de Statistiek, Welvaart in Nederland. Inkomen, vermogen en bestedingen van huishoudens en personen. Den Haag, 2012. 6 M. Lefebvre, S. Perelman, P. Pestieau, La performance de l’Etat-providence Européen. Quel enseignement pour la Belgique? In: Regards Economiques, UCL, Décembre 2011, numéro 93. 7 De ongekwalificeerde uitstroom is het aandeel jongeren (18-24 jaar) dat ten hoogste een diploma lager secundair onderwijs behaald heeft en geen opleiding meer volgt. Ondanks de leerplicht tot 18 jaar bedraagt dit aandeel (Eurostat-data) in België 11,9% (2010), en daalt heel traag (12,9% in 2005). Vlaanderen is met 9,6% de enige regio die de EU2020-doelstelling van 10% haalt, maar kent ook een te trage verbetering (10,7% in 2005).
elfde plaats, een relatieve achteruitgang tegenover enkele decennia geleden. Vlaanderen behoort tot de top binnen de EU, zelfs iets beter dan Nederland en (tot 2009) veel hogere score dan Duitsland en Frankrijk. Maar ook hier betreft het nog steeds gemiddelden waar de onderkant van samenleving en arbeidsmarkt niet ‘rijker of welvarender’ van wordt.
De overheid ‘herkapitaliseren’ Diverse polarisaties en ongelijkheden zijn al de revue gepasseerd. Wenselijke, sociaal corrigerende aanpassingen aan onze samenleving (op vlak van o.a. ‘social profit’ jobcreatie, optrekken sociale uitkeringen, integratie, infrastructuur, cultuur, enz.) lijken echter bij voorbaat geblokkeerd omdat men sinds jaren steevast botst op ‘budgettaire njets’. Irritant zelfs dat de Wetstraat gedurende weken ‘stilvalt’ om weer enkele miljarden bij elkaar te ‘kaasschaven’ via ‘centjes en procentjes’, terwijl particulieren maar zeker ook bedrijven (gemiddeld!) bulken van de cash die geparkeerd staat tot er ooit weer vertrouwen komt. Maar hoe kan dit in het huidige saneringsopbod ooit terugkomen? Sommigen spreken al van ‘nog 7 magere jaren’, ‘crisis tot 2020’, enz. Crisis, ja, maar welke crisis en voor wie? Reeds in de jaren ’90 sprak Prof. Nicaise over een verdelingscrisis die sindsdien enkel toegenomen is. Dé polarisatie is dus deze tussen de gemiddeld (!) vermogende burgers en bedrijven enerzijds en de ‘armlastige’ overheid die geen sociaal-inclusief beleid meer kan voeren, die wel zoveel moet doen maar nog zo weinig mag vragen. De eerste in de rij om te herkapitaliseren is de overheid ifv een ‘warm-inclusief’ beleid! Geen snoepjes in de lente 2014… Zelfs Prof. P. De Grauwe, ooit mede-grondlegger van de neo-liberale (KUL)-school in de jaren ‘80, pleit nu onomwonden voor meer regulerend en trager sanerend overheidsoptreden. De toegenomen fiscaal-financiële en maatschappelijke onevenwichten en de dolgedraaide markten neigen ook voor een slimme econoom, die verder kijkt dan de wereld- en mensvreemde ‘modellen’, naar een vernietigende inefficiëntie. Nog steeds wordt er teveel gegeven aan degene die reeds hebben en steeds minder aan degene die het nodig hebben… We zijn ons onvoldoende bewust van de a-sociale trendbreuk sinds de financiële crisis. In de jaren ’90 (na de crisis van 1993) schreven we nog dat de EU-landen erin geslaagd waren het sociale welvaartsmodel te behouden, tegen de Angelsaksische trend van deregulering en flexibilisering, via het paradigma van de ‘actieve welvaartstaat’. Dit kunnen we nu niet meer schrijven, noch voor de perifere landen maar ook niet voor sterke lidstaten die pronken met mini-jobs of de degressiviteit van de uitkeringen. Meer Europa, enkel als het terug socialer wordt!
66 / Loopbanen
Samenvatting: nood aan ‘reality check’! Sinds de Grote Crisis van 2008-2009 weerstaat België (nog steeds) vrij goed de crisis. Dit is zeker het geval op basis van enkele ‘EU-relatieve’ indicatoren zoals economische groei, begrotingstekort en zelfs de beperkt toegenomen werkloosheidsgraad. Naast het feit dat we veel werklozen ‘verstoppen’ in tijdelijke werkloosheid of vervroegd naar de inactiviteit verwijzen, berust dit mooie plaatje op ‘gunstige gemiddelden’ die de sterke polarisatie in de samenleving, in de verdeling van de middelen en op onze arbeidsmarkt in het bijzonder teveel verhullen. Er is dus grote nood aan een ‘reality check’ en de juiste, vooral sociale indicatoren. Zo verbergt de werkloosheidsgraad de grote inactiviteit bij vooral laaggeschoolden. Op basis van de werkzaamheidsgraad legt men de structurele pijnpunten bloot van onze arbeidsmarkt: de sterke polarisatie tussen ‘laag’ en ‘hooggeschoold’, tussen ‘jong&oud’ en ‘midden leeftijd’, maar vooral tussen ‘veel kansen’ en ‘minder kansen (krijgen)’. We slagen er maar niet in om onze ‘kansengroepen’, in het bijzonder de personen van vreemde origine of met een beperking, aan werk te helpen. Maar zolang ‘Het Beleid’ de werkloosheid duidt in termen van onvoldoende scholing, productiviteit,
flexibiliteit of mobiliteit bij de werk(zoek)enden, maar nooit in termen van onvoldoende jobs, dan zal men nòg decennia de werkloosheid meeslepen en integratie- en generatieconflicten ‘onderhouden’. Een pleidooi voor een switch in het discours over arbeidsmarkt(beleid), van aanbodzijde- naar vraagzijde-benadering: de economie ook aanpassen aan de beschikbare arbeidsreserve en inzetten op duurzame groeisectoren, zoals de zorg, is meer dan ooit aangewezen.
Biografie Francis Holderbeke is licentiaat in de Arbeidssociologie en begon zijn loopbaan in 1985 aan het Hoger Instituut voor de Arbeid (HIVA) van de KULeuven, waar hij vooral onderzoek verrichtte rond arbeidsvoorwaarden en arbeidsmarkt(beleid). In die hoedanigheid werkte hij mee aan de uitbouw van het Steunpunt WSE dat uitgegroeid is tot een gerenommeerd platform voor arbeidsmarktinformatie en –onderzoek. Na een korte kabinetsperiode (adviseur in de Cel ‘Sociaal Beleid’ bij minister M. Aelvoet) is hij sinds 2004 werkzaam op de Studiedienst van de VDAB waar hij onder meer de ontwikkelingen op de arbeidsmarkt opvolgt.
67 / Loopbanen
DE MANTELZORG VAN DE TOEKOMST Anja Declercq Door de vergrijzing zal een toenemend aantal hoogbejaarde mensen in de komende decennia zorg nodig hebben. Zorg die de overheid steeds meer zoekt in de naaste omgeving bij partner, kind, goede vriend of buur, omdat omdat men bang is dat de formele zorg een gat in de begroting zal slaan en de vraag niet zal kunnen volgen. Maar is die nadruk op mantelzorg wel realistisch gezien de veranderende maatschappij? Zullen er wel voldoende mensen (bereid) zijn om die zorg op te nemen? Heel wat evoluties, zoals veranderingen in relaties, in gezinnen en op de arbeidsmarkt, zorgen ervoor dat zowel mantelzorgers als de maatschappij voor uitdagingen worden gesteld. Om een antwoord te vinden op die uitdagingen is een totaalbeleid nodig dat de bevoegdheden van één minister overstijgt en dat inpikt op verschillende aspecten van het leven: werken, zorgen, professionele ondersteuning en pensioenen. Waarom stimuleert de overheid niet dat mensen hun arbeidsduur geleidelijk afbouwen en de vrij gekomen tijd spenderen aan mantelzorg, bijvoorbeeld door die mantelzorgtijd mee te laten tellen voor de pensioenberekening? Waarom leggen de zorgprofessionals niet (nog) meer nadruk op het ondersteunen van de mantelzorger? Waarom nemen we zelf geen zorg op voor die alleenstaande oudere in onze straat? De zorg voor ouderen is uiteindelijk een verantwoordelijkheid van iedereen, niet alleen van de naaste familieleden, van formele zorgorganisaties of van de overheid.
De kaart van zelfzorg en mantelzorg Heel wat ouderen krijgen thuis zorg. Dat geldt ook voor mensen met ernstige problemen zoals dementie, van wie naar schatting 70 procent thuis verblijft. Ook de overheid trekt de kaart van de thuiszorg. In het Vlaamse Ouderenbeleidsplan 2010-2014 en het Woonzorgdecreet worden zelfzorg en mantelzorg sterk benadrukt. In het Dementieplan Vlaanderen wordt dit nogmaals krachtig herhaald. De beleidskeuze is dus zeer duidelijk: eerst zelfzorg, dan mantelzorg en pas daarna professionele zorg. Ouderen verkiezen meestal ook zelf om thuis te blijven en de overstap naar residentiële zorg zo lang mogelijk uit te stellen.
Demografie en vraag & aanbod Men kan zich afvragen of de Vlaamse beleidskeuze om in te zetten op zelfzorg en mantelzorg haalbaar is en blijft. Er is immers heel wat onzekerheid over de toekomst van de informele zorg. Demografische projecties waarschuwen voor een krimpende pool van potentiële informele zorgverleners de komende decennia. Daarnaast woont een toenemend aantal mensen alleen, ook 65-plussers. Ouderen zijn niet enkel vaker verweduwd of gescheiden, ze wonen ook minder dan vroeger samen met één of meerdere kinderen. Het inwonen bij een zoon of dochter is zeldzaam geworden. Daarnaast spreekt men over gezinsverdunning en het feit dat de ouderen van de toekomst minder
kinderen zullen hebben op wie ze een beroep kunnen doen. Ten slotte veranderden in de laatste decennia de patronen van huwen, samenwonen en kinderen krijgen. Uit cijfers van de FOD Economie blijkt dat het aantal ouderen dat uit de echt scheidt de laatste jaren toeneemt, en wellicht nog verder zal toenemen. Onderzoek wijst uit dat gescheiden ouders op latere leeftijd minder steun krijgen van hun kinderen, vooral vaders die meer uit het zicht verdwenen. Naast demografische evoluties zijn er ook economische projecties met betrekking tot de toekomst van de informele zorg. Bij die projecties kijkt men ofwel naar de vraag, ofwel naar het aanbod. Dat de vraag zal stijgen, daar is weinig twijfel over. Maar hoe zal het aanbod evolueren? Zijn er nu al geen mensen die informele zorg nodig hebben en wensen, maar er geen krijgen? En er zijn ook heel wat informele zorgverleners die overvraagd en overbelast zijn.
Mantelzorg niet gratis Vaak wordt door het beleid voor mantelzorg gekozen omwille van de lagere kost voor de gemeenschap. Mantelzorg is echter niet gratis, noch voor de mantelzorger zelf, noch voor de maatschappij. Veel mantelzorgers gaan minder werken, verlaten eerder de arbeidsmarkt, verminderen of stoppen met vrijwilligerswerk en hebben bijkomende uitgaven zoals vervoersonkosten. Voor de maatschappij gaan
68 / Loopbanen
bijvoorbeeld belastingsbijdragen op loon dat niet langer wordt verdiend verloren, net zoals sociale zekerheidsbijdragen. Ook het verlies van ervaren arbeidskrachten vertegenwoordigt een maatschappelijke kost. Daarnaast moeten ook de gezondheidskosten van overbelaste mantelzorgers in beeld worden gebracht.
moeten niet alleen zorg verlenen, zij moeten ook de mantelzorger ondersteunen. In het beste geval doen zij hun taken in samenwerking en samenspraak met het informele netwerk rond hun cliënt.
Bereidheid en beschikbaarheid mantelzorger
Maar laat ons als samenleving ook zoeken naar nieuwe vormen van mantelzorg. We zouden immers bijna gaan denken dat het ondersteunen van mantelzorg louter een verantwoordelijkheid van de overheid is. En dat is het niet. Vermaatschappelijking van de zorg is een verantwoordelijkheid van ons allemaal. Wat belet ons bijvoorbeeld om ondersteuning te geven aan die alleenstaande buur, wiens kinderen ver weg wonen of die geen kinderen heeft? Waarom stimuleert de overheid niet dat mensen hun arbeidsduur geleidelijk afbouwen en de vrij gekomen tijd spenderen aan mantelzorg, bijvoorbeeld door die mantelzorgtijd mee te laten tellen voor de pensioenberekening? Nu werken de meeste mensen voltijds tot aan hun pensioen, waarna ze voltijds op pensioen gaan. Kan dit niet anders?
Men moet overigens niet enkel kijken naar de aantallen mensen die beschikbaar zijn, maar ook over de maatschappelijke context waarbinnen die mensen moeten functioneren. Dit impliceert dat men ook rekening moet houden met heel wat andere factoren aan de aanbodzijde, zoals eventuele veranderingen in de bereidheid van mannen en vrouwen om informele zorg te verlenen, de te verwachten verhoging van de pensioenleeftijd, de individualisering en wellicht ook veranderingen in de tewerkstellingspatronen, de woongewoontes en de gezinssituatie van die kinderen. Ook aan de vraagzijde blijft niet alles zoals het was: ouderen willen hun kinderen niet altijd belasten met hun zorgvraag en verkiezen soms te betalen voor hun zorg. De lijst is niet exhaustief en veel van de genoemde factoren kunnen veel moeilijker of niet voorspeld en becijferd worden dan demografische of economische factoren.
Relatie met formele zorg Mantelzorg geven en mantelzorger zijn, is een dynamisch proces waarbinnen determinanten kunnen veranderen. In ieder geval wordt de mate waarin men beroep doet op informele of mantelzorg beïnvloed door het zorgsysteem: in welke mate en waarvoor is formele zorg beschikbaar? Wanneer je op de wachtlijst terecht komt voor gezinszorg of verpleegkundige hulp, zal je wellicht vaker een beroep moeten doen op vrienden en familie. Als formele zorg duur is, maakt een persoon met een gemiddeld pensioen er minder gebruik van. Ons welzijns- en gezondheidssysteem behandelt mantelzorgers ook nog steeds niet als volwaardige partners. Hoewel er wel inspanningen zijn geleverd, is het anno 2013 nog steeds zo dat de stem van de mantelzorgers als drukkingsgroep en belangenorganisatie maar beperkt aan bod komt, zeker in verhouding met de economische waarde die zij vertegenwoordigen. Daarnaast zorgen de structuur van onze zorg, de schotten tussen sectoren en de fragmentering binnen een sector er ook voor dat formele zorg vaak vervangend wordt, in plaats van aanvullend. De mantelzorger die niet goed op voorhand kan inschatten wanneer hij wel of niet zorg zal kunnen geven, kan om allerlei – voor de organisaties vaak valabele – redenen alleen kiezen om altijd formele hulp te krijgen of nooit. En dat is een gemiste kans. Kwaliteitsvolle thuiszorg vertrekt immers van wat er al aanwezig is bij de cliënt, steunt wat er is en vult aan waar nodig. Professionals
Verantwoordelijkheid van wie?
‘De’ mantelzorger bestaat niet Kortom: er zijn dus wel degelijk oplossingen voor het spanningsveld tussen vergrijzing en mantelzorg. Alleen zijn de oplossingen geen van alle zaligmakend. De meeste zijn eerder pistes die voor bepaalde subgroepen of voor deelproblemen een oplossing kunnen bieden, bijvoorbeeld voor de combinatie van werken en mantelzorg. Maar als één ding duidelijk is, dan is het toch wel dat ‘de’ mantelzorger niet bestaat en dat heel wat evoluties en aspecten van de sociale context een rol spelen.
Britse ‘National Carers Strategy’ Om op alle uitdagingen een antwoord te vinden is dan ook een totaalbeleid nodig dat de bevoegdheden van één minister overstijgt en dat inpikt op verschillende aspecten van het leven: werken, zorgen, professionele ondersteuning en pensioenen. Uiteindelijk moet het beleid keuzes durven maken en moeten wij allemaal onze verantwoordelijkheid opnemen. De zorg voor ouderen is een verantwoordelijkheid van iedereen, niet alleen van de naaste familieleden of van de overheid. En misschien kan er ook inspiratie worden gezocht in het buitenland. De Britse ‘National Carers Strategy’ stelt dat tegen 2018 alle mantelzorgers erkend en ondersteund moeten worden als een expert en partner in de zorg, een leven buiten de zorg moeten kunnen leiden, zich mentaal en fysiek goed moeten voelen en niet financieel achtergesteld mogen zijn. In welke mate dit effectief gerealiseerd zal zijn tegen 2018 blijft uiteraard maar de vraag, maar een dergelijke strategie maakt op zijn minst bewust en leidt hopelijk ook tot concrete acties.
69 / Loopbanen
Bio
Leestips
Anja Declercq studeerde toegepaste economie en sociologie. Ze werkt aan de KU Leuven, waar ze hoofd is van de cel Ouderenzorgonderzoek van Lucas en hoofddocent aan de Faculteit Sociale Wetenschappen.
Declercq, A. (2013). Vergrijzing en mantelzorg. Op weg naar een rampscenario? Alert, 39(2) (nog te verschijnen) Declercq, A. (2012). Oude vragen over zorg voor ouderen: zijn er nieuwe antwoorden? In: Hermans K., van den Bosch D. (Eds.), Zorg voor welzijn. Oude vragen en nieuwe antwoorden. Leuven/Den Haag: Acco, 67-82.
70 / Loopbanen
ONTSPANNEN LOOPBAAN MOET ZUUR ARBEIDSMARKTBELEID VERVANGEN Jef Maes Na Opel sluit ook Ford Genk. Ook bij Arcelor Mittal, Caterpillar en andere – minder bekende bedrijven verdwijnen duizenden jobs. De industriële sector herstructureert, de werkloosheid blijft stijgen, en een groot deel van de ‘middenklasse’ van de werknemers is of voelt zich bedreigd. Het lijkt erop of er maar één soort van recepten meer is in Vlaanderen voor deze crisis: meer overuren, meer flexibiliteit, langer werken, en lagere werkloosheidsuitkeringen…
Langer werken in tijden van stijgende werkloosheid? 1. Verhoging van de (brug)pensioenleeftijd = meer werkloosheid Deze regering heeft de (brug)pensioenleeftijd bruusk verhoogd. De minimum leeftijdsgrens voor brugpensioen bij bedrijven in herstructurering ging van 50 naar 55 jaar. De brugpensioenleeftijd wordt vanaf 2015 van 58 naar 60 jaar gebracht, en de leeftijd voor vervroegd pensioen gaat naar 62 jaar. Voor beiden zal bovendien een loopbaan van 40 jaar nodig zijn. Daardoor moeten de opa’s en oma’s langer werken, terwijl hun kleinkinderen werkloos blijven. Maar het is zeer moeilijk om vandaag nog met cijfers in te gaan tegen de ‘pensée unique’, gedurende jaren opgebouwd door media en politici.
Probeer de cijfers eens objectief te analyseren: a. Door de verhoging van de (brug)pensioenleeftijd stijgt vooral het aantal werklozen en zieken Voor de volgende jaren voorzien het Planbureau, de RVA en het RIZIV weliswaar een vermindering van 20.000 bruggepensioneerden en 80.000 gepensioneerden, maar dat wordt in de eerste tien jaar meer dan gecompenseerd door 130.000 bijkomende werklozen (zie tabel boven) en 90.000 bijkomende zieke 50-plussers. Het gezond verstand van de jaren’70 en ’80, waarbij mensen vervroegd op (brug)pensioen gingen om plaats te maken voor jongeren, was géén zinsverbijstering. Integendeel: de meeste werknemers zien maar al te goed op de bedrijfsvloer dat meestal slechts nieuwe mensen aangeworven worden op het moment dat oudere werknemers op rust gaan. Het staat zwart op wit in het Vergrijzingrapport (pag.59): door de hervormingen stijgt de beroepsbevolking tegen 2017 met 53.400 eenheden, maar daar komen er 52.200 van in de werkloosheid terecht. In 2020 komen er 67.300 mensen extra bij de beroepsbevolking, maar daarvan gaan er nog altijd meer dan de helft naar de werkloosheid (35.300), en dan moet er hiervoor nog een jaarlijkse groei zijn van 1,5 procent bbp. Wanneer we specifiek inzoomen op de 50-plussers, zien we dezelfde tendens: CIJFERS PLANBUREAU EN RIZIV JAAR
BRUGPENSIOENEN
WERKLOZEN +50J
INVALIDEN +50J
AO +50J
2011
119.218
190.500
160.736
98.379
2012
115.000
190.100
168.625
105.354
2013
112.700
190.300
177.927
113.542
2014
111.100
193.400
188.013
121.571
2015
103.500
196.400
200.586
130.568
2016
99.000
197.400
212.594
139.324
71 / Loopbanen
b.
Het verhogen van de (brug)pensioenleeftijd zorgt ook niet voor besparingen
Wie het Vergrijzingrapport er goed op naleest, zal merken dat de verhoging van de pensioenleeftijd voor alle pensioenstelsels welgeteld 0,1 procent bbp opbrengt. Deze besparing situeert zich uitsluitend bij de pensioenen van de werknemers van de privésector. Bij de zelfstandigen zullen de pensioenen op lange termijn zelfs 0,5 procent meer kosten, bij de overheidssector 3,7 procent. De verstrenging van het brugpensioen zal zelfs méér kosten. Werklozen zijn véél duurder voor de sociale zekerheid dan bruggepensioneerden. Waarom pleit rechts dan voor de afbouw van het brugpensioen? Uit onwetendheid ? Neen, veeleer om een deel van de kost van de afdanking van de werkgever naar de gemeenschap te verkassen. ‘Werklozen met bedrijfstoeslag’ moeten trouwens evengoed naar werk zoeken als de oudere werklozen.
2. Meer overuren Nog altijd 500.000 werklozen. De perspectieven zijn niet goed. Er wordt voor de volgende jaren, tegen 2020, een stijging met 130.000 werklozen voorzien door de think tanks van de regering: de Vergrijzingcommissie en het Planbureau. CIJFERS PLANBUREAU JAAR
AANTAL VOLLEDIG WERKLOZEN (inclusief oudere niet werkzoekende werklozen)
2011
462.570
2017
483.690
2020
592.300
2030
506.660
2060
539.600
Op de regeringstafel lag echter een voorstel om voortaan 190 overuren zonder inhaalrust toe te laten per jaar. Dat betekent gemiddeld 4 uur per week, waardoor de arbeidstijd terug naar 42 uur per week kan gaan.
3. Pleidooi voor een positieve aanpak…. Er zijn andere maatregelen nodig die de werknemers ondersteunen. Maar ze stonden niet in het regeerakkoord.
a. Eindelijk iets doen om het werk van 50-plussers te verlichten Het generatiepact bevatte 65 maatregelen om de tewerkstelling te bevorderen. Velen daarvan werden niet of slechts gebrekkig uitgevoerd. Enkele voorbeelden: ff overgang naar lichter werk: na maanden van onderhandelen stemden de werk-
gevers slechts in met een heel minimale regeling als gevolg. Slechts een tiental werknemers maken vandaag gebruik maken van deze maatregelen; ff recht op (onbetaald) verlof voor oudere werknemers; ff vormingsinspanning.
b. Responsabilisering van werkgevers die oudere werknemers afdanken Er is een eigenaardigheid in onze wetgeving. Werkgevers die hun oudere werknemers nog een behoorlijk statuut geven, worden geresponsabiliseerd en moeten hoge sociale bijdragen betalen. Dat is het geval voor de 120.000 bruggepensioneerden en de 8.000 canada dry’ers.2. De overgrote meerderheid – bijna 200.000 oudere werklozen – krijgt helemaal niets bij van hun werkgever. En net deze werkgevers die hun werknemers, dikwijls na tientallen jaren trouwe dienst, zomaar op kosten van de sociale zekerheid zetten, worden beloond: zij moeten niets betalen. In het geval van arbeiders komen ze er met een kleine opzegvergoeding vanaf.
72 / Loopbanen
daaraan, zoals in Frankrijk, een extra sociale bijdrage van op de lonen innen
In de laatste 18 maanden kwamen er daarom drie keer meer oudere werklozen bij dan bruggepensioneerden. Eenmaal afgedankt, geraakt ook deze groep zeer moeilijk terug aan de bak. Dus ook deze werkgevers moeten – meer nog dan de anderen – geresponsabiliseerd worden.
ff een vormings- en tewerkstellingsproject orga-
niseren voor de isolatie van (sociale) woningen: goed voor de vorming, de tewerkstelling, het milieu en de portemonnee van de mensen,
Deze responsabilisering is des te dringender omdat het Grondwettelijk Hof stelde dat de arbeiders ten laatste tegen 8 juli 2013 dezelfde ontslagbescherming moeten krijgen als de bedienden. Indien de regering in de tussentijd de patroons niet responsabiliseert, kunnen we verwachten dat vele patroons nog vlug een deel van hun arbeiders zullen afdanken, vóór de bescherming ingaat.
ff (recht op) arbeidsduurvermindering en landings-
banen uitbreiden voor oudere werknemers, ff recht op een minimum aantal vormings-
dagen per jaar per werknemer ff sociale economie stimuleren, ff en last but not least: de ontslagbescherming
verbeteren, zodat de patroon ervoor terugschrikt om oudere werknemers te ontslaan. Ook voor arbeiders, want het zijn vooral zij die veel te gemakkelijk aan de deur gezet worden, dikwijls na tientallen jaren van trouwe dienst.
c. Positieve voorstellen voor de werknemers Het laatste positieve tewerkstellingsplan dateert van 10 jaar geleden, toen Mieke Vogels en Frank Vandenbroucke samen een meer ontspannen loopbaan mogelijk maakten in de social profit. Er is een gebrek aan positieve en creatieve voorstellen. Enkele tips: ff de verplichting om een leeftijds- en diver-
siteitsplan te onderhandelen, en bij gebrek
Bio Jef Maes, Directeur Sociaal Departement ABVV 1 Voor bedrijven waar ineens een hele afdeling sluit, met minstens 20 procent van de ontslagen, zal de brugpensioenleeftijd wel geleidelijke naar boven gaan: + 6 maanden per jaar. 2 Canada dry = de werkgever betaalt nog een complement op de werkloosheidsuitkering
73 / Loopbanen
LOOPBAANPENSIOEN Gilbert De Swert De goeie oude levenloop – 20/25 jaar leren, 35/40 jaar werken, 20/25 jaar rustpauze – is niet meer van deze tijd. Wat komt in de plaats? Een verhoging van de pensioenleeftijd is pijnloos voor intellectuele beroepen, pijnlijk voor de minst betaalde werknemers met de langste loopbaan en de kortste levensverwachting. Vervang pensioenleeftijd door loopbaanduur: pensioen niet op 60, 65 of 70 jaar, maar na x jaren loopbaan. Dit kan mettertijd het brugpensioen vervangen (behalve bij herstructurering). Maak niet alleen ‘levenslang leren’ mogelijk, maar ook ‘levenslang werken’ en ‘levenslang pensioneren’. Betaald werk is nu te sterk geconcentreerd in één levensfase en één generatie. Studieperiodes kan je spreiden via een recht op (20 jaar) opleiding voor iedereen, op te nemen op jonge, middelbare of gevorderde leeftijd. En tijdkrediet kan uitgebouwd worden tot een trekkingsrecht op pensioen: ‘leen’ een jaar pensioen en betaal dat af met een jaar werk.
Pensioen op 70? Pensioen op 70? Waarom niet! Waarom zou dat geen bijdetijds voorstel kunnen zijn? Zo’n doelstelling opent de mogelijkheid van een breed, visionair debat. Want aan ‘Pensioen 70’ zal een zelfbewuste burger meteen toevoegen: ‘Als eerst de voorwaarden voor zo’n omwentelend plan geschapen worden. Want halve of kwart dingen, zoals met het generatiepact, daaraan doen wij niet meer mee. Wie pensioen later wil, moet adieu zeggen aan het arbeids- en levensmodel van het industrieel kapitalisme.’ Zoiets zeggen trouwens al jaren eerbiedwaardige wetenschappers. Zogenaamde ouderdomsonderzoekers zijn ervan overtuigd dat de goeie ouwe levensloop – 20/25 jaar leren, 35/40 jaar werken, 20/25 jaar rustpauze – niet meer van deze tijden is. Jongere ouderen gaan niet berusten in hun verordende rust, oudere jongeren zullen niet langer in hun wachthokje willen blijven ronddrentelen, en driedubbel belaste volwassenen zullen het steeds vaker begeven.
Starre driedeling Ouderen zijn vaak alleen maar zo passief, ziekelijk en onnuttig omdat ze afgeschreven zijn. Zoals ook jongeren zich geparkeerd voelen in de file van een ineffectief opleidingssysteem. Tot ze allebei de vreugd van een eigen leven kwijt raken. Midden des levens leidt de starre driedeling van het leven dan weer tot benauwenis. Op hun 35 of 40 moeten mensen niet alleen de grootste arbeidsprestatie opbrengen, maar ook een gezin en huishouding grondvesten, kleine kinderen opvoeden en oude ouders verzorgen. Hoe het leven uit die ongezonde verdichting bevrijden? Ouderdomsexperts zien die vraag als ‘de
nieuwe sociale kwestie’. Ze bepleiten daarom een veelomvattende hervorming van de maatschappij.
1. Grondige hervorming van arbeids- en leefwereld Het arbeidsleven wordt niet langer aan één stuk afgewerkt, maar in vele stukjes verdeeld. Het woord ‘loopbaan’ verliest geleidelijk zijn glorieuze betekenis. Er zijn time outs voor opvoeding van kinderen, verpleging van ouders, verdere opleiding, politieke en civiele participatie, zelfontdekking en ontspanning. Jobruilbeurzen verruimen de kijk op andere arbeidsterreinen. Nieuwe prestatienormen helpen om de bedrijfsoverschatting van 30-jarige singles en –onderschatting van 55-jarige familievaders te corrigeren. Nieuwe ruimtelijke ordening vernetwerkt wonen, arbeid en vrije tijd en bemoeilijkt vorming van getto’s.
2. Radicaal ander opleidingslandschap Opleiding voor meerdere jobs, overstappen tussen school- en vormingssystemen, openstelling van scholen en universiteiten voor geïnteresseerden van alle leeftijden en voortdurende bijscholingsmogelijkheden worden standaard. Achter het hele onderwijssysteem staat de gedachte centraal dat ontwikkeling levenslang kan en mag. De opdelingscheiding van ouderen in een minderheidje van creatieve geesten en bezige bijen en een overgrote meerderheid van tv-kijkers kan gestopt worden.
3. Leeftijdsirrelevante samenleving Creativitijdskrediet wordt voor 20-jarigen even vanzelfsprekend als voor 50+. Young life blues
74 / Loopbanen
komt ten slotte even vaak voor als midlife crisis. Leeftijd speelt geen rol meer voor de toebedeling van leer-, werk- en rustkansen geen rol. Ook gender doet er niet meer toe. Mannen geven hun lineaire biografie op voor een ‘gefragmenteerd’ leven in fijne stukken en grote brokken. Natuurlijk moeten de bestaansonzekerheden van een niet-lineaire levensloop door de sociale zekerheid vakkundig afgedekt worden. Want permanente overgangen behoeven een stabiele financiële basis – waarvoor in het oude industrieel tijdperk de mannelijke levensloop moest instaan.
4. Andere pensionering Eigenlijk zou je van je pensioen moeten kunnen genieten als je het echt nodig hebt: na je schooltijd om te leren proeven van het echte leven; als er kinderen zijn, zodat je later nooit hoeft te zeggen dat ‘het zo jammer is dat je ze eigenlijk nooit hebt zien opgroeien’; wanneer de relatie slijtage vertoont en het hoog tijd wordt om die gedeelde fantasie uit te leven (en desnoods te leren dat een B&B in Toscane geen goed idee was); als het leven halfweg schreeuwt om een eindeloze tocht per moto, liefst zonder helm, zodat de laatste haren nog kunnen wapperen; wanneer je bejaarde ouders hulp behoeven; en wanneer je even moet ontsnappen aan de nieuwe chef, tien jaar jonger, die het weer eens helemaal anders wil aanpakken. Tot zover de utopie. Maar dromen is (nog) niet verboden. In elk geval zijn de maatschappelijke structuren nog lang niet geïnstalleerd voor ‘ andere uitdagingen’. Werken op 70, leren op 50, pensioneren op 35 - het zijn vandaag nog ‘gekke’ uitzonderingen.
Loopbaanduur vervangt pensioenleeftijd Waar beginnen? Bijvoorbeeld: bij een stimulerende pensioenhervorming. Hoe? Niet door verhoging van de pensioenleeftijd. Dat is een ware klassenhervorming: pijnloos voor intellectuele beroepen, pijnlijk voor de minst betaalde werknemers met de langste loopbaan en de kortste levensverwachting. Mijd dus leeftijd – het is een ongelijkmaker van formaat. Wat dan wel? Een andere cursor: loopbaan. Vervang pensioenleeftijd door loopbaanduur. Pensioen niet op 60, 65 of 70 jaar, maar na x jaren loopbaan. Stof voor een hartige discussie: hoeveel jaren voor een volle loopbaan? 40 of 45? Minder jaren voor wie zwaar of ongezond werk deed? Bonificaties voor opvoeding van kinderen (zoals in Zweden, Frankrijk en Duitsland)? En welke jaren tellen mee? Wel: periodes waarin je niet uit vrije wil niet werkt, dus wel werkloosheid en invaliditeit? Niet: periodes waarin je je zelf kiest niet te werken (studiejaren, tijdkrediet, verlof zonder wedde)?
Pensioen na 40 jaar zou zelfs mettertijd het stelsel van conventioneel brugpensioen (niet: brugpensioen bij herstructurering) kunnen opslorpen. Conventioneel brugpensioen vereist nu al 38, straks 40 loopbaanjaren. Kijk, een ondernemingsvriendelijk voorstel! Werkgevers zouden geen brugpensioenen meer moeten betalen. Mogelijkheid om hun pensioenbijdrage te verhogen. In elk geval zou een loopbaanpensioen één ongelijkheid in de huidige regelingen rechttrekken: de beginleeftijd van werken en het aantal jaren dat iemand daarna werkt. Het corrigeert nog wel onvoldoende die andere ongelijkheid: het aantal jaren dat iedereen nog bij pensionering te leven heeft. Zo’n hervorming zou ook existentiële dimensies in vraag stellen. Moeten we ons blijven vergenoegen met de huidige versnijding van het leven: 20-25 jaren leren//35-40 jaren werken//20-25 jaren pensioen? Is dat nog mogelijk? Is dat nog wenselijk?
Levenslang leren, werken en pensioneren Opleiding overstroomt al, ver buiten de oevers van de jeugd, het hele beroepsleven en blijft een verlangen nadien. ‘Levenslang leren’ wordt nuttig en nodig geacht. Betaald werk is nu sterk geconcentreerd in één levensfase en in één generatie, maar zou beter gedeconcentreerd worden naar jeugd (eerste job) en ouderdom (tweede activiteit, minder opgejaagd, meer vrij). Er is dus ook ‘levenslang werken’. Maar een mens wil ook een ontspannen actieve leeftijd – voor (bij)scholing, opvoeding van kinderen, beter gezinsleven, voor een project of gewoon voor het genoegen. Waarom dan geen uitzicht geven op een soort ‘levenslang pensioneren’? Een loopbaanpensioen zou dat allemaal soepel kunnen helpen organiseren. Studieperiodes kunnen gedespecialiseerd worden via een recht op (20 jaar) opleiding voor iedereen, op te nemen op jonge, middelbare of gevorderde leeftijd. Tijdkrediet kan uitgebouwd worden tot een trekkingsrecht op pensioen: ‘leen’ een jaar pensioen en betaal dat af met een jaar werk. Bijkomend voordeel: uitstapjaren spreiden kansen. Je kent ze: mensen die al jaren uitkeken naar hun pensioen en daar allerlei geweldige plannen bij hadden, en die vervolgens vlak voor of na hun pensionering overlijden. Met uit- en instap kun je geen vroege dood voorkomen, wel (een deel van) je woeste plannen verwezenlijken. Als je een figur moet invoegen dan verschuivt heel wat! Dat moet ja maar proberen op te lossen.
Bio Gilbert De Swert, voormalig hoofd Studiedienst ACV en pensioenexpert.
75 / Loopbanen
ACTIVERING NIET ZONDER GOED UITGEBOUWDE VERZORGINGSSTAAT Mieke Vogels De overheid kiest resoluut voor activering. Meer mensen moeten langer werken. Ondertussen wordt steeds duidelijker dat de verzorgingsstaat tegen zijn grenzen botst. Steeds langer wordende wachtlijsten in de kinderopvang, de jeugdzorg, de zorg voor personen met een handicap en de ouderenzorg tonen dit overduidelijk aan. De politiek lijkt de handdoek in de ring te gooien. Het is niet wenselijk, niet haalbaar en niet betaalbaar om alle zorgtaken te professionaliseren. Een nieuw model wordt geruisloos geïntroduceerd: de vermaatschappelijking van de zorg. Spoort dit wel met een beleid dat kiest voor activering?
Vermaatschappelijking van de zorg Er groeit een politieke consensus rond de idee van de ‘vermaatschappelijking van de zorg’. Meer zorgtaken moeten opgenomen worden door het netwerk van de zorgbehoevende. Zowel in de zorg voor personen met een handicap als in de jeugdzorg en de ouderenzorg zien we vandaag al dat middelen geheroriënteerd worden van de zorg voor de zorgbehoevende, naar de ondersteuning van het netwerk van die zorgbehoevende via thuisbegeleiding, thuiszorg… De idee ‘Vermaatschappelijking van de zorg’ biedt perspectief om zorg te vermenselijken. Maar als de consequentie van deze keuze niet wordt doorgetrokken in alle beleidsdomeinen wordt het een valkuil die niet leidt tot meer verbondenheid maar eerder synoniem wordt van ‘trek uw plan’. De idee ‘vermaatschappelijking van de zorg’ is steeds ‘populairder’ in de welzijnssector, de rest van de samenleving volgt echter niet.
Beelden en voorbeelden spreken: Een alleenstaande moeder met twee kinderen waarvan het oudste een zware vorm van autisme heeft, kiest ervoor haar kind niet op internaat te doen. Haar zoon gaat naar het bijzonder dagonderwijs en is verder net als elk ander kind thuis na school. De moeder doet wat de minister van welzijn vraagt: ze neemt de zorg op zich. Alleen, haar kind kan niet terecht in de gewone kinderopvang en ook op vakantiedagen is opvang organiseren veel moeilijker dan voor een ‘normaal’ kind. De vrouw verliest uiteindelijk haar werk omdat ze te vaak afwezig is. Een jaar later roept de VDAB de vrouw en dreigt haar werkloosheid af te nemen omdat ze onvoldoende inspanning zou doen om weer aan de slag te gaan. Als de vrouw zegt dat ze een job zoekt die te combineren is met
de opvang voor haar kind, krijgt ze als antwoord dat de VDAB daar geen rekening mee kan houden en dat ze haar kind dan maar op internaat moet doen. Dit is geen geïsoleerd voorbeeld. Steeds vaker geven mensen hun job op om zorg te verlenen niet omdat ze hier voor kiezen maar omdat er geen professionele opvang beschikbaar is. In een samenleving waar welvaart gebaseerd is op het tweeverdienersgezin betekent dit ook dat de keuze voor zorg ook het risico op armoede doet toenemen.
Zorgen is werken Vermaatschappelijking van zorg kan alleen als er in onze samenleving ook ruimte is om te kiezen voor informele zorg, zonder dat dit betekent dat iemand verarmt en zijn sociale rechten verliest. De ruimte om te kiezen voor informele zorg wordt echter kleiner en kleiner. Het dominante discours is dat van het verhogen van de activiteitsgraad; meer mensen moeten langer werken en 50-plussers moeten geactiveerd worden. Activering heet dan ‘werken’ op de reguliere arbeidsmarkt. Zo is een 50-plusser die zijn kleinkinderen opvangt niet geactiveerd terwijl die zelfde 50 plusser wel ‘actief’ is als hij voor en na de schooluren in een project buitenschoolse opvang werkt. Het debat over langer werken wordt zo los gekoppeld van de realiteit. Net de groep van jong (brug) gepensioneerden brengt vandaag reeds de vermaatschappelijking van de zorg in de praktijk. Deze ‘sandwichgeneratie’ vult op een kwalitatieve manier de gaten van de kinderopvang op voor en na de schooluren, als kleinkinderen ziek zijn, ouders tijdens verlofperioden geen opvang vinden… Bovendien zorgen zij er voor dat hun hoogbejaarde ouders dank zij mantelzorg, minder snel naar de dure en minder ‘warme’ opvang in het rusthuis moeten.
76 / Loopbanen
Herwaardering informele zorgarbeid Vermaatschappelijking van de zorg kan een onderdeel zijn van een ‘warm Vlaanderen’ als de informele zorgarbeid geherwaardeerd wordt en geïntegreerd wordt binnen het activerende beleid. Professor Bea Cantillon (UA) stelt trouwens dat een groot deel van die ‘niet-arbeid’ nu reeds wordt vergoed via een oneigenlijk gebruik van uitkeringen. Voor de herwaardering van de zorgarbeid ziet zij een drietal beleidsopties. In het ‘basisinkomensmodel’ is ‘citizenship’ de uitkeringsbasis, zijn de uitkeringen onbeperkt in tijd en worden ze forfaitair uitbetaald en gefinancierd met algemene middelen. Groen was in het verleden (samen met Roland Duchatelet van Vivant) grote pleitbezorger van dit model. In het verzekeringsmodel gebeurt de ondersteuning van de autonome arbeid (zorgarbeid) steeds in relatie tot betaalde arbeid op de arbeidsmarkt en is de steun tot op zekere hoogte ook loon gekoppeld. De financiering van dit model gebeurt door de sociale zekerheid. In het bijstandsmodel ten slotte, waarin de behoeften de uitkeringsbasis zijn en de uitkeringen middelen getoetst zijn, is er sprake van een volledige loskoppeling van de betaalde arbeid. De uitkeringen zijn enkel voorbehouden voor zeer lage inkomensgezinnen.
Staatshervorming Onze staatshervorming maakt één en ander niet makkelijker. De professionele opvang is na de uitvoering van het Vlinderakkoord bijna volledig overgeheveld naar de gemeenschappen en budgettair ten laste van die gemeenschappen. Systemen van zorgverlof binnen het verzekeringsmodel, zijn vandaag onderdeel van federale sociale zekerheid. Beiden zijn als het ware communicerende vaten. Zo zal een federale uitbreiding van het zwangerschapsverlof de Vlaamse wachtlijsten in de kinderopvang verkorten. Samenwerking tussen regio’s en de federale overheid blijft een essentiële voorwaarde.
Kiezen voor het verzekeringsmodel Na de opeenvolgende staatshervormingen is de uitbouw van de opvang in het kader van de verzorgingsstaat de verantwoordelijkheid van de
gemeenschappen. Er is dan ook nood aan een systeem van Vlaamse sociale bescherming tegen het risico van zorgbehoevendheid. Een volwaardig ‘zorgverzekeringssysteem’ moet uitgebouwd worden. Deze verzekering moet gefinancierd worden via een systeem van inkomen gebonden zorgcentiemen (Vlaamse opcentiemen op de belasting). Dit verzekeringssysteem betaalt een zorgpremie uit aan wie er voor kiest om gedurende een bepaalde periode zorg te verlenen. Deze premie - vergelijkbaar met de uitkering voor iemand die tijdskrediet neemt - bedraagt een geplafonneerd percentage van het inkomen met een gegarandeerd leefbaar minimum. Dit gegarandeerd minimumbedrag moet er voor zorgen dat iedereen kan kiezen voor zorgverlof. Vandaag worden tijdskredieten vooral opgenomen door de betere tweeverdiener.
Wie kiest om gedurende een tijd zorg te verlenen moet de garantie krijgen dat zijn rechten voor de sociale zekerheid gevrijwaard zijn. Na sociaal overleg, worden via een samenwerkingsakkoord tussen de regionale en federale overheid de lasten verdeeld voor het aanbetalen van pensioen, werkloosheidsbijdrage, ziekteverzekering. In dit samenwerkingsakkoord wordt ook bepaald wie onder welke voorwaarden recht heeft op een zorgkrediet.
Debat nodig De keuze voor vermaatschappelijking van zorg moet een bewuste maatschappelijke keuze zijn. Wij pleiten dan ook voor een breed maatschappelijk debat over de ethische en maatschappelijke effecten van de ‘vermaatschappelijking van de zorg’. Dit debat moet antwoorden formuleren op vragen als: Hoe zorgen we er voor dat de zorgbehoevende zelf de regie houdt van de organisatie van de zorg en niet gedwongen afhankelijk wordt van een mantelzorger uit zijn directe omgeving? Hoe zorgen we er ook voor dat iemand niet gedwongen kan worden om mantelzorg te verlenen? Wat zijn de gendereffecten van een beleid dat kiest voor vermaatschappelijking van de zorg?...
Bio Mieke Vogels is Vlaams parlementslid en senator voor Groen en was tussen 1999 en 2003 Vlaams minister van welzijn en gezondheid. In die hoedanigheid zette zij de Vlaamse zorgverzekering op spoor.
77 / Loopbanen
WELZIJN EN ZEKERHEID: VERGETEN ELEMENTEN IN HET LOOPBAANDEBAT? Christophe Vanroelen Het loopbaandebat wordt grotendeels gedomineerd door drie kwantitatieve thema’s: (1) Meer mensen aan het werk, door minder werkloosheid en langere beroepsloopbanen. (2) Meer werken, door wanneer nodig op een flexibele manier meer werkuren te presteren; (3) Goedkoper werken, met name de stelling dat de loonkost van Belgische werknemers te hoog is. Twee andere thema’s komen veel minder prominent aan bod: de noodzaak voor meer arbeidskwaliteit en het belang van zekerheid over de toekomst van job en carrière. Deze laatste thema’s zijn nochtans onlosmakelijk verbonden met de eerste. Meer zelfs, ze kunnen worden beschouwd als noodzakelijke voorwaarden voor een billijk arbeidsmarktbeleid (en eindeloopbaandebat).
Oude industriële model kraakt Ons systeem van sociale en arbeidsbescherming kreeg vorm in de periode na de Tweede Wereldoorlog. Deze periode wordt door sociologen weleens beschreven als de ‘gestandaardiseerde tijd’. Zoals het cliché het wil was het de periode van de mannelijke, levenslang bij dezelfde onderneming tewerksgestelde industrie-arbeider, met – nog steeds volgens het cliché – de vrouw hoofdzakelijk thuis, verantwoordelijk voor de reproductieve taken. We vertellen niks nieuws met de stelling dat die oude industriële blauwdruk reeds enkele decennia kraakt in al zijn barsten en voegen. Hetzelfde geldt voor de instituties die dit model omkaderen. Het gaat hierbij niet alleen over de sociale bescherming (werkloosheidsverzekering, pensioenen, …), maar eveneens over de instituties voor de bescherming van het welzijn en de gezondheid van werknemers. Het industriële model was vooral bekommerd om de gezondheidsschadende gevolgen van blootstelling aan ‘industriële risico’s’ (toxische substanties, zware en repetitieve arbeid, enz.). In een 21e eeuwse arbeidssetting stellen zich echter nieuwe problemen voor het welzijn en de gezondheid op het werk. Deze problemen hebben een belangrijke invloed op de ‘kwaliteit van de arbeid’, terwijl onze wetgeving en controle-instrumenten zich slechts schoorvoetend aan deze nieuwe uitdagingen aanpassen. Een drietal problemen verdienen bijzondere aandacht in deze context.
Monitoring van het psychosociaal risico Psychosociale risico’s op de werkvloer zijn niet materieel, maar immaterieel van aard. Ze hebben te maken met de plaats van een werknemer binnen het werk als ‘sociale setting’. Het gaat enerzijds over thema’s zoals het werkritme en de prestatiedruk. Breder dan dat gaat het ook over de manier waarop het werk
georganiseerd wordt: ontplooiingskansen, autonomie, duidelijke verwachtingen, zich op zijn (haar) plaats voelen binnen de hiërarchie, zich gerespecteerd voelen, niet in conflict komen met de eigen waarden en opvattingen omwille van het werk dat men doet, enz. Het psychosociaal risico is niet nieuw: van oudsher was ‘vervreemding’ een thema in de industriële samenleving. Echter, door intensifiëring van het werk en de groei van dienstverlenend werk, zijn de psychosociale uitdagingen alleen maar toegenomen. Het is ondertussen duidelijk dat slechte psychosociale arbeidsomstandigheden grote gezondheidsrisico’s inhouden, gaande van lage arbeidsmotivatie, over depressie en burnout tot hart- en vaatziekten. In de huidige wetgeving over welzijn en gezondheid op het werk is het psychosociaal risico een belangrijk aandachtspunt. Echter vandaag de dag is een effectieve preventieve monitoring nog grotendeels onbestaande. In de praktijk beperkt het zich vaak tot registratie van pest- en ander ongewenst gedrag – en wordt pas alarm geslagen bij abnormaal personeelsverloop of ziekteverzuim. Arbeidsgeneeskundigen moeten in het kader van hun periodieke onderzoeken worden uitgerust met efficiënte monitoringinstrumenten voor het psychosociaal arbeidsrisico. Bij verontrustende resultaten zouden ze de bevoegdheid moeten krijgen om preventieve maatregelen te treffen vooraleer het te laat is.
De gevolgen van werkonzekerheid Het psychosociale risico beperkt zich niet tot de inhoud van de arbeidstaak alleen. Ook de arbeidsvoorwaarden spelen een belangrijke rol. Er is groeiend wetenschappelijk bewijs voor de gezondheidsschadende invloed van werkonzekerheid. Het gaat hierbij niet alleen over de continuïteit van de tewerkstelling, maar ook over de mogelijkheid waardevolle jobkenmerken te kunnen
78 / Loopbanen
behouden. Voortdurende onzekerheid als gevolg van precaire arbeidsstatuten, flexibele uurroosters, herstructurering, … kunnen worden beschouwd als ‘ziekmakende’ omstandigheden met een hoge maatschappelijke kost. Levenslang leren, loopbaanbegeleiding en een actief arbeidsmarktbeleid zijn erg waardevolle initiatieven. Echter, werkgevers zullen moeten worden aangezet om duurzame tewerkstelling in vast dienstverband weer meer tot de hoeksteen van hun human resourcebeleid te maken. Naast de psychosociale gevolgen zijn er ook secundaire gezondheids- en welzijnsgevolgen verbonden aan contractueel flexibele tewerkstelling. Zo vormt een adequate monitoring van gezondheidsrisico’s een belangrijke uitdaging bij tijdelijke werknemers. Door de constante verandering van job komen tijdelijke werknemers met zeer uiteenlopende arbeidsomstandigheden en risico’s in contact. Deze keten van uiteenlopende blootstellingen wordt vandaag onvoldoende in kaart gebracht door een arbeidsgeneeskundig toezicht dat nog steeds is ingericht volgens de logica van de standaard loopbaan. De geaccumuleerde invloed op de gezondheid kan alleen maar worden vastgesteld vanuit een geïntegreerd loopbaanperspectief. Dit is een cruciale voorwaarde om vervolgens billijke beslissingen te kunnen nemen rond het einde van de beroepsloopbaan.
Sociaal ongelijke arbeidskwaliteit Een bijkomend probleem betreft de sociale verdeling van de positieve en de negatieve gevolgen van arbeid. Hoge beloningen, prestige, vormings- en groeimogelijkheden komen vooral ten goede van de jonge, mannelijke en hooggeschoolde werknemers.
Gezondheidsrisico’s, weinig attractieve job inhoud, flexibele en precaire arbeidsvoorwaarden en lage compensatie vallen over-proportioneel te beurt aan diegenen met een zwakker sociaal-economisch profiel. Op die manier – ook al raken ze weleens ondergesneeuwd in het maatschappelijk debat – komen de kwaliteit van de arbeid en werkzekerheid weer aan de oppervlakte bij de eindeloopbaanproblematiek. Uit recent wetenschappelijk onderzoek op basis van de Europese Arbeidsomstandighedenenquête van EUROFOUND bleek nog dat lager geschoolden en werknemers in een job met een slechte arbeidskwaliteit het veel minder realistisch achten dat ze hun job tot aan hun pensioen zullen volhouden. Een lineair debat over het verhogen van de pensioenleeftijd is met andere woorden niet alleen sociaal onrechtvaardig, maar ook weinig realistisch. De ongelijk verdeelde fysieke en psychosociale belasting moet hierbij in rekening worden gebracht – en dit door deze doorheen de beroepsloopbaan terdege op te volgen en – waar nodig – preventief in te grijpen. Bovendien lijkt het noodzakelijk het eindeloopbaandebat te kaderen binnen een ruimer debat over een duurzaam loopbaanperspectief, waarbij sterke sociale bescherming, investeringen in menselijk kapitaal, systemen van tijdskrediet en duurzame tewerkstelling geen contradicties maar wel logische complementen zijn van langer, flexibeler en productiever werken.
Bio Christophe Vanroelen is docent sociologie aan de Vrije Universiteit Brussel en doet onderzoek naar de relatie tussen de kwaliteit van de arbeid en sociale ongelijkheid in gezondheid.
79 / Loopbanen
AUTOMATISCHE RECHTENTOEKENNING VOOR OUDEREN MET LAAG PENSIOEN Tony Van Der Steen Er gaapt een kloof tussen het aantal 65-plussers met een inkomen onder de armoedegrens en het aantal 65-plussers dat een Inkomensgarantie voor Ouderen (IGO) ontvangt. De IGO is een (aanvullende) bijstandsuitkering waarop 65-plussers recht hebben als ze onvoldoende financiële middelen hebben. De kloof doet vermoeden dat niet alle personen die in aanmerking komen voor een IGO-uitkering deze ook aanvragen. Er wordt inderdaad niet systematisch onderzocht of personen met een laag pensioen ook recht hebben op een IGO, ook niet als hun gezins- of inkomenssituatie verandert. De Ombudsman Pensioenen stelt daarom voor dat de pensioendienst om de vijf jaar automatisch onderzoekt of een gepensioneerde met een laag pensioen ook recht heeft op een IGO-uitkering. Zo wordt de dienstverlening door de overheid beter toegankelijk voor de meest kwetsbare personen.
Veel minder IGO-gerechtigden dan arme 65-plussers Volgens cijfers uit de EU-SILC-enquête 2010 (inkomsten 2009) was het armoederisico bij 65-plussers in België 19,4 procent. In Duitsland bedroeg dit 14,1 procent, in Frankrijk 8,4 procent en in Nederland slechts 5,7 procent. Indien rekening gehouden wordt met de netto geïmputeerde huur daalt het armoederisico in België volgens het jaarverslag van de Studiecommissie voor de vergrijzing aan de hand van de EU-SILC 2009 gegevens (inkomen 2008) weliswaar van 21,6 procent tot 11,6 procent. In België bestaat er de IGO, een financiële uitkering die tot doel heeft aan 65-plussers die niet over voldoende financiële middelen beschikken een bescherming te bieden tegen de armoede. Momenteel bedraagt de IGO 991,86 Euro per maand voor een alleenstaande en 661,24 Euro per maand per persoon voor een samenwonende. Tevens blijkt uit cijfers van de RVP dat op 1 januari 2011 101.388 personen genieten van een IGO van gemiddeld 358 Euro per maand. Als we daar de genieters van het uitdovend gewaarborgd inkomen voor bejaarden bijtellen, komt het aantal oudere bijstandstrekkers op bijna 102.000, wat overeenstemt met 5,4 procent van de 65-plussers. Dit doet vermoeden dat er een discrepantie bestaat tussen het aantal personen die een IGO genieten en het aantal dat er aanspraak op kan maken.
IGO geen automatisch recht Dit kan gedeeltelijk verklaard worden door het feit dat tot voor oktober 2010 de Rijksdienst voor Pensioenen bij het bereiken van de leeftijd van 65 jaar ten onrechte geen ambtshalve onderzoek opstartte
naar de toekenning van de inkomensgarantie voor ouderen (IGO) voor gepensioneerden die vervroegd met pensioen waren gegaan maar die geen voldoende hoog pensioen genoten. De Rijksdienst voor Pensioenen startte enkel een dergelijk onderzoek op voor mensen op 65 jaar met pensioen gingen. Deze problematiek heeft de Ombudsman Pensioenen aangekaart op de voorstelling van het jaarverslag 2009 van de Ombudsdienst Pensioenen op 15 maart 2010. Hij stelde voor om voor alle gepensioneerden die de leeftijd van 65 jaar bereiken een ambtshalve onderzoek naar de rechten op een IGO op te starten wanneer deze geen voldoende hoog pensioen genieten. Dus ook voor deze waarvan het pensioen ingegaan is vóór de leeftijd van 65 jaar. Naar aanleiding van de voorstelling van het jaarverslag werd dit item op de politieke agenda geplaatst en werd de Minister van Pensioenen Daerden hierover geïnterpelleerd in de Kamer en de Senaat en werd door enkele parlementsleden een voorstel van resolutie over een betere toegankelijkheid van de IGO opgesteld.
Eerste stap in de goede richting Ondertussen heeft de Ombudsman Pensioenen zijn bemiddeling bij de pensioendienst verder gezet. Door zijn bemiddeling heeft hij kunnen bekomen dat de RVP vanaf oktober 2010 voor gepensioneerden die voor de leeftijd van 65 jaar met pensioen gegaan zijn ambtshalve het onderzoek naar de rechten op IGO opstart. Na een automatische selectie van de dossiers wordt alvorens het onderzoek effectief op te starten de vergelijking met de pensioenbedragen nog eens overgedaan op basis van alle beschikbare gegevens in het pensioendossier. Voor de dossiers die
80 / Loopbanen
opgestart worden, wordt aan de gepensioneerde een aangifte van de bestaansmiddelen gevraagd. Het betreft gemiddeld een 300 gevallen per maand die nu na de bemiddeling door de Ombudsdienst Pensioenen extra onderzocht worden.
Verdere inhaalbeweging Tevens heeft de RVP naar aanleiding van de bemiddeling van de Ombudsman Pensioenen een inhaalbeweging uitgewerkt voor de personen voor wie de IGO op 65 jaar in het verleden ten onrechte niet onderzocht werd. Men begon bij de jongste gepensioneerden en gaat zo verder in het verleden. Deze fase is vanaf januari 2011 gestart. Iedere maand worden alle vervroegd gepensioneerden geboren in één geboortemaand vóór 1945 gescreend. Eind 2012 werden zo al ongeveer 9.000 dossiers behandeld. In 720 dossiers werd een IGO toegekend. Het gemiddeld bedrag van de toegekende inkomensgarantie is 107 Euro per maand. Dit was aanleiding voor parlementaire vragen naar de snelheid waarmee de inhaaloperatie verliep. In reactie hierop uitten Alexander De Croo, Minister van Pensioenen en Maggie De Block, Staatssecretaris voor Armoedebestrijding hun bekommernis om de armoedeproblematiek bij gepensioneerden en vroegen zij de RVP zijn inspanningen inzake de inhaaloperatie IGO-onderzoek te verdubbelen zodat deze inhaaloperatie op twee jaar tijd voltooid zou zijn. De Minister van Pensioenen diende tevens een wetsontwerp in waarbij de IGO hervormd wordt. Deze hervorming zal er onder andere toe leiden dat niet meer alle samenwonenden aan het bestaansmiddelenonderzoek moeten meewerken, dat een wijziging van de gezinssamenstelling niet altijd meer aanleiding is tot een nieuw IGO-onderzoek en voert een extra vrijstelling van beroepsinkomsten in van 5.000 Euro. Deze hervorming zorgt ervoor dat een IGO-dossier minder belastend is en genereert grotere efficiëntiewinsten voor de RVP. Deze vereenvoudiging geeft de RVP extra ruimte om sneller meer oude pensioendossiers te onderzoeken op het recht op IGO.
Nog steeds vallen groepen uit de boot Ondanks deze enorme stappen vooruit, is hiermee het probleem van de toekenning van de IGO nog niet volledig opgelost. Wanneer de IGO eerder geweigerd werd (b.v. op 65 jaar), kan door de verhoging van het bedrag van de IGO (wat de laatste jaren toch een aantal keren heeft plaats gevonden) of door een wijziging van de financiële en/of gezinssituatie van de gepensioneerde, de gepensioneerde 65-plusser nu misschien wel aanspraak maken op de IGO. Anderzijds zijn er ook gepensioneerden die reeds 65 jaar geworden waren voor de invoering van de wet op de IGO in juni 2001 die niet betrokken zijn in de inhaaloperatie en bij wie het recht op IGO derhalve nooit automatisch onderzocht werd. Ook voor gepensioneerden
met enkel een ambtenarenpensioen voorziet de wetgeving geen automatisch onderzoek naar de IGO. Hierbij stel ik me de vraag of het niet aangewezen is ook zij die genieten van een ambtenarenpensioen toe te voegen aan de categorie voor wie ambtshalve een onderzoek naar de IGO moet gevoerd worden. Ook een ambtenarenpensioen kan lager zijn dat het basisbedrag IGO. Tevens stelde de Ombudsdienst Pensioenen vast dat voor leefloners het ambtshalve onderzoek naar de IGO door de RVP niet plaats vindt daar de OCMW’s de nodige inlichtingen over de leefloners niet systematisch doorsturen naar de RVP ondanks de wettelijke verplichting.
Ouderen in armoede sensibiliseren In deze gevallen kan de IGO enkel op vraag toegekend worden. Helaas leeft bij verschillende gepensioneerden ten onrechte het idee dat eens er een beslissing over de IGO genomen is, deze definitief is. Eens een weigering, altijd een weigering denken velen. De vraag rijst dan ook hoe de 65-plussers die in armoede verkeren kunnen alert gemaakt worden op het feit dat ze vermoedelijk aanspraak maken op de IGO. De Ombudsman Pensioenen heeft aan de pensioendienst in 2010 de suggestie gedaan naar voorbeeld van de Sociale Verzekeringsbank in Nederland, die een campagne voerde onder de slogan ‘Wij doen er alles aan om niemand te missen die recht op heeft om de aanvullende inkomensvoorziening voor ouderen (AIO)’ een grootschalige informatiecampagne op stapel te zetten om de IGO nog bekender te maken bij het grote publiek. Dit zou de aandacht trekken van de 65-plussers met een beperkt inkomen op het bestaan van dit pensioensupplement. De Minister van Pensioenen heeft destijds in reactie op de suggestie van de Ombudsman Pensioenen als informatiecampagne een brief met de vraag de IGO beter bekend te maken onder hun leden gestuurd naar de mutualiteiten en vakbonden. Zo werd het middenveld nuttig ingeschakeld in de strijd tegen de armoede bij 65-plussers. Ook de OCMW’s werden aangeschreven. De RVP heeft een vernieuwde versie van de folder met nadere toelichting over de IGO gelanceerd.
Een periodiek automatisch onderzoek Ondanks al deze initiatieven zijn er nog altijd gepensioneerde 65-plusser die in armoede leven en toch aanspraak kunnen maken op de IGO. Momenteel is men nog volop bezig met de inhaaloperatie. Prioriteit is deze eerst af te ronden. Voor de toekomst stel ik me de vraag of het niet aangewezen is periodiek een automatisch onderzoek naar de IGO te voeren. Dit kan bijvoorbeeld om de 5 jaar plaats vinden. Vlot hanteerbare selectiecriteria, zodat het automatisch onderzoek administratief voor de pensioendienst niet te belastend is, zijn aangewezen. Tevens rijst de vraag of de OCMW’s een rol kunnen spelen bij het
81 / Loopbanen
begeleiden van de gepensioneerden bij dit door de RVP gevoerde automatisch onderzoek. Een bijkomend automatisch onderzoek wordt te meer gerechtvaardigd daar binnen de groep ouderen 75-plussers een nog groter armoederisico hebben (EUSILC 2008: 22 procent van de 75-plussers). Dit is immers naast de hoger aangehaalde argumenten eveneens te verklaren daar de oudste pensioenen verschillende jaren de welvaartsstijging niet gevolgd hebben.
wordt dat heel wat ouderen niet of onvoldoende kennis hebben van hun rechten. Daarom, zo stelt het advies, dient er voor een verruiming van de automatische toekenning van rechten geopteerd te worden. Tot slot sluit dit ook aan bij de zesde operationele doelstelling uit het Federaal Plan Armoedebestrijding (FPA) die luidt: ‘De dienstverlening die wordt aangeboden door de overheid beter toegankelijk maken voor de meest kwetsbare personen.’
Automatische rechtentoekenning Een periodiek automatisch onderzoek past tevens in de filosofie van artikel 8 van het Handvest van de Sociaal Verzekerde dat bepaalt dat sociale prestaties ambtshalve worden toegekend wanneer dit materieel mogelijk is. Wat onder ‘materieel mogelijk’ is moet bij Koninklijk Besluit bepaald worden. Eveneens sluit dit naadloos aan bij het advies van de Vlaamse Adviesraad van 1 oktober 2012 waarin gesteld
Bio Tony Van Der Steen werkt als Ombudsman voor de Pensioenen op de Ombudsdienst Pensioenen: http:// www.ombudsmanpensioenen.be/nl/index.htm
Leestip Jaarverslagen Ombudsdienst Pensioenen: http://www. ombudsmanpensioenen.be/nl/publications/rep.htm
82 / Loopbanen
ZORG VOOR ZORGARBEID Michel Vandenbroeck Zorgarbeid is per definitie arbeid voor hen die niet ‘rendabel’ zijn: jonge kinderen, ouderen en mensen met een beperking bijvoorbeeld. Toch groeit consensus om te investeren in de opvang van jonge kinderen, vanuit de logica dat deze investering later zal renderen. Deze logica gaat echter alleen op voor zover deze opvang ook voldoende kwaliteitsvol is. Daar zijn op dit moment in Vlaanderen nog enkele hordes voor te nemen. Bovendien verhogen drie onafwendbare evoluties de druk op het aantal beschikbare plaatsen in de kinderopvang: meer kinderen in arme wijken, minder grootouders met tijd, minder onthaalouders. Intussen dreigt het voortdurend hameren op ‘investeren’ in ‘menselijk kapitaal’ dat moet ‘opbrengen’ te suggereren dat sociale investeringen enkel zinvol zijn als ze economisch rendabel zijn. Heeft het argument van de menselijke waardigheid nog een plaats?
Grenzen van ‘loon naar verdienste’ De verzorgingsstaat botst niet tegen de grenzen van het haalbare. Ze botst tegen de grenzen van de meritocratie. En dus van wat in die meritocratie wenselijk wordt geacht en daarom als haalbaar wordt voorgesteld. De meritocratie betekent letterlijk ‘loon naar verdienste’. Wie de meeste inspanningen levert, hoort ook de grootste verdienste te hebben. En te veel sociale rechten maken van het vangnet van de sociale zekerheid een hangmat, zo luidt de redenering. Die redenering is niet alleen flagrant onjuist, zo leert ons een eenvoudige analyse van de bankencrisis, ze is ook nefast, met name voor de zorgarbeid. Zorgarbeid is per definitie arbeid voor hen die niet ‘rendabel’ zijn: jonge kinderen, ouderen en mensen met een beperking bijvoorbeeld. Die arbeid voorstellen als niet rendabel en dus de wachtlijsten voorstellen als ‘onoplosbaar in de huidige crisis’ is niet alleen weinig sociaal, maar ook aantoonbaar onjuist. Dat wil ik uitleggen voor één van de sectoren die ik relatief goed ken, de kinderopvang.
Ongelijke kansen beginnen in de wieg De wachtlijsten in de kinderopvang zijn ontstaan in de jaren 1980, toen er gedurende tien jaar – omwille van een economische crisis – geen nieuwe plaatsen bij kwamen. Sindsdien zijn ze niet meer weg gegaan. Het tekort blijkt bovendien ongelijk verdeeld: de gegoede middenklasse heeft gemiddeld meer kans om een plaats te bemachtigen dan eenoudergezinnen, mensen met een laag inkomen of een uitkering of gezinnen met een migratiegeschiedenis. Recent is er meer aandacht voor die ongelijke verdeling omdat steeds meer onderzoek toont dat voorschoolse voorzieningen van hoge kwaliteit positieve effecten hebben op de latere schoolloopbaan en dat die effecten het grootst zijn voor meer kansarme kinderen. Vandaar een hernieuwde belangstelling voor de kinderopvang, nu niet meer enkel vanuit een tewerkstellingsperspectief, maar
ook vanuit een perspectief van armoedebestrijding en gelijke kansen. Want ook in een meritocratie is iedereen het er over eens dat ongelijke kansen in de wieg beginnen en kinderen hier niet zelf verantwoordelijk voor kunnen gesteld worden. Dus: goede kinderopvang voor iedereen en iedereen is tevreden? Juist, maar toch stellen er zich toch enkele ernstige uitdagingen.
Kwaliteit kost geld Het eerste – en wellicht grootste – probleem is dat van de kwaliteit. Om die gewenste effecten te bereiken is de beste kwaliteit nodig. Van middelmatige kwaliteit kunnen we niets verwachten en ondermaatse kwaliteit heeft eerder negatieve effecten op de latere ontwikkeling. Lastig is echter dat bij de uitbreiding van de kinderopvang na de jaren 1980 vooral geïnvesteerd is in onthaalouders (de jaren 1990) en kleine zelfstandige voorzieningen (de jaren 2000) die beiden het voordeel hadden goedkopere plaatsen te creëren. Het waren ook plaatsen met minder strikte eisen, onder meer voor wat de kwalificaties van het personeel betreft. Vlaanderen kent hierdoor een groter percentage onthaalouders dan de rest van Europa en zeer vele kleine zelfstandige opvangvoorzieningen die vaak zeer hard werken (meer dan 10 uur per dag) voor een schamele vergoeding. De essentie van kwaliteit ligt uiteraard in de omgang van de kinderbegeleider met kinderen en ouders. Dat valt amper te meten of te reguleren. Maar er is voldoende onderzoek dat aantoont welke factoren hier een grote invloed op hebben: de competenties van de kinderbegeleiders (die op hun beurt aan opleiding en begeleiding gelinkt zijn), de arbeidsomstandigheden en het aantal kinderen per volwassene, om maar enkele van de belangrijkste randvoorwaarden te noemen. Dat betekent dat als we willen dat de kinderopvang in Vlaanderen bijdraagt tot het creëren van gelijke kansen, we zowel in de kwantiteit (genoeg voor iedereen) als in de kwaliteit zullen moeten investeren.
83 / Loopbanen
Vandaag wordt zo’n 80 procent van de kinderopvang gedaan door mensen zonder kwalificatie. Vandaag is er voor meer dan de helft van de kinderbegeleiders amper supervisie. Vandaag werkt het grootste deel van de kinderopvang met te grote groepen van de jongste kinderen. Hoewel nog niet alle uitvoeringsbesluiten gekend zijn, is nu al duidelijk dat het nieuwe decreet op de kinderopvang dit nog niet fundamenteel oplost. Dat veranderen zal geld kosten. Want er is niet zo iets als goedkope kinderopvang. Indien de kinderopvang de begroting weinig belast, dan belast ze minstens één van de drie andere partijen: de kinderen (omdat de kwaliteit er niet is), de ouders (omdat de kinderopvang te duur is- of de kinderbegeleiders (nefaste werkomstandigheden). In de voorbije dertig jaar is het steeds zo geweest dat beleidsmakers afgerekend worden op de wachtlijsten (en dus op de kwantiteit), eerder dan op de kwaliteit. Het is tijd dat dit meer evenwichtig wordt.
Voor elk kind een plaats in de opvang? Een tweede grote uitdaging is en blijft de kwantiteit. Het is de ambitie van de Vlaamse regering om tegen 2016 of ten laatste tegen 2020 een behoeftedekkend aanbod te hebben. Dan zal men rekening moeten houden met drie onafwendbare evoluties. Ten eerste wijzen alle prognoses er op dat het aantal jonge kinderen vooral in de armere wijken van de steden zal toenemen, net daar waar vandaag de minste kinderopvang is. Ten tweede wijzen alle prognoses er op dat het aandeel van de grootouders in de opvang verder zal afnemen. Dat hoeven we niet te betreuren, net in de meer arme wijken van de steden (waar het aantal geboortes het hoogst is) schept dit nieuwe mogelijkheden tot gelijke kansen. Ten derde wijzen de recente
evoluties er op dat het aandeel van de opvanggezinnen (onthaalouders) in Vlaanderen vermindert en wellicht verder zal verminderen tot een niveau dat meer gelijk ligt met de buurlanden. Dat kan het teloorgaan van meerdere duizenden plaatsen betekenen. Kortom: het einde van de tunnel van het plaatstekort kan dan wel in zicht zijn, de weg is nog lang en vol gevaren.
Tegen de investeringslogica Een derde belangrijke uitdaging is meer subtiel van aard. Het is verleidelijk om de noodzakelijke investeringen in de zorg voor (jonge) kinderen economisch te verantwoorden. Er zijn voldoende studies die aantonen dat men een hoge ‘return on investment’ mag verwachten van investeringen in ‘human capital’ op jonge leeftijd. Daar krijg je ook makkelijker een politieke consensus over. Hoe waar dit ook is, de keerzijde is onvermijdelijk dat het gebruik van dit argument, telkens ook meebrengt dat het argument zich een tikkeltje dieper in denken nestelt dat sociale investering pas zinvol zijn als ze een economisch nut hebben. Wat dan weer de vraag oproept over sociale investeringen die geen rentabiliteit beogen, maar enkel (nu ja, enkel) menselijke waardigheid, zoals investeringen in bejaardenzorg of in mensen met een ernstige beperking. En dus kan de sociale investeringslogica net het omgekeerde bereiken van wat we nu net willen: minder meritocratie om plaats te maken voor zorg voor de zorg.
Bio Michel Vandenbroeck is docent Gezinspedagogiek aan de Universiteit Gent.
84 / Loopbanen
VERMAATSCHAPPELIJKING VAN DE ZORG Robert Geeraert Vermaatschappelijking van de zorg is één van de voornaamste krachtlijnen van het actueel Vlaams welzijnsbeleid. Het betekent dat zorgbehoevende personen gesteund worden om maximaal aan het maatschappelijk leven deel te nemen en zo lang mogelijk zelfstandig in hun vertrouwde omgeving te blijven wonen. En dat professionele hulpverlening slechts wordt aangeboden als de zelfzorg en de mantelzorg niet meer toereikend zijn. Om dat te bereiken moet de Vlaamse Overheid meer dan nu het geval is de solidariteit en het sociale weefsel dat daarvoor nodig is versterken en financieel ondersteunen. De doelstelling van meer informele zorg wordt bovendien moeilijk haalbaar wanneer op een ander beleidsniveau beslissingen worden genomen die daar tegenin gaan, zoals de verhoging van de pensioenleeftijd of de afbouw van het tijdskrediet.
Vermaatschappelijking van de zorg: de verantwoordelijkheid van overheid, voorzieningen en burger Vermaatschappelijking van de zorg is één van de voornaamste krachtlijnen van het actueel Vlaams welzijnsbeleid. Zorgbehoevende personen worden gesteund om maximaal aan het maatschappelijk leven deel te nemen en zo lang mogelijk zelfstandig in hun vertrouwde omgeving te blijven wonen. Professionele hulpverlening wordt slechts aangeboden als de zelfzorg en de mantelzorg niet meer toereikend zijn. Wanneer dit het geval is, wordt een zorgvrager in de eerste plaats verwezen naar de reguliere welzijnsvoorzieningen en pas in laatste instantie naar de doelgroepspecifieke hulpverlening. De overheid kan en moet niet alleen instaan voor de ondersteuning van personen met een welzijnsnood of zorgbehoefte. Ook de burger en de welzijns- en zorgvoorzieningen dienen hun verantwoordelijkheid op te nemen.
Het zorgmodel van perspectief 20/20 Perspectief 20/20 onderschrijft deze gedachte en vertrekt van een zorgmodel met 5 concentrische cirkels: ff de persoon met een handicap ff het eigen gezin ff de familie, buurt, vrijwilligers ff de reguliere zorg ff de handicapspecifieke zorg
Dit model, dat kan veralgemeend kan worden naar de gehele welzijnssector, is geen mechanistisch systeem: alle cirkels moeten geëxploreerd worden, er is geen verplichte uitputting van de binnenste cirkels, de cirkels zijn complementair en dynamisch. De
overheid faciliteert de eerste 3 cirkels (bevorderen zelfregie personen met een handicap, stimuleren mantelzorg, valideren vrijwilligers) en organiseert de 2 volgende cirkels (vraaggestuurde reguliere zorg en gespecialiseerde VAPH-zorg). Een persoon met een handicap moet beroep kunnen doen op algemeen toegankelijke diensten en voorzieningen, zowel op het vlak van mobiliteit, onderwijs, ondersteuning in tewerkstelling, cultuur.
Wie heeft recht op gesubsidieerde zorg? De overheid zal zich, omwille van budgettaire redenen ook moeten bezinnen over de vraag wie in de toekomst nog in aanmerking kan komen voor gesubsidieerde zorg of ondersteuning (regulier of doelgroepspecifiek) en onder welke voorwaarden. Ongetwijfeld zal hierdoor de discussie over een indicatiestelling in alle hevigheid oplaaien: wie zal de indicatiestelling uitvoeren? Wordt er gekozen voor een onafhankelijke, centrale indicatiestelling (categoriaal of sectoroverschrijdend)? Of blijft elke voorziening zelf de indicatiestelling uitvoeren onder controle van de overheid?
De welzijnssector een ‘warme’ sector In de welzijnssector is de kiem aanwezig voor een sterke vermaatschappelijking van de zorg. Voorzieningen nemen volop initiatieven om die maatschappelijke solidariteit nog verder aan te zwengelen. Zo bieden diensten voor gezinszorg en aanvullende thuiszorg hun zorgverlening steeds meer aan zeer diverse doelgroepen aan: aan personen met een handicap, kansarmen, gezinnen in problematische opvoedingssituaties, palliatieve patiënten, personen met dementie. Ook woonzorgcentra zijn zich veel meer gaan ‘socialiseren’. De afgelopen jaren zijn ze meer en
85 / Loopbanen
meer open huizen geworden die hun infrastructuur en hun dienstverlening waar het kan ook ter beschikking zijn gaan stellen van de jonge en volwassen bewoners van de wijk. Buurtbewoners worden betrokken bij de plannen voor (ver)nieuwbouw. Niet zelden wordt op nieuwe campussen tussen de woongelegenheden in een speelruimte of een tuin met zitbanken gemaakt die toegankelijk is voor alle buurtbewoners. Ook in de nieuwe assistentiewoningen – de vroegere service flats – is er steeds meer aandacht voor een gezonde bewonersmix. Bewoners van verschillende leeftijden en verschillende doelgroepen wonen er samen en worden gestimuleerd om mekaar te helpen. De ‘revolutie’ is nog pril maar hier en daar zie je al hoe jonge gezinnen boodschappen doen voor ouderen, of hoe oudere bewoners helpen bij de kinderopvang of steun verlenen aan personen met een mentale handicap.
Nood aan een gecoördineerd en inclusief beleid Het is uiteraard niet allemaal rozengeur en maneschijn. Solidariteit is immers een ideaal waar permanent aan gewerkt moet worden. Het is een terechte bekommernis van de Vlaamse overheid om het sociaal weefsel te versterken en de inbreng van de informele zorg te vergroten. Als ze hierin wil slagen, zal ze dit proces - meer nog dan tot nu toe het geval is - moeten faciliteren en (ook financieel) ondersteunen. Dit zal alleen maar kunnen door het voeren van een gecoördineerd inclusief (federaal en Vlaams) beleid met op elkaar afgestemde initiatieven binnen alle beleidsdomeinen en bestuurniveaus. Wij illustreren dit aan de hand van enkele mogelijke acties binnen diverse beleidsdomeinen. ff Solidariteit wordt als eindterm van alle
opleidingsniveaus systematisch nagestreefd. Kleuters, scholieren, studenten worden vertrouwd gemaakt met zorg. ff Het levenslang (ver)bouwen en groeps-
wonen worden fiscaal aangemoedigd. Er is aandacht voor een gezonde sociale woonmix en de realisatie van woonzorgzones.
beleidsniveaus niet gebeurt en de realisatie van een doelstelling van de Vlaamse regering (versterken van de informele zorg) ondermijnd wordt door beslissingen van de federale overheid (verhogen van de pensioenleeftijd, afbouw van tijdskrediet)
Een actief beleid naar vrijwilligers en mantelzorgers Ook het beleidsdomein ‘welzijn’ zal bijkomende inspanningen moeten leveren om de vermaatschappelijking van de zorg te faciliteren en honoreren. Een versterking van het vrijwilligerswerk in de zorg zal alleen maar mogelijk zijn wanneer de voorzieningen de nodige omkadering krijgen om de vrijwilligers deskundig te selecteren, te coachen en te ondersteunen. Mantelzorgers verdienen meer dan het schouderklopje dat velen onder hen zelfs niet krijgen. Ze moeten als volwaardige zorgpartners kunnen participeren en hebben recht op emotionele en agogische ondersteuning. De vele (categoriale) verenigingen voor mantelzorgers zullen hun acties beter op elkaar moeten afstemmen en de toegankelijkheid tot hun dienstverlening vergroten.
Werken aan ontschotting Een aangepaste regelgeving zal intersectorale samenwerking mogelijk moeten maken en valoriseren. Hierdoor zal bijvoorbeeld het opbouwwerk haar expertise ten dienste kunnen stellen van andere sectoren bij het investeren in gemeenschapsopbouw. Een interessant model is de Asset Based Community Development of ‘wijkontwikkeling op eigen kracht’, waarbij de capaciteiten en noden van een wijk in kaart worden gebracht. Wie kan wat opnemen? Wie heeft welke wensen? Noden en capaciteiten worden gematcht. Iemand die een tuinman nodig heeft wordt zo in contact gebracht met een wijkbewoner die zin heeft om in de tuin te werken.
Investeren in lokale dienstencentra
ff Mantelzorgers krijgen een volwaardig sta-
tuut waarbij ze rechten opbouwen voor de ziekteverzekering en pensionering. ff Ook onbetaalde arbeid wordt in aanmerking
gekomen voor de opbouw van pensioenrechten. In plaats van een afbouw wordt de mogelijkheid om tijdskrediet op te nemen voor mantelzorg of vrijwilligerswerk vergroot.
Het is niet altijd nodig om nieuwe initiatieven te nemen. De mogelijkheden van reeds erkende welzijns-voorzieningen kunnen beter worden benut. Zo zijn er de lokale dienstencentra die hun preventieve meerwaarde door (onder meer) een versterking van het sociaal weefsel reeds vele jaren bewezen hebben. De zeer ontoereikende overheidsfinanciering ondermijnt echter hun verdere ontplooiing en schrikt nieuwe initiatiefnemers spijtig genoeg af.
ff Aantoonbaar vrijwilligerswerk of man-
telzorg leidt niet tot vermindering van de werkloosheidsuitkering in tijd.
Bio
ff Het maximumbedrag voor de onkostenvergoe-
ding voor vrijwilligers wordt opgetrokken. Jammer genoeg moeten wij momenteel vaststellen dat die afstemming tussen verschillende
Robert Geeraert is directeur van de Vereniging van de diensten voor gezinszorg van de Vlaamse gemeenschap.
86 / Loopbanen
OPRISPINGEN BIJ EEN PENSIOENBONUS ZONDER EEN ZORGBONUS Ignace Leus Wie tot 67 jaar werkt , krijgt 200 Euro extra pensioen per maand. Deze pensioenbonus wordt toegekend om werknemers financieel te motiveren om langer te werken. Maar als men oordeelt dat mensen een pensioenbonus moeten ontvangen om langer te werken , is het ook rechtvaardig om mensen die ouderen verzorgen een zorgbonus toe te kennen. Het systeem van het persoonsgebonden budget moet uitgebreid worden naar de ouderenzorg. De discriminatie van de ouderen in vergelijking met de personen met een handicap in het stelsel van tegemoetkoming voor ouderen moet opgeheven worden. En de fiscale stimulansen voor families die ouderen verzorgen moeten verhoogd naar analogie met de voordelen voor de verzorging van personen met een handicap jonger dan 65 jaar.
Pensioenbonus Wie tot 67 jaar werkt , krijgt 200 Euro extra pensioen per maand. Deze pensioenbonus wordt toegekend om de werknemers, maar wellicht eerder kaderleden dan arbeiders financieel te motiveren om langer te werken. Langer werken is nodig om meer actieve personen te hebben, die een sociale bijdrage leveren ter financiering van de overheidsuitgaven.
Eerste oprisping: Zou het niet kunnen dat een deel van die pensioenbonus belegd wordt in staatsobligaties, waarvoor we dan weer 12 miljard renten moeten betalen?
Tweede oprisping: Is deze maatregel financieel zo positief in alle gevallen dat iemand langer blijft werken? Men moet op het Planbureau toch opnieuw eens narekenen of het langer laten werken van de vele overheidsambtenaren (én gesubsidieerde werknemers-zie straks ) positief is voor de overheidsschuld. Is het niet positiever voor de staatsschuld om deze mensen minder lang te laten werken en niet te vervangen, waar niet nodig. Is verder werken en verder laten betalen van overheidsambtenaren niet duurder dan ze af te laten vloeien naar de werkloosheidsuitkering en/ of pensioenuitkering, waar de kost lager kan zijn.
Derde oprisping: Welke categorie van mensen zal langer kunnen werken ? Zijn dit arbeiders? Wellicht zijn het eerder bedienden, die toch al langer wilden, kunnen werken, kaderleden, professoren, leidend ambtenaren enz. Er is een zeer
groot risico dat het Mattheüseffect hier weer eens zal opduiken. Verkeerde herverdeling van overheidsmiddelen ten bate van zij die al een goed en volwaardig pensioen en pensioenloopbaan hebben, en dit terwijl de laagste pensioenen een garantie blijven op armoede.
Kosten van de zorg Maar mijn grootste bemerking gaat over die andere sociale uitdaging verbonden aan ouderdom. Naast de pensioenkost is er immers de kost verbonden aan zorg voor die oudere personen , die langer blijven leven en zorgbehoevend worden. De vergrijzingproblematiek heeft inderdaad twee uitzichten, die financieel wegen op ons sociaal beleid. Enerzijds brengt vergrijzing mee dat meer pensioenen moeten uitbetaald worden. Maar een ander gevolg van de vergrijzing , is dat er meer mensen zullen moeten verzorgd worden. Recent kwam in het nieuws dat het aantal gepensioneerden stijgt met 6 procent. De kost van de woonzorgcentra, de rustoorden stijgt echter al jaren jaarlijks met 10 procent ! In de periode 2001-2009 steeg de pensioenlast met 40 procent, maar de kost voor de woonzorgcentra steeg in diezelfde periode met 106 procent.....en de echt explosieve groei van zwaar zorgbehoevenden moet in feite nog komen. Daarom dat elk van de tien geboden voor de Vlaamse ouderenzorg, die ik onlangs opstelde in het artikel ‘ Vader en moeder zul je eren, of de robot doet het’, dringend moet uitgevoerd worden.
Langer werken versus professionele zorg uitstellen Om de zorg in de toekomst echt te kunnen waarmaken zullen er meer professionele handen absoluut
87 / Loopbanen
nodig zijn. Maar het zal niet gaan zonder de inzet van de partners, van de familie, van de buren, van de mantelzorg. En hier wringt het schoentje met die andere eis om langer te werken. Namelijk de onmogelijkheid als kwetsbare mens om het mysterie van de drie goddelijke personen waar te maken. De Mens kan maar op één plaats tegelijkertijd zijn. De gemiddelde leeftijd van de vrouw bij de geboorte van haar eerste kind is 27 jaar. We gaan direct 60 jaar verder: moeder is 87 jaar en zeer waarschijnlijk zorgbehoevend. De baby van 60 jaar geleden is nu het kind-werknemer, waarvan verwacht wordt dat zij/ hij langer blijft werken, maar waarvan ook verwacht wordt dat die zorgt voor vader en moeder…??? Terwijl er vandaag meestal nog drie of vier broers en zussen zijn , die kunnen meehelpen, heeft onze werknemer-mantelzorger slechts één of twee broertjes of zussen, die in 2073 mee kunnen helpen. De ene vraag – namelijk langer werken om de vergrijzingproblematiek op te lossen- dreigt dus te botsen met die andere vraag – om de professionele zorg zo lang mogelijk uit te stellen-. Het is dus een boeiende onderzoeksvraag om het antwoord te geven waar er beleidsmatig op moet gewerkt worden om de overheidsuitgaven te milderen: een pensioenuitgave van gemiddeld Euro 12.000 ( huidig gemiddelde voor vrouwen) per jaar vermijden, of de kost van Euro 25.500 ( Euro 70*365 ) voor een rustoordverblijf vermijden. Vanaf volgend jaar moet deze vraag opgelost worden met tegengestelde belangen vanwege diverse overheden. Enerzijds de federale overheid verantwoordelijk voor de pensioenen en anderzijds de Vlaamse gemeenschap die de lasten van de zorgkost moet financieren.
Naar een rechtvaardige toewijzing van de zorg Er zijn dus niet alleen menselijke maar ook financiële redenen om de zorg die door families geleverd wordt effectief meer te ondersteunen dan vandaag. Met de vele woorden van waardering en dank vanwege de diverse overheden aan het adres van de families (dochters, partners) van ouderen komen deze mensen niet ver. En bovendien wordt dit ook onrechtvaardig. Er zijn immers families die alles op alles zetten om met eigen inspanning en zorg, vader en moeder thuis te verzorgen, met weinig kost voor de overheid. Andere families beslissen al snel om de zorg hoofdzakelijk over te laten aan de overheid, ten laste van ons allen dus. En de overheid legt maar weinig hindernissen op voor families , die ‘al te snel’ de zorg voor vader en moeder overdragen aan de Overheid. Laat dit dan ook een van de moeilijkste evaluaties van zorgnood zijn: wie kan wel of niet objectief nog voor vader en/of moeder zorgen. De overheid treedt in de ouderenzorg zeker minder selectief en streng dan in de Vlaamse gehandicaptenzorg. Er is echt een strengere toegangspoort nodig
om de dure overheidstussenkomst gerichter toe te wijzen aan de meest zorgbehoevende oudere met de minste kans op ondersteuning vanuit de mantelzorg. Eén van de belangrijkste beleidsvragen de komende maanden wordt de vraag hoe ver de familiale hulp eerst moet ingezet worden , vooraleer men beroep kan/mag doen op overheidshulp. Het is een van de moeilijkste vragen die er opduiken bij schaarste aan middelen. Het onderscheid maken tussen zij die echt niet meer kunnen zorgen voor zijn hulpbehoevende ouder, of het niet willen ? En de redenen kunnen veelvuldig zijn , zoals al veel beschreven in het wetenschappelijk onderzoek over ‘coping gedrag’, het kunnen omgaan met zorg voor de naastbestaande. Waarom kan de ene die zware zorg aan , en de andere niet. En hoeveel mag men redelijkerwijze verwachten van families, wat is nog ‘gebruikelijke zorg’, die financieel niet ten laste mag gelegd van de gemeenschap.
Financiële solidariteit? Dit sluit niet uit dat men bij normaal nog draagbare zorg, verder beroep moet kunnen doen op de collectiviteit, maar dan wellicht best niet met de financiële solidariteit van ieder. Men kan immers een opdeling maken tussen de puur organisatorische ondersteuning waarvoor men zelf betaalt, en de organisatorische ondersteuning met inbegrip van de financiële ondersteuning. Vele families ondervinden vandaag al dat rustoorden geen ouderen meer opnemen die op de zorgschaal maar licht zorgbehoevend scoren. Ook het beleid wordt terughoudend om deze mensen nog financieel te ondersteunen. Persoonlijk denk ik dat er echt wel nood bestaat om ook ouderen met lichte zorgnood, maar bijvoorbeeld wel met grote eenzaamheidsproblematiek, verder toe te laten tot de collectieve woonvoorzieningen en hun alternatieve woonvormen. Iets anders is of de overheid daarvoor financieel moet tussenkomen; vanuit prioriteitsoogmerk en de lage financiële kost eerder niet. Terwijl er een geringe indicatiestelling en weinig selectieve toegangspoort is , en gelet op het feit dat de ene familie wel deze zorg wil/kan opnemen en de andere niet, lijkt het me niet onlogisch de gezinnen die de zware zorg zelf opnemen echt te ondersteunen, ook financieel. Als men oordeelt dat mensen een pensioenbonus moeten ontvangen om langer te werken, lijkt het me rechtvaardig om mensen die ouderen verzorgen voor die zorgjaren ook een zorgbonus toe te kennen. Het is aangewezen om mensen via een onafhankelijk indicatieorgaan, een multidisciplinair evaluatieteam, te laten indiceren of ze in aanmerking komen voor opname in een verzorgingstehuis (kostprijs 25.550 tot 65.000 Euro (nursingtehuis voor personen met handicap) ). Familieleden die de zorg van deze mensen verder thuis willen opnemen , en aldus deze hoge kostprijs voor de overheid vermijden, zouden een
88 / Loopbanen
zorgbonus mogen ontvangen. 200 Euro per maand is weinig geld om een kost van duizenden Euro’s te vermijden. Deze jaren zouden alleszins in aanmerking moeten (blijven) komen voor pensioenopbouw, ook voor personen die dit doen vanuit een niet-actieve periode, ter aanvulling van de regels over tijdkrediet. Bovendien moeten ze beloond worden met de aanvullende vergoeding van een zorgbonus. Samengevat zijn volgende maatregelen te overwegen om families , die zorg opnemen te belonen , en dit ter verlaging van de zorglasten van de overheid. 1.
Dit wil zeggen dat alle jaren ingezet voor de verzorging van een zwaar ziek of zwaar zorgbehoevend familielid gelijkgesteld moeten worden voor de pensioenberekening en dat een bonus per jaar wordt toegekend , minstens gelijk aan de bonussen toegekend in het stelsel van de pensioenbonus.
2.
De bedragen voorzien in het tijdskredietsysteem voor zorgverloven zouden kunnen worden opgetrokken met een deelbedrag van de zorgverzekering, zodat ze echt toekomen aan de echte mantelzorger, zoals oorspronkelijk bedoeld.
3.
Het systeem van het persoongebonden budget, in het verlengde van het persoonlijk assistentiebudget, moet verder mogelijk maken dat verzorgende familieleden een volwaardig vervanginkomen kunnen ontvangen, zij het onder strenge voorwaarden en toezicht. Dit stelsel moet uitgebreid worden tot de ouderenzorg.
4.
De discriminatie van de ouderen in vergelijking met de personen met een handicap in het stelsel van tegemoetkoming voor ouderen moet worden opgeheven.
5.
De fiscale stimulansen voor families die ouderen verzorgen (verhoging met Euro 2890 van de belastingsvrije som) moeten worden verhoogd en gelijkgesteld aan de voordelen voor de verzorging van personen met een handicap jonger dan 65 jaar.
Bio Ignace Leus is een actieve oudere, ex-directeur van de CM Zorgkas Vlaanderen, lid raadgevend comité VAP en Voorzitter van het Verwijzersplatform.
89 / Loopbanen
TIEN MANTELZORG-SPEERPUNTEN Anne Dedry Veranderingen in onze bevolking en in onze manier van leven zorgen ervoor dat mantelzorg in de toekomst meer ondersteund moet worden. Mantelzorgers moeten een volwaardige partner worden. Dit betekent onder meer hun fysieke en mentale draagkracht ondersteunen, adempauzes mogelijk maken en begrijpelijke info geven. Toekomstige cliënten van de thuiszorg moeten tijdig de nodige aanpassingen doen aan hun huis. De overheid moet de samenwerking van mantelzorgers en professionele eerstelijnszorgverstrekkers op basis van structurele middelen mogelijk maken.
Wat is mantelzorg?
deze potentiële bron aan extra handen in de zorg, is deze analyse meer dan ooit relevant.
Er zijn ca. 580.000 mantelzorgers actief in Vlaanderen.
10 mantelzorg-speerpunten op een rijtje :
Voor een goede verstaander : Mantelzorger ben je als
1.
Een demografische vaststelling : door de evolutie in vruchtbaarheid en mortaliteit, is er een stijgend aantal ouderen t.o.v. jongeren. Hierdoor zijn er ook handen te kort in de professionele zorgsector, en de mantelzorg-schouders worden door de vergrijzing almaar zwaarder belast. Bovendien wil iedereen liefst thuis verzorgd worden : uit onderzoek blijkt dat 91 procent van de huidige actieve bevolking later thuiszorg wil en liefst niet naar een rusthuis verhuist of dit minstens zolang mogelijk uitstelt. Door de stijgende levensverwachting zal die thuiszorgperiode ook langer worden. Een vrouw wordt vandaag gemiddeld 82 jaar en een man 76 jaar. Tegen 2030 zullen de 75-plussers met de helft zijn toegenomen.
2.
De gezinnen zijn de voorbije decennia kleiner geworden: we zijn gewoon met minder om de zorg te delen.
3.
Het aantal gescheiden 55-plussers neemt toe met een wijzigende samenstelling van huishoudens tot gevolg:
ff Je op regelmatige basis zorgt voor een
familielid, buur, vriend of kennis. ff Je meer dan gebruikelijke zorg geeft. ff Je dit doet omwille van de sociale en emo-
tionele band die je hebt met die persoon. Maar je doet dit niet beroepsmatig en ook niet in het kader van het georganiseerd vrijwilligerswerk. Je verleent de zorg daar waar de persoon woont (thuis of in een voorziening).
Misvattingen over mantelzorg Er zijn heel wat misvattingen over mantelzorg. Het zou vnl. gaan over : ff zorg voor zieke, oude mensen, die ff voornamelijk wordt opgeno-
men door vrouwen en die ff gebeurt door gepensioneerden en per-
sonen die niet buitenshuis werken. De realiteit is totaal anders : ff 1/3 van de mantelzorgers is een man
ff zij kunnen minder beroep doen op een
mantelzorg-partner als ze ziek worden, en gescheiden vaders blijken minder hulp te krijgen van volwassen kinderen
ff 14 procent van de mantelzor-
gers is jonger dan 40 jaar ff 4 op 10 combineert mantelzorg met een job.
ff het aantal alleenwonende 65-plus-
ff 5 op 10 mantelzorgers zorgen voor hun hoog-
bejaarde ouders, maar de andere helft van de mantelzorg is verdeeld over een zieke partner, een zorgkind, een buur of een vriend. De huidige groep mantelzorgers is onderhevig aan een demografische en sociale (r)evolutie. Nu vele ogen (w.o. de overheid) gericht zijn op
sers zal hierdoor eveneens stijgen. 4.
De concurrentie tussen arbeid en zorg : we zijn op het punt gekomen om een generatie mantelzorgers aan te boren, die voltijds of deeltijds werken met mantelzorg zullen (moeten) combineren. Zeker door de stijgende activiteitsgraad van vrouwen.
90 / Loopbanen
5.
Onderzoek toont aan dat er geen daling van vrouwelijke mantelzorgers is, maar wel een lagere intensiteit aan verleende zorg. Hetgeen ook zorgt voor meer ‘leefdruk’ bij mantelzorgers.
6.
Met z’n allen langer moeten werken en het verstrengen van tijdskrediet-systeem, verdunt het potentieel mantelzorgers.
7.
De huidige generatie mantelzorgers is een sandwichgeneratie:
statuut, een juridische erkenning als mantelzorger. Momenteel ligt er een federaal wetsontwerp klaar van staatssecretaris Courard, bevoegd voor Sociale Zaken, Gezinnen en Personen met een Handicap. Dit wetsontwerp houdt geen rekening met de Vlaamse realiteit (dit becommentariëren zou een nieuwe impulsnota op zich zijn) en daarom zijn er mijns inziens meer werkbare en pragmatische voorstellen nodig.
1. Mantelzorgers als volwaardige partner
ff jonge werkende grootouders die het
tekort aan kinderopvang invullen (zieke kleinkinderen, vakantieopvang, voor- en naschoolse opvang, …) ff die tegelijkertijd met hoogbejaarde ouders
geconfronteerd worden die zolang mogelijk thuis verzorgd willen worden, vaak tot het echt niet meer kan. Dit zorgt voor extra ‘leefdruk’ bij mantelzorgers. 8.
9.
Het is essentieel dat professionele zorgverleners mantelzorgers beschouwen en behandelen als volwaardige partners in de zorg. Mantelzorgers houden vaak de thuiszorg als spilfiguur draaiende. Dit volwaardig partnerschap houdt in : ff Kennis en ervaring rond de patiënt
delen in open communicatie ff Respect opbrengen voor keuzes
van mantelzorgers
Families wonen niet meer onder de kerktoren samen. De sandwichgeneratie moet zich dus vaak vele kilometers verplaatsen om te mantelzorgen.
ff Fysieke en mentale draagkracht van
Ook de nieuw samengestelde gezinnen brengen verandering in de klassieke generationele netwerken:
ff Goede randvoorwaarden (praktisch en emoti-
mantelzorgers ondersteunen ff Adempauzes voor mantelzorgers faciliteren ff Luisteren naar de signalen van mantelzorgers
oneel) voor mantelzorgers mee realiseren ff Op het juiste moment de juiste info geven
in begrijpelijke taal aan mantelzorgers.
ff 4 stellen grootouders, biologische ouders en
stiefouders, … Hetgeen extra complicaties en ‘leefdruk’ bij mantelzorgers kan veroorzaken. 10. De evolutie van plicht-ethos naar keuze-ethos of van zorgplicht naar zorgkeuze. ‘Ik kies voor wie ik zorg’ is een natuurlijk gevolg van gezinsindividualisering:
2. Een oproep aan alle toekomstige cliënten in de thuiszorg Wie thuis wil verzorgd worden, moet pro actief oog hebben voor de ergonomische werkomstandigheden van mantelzorger(s) (en zorgpersoneel). Hij/zij moet aandacht hebben voor het comfort en veiligheid van elke verzorger en moet bereid zijn de woning aan te passen en van de nodige hulpmiddelen te voorzien.
ff familiale relaties zijn gebaseerd op
wederzijds genegenheid en onderhandeling. Niet meer op onderhoudsplicht en normatieve verwachtingen. ff dit vergt extra overleg tussen mantelzorgers
indien men maximaal wil rekening houden met de wensen van de zorgbehoevende persoon. 11. Vrouwen met een loopbaan in de zorgsector zijn bij uitstek degenen die in hun familie als eerste aangesproken worden of zich aangesproken voelen om mantelzorg-taken op te nemen:
3. Een oproep aan de subsidiërende overheid De regelgeving kan een grondige facelift gebruiken, zodat thuiszorgdiensten met een toekomstvisie en met een volwaardige plaats voor de mantelzorger structurele middelen kunnen putten uit de regelgeving om de thuiszorg haalbaar te houden, i.p.v. aan fondsenwerving te moeten doen.
ff hetgeen op zijn beurt een ver-
vroegd uitstroomeffect heeft bij zorgpersoneel, waardoor de professionele en informele zorgverlening nogal eens communicerende vaten zijn.
Samengevat, er is een gezamenlijke sleutelrol weggelegd voor zowel (toekomstige) cliënten, mantelzorgers én overheid.
Conclusies Uit deze 10 speerpunten komt duidelijk naar voren dat de mantelzorgers zullen moeten ondersteund worden, zeker gezien de recente demografische en sociologische evoluties. Sommigen pleiten voor een
Bio Anne Dedry is beleidsmanager Zorg en Wonen bij Landelijke Thuiszorg en Ons Zorgnetwerk.
91 / Loopbanen
IS ZORG ONBETAALBAAR? DOE HET DAN GRATIS Koenraad Coppens Twee radicale alternatieven kunnen de steeds grotere noden in de zorg helpen opvangen: complementaire munten –een andere munt naast de Euro waarmee je bijvoorbeeld zorg kan betalen- en tijdrekeningen –een uur verleende zorg kan worden ingeruild voor een ander uur zorgtijd-. Beide modellen vertrekken vanuit een andere logica dan deze van de klassieke economie, gebaseerd op één enkel geldsysteem. Ze dagen de burgers uit om meer verantwoordelijkheid te nemen in het domein van de zorg, slaan intergenerationele bruggen en bieden bovenal een duurzaam en financieel draagbaar antwoord op het vergrijzingvraagstuk. Het vertrekt vanuit een sterk geloof in de zelforganisatie van grote groepen mensen en doet een appel op het sociale DNA van elke landgenoot. Beide voorstellen verhogen niet alleen de kwaliteit van de zorgarbeid, ze bieden ook perspectief voor de ongelijke waardering van zorgarbeid tegenover reguliere arbeid. Tot slot kan dit systeem uitgroeien tot een volwaardig alternatief voor de dienstencheques.
Grenzen van verzorgingsstaat In de nota wordt aangegeven dat onze verzorgingsstaat tegen de grenzen van het financieel haalbare botst. Indien dit zo is, want dit is voor discussie vatbaar, dan is er maar één radicaal alternatief: ervoor zorgen dat grote delen van de zorg onttrokken worden aan de heersende logica van de economische wetmatigheden en een bijkomend systeem introduceren, gebaseerd op wederkerigheid en vrijwillig engagement.
Twee modellen ter inspiratie De complementaire munt, bij ons bijvoorbeeld gekend in de vorm van de e-portemonnee en de Torekes, maar in het domein van de zorg met succes toegepast in Japan. Deze zorgmunt, de Fureai Kippu, biedt een antwoord op de vergrijzingproblematiek met een terugtredende overheid. Met deze zorgmunt worden vrijwilligers beloond voor hun inzet in de zorgsector. De wetmatigheid van deze zorgmunt verschilt ook wezenlijk van deze van de Euro. Ze is enkel valideerbaar in de reële economie of in het aangewezen (zorg) domein, ze is niet speculatief en bovendien renteloos. Tot slot is het sparen en spenderen van zorgmunten afhankelijk van het engagement en de inspanningen die jij (of familieleden) wensen vrij te maken. Timebanking, in verschillende domeinen toepasbaar, maar ook heel succesvol in de zorg in Groot-Brittannië, biedt eveneens een antwoord op de doorgedreven professionalisering en stelt bijkomend paal en perk aan de grote verschillen in de validering van zorg- en andere professionele taken. In dit systeem werken we niet met een aanvullende munt, maar met een tijdrekening. Eén uur verleende zorg, kan worden
ingeruild voor een ander uur zorgtijd, onafhankelijk van de ‘marktprijs’ voor een type zorg. De ‘verdiende’ zorguren kunnen gebruikt worden om (toekomstige) eigen zorgbehoeftes te dekken of die van familie. Veel meer nog dan de antwoorden die deze systemen geven op de actuele noden, kunnen deze modellen enkele belangrijke troeven op tafel leggen. Ze zorgen voor een belangrijke toename van vrijwillige hulp, zelfs bij mensen die niet (wensen) deel (te) nemen aan deze nieuwe vorm van zorgarbeid. Het smoort dus zeker niet het louter vrijwillig engagement in de kiem, maar het geeft juist een herwaardering en maakt het hip. De voorbeelden uit Groot-Brittannië en Japan tonen dit aan. Ten tweede zorgen deze systemen ervoor dat ook de gebruiker (de zorgbehoevende) aangeeft met dit soort dienstverlening beter geholpen te zijn. Het systeem is sociaal rechtvaardig, zowel naar aanbod als vraag: een uur is een uur. Het zorgt er ook voor dat wie het minder breed heeft toch een aanbod kan doen (en tegelijkertijd het gevoel krijgt iets zinvol te doen) én een beroep doet op hulp die anders wellicht te duur is. Zorgen voor elkaar bevordert het gemeenschapsgevoel.
Welke problemen raken hiermee opgelost? Het systeem van dienstencheques, zoals het vandaag bestaat, heeft de verdienste het zwartwerk in de huishoudhulp te hebben aangepakt én in te spelen op een behoefte die leefde bij een groot deel van de bevolking. Het systeem is echter slachtoffer van het eigen succes. De overheidsuitgaven zijn veel hoger dan ingeschat. Het (nog) verhogen van de kostprijs
92 / Loopbanen
van de dienstencheques en het afschaffen van het fiscaal voordeel zijn een must voor het overleven van dit systeem. Tegelijk weerklinkt de vraag om dit systeem verder uit te breiden in de zorgsector. Door te kiezen voor een zorgmunt of een tijdrekening, opteren we voor een duurzame en meer sociale oplossing. Naast de problemen van financierbaarheid van de zorg, kan een aanvullende zorgmunt ook bijdragen aan een meer evenwichtige verdeling én valorisering van zorgarbeid en zgn. economische arbeid. Zo kan een complementaire munt een betaalmiddel voor belastingen zijn, kan je een alternatieve carrière of verzekering opbouwen. Op deze manier kan de dubbele dagtaak van (vaak) vrouwen worden verlicht, kan er relevante invulling worden gegeven aan de tijdsbesteding bij werklozen, gepensioneerden, enz.
worden om hun technologie in te zetten voor het openen van een tijdrekening of een zorgmunt. Ook de lokale overheid kan een rol spelen in een dergelijk systeem: partnership bij het opstarten, financiering (wat in Groot-Brittannie frequent voorkomt), opleidingen, coaching,… Daarnaast moet er vanuit de Vlaamse overheid een wettelijk kader en verzekering worden aangereikt dat de gebruikers vrijstelt van aansprakelijkheid.
Leestips http://denhaag.werkcafe.nl/page/ tijd-is-geld-interview-met-sara-pape-garciavan-time-bank?xg_source=activity http://carebanks.org/
Onrealiseerbaar?
http://fairshares.org.uk/
Zo’n modellen hebben o.i. veel slaagkansen in Vlaanderen. Het verenigingsleven in Vlaanderen is heel sterk uitgebouwd en deze nieuwe modellen kunnen via de verenigingen opgepakt worden en uitgerold worden. Lokale verenigingen beschikken over een gigantische databank van persoonsinformatie en kennen als geen ander de behoeften van hun leden of sympathisanten. Nationale organisaties kunnen op hun beurt via informatiecampagnes en opleidingen de lokale groepen ertoe bewegen nieuwe werkingen uit te bouwen.
http://qoin.org/nl/time-banks/
Technisch kan dit systeem door de Vlaamse overheid op punt gezet worden. Ze moet hierbij niet van nul beginnen. Het proefproject rond de UITpas, die het bereiken van kansarmen beoogt, heeft enkele gebruiksvriendelijke toepassingen uitgewerkt. Mits enkele aanpassingen kan hier een waterdicht systeem rond gemaakt worden. Een andere technische piste die kan bewandeld worden is deze via de overheidsbank Belfius. Aan de bank kan de opdracht gegeven
http://www.timebanking.org/ http://www.jobat.be/nl/artikels/ we-hebben-ander-geld-nodig/ http://www.bliss-magazine.be/column. php?lang=nl&categoryno=23&page=1
Biografie Koenraad Coppens (1974) is sinds 2009 algemeen voorzitter van de Christelijke Werknemersbeweging kwb. Daarvoor werkte hij sinds 2000 op de studiedienst van deze vereniging en volgde hij de thema’s sociale zekerheid, fiscaliteit en duurzaamheid op. Kwb is met 700 afdelingen en 80.000 leden één van de grootste sociaalculturele verenigingen in Vlaanderen. Kwb wil mannen, vrouwen en gezinnen op lokaal vlak, in de buurt of de parochie, samenbrengen, hen onafhankelijke informatie bieden en er zorg voor dragen dat ook zij die het moeilijk hebben, mee kunnen draaien in de vereniging en de samenleving.
93 / Loopbanen
NAAR EEN TAAL-STRIJD OM DE TIJD... Dirk Geldof Het recht op loopbaanonderbreking of tijdskrediet wordt korter, voorwaardelijker en dus minder haalbaar. Ondertussen stijgt de druk om arbeid en gezin te combineren. Wie levenskwaliteit als uitgangspunt neemt, moet de strijd om de tijd terug op de agenda zetten. Er is nood aan een nieuw maatschappelijk discours. De strijd om de tijd is dan ook een… taalstrijd. Tegenover het karikaturale discours van tijdsbeleid als onbetaalbare luxe is er opnieuw nood aan een maatschappelijk verhaal waarin een duurzame combinatie van arbeid en gezin, ruimte voor kinderen, voor zorgtaken en voor maatschappelijke engagementen cruciale bouwstenen zijn. De bankencrisis en de financieel-economische crisis verdrongen niet alleen het klimaatdebat naar de achtergrond, maar ook het debat over tijd. Begrotingsronde na begrotingsronde worden de tijdsmaatregelen van de voorbije 25 jaar teruggeschroefd. Het recht op loopbaanonderbreking of tijdskrediet wordt korter en voorwaardelijker, en dus voor steeds minder mensen haalbaar.
Stappen terug in de tijd De afbouw van tijdsbeleid komt niet uit de lucht vallen: de bestaande maatregelen van tijdskrediet en andere (deeltijdse) verlofstelsels waren al veel langer een doorn in het oog van een aantal werkgevers, die hun personeel vooral als een kostenfactor benaderen. Achterliggend is de strijd om tijdskrediet echter ook een strijd om de taal waarin we over tijd spreken. De invoering van het stelsel van loopbaanonderbreking was in de jaren ’80 oorspronkelijk een besparingsmaatregel. Iedere werkende die zijn arbeid wou verminderen of onderbreken moest verplicht worden vervangen door een werkloze. Aangezien de werkloosheidsuitkering hoger lag dan het beperkte bedrag voor loopbaanonderbreking, bespaarde de RVA. Tegelijk gaf ze mensen de kans om hun arbeid beter te combineren met hun gezin of met andere engagementen en kwam er kans op werk voor een werkzoekende. Dat er nood was aan systemen als loopbaanonderbreking, waarbij mensen zelf meer autonomie over hun arbeidstijd krijgen, bewees het stijgende aantal mensen die er gebruik van maakten. Geleidelijk verschoof het discours: van een besparingsmaatregel naar een kader om arbeid en gezin beter te combineren. Wanneer men bij de invoering van het huidige tijdskrediet ook de vervangingsplicht door een werkloze afschafte, was de transformatie rond naar een maatregel die paste in een breder tijdsbeleid.
Aanvalsdiscours op tijdskrediet Met de onafgebroken succes en stijging van het aantal mensen dat gebruik maakte van tijdskredieten, steeg ook de kritiek van werkgevers en klassieke partijen.
Drie discourslijnen ondermijnden de voorbije 10 jaar systematisch het draagvlak voor een sociaal tijdsbeleid. Met de vergrijzing werd het dominante discours vandaag er één van meer en langer werken. Haast niemand kan en wil daar nog tegen ingaan. De kostprijs van langer werken blijft evenwel buiten het debat: meer stress, meer flexibiliteit, minder ruimte voor een duurzame combinatie van arbeid en gezin en meer nood aan uitbesteding van zorgtaken. Niet alleen de ruimte om zorgtaken op te nemen, maar ook de maatschappelijke waardering ervan staan onder druk door het langer werken discours. Tijdskrediet werd oorspronkelijk nog verdedigd als een maatregel om mensen toe te laten anders te werken en hun arbeid beter over een (langere) loopbaan te spreiden. Vandaag wordt ook die functie onderuitgehaald. Het tweede aanvalsdiscours is de systematische karikatuur van de wereldreis. In werkelijkheid gebruikt ruim 90 procent van de mensen tijdskrediet of ouderschapsverlof deeltijds, in een 4/5 of een halftijds stelsel. De werknemer met tijdskrediet op wereldreis bestaat, maar is en blijft de uitzondering, tenzij mensen met tijdskrediet wekelijks hun wereldreis onderbreken om enkele dagen te werken… Toch is deze systematische karikatuur succesvol gebruikt om het maatschappelijk draagvlak te ondermijnen. In plaats van tot een veralgemening te komen, waarbij iedereen wel ergens in zijn loopbaan van tijdsmaatregelen gebruikt maakt, worden werknemers vandaag tegen elkaar uitgespeeld. De derde discourslijn was dat maatregelen die arbeidsduurvermindering bevorderen, geen effect zouden hebben om werkgelegenheid en dus ook niet zouden helpen in de strijd tegen de werkloosheid. Mensen minder laten werken zou aan anderen de kans niet
94 / Loopbanen
geven om sneller aan werk te geraken. En als het dus niet helpt voor herverdeling, is het pure luxe… Het resultaat is een sterk veranderd tijdsdiscours, waarbij men de combinatie arbeid en gezin steeds meer als luxeproblemen framet, en niet langer ziet als een hefboom om voor levenskwaliteit of een opstap tot een nieuw loopbaanmodel.
De taalstrijd om de tijd… In het huidige politieke en maatschappelijke klimaat mogen we de volgende jaren dus nog heel wat debatten verwachten over de verdere afbraak van de moeizaam opgebouwde tijdsrechten van de voorbije decennia. Deze verdedigen is nodig, maar onvoldoende. Men kan als reactie nieuwe voorstellen op tafel leggen om mensen meer autonomie te geven over hun arbeidstijd en dus meer ruimte om arbeid en gezin te combineren. Het groene voorstel voor een tijdsverzekering is daar een voorbeeld van. Ook dat is nodig, maar ook dat is onvoldoende. Het belangrijkste vandaag lijkt me het opnieuw opbouwen van een breed maatschappelijk draagvlak. De strijd om de tijd moet het volgende decennium daarom misschien in de eerste plaats terug een… taalstrijd worden: tegenover het karikaturale discours van tijdsbeleid als een onbetaalbare luxe moeten we opnieuw een maatschappelijk verhaal opbouwen. Daarin zijn een duurzame combinatie van arbeid en gezin, ruimte voor de opvoeding van kinderen en het opnemen van (onbetaalde) zorgtaken en maatschappelijke engagementen cruciale bouwstenen. Het gaat dan niet alleen om de levenskwaliteit van werkenden en hun kinderen, maar ook om de maatschappelijke meerwaarde voor de samenleving.
Dat lijkt een utopie in het huidige sociale klimaat. Nu vele mensen vandaag angst hebben om hun job te verliezen, is er een grotere bereidheid om in te leveren op kwaliteit, van de arbeid en van de combineerbaarheid met andere cruciale levensdomeinen. Maar het is allesbehalve luxe. Tijdsdiscussies zijn immers niet theoretisch. Ze spelen zich af in gezinnen en op de werkvloer: hier moeten mensen voortdurend keuzes maken over hoe ze arbeid en gezin combineren. Het gaat daarbij niet alleen om individuele keuzes: het beleid heeft een aanzienlijke impact op de instrumenten waarmee en voorwaarden waaronder mannen en vrouwen hun levens en loopbanen vorm geven. Dat is de inzet van de maatschappelijke en politieke discussie over onze tijdsordening. Daarom ook is het debat over andere loopbanen en over een doorstart van het tijdsbeleid meer dan ooit een debat over een andere arbeidsmarkt in een meer duurzame economie. Niet als kers op de taart, maar als een cruciaal onderdeel ervan. Een groene economie betekent immers ook anders omgaan met tijd, met een minder centrale plaats voor betaalde arbeid. Denktanks als de ‘New Economics Foundation’ (zie http://www.neweconomics.org/publications/ entry/21-hours) of het Wupperthal Instituut (zie http:// wupperinst.org/uploads/tx_wupperinst/WP178.pdf) doen daar vandaag voorzetten toe. Laat het blikopeners zijn in een hernieuwde strijd om de tijd en… om de taal waarin we het debat over tijd en zorg voeren.
Bio Dirk Geldof is socioloog en lector aan het Hoger Instituut voor Gezinswetenschappen (HUB) en aan het departement Sociaal Agogisch Werk aan de Karel de Grote-Hogeschool te Antwerpen. Hij publiceerde over tijdsbeleid. Zie ook www.dirkgeldof.be
95 / Loopbanen
VIER RECHTVAARDIGHEIDSPRINCIPES VOOR EEN INCLUSIEF EN DUURZAAM LOOPBAANBELEID Liesbeth Van Parys Het huidige Vlaamse en federale loopbaanbeleid heeft de ambitie om ieder individu in staat te stellen om positieve transities te maken doorheen de levensloopbaan. Daartoe voorziet het beleid zowel in de traditionele passieve inkomenszekerheden als in nieuwe actieve zekerheden. Toch zijn er een aantal knelpunten: 1) De verantwoordelijkheid voor een voorspoedige levensloopbaan wordt meer en meer individueel beschouwd, maar is ook collectief. 2) Er moet verder werk worden gemaakt van het voorkomen en het beheersen van de risico’s van de meest kwetsbare groepen. Daarbij mogen we ons niet blind staren op de klassieke kansengroepen, maar moeten we ook oog hebben voor de bijzondere risico’s van vrouwen, alleenstaande ouders en werknemers in tijdelijke contracten. 3) Een fair evenwicht moet gevonden worden tussen het recht van mensen om regisseur te zijn van hun eigen loopbaan en het belang om de dringende arbeidsvraag van ondernemingen in te vullen. 4) In plaats van een race to the bottom in de Europese lidstaten en hun regio’s is duurzame sociale harmonisering gewenst. Ten slotte is een humanere kijk gewenst op ‘werk’ en ‘inzetbaarheid’. Het kan niet de bedoeling zijn dat de rol van individuen en ondernemingen wordt beperkt tot die van economische productiefactor. Maatschappelijke meerwaarde wordt niet zozeer gecreëerd door een competitie van competenties, maar door inclusie, respect, zorg, persoonlijke groei en werkvreugde.
Het loopbaandenken is vandaag sterk doorgedrongen in het federale en vooral Vlaamse arbeidsmarktbeleid. Ik grijp deze nota aan om enkele principes naar voor te schuiven waaraan het huidige en toekomstige loopbaanbeleid getoetst kunnen worden. Daarvoor zal ik hoofdzakelijk steunen op de theorie van transitionele arbeidsmarkten (TLM) van de arbeidseconomen Günther Schmid (2008; 2010) en Bernard Gazier (2007). Ik toon aan dat het huidige beleid duidelijk in de lijn ligt van deze theorie, maar dat meer garanties nodig zijn om een rechtvaardig loopbaanbeleid te realiseren.
Garanderen van positieve transities doorheen de levensloopbaan De TLM-theorie vertrekt van de vaststelling dat de arbeidsmarkt grondig gewijzigd is8. Dit heeft tot gevolg dat we meer dan vroeger geconfronteerd worden met verschillende transities tijdens onze (levens)loopbanen: ff de overgang van school naar werken van werk
naar bijkomende studies en opleidingen 8 Het mannelijk broodwinnersmodel kwam tot een einde met de intrede van vrouwen op de arbeidsmarkt, de jobzekerheid komt onder druk te staan ten gevolge van globalisering, de vaardigheden van werknemers dreigen sneller verouderd te geraken ten gevolge van technologische revoluties, een diploma is cruciaal geworden voor toegang tot de arbeidsmarkt, werkgevers eisen meer flexibiliteit om in te kunnen spelen op een volatiele vraag, en werknemers wensen meer flexibiliteit om werk en privé te combineren.
ff de overgang van werk naar werk ff de overgang van werkloosheid naar werk ff de overgang van werk naar ‘inactiviteit’ om
bijv. een zorgtaak op te nemen, om na bepaalde tijd opnieuw de arbeidsmarkt te betreden ff de overgang van werk naar inva-
liditeit en pensioen Deze transities brengen risico’s met zich mee. Ze kunnen immers gepaard gaan met een gedeeltelijk of volledig, tijdelijk of permanent verlies van sociale zekerheidsrechten en/of inkomsten of het verlies aan vaardigheden. Anderzijds kunnen deze transities ook tot positieve uitkomsten leiden: een nieuwe arbeidscontract kan meer zekerheid bieden, een bijkomende studie kan toegang geven tot een betere job, een uitkering kan de nodige rust en zekerheid brengen in een periode van zorg of ziekte, en een periode van werkloosheid kan worden aangewend om een eigen zaak op te starten. De TLM-theorie beschouwt deze verschillende transities in, van en naar de arbeidsmarkt als gelijkwaardig. Elke vorm van verplichte activiteit wordt immers als ‘werk’ beschouwd, ongeacht of het contractueel wordt vergoed in de markt. Hierin staat Schmid niet alleen: ook andere auteurs (bijv. Serrano Pascual 2009, Dean et al. 2003) hebben al gewezen op het
96 / Loopbanen
feit dat het huidige activeringsdiscours de burger dreigt te verengen tot zijn rol als economische productiefactor. Nochtans hebben individuen zowel in het maatschappelijke als het privé-leven nog heel wat andere waardevolle rollen (ouder, deelnemer aan sociaal overleg, verzorger, vrijwilliger, mentor …) te vervullen die bijdragen aan de welvaart en het welzijn van ons allen. Het beleid moet een transitie naar deze rollen dus niet ontmoedigen, maar vooral investeren in de ondersteuning en het aanmoedigen van de terugkeer naar de arbeidsmarkt nadat deze rol is vervuld.
De normatieve principes voor een duurzaam en inclusief loopbaanbeleid De doelstelling van het loopbaanbeleid is volgens de TAM-theorie niet om de jobs van mensen te beschermen, maar wel de mensen zelf. Dit kan wanneer beleidsmakers preventieve en curatieve maatregelen nemen die elk individu in elke transitie het nodige vertrouwen geven om risico’s te ondernemen en om te zetten in een kans op een duurzame loopbaan. Zo’n maatregelen zetten niet enkel in op ‘passieve zekerheden’ (werkloosheid- en ziekteuitkering, pensioen, thematische verloven), maar ook op ‘actieve zekerheden’ (bijv. bemiddeling en begeleiding voor werkzoekenden, loopbaanbegeleiding voor werkenden, opleiding, ondersteuning aan starters). Wanneer we het federale en Vlaamse beleid hieraan toetsen blijkt duidelijk dat de verschillende soorten transities vandaag al ondersteund worden en dat daarvoor zowel in passieve als actieve zekerheden wordt voorzien. Wel zijn er twee aandachtspunten. Gegeven de toenemende vraag voor ouderenzorg kan een uitbreiding van de thematische verloven naar ouderenzorg zowel vanuit sociaal als financieel oogpunt wenselijk worden. Daarnaast rijst de vraag of het huidig beleid voldoet aan de vier rechtvaardigheidsprincipes van TLM? Het eerste rechtvaardigheidsprincipe is dat van solidariteit. Het realiseren van positieve transities is volgens de TLM-theorie niet enkel een individuele verantwoordelijkheid, maar ook een collectieve: individuen, ondernemingen en de overheid hebben elk een rol te vervullen. Individuen hebben immers niet elk risico zelf in de hand (bijv. collectief ontslag bij herstructurering, veroudering van de competenties door technologische revoluties, ziekte van een familielid); sommige risico’s zijn te groot om alleen te dragen; en individuen blijken de ernst van grote risico’s in de toekomst te onderschatten. De afgelopen jaren vond duidelijk een trend plaats naar meer individuele verantwoordelijkheid. In lijn met de TLM-theorie kan dit enkel op voorwaarde dat elk individu ook in staat wordt gesteld om deze verantwoordelijkheid op zich te nemen. De diversiteit aan activeringstrajecten voor werkzoekenden en de inzet op loopbaanbegeleiding voor werkenden tonen in elk geval aan dat het Vlaams beleid individuen in staat wil stellen om die verantwoordelijkheid op zich te nemen. Ook binnen
het gezin is meer solidariteit nodig. Ondezoek van Vermeiren et al. (2006) toont immers aan dat het vandaag nog steeds hoofdzakelijk vrouwen/moeders zijn die al dan niet vrijwillig beslissen om hun loopbaan te onderbreken om zorgtaken op te nemen en dus meer risico lopen (verouderde vaardigheden, gemiste carrièrekansen, derven van pensioenrechten …). Het onderzoek toont ook aan dat meer solidariteit wenselijk is met eenoudergezinnen omdat de wettelijke bescherming die de verlofsystemen bieden voor hen wellicht onvoldoende is. Ten slotte is ook solidariteit en samenwerking wenselijk tussen ondernemingen zodat zowel kleine als grote, startende en gevestigde, wel en niet aan zware concurrentie onderhevige bedrijven hun deel van de verantwoordelijkheid kunnen opnemen voor de loopbaan van hun werknemers. Een tweede belangrijk principe is dat van agency – ‘freedom to act’: hebben individuen de mogelijkheid om zelf keuzes te maken met betrekking tot hun levensloopbaan en de verschillende transities die ze daarin maken? Het beleid voorziet in elk geval instrumenten om het individu in staat te stellen te anticiperen en reageren op gedwongen keuzes (bijv. bij onvrijwillig ontslag): competentieversterkingsmaatregelen, persoonlijke ontwikkelingsplannen, begeleiding en bemiddeling. Het louter voorzien van een recht hierop is echter onvoldoende, er moet over blijven worden gewaakt dat elk individu dit recht ook daadwerkelijk kan opnemen. Zo kan een mobiliteitsprobleem of een gebrek aan kinderopvang de realisatie van het recht op opleiding moeilijk maken voor (alleenstaande) ouders. Het ‘agency’ principe komt ook onder druk te staan omdat er – zoals in het VESOC-akkoord expliciet wordt erkend – een spanning heerst tussen de wens om individuen zelf keuzes te laten maken met het oog op een duurzame loopbaan enerzijds en de nood om de dringende en flexibele arbeidsvragen van werkgevers in te vullen anderzijds. Er moet over worden gewaakt hoe consulenten in publieke en private arbeidsvoorzieningen met deze spanningen omgaan en wat de gevolgen hiervan zijn voor de loopbaankeuzes van individuen en de mate waarin vacatures tijdig en goed kunnen worden ingevuld. Het derde rechtvaardigheidsprincipe, fairness, wijst erop dat maatregelen in de eerste plaats gericht moeten zijn op zij die het meest nood hebben aan zekerheid bij risicovolle transities. De aandacht van het Vlaams beleid voor kansengroepen is groot en de blijvende moeilijkheden van deze groepen op de arbeidsmarkt wijzen erop dat deze aandacht niet onterecht is. Niettemin rijst de vraag of we door de focus op de klassieke kansengroepen geen andere kwetsbare groepen uit het oog dreigen te verliezen? Hebben werknemers uit kleine ondernemingen bijvoorbeeld toegang tot gelijkwaardige herstructuringsmaatregelen? Hebben oudere arbeiders en bedienden of ouderen uit verschillende sectoren gelijke toegang tot mobiliteitsmaatregelen met het oog op langer werkbaar werk? Hebben
97 / Loopbanen
werknemers met een interimcontract voldoende toegang tot bijscholingsmogelijkheden? Wat met de werknemers die omwille van tijdelijke contracten er niet in slagen om een anciënniteit van twee jaar op te bouwen bij dezelfde werkgever en dus worden uitgesloten van het recht op tijdskrediet? Het laatste rechtvaardigheidsprincipe van de TLMtheorie, inclusie, vloeit voort uit de vaststelling dat de risico’s ongelijk verdeeld zijn over de lokale, regionale en nationale arbeidsmarkten terwijl deze arbeidsmarkten ten gevolge van globalisering in toenemende mate onderling afhankelijk zijn. De theorie pleit dan ook niet voor het afbouwen van binnenlandse en buitenlandse solidariteit, maar net voor een ruimtelijke uitbreiding van sociale inclusie door het delen en het gelijk verzekeren van risico’s over de grenzen heen.
Besluit We kunnen besluiten dat het federale in combinatie met het Vlaamse beleid in lijn is met de TLM-theorie: het heeft de ambitie om ieder individu in staat te stellen om positieve transities te maken doorheen de levensloopbaan. Daartoe voorziet het beleid zowel in de traditionele passieve inkomenszekerheden als in nieuwe actieve zekerheden. Ik toonde aan dat het een vergissing zou zijn om dit beleid onder financiële druk ondoordacht terug te schroeven en schoof vier principes naar voor waar het loopbaanbeleid aan getoetst moet worden: 1) De verantwoordelijkheid voor een voorspoedige levensloopbaan is een gedeelde verantwoordelijk van individuen, ondernemingen en de overheid. 2) Er moet vooral werk worden gemaakt van het voorkomen en het beheersen van de risico’s van de meest kwetsbare groepen. Daarbij mogen we ons niet blind staren op de klassieke kansengroepen, maar moeten we ook oog hebben voor de bijzondere risico’s van vrouwen, alleenstaande ouders en werknemers in tijdelijke contracten. 3) Een fair evenwicht moet gevonden worden tussen het recht van mensen om regisseur te zijn van hun eigen loopbaan en het belang om de dringende arbeidsvraag van ondernemingen in te vullen. 4) In plaats van een race to the bottom hebben de Europese lidstaten en hun regio’s nood aan duurzame sociale harmonisering. Ten slotte is een
humanere kijk gewenst op ‘werk’ en ‘inzetbaarheid’. Een inclusief en duurzaam loopbaanbeleid beperkt de rol van individuen en ondernemingen niet tot die van economische productiefactor, maar creëert ruimte voor de volwaardige ontwikkeling van iedereen tot collega, buur, vrijwilliger, leerling, mentor en zorger.
Referenties Dean, H., Bonvin, J.-M., Vielle, P. en Farvaque, N. (2005), ‘Developing capabilities and rights in welfare-to-work policies’, in European societies, 7 (1), pp. 3-26. Gazier, B. (2007), ‘Making transition pay’: the ‘transitional labour markets’ approach to flexicurity’, in Jorgensen H. and Madsen P.K. (eds), Flexicurity and beyond. Finding a new agenda for the European Social Model, DJOF publishing, Copenhagen, pp 99 – 130. Schmid, G. (2008), Full Employment in Europe. Managing Labour Market Transitions and Risks, Cheltenham: Edward Elgar. Schmid, G. (2010), ‘The Transitional Labour Market and Employment Services’, paper presented at the International Conference on ‘The Transitional Labour Market and Employment Services’ at the Seoul Job Centre, Seoul, Korea, August 26-27. Serrano Pascual, A. (2009), ‘The battle of ideas in the European field: the combat to defeat unemployment and the struggle to give it a name’, in Transfer: European Review of Labour and Research, 15(1), pp. 53-70. Vermeiren, P., Mortelmans, D., Heylen, L. en Booghmans, M. (2006), ‘De onderbroken loopbaan ontrafeld’, in Over.werk, 16(4), pp. 27-72. http://www.guentherschmid.eu
Bio Liesbeth Van Parys is arbeidsmarktonderzoeker aan het HIVA-KU Leuven. Momenteel voert zij een doctoraatsstudie met betrekking tot arbeidsactivering uit dankzij een aspirantenbeurs van het Fonds Wetenschappelijk Onderzoek – Vlaanderen. Ze schreef deze bijdrage in eigen naam.
98 / Loopbanen
GEZINSVRIENDELIJKE ACTIVERING MEER DAN OOIT NODIG Manu Keirse & Lutgard Vrints De Gezinsbond houdt een pleidooi om de reglementering met betrekking tot activering gezinsvriendelijker te maken, en wel met prioritaire, maar zeker niet uitsluitende aandacht voor de alleenstaande ouders en mantelzorgers. Het is absoluut niet te verantwoorden dat we in naam van de ‘heilige’ activering mensen dwingen om hun gezinssituatie en zorgnoden opzij te schuiven en zo op lange termijn meer problemen te krijgen. De huidige reglementering kan en moet op dit vlak beter. Een belangrijke opdracht voor de gewesten, die na de zesde staatshervorming volledig verantwoordelijk zullen zijn voor de opvolging en de begeleiding van de werkzoekenden.
Activering altijd goed voor iedereen? Meer mensen aan het werk, in langere loopbanen, om de kosten van de vergrijzing en andere noden te lenigen. Een job hebben is dé manier om uit de armoede te blijven, te geraken. Activering is goed voor de samenleving én voor de werkzoekende zelf. Werken zorgt voor ontplooiing van je talenten en geeft jou en je gezin financiële zekerheid, nu en in de toekomst. Deze boodschappen klinken ons zo vertrouwd in de oren, dat het moeilijk is om ze in vraag te stellen. Toch is het voor veel gezinnen in onze samenleving nog steeds een verre droom om een job die te vinden die effectief toelaat werk en gezin te combineren. Vooral alleenstaande ouders hebben het niet onder de markt, omdat ze er alleen voor staan. Dit is een pleidooi om de reglementering met betrekking tot activering gezinsvriendelijker te maken, en wel met prioritaire, maar zeker niet uitsluitende aandacht voor de alleenstaande ouders en mantelzorgers. Het is absoluut niet te verantwoorden dat we in naam van de ‘heilige’ activering mensen dwingen om hun gezinssituatie en zorgnoden opzij te schuiven en zo op lange termijn meer problemen te krijgen. De huidige reglementering kan en moet op dit vlak beter. Een belangrijke opdracht voor de gewesten, die na de zesde staatshervorming volledig verantwoordelijk zullen zijn voor de opvolging van de begeleiding van de werkzoekenden.
Geen opvang, geen werk Vlaanderen telde eind april van dit jaar meer dan 200.000 werkzoekenden en 43.000 OCMWgerechtigden. Voor Brussel gaat het respectievelijk over 110.000 en 46.000 personen. Het merendeel van deze groep wordt geactiveerd. Dit betekent: zelf actief solliciteren, beschikbaar zijn voor de arbeidsmarkt en ingaan op de aanbiedingen die je krijgt van de VDAB en/ of OCMW. Zo niet volgt er een sanctie, soms zelfs een schorsing. Hoe zinvol het ook is dat werkzoekenden zo
snel mogelijk aan de slag gaan, voor een niet onaanzienlijk deel van deze groep zijn de voorwaarden van de activeringsprocedure niet zo makkelijk te vervullen als het misschien wel lijkt. De regels voor uitkeringsgerechtigde werkzoekenden met betrekking tot hun beschikbaarheid voor de arbeidsmarkt zijn bijvoorbeeld voor iedereen dezelfde. Wie geen opvang heeft voor zijn kinderen of andere zorgbehoevenden, is nu simpelweg niet beschikbaar voor de arbeidsmarkt en kan geen werkloosheidsuitkering krijgen. Het alternatief, een familiale of sociale vrijstelling van het zoekgedrag naar werk, die het mogelijk maakt tijdelijk beroep te doen op een kleine uitkering in plaats van een volwaardige werkloosheidsuitkering, is voor gezinnen met een laag inkomen of alleenstaande ouders geen financieel leefbare optie. Toch weten we uit onderzoek dat alleen al het vinden van kinderopvang -toch een vereiste om aan de slag te kunnen gaan als je jonge kinderen hebt- voor sommige gezinnen (allochtone gezinnen, kansarme gezinnen, alleenstaande ouders) veel moeilijker is dan voor andere gezinnen (tweeverdieners, hoger opgeleiden, autochtone gezinnen). En dat geldt zowel voor formele als informele opvang, want anders dan je zou denken hebben gezinnen met een lager inkomen ook een minder groot netwerk waarop ze beroep kunnen doen voor informele opvang. Formele opvang is bovendien voor heel wat gezinnen gewoonweg te duur. Niet alle opvang is immers inkomensgerelateerd. De Vlaamse regering heeft het recht op een betaalbare en kwaliteitsvolle opvangplaats wel in het vooruitzicht gesteld tegen 2020, maar op dit moment is dat objectief nog heel ver weg.
Tijd voor opvoeding en zorg Stel dat je wél betaalbare opvang vindt op een redelijk afstand, en dus ‘beschikbaar’ bent voor de arbeidsmarkt, dan zijn er nog hinderpalen te over voor een degelijk combinatie van werk en gezin. Wat als je bijvoorbeeld een ouder bent die alleen de kost moet
99 / Loopbanen
verdienen en quasi alleen instaat voor de zorg voor kinderen? Een situatie die helaas niet zelden voorkomt. Het is bijna onmogelijk om in dat geval zonder hulp van een uitgebreid netwerk of betaalde hulp een voltijdse job te hebben. Wisselende uren, jobs die voor dag en dauw beginnen of erg laat eindigen (of de twee, zoals dat vaak gaat in de kantoorschoonmaak), probeer maar eens alleen, of zelfs met twee ouders zo’n jobs te combineren met je gezin. Hoe en wanneer haal je de kinderen op, kook je, volg je het huiswerk op en krijg je de kinderen op tijd in bed? Blijft er nog wat tijd over voor een babbel, een opvoedkundig gesprek, een verhaaltje lezen? In veel gezinnen wordt er naast de zorg voor kinderen ook zorg opgenomen voor andere familieleden of naasten. Soms is dat bovennormale zorg, zeg maar mantelzorg. Mensen die mantelzorg opnemen hadden vaak geen andere keuze. We kennen allemaal het probleem van de wachtlijsten in de zorg. Opvoeden van kinderen vraagt veel inspanning en tijd, maar is levensnoodzakelijk. Mantelzorg is voor de samenleving onbetaalbare zorg, letterlijk en figuurlijk. De vermaatschappelijking van de zorg is zelfs een Vlaamse beleidslijn. Voor hen die werken zijn er een aantal mogelijkheden om de loopbaan te onderbreken voor zorg, maar uitkeringsgerechtigde werkzoekenden en leefloners worden al te vaak geconfronteerd met een activeringsprocedure waarin er voor hun zorgnoden geen echte plaats is. Een ‘sluitend maatpak’, zoals de Vlaamse overheid haar activeringaanpak mooi omschrijft, betekent voor ons dus meer dan enkel kijken naar de competenties van een werkzoekende.
Voorstellen voor gezinsvriendelijke activering Wat zijn onze voorstellen inzake gezinsvriendelijke activering? De Gezinsbond wil dat er bij het bepalen welke job passend is voor een werkzoekende meer aandacht gaat naar de specifieke gezins- en zorgsituatie van de werkzoekende. Die is niet dezelfde voor iedereen en verandert in de tijd. Een alleenstaande
ouder kan bijvoorbeeld zelden dezelfde flexibiliteit aan de dag leggen als een ouder in een tweeverdienersgezin. In een tweeverdienersgezin speelt óók de werksituatie van de andere partner mee. We pleiten er heel sterk voor dat de nood aan voldoende gezinstijd van de gezinsleden samen erkend wordt. Hoe jonger de kinderen, hoe groter die nood is. Ook mag de job van de ouders de gezondheid van de kinderen, bijvoorbeeld door gebrek aan slaap, niet in het gedrang brengen. Verder aanvaardt de Gezinsbond niet langer dat het niet hebben van een opvangplaats in de kinderopvang of andere zorginstelling leidt tot het schrappen van de werkloosheidsuitkering of het leefloon. Ook moet de uitkering tijdens de periode dat iemand een vrijstelling voor familiale of sociale redenen krijgt financieel leefbaar zijn, ook voor een alleenstaande. Ten slotte moeten ook leefloners mantelzorg kunnen uitoefenen zonder hun uitkering te verliezen. De Gezinsbond onderschrijft de doelstellingen van activering zoals die in de aanhef van dit artikel staan. We voegen er zelfs nog iets aan toe: iedereen die zonder uitkering op zoek is naar werk moet kwaliteitsvolle begeleiding krijgen bij die zoektocht. Voor ons heiligt het doel de middelen echter niet. Net als de werkende gezinnen moeten gezinnen die leven van een uitkering recht hebben op ‘verlofperiodes’ voor zorg, een plaats in opvangvoorzieningen en natuurlijk afdoende financiële ondersteuning, waaronder gezinsgemoduleerde uitkeringen. Activering is goed voor de samenleving en het individu, áls die tewerkstelling ook het welzijn van de werkzoekende en zijn gezin bevordert, met andere woorden als het gaat over ‘werkbaar werk’.
Bio Prof. Manu Keirse is emeritus hoogleraar aan de Faculteit Geneeskunde van de KU Leuven en tevens Gezinspolitiek Secretaris van de Gezinsbond. Lutgard Vrints is medewerker van de studiedienst van de Gezinsbond voor het beleidsthema ‘gezin en werk’.
100 / Loopbanen
IS ACTIVERING EEN HEFBOOM UIT ARMOEDE ? Samira Castermans en Hilde Linssen Wie werk aanduidt als hét middel in de strijd tegen armoede, gaat er vanuit dat armoede louter een inkomensprobleem is. Voldoende inkomen is een noodzakelijke voorwaarde om uit armoede te geraken, maar het is niet voldoende. Een sterk armoede bestrijdend verhaal focust naast werk, ook op vooruitgang op andere domeinen en dient aandacht te hebben voor het versterken van mensen. Een job kan een degelijk inkomen, een sociaal netwerk, een zinvolle dagbesteding.. bieden. We zien echter in de praktijk dat mensen in armoede vaak toegang hebben tot jobs die kortstondig, ongezond, zwaar en/of slecht betaald zijn. De instabiliteit en onzekerheid, dat hiermee gepaard gaat, verzwaren de armoedeproblematiek eerder, dan het op te lossen. Een job kan dus pas een hefboom zijn om uit de armoede te geraken, als het een kwaliteitsvolle, duurzame, goed betaalde job is, op maat van de werkende. Om mensen in armoede, de meest kwetsbaren, uit armoede te helpen, dient er ingezet te worden op een integrale benadering, waarbij een kwaliteitsvolle, duurzame job slechts één van meerdere instrumenten zal zijn. ‘Ik wil graag nog iets betekenen voor de maatschappij, mijn steentje kunnen bijdragen, net als ieder ander.’ M.L. 50 jaar, uitkeringsgerechtigd en PWA-medewerker
Neen aan de degressiviteit zonder een integrale begeleiding
Een kwaliteitsvolle begeleiding voor werkzoekenden is essentieel in de zoektocht naar werk.
De versterkte afbouw van de werkloosheidsuitkeringen wordt naar voren geschoven als een maatregel om werkzoekenden te activeren. Vanuit dezelfde logica is trouwens ook de wachtuitkering voor jongeren hervormd, waardoor zij langer moeten wachten op een beroepsinschakelingsuitkering (de vroegere wachtuitkering) en ook nog eens aan strengere voorwaarden moeten voldoen. Nochtans toont wetenschappelijk onderzoek aan dat een menswaardige uitkering niet per se een werkloosheidsval open zet, integendeel uit een Europees onderzoek in 2005 bleek zelfs hoe genereuzer het niveau en de duur van de uitkeringen, hoe groter de kans op uitstroom naar werk. Bovendien focust deze maatregel enkel op de werkzoekende, terwijl het vinden van een job ook afhangt van de bereidheid van de werkgever. Daar knelt het schoentje vaak. Werkzoekenden die behoren tot een kansengroep, zoals allochtonen, personen met een arbeidshandicap of 50+ worden geweerd door veel werkgevers. Het is dus maar de vraag of de afbouw van de uitkeringen daadwerkelijk werkzoekenden zal activeren naar werk. Voor een gezinshoofd met een kind ten laste bedraagt de uitkering bijvoorbeeld 1.091 Euro, voor een alleenstaande zonder iemand ten laste is dat 916 Euro. Voor die laatste ligt de armoedegrens momenteel op 1.047 Euro: dat maakt dat de minimumuitkering maar liefst 131 Euro onder de armoedegrens ligt, wat in die grootteorde een wereld van verschil maakt.
Vele langdurig werkzoekenden zijn al jarenlang begeleid door VDAB en/of OCMW, hebben allerlei activeringstrajecten doorlopen, maar hebben op het einde van de rit toch nog geen vaste job. Niet alleen de verlaging van de uitkeringen, maar ook het niet kunnen rekenen op een kwaliteitsvolle begeleiding is een slag in het gezicht van langdurig werkzoekenden die ondanks al hun inspanningen toch niet kunnen genieten van het recht op arbeid en dus van een deftig loon.
Maximale contactdienstverlening De zoektocht naar werk is voor mensen in armoede vaak een lange moeilijke weg, getekend door obstakels en tegenslagen. Begeleiding is dan ook een essentiële voorwaarde en daar is de VDAB het best toe geplaatst. De lokale werkwinkel vormt daarbij het eerste contactpunt met de minste drempels waar kwetsbare groepen (mensen in armoede, kortgeschoolden, langdurig werkzoekenden, anderstaligen, ...), die moeilijk toegang vinden tot de arbeidsmarkt, een beroep op kunnen doen. Het laat de werkzoekende toe om in contact te komen met verschillende lokale diensten, die hem kunnen verder helpen in zijn zoektocht naar werk. Vooral de mogelijkheid tot persoonlijk contact in de werkwinkel wordt gewaardeerd door mensen in armoede
101 / Loopbanen
Contactdienstverlening laat immers in tegenstelling tot telefonische en digitale dienstverlening een rijkere communicatie toe tussen werkzoekende en trajectbegeleider, waardoor de dienstverlening veel meer op maat kan gebeuren en waardoor signalen en noden van de werkzoekende makkelijker gedetecteerd en uitgeklaard kunnen worden.
Structurele verankering van integrale trajecten In 2004 stelde de VDAB met zijn sluitend maatpak voorop om elke werkzoekende binnen een vooropgestelde termijn te bereiken met diens dienstverlening. Duidelijk werd toen dat de klassieke trajectbegeleiding - de snelste weg naar werk- voor een grote groep langdurig werkzoekenden onvoldoende was. Werkzoekenden in armoede kampen vaak met een complexe problematiek, die niet simpelweg op één, twee, drie te activeren zijn. Het vereist een duurzaam traject met één vaste ankerfiguur die via een integrale aanpak, met zowel oog voor werk als welzijn, samen op weg gaat met de kwetsbare werkzoekende naar een kwaliteitsvolle job. De voorbije jaren zijn er tal van succesvolle experimenten geweest en heeft de VDAB van 2011-2014 700-1200 integrale trajecten voor mensen in armoede georganiseerd. De meerwaarde ervan is bewezen. De tijd is dan ook aangebroken om deze armoedetrajecten eindelijk een plaats te geven binnen het reguliere aanbod en structureel te verankeren.
Naar een flexibel statuut en participatie voor mensen met invaliditeit
De overigen zijn al aan de slag, zijn gepensioneerd, student, invalide, of… Hoewel zij niet kunnen ingeschakeld worden op de arbeidsmarkt, toch moeten zij ook kansen krijgen tot participatie. Mensen op invaliditeit hebben echter het gevoel dat dit recht niet opgaat voor hen. Ze hebben het gevoel dat ze niet meer mee MOGEN doen. Nochtans bestaan er tal van alternatieve participatiemogelijkheden zoals vrijwilligerswerk, progressieve werkhervatting, arbeidszorg, opleiding… Mensen op invaliditeit zijn echter onvoldoende geïnformeerd hierover. Bovendien is de vrees voor controle of schrapping groot. Dit leeft vooral bij mensen met aandoeningen die eerder wisselvallig of psychisch van aard zijn, en bij wie de arbeidsongeschiktheid in twijfel kan getrokken worden. Zij durven hierdoor de stap naar maatschappelijke participatie vaak niet zetten. Binnen het statuut en de huidige regelingen wordt er ook onvoldoende rekening gehouden met een groep invaliden die in zekere mate wel arbeidsgeschikt zijn maar voortdurend hervallen of voor wie voltijdse tewerkstelling voorgoed uitgesloten is. Voor deze invaliden is het huidige statuut te rigide, zij zouden baat hebben met een meer flexibel systeem, waarin ze zonder veel gedoe kunnen participeren (op maat) maar tegelijkertijd bij herval gemakkelijk kunnen opgevangen worden door het invaliditeitsstatuut.
Bio Samira Castermans en Hilde Linssen zijn stafmedewerkers van het Netwerk tegen Armoede. www.netwerktegenarmoede.be
Werk is niet de oplossing uit armoede. Slechts 25 procent van mensen in armoede is nog te activeren.
102 / Loopbanen
MET MEER V/M EVENWICHTIGER COMBINEREN Magda De Meyer Gezinnen en individuen zijn constant op zoek naar een evenwicht om beroeps- en gezinsleven zo optimaal mogelijk te kunnen combineren. De overheid creëert hiervoor diverse mogelijkheden: moeder- en vaderschapsverlof, thematische verloven, deeltijds werk, thuiswerk, kinderopvang, wat lastenverlagingen, enzovoort. Maar het zijn vooral vrouwen die hun loopbanen onderbreken of tijdelijk op een lager pitje zetten. Daarom wil de Vrouwenraad met meer mannen en vrouwen evenwichtiger combineren. Hoe dan? Door met meer wat minder uren beroepsarbeid per week te presteren. De Vrouwenraad schuift een gemiddelde norm van 35 u per week naar voren over de hele beroepsloopbaan. Maar ook door met meer wat langer te werken. Want de gewenste pensioenleeftijd ligt nog steeds onder de wettelijke (vervroegde) pensioenleeftijd, maar deze wensen zijn niet meer haalbaar.
Met meer v/m evenwichtiger combineren: met wat minder uren beroepsarbeid per week en iets meer effectief gewerkte loopbaanjaren Met meer wat beter combineren Gezinnen en individuen zijn constant op zoek naar een evenwicht om beroeps- en gezinsleven zo optimaal mogelijk te kunnen combineren. De overheid creëert hiervoor diverse mogelijkheden: moeder- en vaderschapsverlof, thematische verloven, deeltijds werk, thuiswerk, kinderopvang, wat lastenverlagingen, enzovoort. Maar het zijn vooral vrouwen die hun loopbanen onderbreken of tijdelijk op een lager pitje zetten. Ze presteren gemiddeld minder uren beroepsarbeid en gemiddeld meer uren gezins/zorgarbeid per week dan mannen. De verschillen v/m bij sociale arbeid, persoonlijke verzorging en ontspanning zijn minder groot. Binnen de gezinnen wordt het evenwicht van de dagelijkse activiteiten dan wel op een bepaalde manier hersteld maar voor de individuen (vrouwen/ mannen) is er duidelijk sprake van een onevenwicht. Dé oplossing is bijgevolg een evenwichtige combinatie van beroeps- en gezinsleven voor vrouwen en mannen. Welke beleidsmaatregelen moeten daarvoor genomen worden? ff Vertrekken van een combinatiemodel (géén
kostwinnersmodel) dat onze dagelijkse activiteiten (professionele arbeid, gezins/ zorgarbeid, vrijwillige of sociale arbeid, educatie, vrije tijd en persoonlijke verzorging
– allemaal productieve processen) evenwichtig verdeelt (zie onderstaande figuur). ff Een algemeen normatief concept dat staat
voor een sterke democratie, die volgende basiswaarden omvat: gelijkheid, vrijheid, solidariteit en doelmatigheid. Deze waarden moeten in evenwicht zijn. Ze moeten elkaar stimuleren maar ook begrenzen. Dat houdt onder meer in dat gelijkheid niet mag primeren want dan zou elke burger verplicht worden om bijvoorbeeld 38u per week te werken. Dat betekent ook dat vrijheid niet de hoofdwaarde mag zijn want dan zouden veel mensen er kunnen voor kiezen om helemaal niet beroepsactief te zijn, waardoor van de overblijvende beroepsactieven dan wel veel solidariteit verwacht zou worden.
Met meer wat minder uren beroepsarbeid Het combinatiemodel stelt een normale ‘volwaardige’ baan van bijvoorbeeld 35 u per week voor als gemiddelde van een beroepsloopbaan, zonder verplaatsingstijd maar wel met inbegrip van de mogelijkheden om af en toe (tijdelijk) uit te stappen. Deze onderbrekingsperiodes gelden dan als gelijkgestelde dagen. De norm van 35u is een gemiddelde. Dat betekent dat er altijd mensen zullen zijn die gemiddeld minder uren of net iets meer uren beroepsactief bezig zijn. Wanneer we dit alles in een figuur9 gieten, zou onze week er als volgt uitzien:
9 Figuur van de Studiedienst van de Vlaamse regering, Walter Van Dongen, Naar een democratische arbeidsverdeling in Vlaanderen en Europa? Het Combinatiemodel als basis voor een geïntegreerd beleid, SVR-Studie, 2008/1
103 / Loopbanen
Deze figuur toont de door de Vrouwenraad (gemiddeld) gewenste verdeling van de dagelijks activiteiten van mannen en vrouwen door middel van het aantal uren per week (Y-as ) per leeftijdsgroep (X-as). Op basis van het combinatiemodel als kader kunnen in diverse beleidsdomeinen, zoals sociale zekerheid, sociale bijstand, inkomstenbelasting, tewerkstelling, aangepaste beleidsmaatregelen genomen worden, die rekening houden met het v/m evenwicht.
Met meer wat langer werken
België kiest niet voor een verhoging van de wettelijke pensioenleeftijd zoals een aantal andere EU-lidstaten dat wel doen. Ons land (regeerakkoord van december 2011 en de pensioenhervorming van 2012) gaat voor de verhoging van de effectieve leeftijd om op vervroegd pensioen te gaan, namelijk van 60 naar 62 jaar en dat betekent ook dat vrouwen door wat langer te werken wat meer pensioenrechten zullen opbouwen. De Vlaamse SCV-survey van 2008 komt voor 40tot 65-jarigen die beroepsactief zijn of vroeger hebben gewerkt, uit bij een gemiddelde gewenste pensioenleeftijd van 59,67 jaar en een gemiddelde verwachte pensioenleeftijd van 61,20 jaar.
Meer mensen aan het werk België heeft in het kader van zijn Nationaal hervormingsprogramma in 2010 toegezegd een werkzaamheidsgraad van 73,2 procent te bereiken. Deze ambitieuze doelstelling betekent dat de werkzaamheidsgraad van 2011 (67,8 procent) met meer dan 5 procent moet worden verhoogd. De effectieve, de gewenste en verwachte pensioenleeftijd Het aantal personen op actieve leeftijd (20-65 jaar) per oudere (65+) bedroeg in 2000 3,5 en zal in 2060 tussen 2 en 2,5 bedragen.10 In 1970 bedroeg de effectieve pensioenleeftijd in België 64,2 jaar en lag de levensverwachting op 71 jaar (verschil van 6,8 jaar). In 2012 ligt de effectieve pensioenleeftijd op 58,6 jaar, de levensverwachting op 80,3 jaar (verschil van 21,7 jaar).11 In het Witboek van de Europese Commissie - Agenda voor adequate, veilige en duurzame pensioenen lezen we: ’Een vergrijzende bevolking vormt een grote uitdaging voor de pensioenstelsels in alle lidstaten. Tenzij vrouwen en mannen, naarmate zij langer leven, ook langer aan het werk blijven en meer sparen voor
10 Bron: 2000-2009: waarnemingen, FOD Economie - Algemene Directie Statistiek en Economische. Informatie (ADSEI); 2010-2060: Bevolkingsvooruitzichten 2010-2060: Federaal Planbureau en ADSEI
hun pensioen, kan de adequaatheid van de pensioenen niet worden gegarandeerd aangezien de vereiste toename van de uitgaven niet op te brengen valt…’
Zowel de verwachte als de gewenste pensioenleeftijd liggen een stuk beneden de wettelijke pensioenleeftijd van 65 jaar en iets onder de leeftijd om vervroegd op pensioen, die dus ondertussen wel verhoogd is van 60 naar 62 jaar. De bepalende factoren voor de wenselijkheid vroeger of later dan verwacht uit te treden zijn in 2008 in de eerste plaats leeftijd en geslacht. Hoe ouder men is, hoe groter de voorkeur voor een latere pensionering. Vrouwen wensen gemiddeld vroeger (op 58,34 jaar) met pensioen te gaan dan mannen (60,12 jaar).12 Vermits deze wensen niet meer haalbaar en aan de orde zijn is het meer dan ooit van belang om de combinatie van de dagelijks activiteiten draaglijk te maken en ze evenwichtig te verdelen.
Bio Magda De Meyer is voorzitter van de Vrouwenraad.
12 Bron: De gewenste en verwachte pensioenleeftijd in Vlaanderen
11 volgens de Studiecommissie voor de vergrijzing
104 / Loopbanen
EMANCIPATIE ETNISCHE MINDERHEDEN VANUIT GENDERPERSPECTIEF Shaireen Aftab Helaas moeten we na tien jaar beleid vaststellen dat de evenredige arbeidsdeelname van etnische minderheden nog steeds niet bereikt is. Instrumenten die de toegang tot de arbeidsmarkt faciliteren of vereenvoudigen, blijken niet te volstaan; een ‘mental shift’ is nodig bij de werkgevers. Dit geldt ook voor het onderwijzend personeel dat de jongeren uit etnische minderheden klaarstoomt voor de arbeidsmarkt. Zolang er geen werk gemaakt wordt van een arbeidsmarkt die aan iedereen, ongeacht afkomst en gender, gelijke kansen geeft, zal er altijd een voedingsbodem voor discriminatie blijven. Wat de sensibilisering en interculturele vorming van werkgevers en het onderwijzend personeel enerzijds, en de algemene beeldvorming rond (jonge) werknemers uit etnische minderheden anderzijds betreft, zijn er nog serieuze lacunes. We pleiten er dan ook voor dat de overheid niet alleen preventieve en sensibiliserende acties ontwikkelt, maar ook streng optreedt tegen discriminatie, die kan voortkomen uit de hardnekkige stereotiepe beeldvorming die vaak niet strookt met de maatschappelijke positie en de beleefde realiteit van etnische minderheden.
Inleiding
Feiten vandaag
Het behoeft geen betoog dat er nog heel wat achterstand is en dat er blijvende problemen zijn wat betreft de positie van jongeren (m/v) uit etnische minderheden op de arbeidsmarkt. De aanhoudende discussie over de hoofddoek op de werkvloer – we verwijzen naar het ontslag van een personeelslid bij Hema en het discours dat daarover werd gevoerd - en de getuigenissen van verschillende jongeren uit etnische minderheden over hun ervaringen op de arbeidsmarkt, zoals in de ‘Brieven uit Antwerpen’ in de krant De Morgen en het tv-programma ‘Tussen Meir en Mekka’, tonen aan dat er een blijvende structurele discriminatie is op de arbeidsmarkt. Op het vlak van instroom naar en doorstroom op de arbeidsmarkt is er nog heel wat werk aan de winkel. Er zijn uiteraard al inspanningen gedaan door verschillende overheden om de integratie van kansengroepen, waaronder ook jongeren uit etnische minderheden, te realiseren op verschillende niveaus van de arbeidsmarkt. Het Decreet van de Vlaamse Raad betreffende evenredige participatie op de arbeidsmarkt van 8 mei 2002 betekende een belangrijke vooruitgang. De Vlaamse overheid steunt ook verschillende besturen, organisaties en bedrijven in het opmaken van diversiteitsplannen om op die manier gelijke kansen en diversiteit te verankeren in hun personeelsbeleid. De inwerkingstrajecten van de VDAB bieden werkzoekenden in hun zoektocht naar een job een intensieve begeleiding op maat. Daarnaast biedt de RVA financiële middelen aan de PWA’s om de activering van werkzoekenden te verhogen.
Het werkloosheidsbericht van de VDAB stelt dat er in maart 2013 in Vlaanderen 55.991 allochtone werkzoekenden waren, d.i. 26,4 procent van de geregistreerde arbeidsreserve.13 De werkloosheid bij etnische minderheden steeg op jaarbasis met +8,8 procent, de autochtone met 7,7 procent.14 De definitie van ‘allochtoon’ die de VDAB hanteert luidt ‘werkzoekenden die een huidige of vorige nationaliteit hebben van buiten de EU-27 of de EVA-landen’.15 Nadeel van deze definitie is dat allochtonen van de tweede of derde generatie, die bij geboorte de Belgische nationaliteit verwerven, niet kunnen opgespoord worden. Hierdoor wordt het werkelijke aantal werkzoekenden uit etnische minderheden onderschat. Het KIK-rapport16 stelt dat etnische minderheden minder aanwezig zijn op de arbeidsmarkt (lagere activiteitsgraad), minder werk hebben (lagere werkzaamheidsgraad) en meer werkloos zijn (hogere werkloosheidsgraad). De lage werkzaamheid bij etnische minderheden wordt voor een groot deel verklaard doordat etnische minderheden zich proportioneel veel minder aanbieden op de arbeidsmarkt. Degenen die zich wel aanbieden kampen met heel wat barrières in hun zoektocht naar een duurzame, maar vooral een behoorlijk betaalde job. België bekleedt binnen de EU 13 Arbeidsreserve = totaal aantal werklozen 14 VDAB STUDIEDIENST, ‘Werkloosheidsbericht maart 2013’, maart 2013, p. 3 15 EU = Europese Unie en EVA = Europese Vrijehandelsassociatie 16 VDAB STUDIEDIENST, ‘Kansengroepen in kaart. Allochtonen op de Vlaamse arbeidsmarkt. 2e editie.’, 2012, p. 12
105 / Loopbanen
steevast één van de laatste plaatsen op vlak van inkomensverschillen tussen autochtonen en allochtonen. De invloed van de scholingsgraad op de arbeidsmarktpositie valt duidelijk af te leiden uit de statistieken die de sociaal-economische positie vergelijken van hoog- en laaggeschoolden. Etnische minderheden zijn gemiddeld genomen lager geschoold, en de werkzaamheidsgraad van laaggeschoolden ligt in het algemeen 25 procent lager dan die van hooggeschoolden.17 11,8 procent van de schoolverlaters uit etnische minderheden blijkt na 1 jaar nog steeds geen job te hebben gevonden. Bovendien stelt men vast dat in de periode van 2006 tot 2008 de stijging bij vrouwen (7,1 procent) groter is dan bij mannen (5,6 procent).18 Dit betekent dat vrouwelijke schoolverlaters uit etnische minderheden meer moeilijkheden ondervinden om aansluiting te vinden met de arbeidsmarkt.
Etnische minderheden Vrouwen uit etnische minderheden ondervinden niet alleen discriminatie als lid van een etnische minderheidsgroep, maar ook als vrouw. Heel vaak gaan beide samen, versterken ze elkaar zelfs, en zijn vooroordelen over gender en etniciteit met elkaar verstrengeld. Werkgevers veronderstellen vaak dat vrouwen uit etnische minderheden sneller huwen, op jongere leeftijd kinderen krijgen en een groter gezin stichten. Hoewel deze stereotiepe denkbeelden in veel gevallen niet stroken met de werkelijkheid, verminderen ze voor vrouwen uit etnische minderheden wel de kans op een duurzame tewerkstelling. Een voorbeeld is de – overwegend vrouwelijke - sector van de dienstencheques. 18 procent van de particuliere gebruikers die via dienstencheques huishoudelijke hulp wensen, vraagt de onderneming om geen ‘allochtonen’ te sturen, terwijl meer dan de helft van de ondernemingen regelmatig de vraag van klanten krijgt om te discrimineren.19 Een aantal dienstenchequesondernemingen stelt overigens spontaan voor aan haar klanten om te discrimineren.20 Dit is geen alleenstaand feit en het geldt bovendien niet alleen voor vrouwen die werken in het dienstenchequesysteem. Het is echter niet alleen de traditionele opvatting van rollenpatronen die vrouwen uit etnische minderheden weghoudt van de arbeidsmarkt. Ook het steeds meer geïmplementeerde verbod op levensbeschouwelijke tekens op de werkvloer is een reden waarom bijvoorbeeld moslima’s moeilijk aansluiting vinden op de arbeidsmarkt. (Dit geldt ook voor mannen met een sikh-achtergrond die een tulband 17 VDAB STUDIEDIENST, ‘26ste studie 2011-2012. Werkzoekende schoolverlaters in Vlaanderen. Geef je opleiding een stem.’, p. 8 18 VDAB STUDIEDIENST, ‘Arbeidsmarkttopic. Zwaar bewolkt met opklaringen. De aansluiting met de arbeidsmarkt van allochtone schoolverlaters van nabij bekeken.’, november 2008, p. 5 19 IDEA CONSULT, ‘Evaluatie van het stelsel van dienstencheques voor buurtdiensten en – banen, 2011.’, p. 134 20 VRT, TV één programma koppen, maart 2012
moeten dragen.) Daarenboven worden er vaak onrealistisch hoge taaleisen gesteld voor laaggeschoolde jobs. Er wordt nog te vaak van uitgegaan dat werknemers een perfecte beheersing moeten hebben van de Nederlandse taal als ze aan een job beginnen, terwijl hun talenkennis net door oefening op de werkvloer grote vooruitgang kan boeken.
Studiekeuze De tewerkstelling van werknemers uit etnische minderheden kan niet los worden gezien van de studiekeuze en het opleidingsniveau van jongeren uit etnische minderheden. Algemeen doen meisjes uit etnische minderheden het beter op school dan jongens. Dat vertaalt zich in een groter aandeel meisjes uit etnische minderheden in het hoger onderwijs, terwijl jongens uit etnische minderheden wat dat betreft achterblijven.21 Gegevens van de VDAB22 tonen aan dat de meerderheid van jongeren uit etnische minderheden afstuderen in richtingen die traditioneel moeilijk aansluiting vinden bij de arbeidsmarkt, bijvoorbeeld kantoor, verzorging, handel. Meisjes hebben procentueel gezien een groter aandeel onder andere in de richting administratie, voeding-horeca, personenzorg, …; jongens zijn sterker vertegenwoordigd in de richting handel, mechanica, transport e.a. Daarnaast zijn 4 op 10 ‘allochtone schoolverlaters’ laaggeschoold (diploma van het secundair onderwijs) en meer dan 1 op 4 maakt zijn/haar hogere opleiding niet af. Het stemt tot nadenken dat jongeren uit etnische minderheden vaak in technische en beroepsrichtingen terechtkomen. Meestal worden deze jongeren al in het basisonderwijs door Centra voor Leerlingenbegeleiding (CLB) georiënteerd naar die richtingen. Een gepercipieerd gebrek aan taalbeheersing speelt hierbij een belangrijke rol, omdat onder andere de kennis van de moedertaal niet in rekening gebracht wordt. Ouders van jongeren uit etnische minderheden beschouwen het advies van het CLB, een overheidsinstantie, bovendien vaak als dwingend en stellen zich er geen vragen bij of durven er niet tegenin gaan. Gezien hun belangrijke impact op de studiekeuze van (allochtone) kinderen en jongeren, en bijgevolg op hun loopbaanperspectieven, zouden CLB-medewerkers bewust moeten worden gemaakt van de stereotiepe beeldvorming en vooroordelen waardoor ze zich kunnen laten leiden.
Carrièremogelijkheden Wat betreft hooggeschoolde etnische minderheden stellen we vast dat nieuwkomers vaak onder hun kwalificatieniveau werken. Velen vragen geen erkenning van hun buitenlandse diploma aan, vaak uit onwetendheid of omdat ze denken dat de procedure 21 SPAAS, N., ‘Insteeknota gender en loopbaankloof’, 15 02 2012, p. 3 22 VDAB STUDIEDIENST, ‘Arbeidsmarkttopic. Zwaar bewolkt met opklaringen. De aansluiting met de arbeidsmarkt van allochtone schoolverlaters van nabij bekeken.’, november 2008, p. 6
106 / Loopbanen
moeilijk en te duur is,23 terwijl dit voor arbeidsbemiddelende instanties een standaardprocedure zou kunnen zijn waarvoor ze de procesbegeleiding opnemen. Jongeren uit etnische minderheden die afstuderen aan een Vlaamse universiteit of hogeschool ervaren in hun zoektocht naar een job misschien minder grote obstakels dan laaggeschoolde jongeren uit etnische minderheden, maar ondervinden wel heel wat weerstand en moeilijkheden om door te groeien en een carrière uit te bouwen.24
Effect van de reeds genomen initiatieven door de overheid
participatie op de arbeidsmarkt. Het Minderhedenforum heeft de implementatie van dit decreet tien jaar later geëvalueerd.25 De genomen maatregelen blijken een verbetering te hebben geïnitieerd, maar discriminatie, die voortkomt uit stereotiepe – en niet-gefundeerde - beeldvorming, blijft de evenredige arbeidsdeelname van werknemers uit etnische minderheden verhinderen en tegenwerken. Concrete en effectieve maatregelen tegen discriminatie zijn nodig opdat andere initiatieven een wezenlijk verschil kunnen betekenen in de arbeidsdeelname van etnische minderheden.
Bio
De Vlaamse en de federale overheid hebben in het verleden al verschillende initiatieven genomen om etnische minderheden te integreren op de arbeidsmarkt. We verwijzen bijvoorbeeld naar het decreet van de Vlaamse Raad van 8 mei 2002 houdende de evenredige
Shaireen Aftab is stafmedewerker Jeugd bij Ella vzw. Ella vzw werkt aan de emancipatie van etnische minderheden vanuit een kruispuntperspectief met aandacht voor de genderdimensie. Het kruispuntperspectief vormt een interessante, zelfs noodzakelijke invalshoek om de arbeidsmarkt te bestuderen.
23 VDAB STUDIEDIENST, ‘Kansengroepen in kaart. Allochtonen op de Vlaamse arbeidsmarkt. 2e editie.’, 2012, p.13 24 VDAB STUDIEDIENST, ‘Arbeidsmarkttopic. Zwaar bewolkt met opklaringen. De aansluiting met de arbeidsmarkt van allochtone schoolverlaters van nabij bekeken.’, november 2008, p. 33
25 SPAAS, N. & LAHLALI, M., ‘Rapport 10 jaar decreet evenredige arbeidsdeelname’, Minderhedenforum 2012
107 / Loopbanen
SOCIALE HOUDBAARHEID VAN ONZE PENSIOENEN Anoniem De financiële houdbaarheid van ons pensioenstelsel krijgt terecht veel aandacht, maar er stelt zich een even ingrijpend probleem van sociale houdbaarheid. Dat geldt zowel naar de minimumbescherming toe - de te lage Inkomensgarantie voor Ouderen en de vele lage pensioentjes – als naar de levensstandaardbeveiliging toe – de gebrekkige aanpassing van de pensioenen aan de welvaartsevolutie, de snelle aftopping bovenaan en de tweede pijler die onvoldoende mensen bereikt -. Tegelijk is er werk aan de winkel om het pensioenstelsel meer aanvaardbaar te maken. Daarvoor is een discussie nodig over: een herziening van de gelijkgestelde periodes, de overlevingsvoorzieningen voor uit de echt gescheidenen en ongehuwd samenwonenden, de verschillen tussen de stelsels van werknemers, zelfstandigen en ambtenaren, de uitkering van tweedepijlerpensioenen onder de vorm van eenmalige kapitaalsuitkeringen, de fiscale voordelen voor de derde pijler, de overgang van een pensioenleeftijd naar een vereiste loopbaanduur, de koppeling van die loopbaanduur aan de evolutie van de levensverwachting en nieuwe afspraken over de toegelaten arbeid.
De publicaties van de onderzoeksgroep van professor Berghman aan de KU Leuven vermelden nogal wat onderzoeksresultaten en beleidssuggesties die ons kunnen inspireren. De belangrijkste luiden als volgt:
Niet alleen financiële maar ook sociale houdbaarheid Het Belgische pensioenbeleid ziet zich geconfronteerd met een dubbele uitdaging. Ten eerste staat het voor de uitdaging van de financiële houdbaarheid: hoe krijgen we in de toekomst de pensioenen op een stabiele manier gefinancierd. Dit probleem krijgt terecht veel aandacht, maar mag ons niet uit het oog doen verliezen dat het beleid nog met een tweede structurele uitdaging te kampen heeft. Er stelt zich namelijk een even ingrijpend probleem van sociale houdbaarheid: hoe kunnen we de welvaart van een groeiende groep ouderen in de toekomst blijven garanderen op een wijze die maatschappelijk functioneel is en aanvaard wordt?
Vaste doelstellingen in een veranderende context Een samenleving die de uitdaging van sociale houdbaarheid wil aangaan, moet twee vragen onder ogen zien: de vraag naar welke doelstellingen de sociale bescherming in de toekomst dient na te streven en vervolgens de vraag hoe deze doelstellingen gerealiseerd moeten worden in een veranderende sociale context. In België streefde de sociale bescherming traditioneel een dubbele doelstelling na: minimumbescherming
en levenstandaardbeveiliging. De vraag is dus of we deze dubbele doelstelling willen blijven realiseren. Bovendien rijst de vraag hoe we dit kunnen doen, omdat de context waarin ons pensioenstelsel is ontstaan drastisch veranderd is: een verdubbeling van de levensstandaard, een toegenomen arbeidsparticipatie van vrouwen die zorgden voor bijkomende bijdragen maar daar nu ook uitkeringsrechten aan ontlenen, een grotere huwelijksinstabiliteit en nieuwe samenlevingsvormen die de huidige vormen van gezinsmodalisering van de uitkeringen (pensioenen aan gezinstarief en overlevingspensioenen) in vraag stellen, flexibele tewerkstelling wat meer periodes van non-activiteit geeft en de vraag oproept naar de overdraagbaarheid van pensioenrechten uit de tweede-pijler…
Minimumbescherming Voor wat de minimumbescherming betreft kampt België minstens met twee problemen: een te lage hoogte van de IGO en van de minimale verzekeringspensioenen en het grote aantal kleine pensioenen, zeker bij zelfstandigen, al genieten velen van hen van bijkomende bestaansmiddelen. Ook bij vrouwen vindt men vaak zeer kleine pensioenen; maar bij hen wordt het probleem ten dele opgelost voor vrouwen die nog in koppelverband leven of als weduwe kunnen terugvallen op de pensioenrechten van hun overleden man.
Levensstandaardbeveiliging Ook de levensstandaardbeveiliging is ondertussen ondermaats want bij de pensioenberekening
108 / Loopbanen
worden de lonen uit de loopbaan niet voldoende geherwaardeerd en topt de loongrens de hogere pensioenen vlug af. Daarnaast missen de uitgekeerde pensioenen een correcte aanpassing aan de welvaartsevolutie. Bovendien weten de tweede pijlerpensioenen de verzwakte eerste pijler niet ten volle te compenseren: slechts de helft van de verzekerden bouwt ook rechten op in een tweede pijler, en deze rechten vloeien vooral toe naar wie in de eerste pijler reeds goed aan zijn trekken komt.
Grondige herijking nodig Naast dit alles behoeft ons pensioenstelsel ook een grondige herijking om terug aansluiting te vinden bij maatschappelijke evoluties. Zo moeten we dringend kijken of de gelijkgestelde periodes niet moeten herzien worden, is er nood aan adequate overlevingsvoorzieningen voor uit de echt gescheidenen en ongehuwd samenwonenden, kunnen de verschillen tussen de stelsels voor werknemers, zelfstandigen en ambtenaren niet altijd verantwoord worden, is het verwonderlijk dat de uitkeringen van de tweede pijler in overgrote meerderheid als éénmalige
kapitaalsuitkeringen worden uitgekeerd, rijst de vraag of de derde pijler wel een voldragen deel van het pensioenbeleid is dat daarom fiscale voordelen verdient, of de pensioengerechtigde leeftijd niet moet vervangen worden door een vereiste loopbaanduur, of die loopbaanduur moet gekoppeld worden aan de evolutie van de levensverwachting en of er nieuwe afspraken nodig zijn over de toegelaten arbeid…? Allemaal vragen die een antwoord verdienen om het systeem weer legitiem te maken in de huidige samenleving. Die sociale legitimiteit is immers nodig om de financiële houdbaarheid van het systeem op langere termijn te kunnen garanderen. Er is dus werk aan de winkel!
Leestips J. Berghman, e.a., Belgische Pensioenatlas 2010, Brussel, FOD Sociale Zekerheid, s.d., 136 p. J. Berghman & H. Peeters, De drie pijlers van het Belgische pensioenlandschap – Overzicht en uitdagingen, in: Belgisch Tijdschrift voor Sociale Zekerheid, 2012, 1, p. 5-53.
109 / Loopbanen
AUTISME EN WERK: MAAK ER WERK VAN! Kristien Smet, Luc Roelen & Veerle Van den Bosch De Ploeg en Indigo vzw streven samen naar het maximaliseren van de ontwikkelingskansen en maatschappelijke participatie van mensen met autisme en zien werk hierbij als een belangrijke hefboom. Deze organisaties onderschrijven voor de begeleiding van mensen met autisme de visie van levensloopbegeleiding en passen die in de praktijk toe. Er is nood aan een oriënterende werkervaringsvloer waar mensen met autisme ervaring kunnen opdoen, informatie krijgen en vaardigheden kunnen trainen die hun sterken in hun (traject naar) werk. Bovendien is er niet alleen nood aan integrale ondersteuning voor de persoon met autisme maar ook voor zijn of haar omgeving. Autisme heeft een impact gedurende de ganse levensloop en op verschillende levensdomeinen. Dit vraagt om een integrale ondersteuning met aandacht voor deze verschillende levensdomeinen en een flexibele inzet van ondersteuning. Een casemanager is nodig om na te gaan of de geboden ondersteuning in overeenstemming is met de noden van de persoon met autisme, de verschillende ondersteuningsvormen op elkaar af te stemmen én om de verschillende betrokkenen aan elkaar te linken.
Ervaringen vanuit Indigo vzw en De Ploeg Indigo vzw werd in 2001 opgestart. De vzw biedt diagnostiek, begeleiding en advies voor kinderen en (jong)volwassenen met een (vermoeden van een) ontwikkelingsstoornis zoals AD(H)D, autismespectrumstoornis, syndroom van Gilles de la Tourette, leerstoornissen… (www.indigovzw.be). De Ploeg vzw heeft als missie personen met een arbeidshandicap op te leiden, te begeleiden en te werk te stellen in het normale economisch circuit (NEC). (www.deploeg.be). De Ploeg en Indigo vzw streven samen naar het maximaliseren van de ontwikkelingskansen en maatschappelijke participatie van mensen met autisme en zien werk hierbij als een belangrijke hefboom. Werk is in onze maatschappij immers een belangrijke sleutel tot inclusie. Werken levert een inkomen op maar het houdt meer in dan dat. Even belangrijk zijn de latente functies van arbeid: het gevoel ergens bij te horen en een bijdrage te leveren aan de maatschappij, status en identiteit, je talenten kunnen inzetten…26
2002 zou slechts 12 procent van hen in het gewone arbeidscircuit tewerkgesteld zijn. Bijna 30 procent vindt een job in een sociale of beschutte werkplaats of heeft werk via jobcoaching. Voor alle anderen is er geen betaalde tewerkstelling (Vierstraete & Vermeulen, 2007) ondanks hun kennis, vaardigheden of talenten. In de tien jaar die sindsdien verstreken zijn, is daar weinig in veranderd. Tijd voor actie dus. De Ploeg en Indigo onderschrijven voor de begeleiding van mensen met autisme de visie van levensloopbegeleiding en passen die in de praktijk toe. Ook uit recent onderzoek van de Plantijn Hogeschool naar de ondersteuningsnoden van volwassenen met een autismespectrumstoornis blijkt levensloopbegeleiding een belangrijke voorwaarde.27 Het levensloopmodel bundelt een aantal principes: ff Recht op volwaardige partici-
patie in de maatschappij ff Ondersteuning en versterking van de per-
soon met autisme en de directe omgeving ff Zo groot mogelijke mate van zelf-
Jobs voor mensen met autisme
bepaling en autonomie
Het vinden en behouden van een job lijkt een evidentie maar is dat niet voor iedereen. Mensen met een autismespectrumstoornis bijvoorbeeld ondervinden heel wat moeilijkheden in de zoektocht naar werk en het behoud van werk. In Vlaanderen wonen ruim 13 000 normaalbegaafde mensen met autisme die tussen de 18 en 64 jaar zijn. Volgens gegevens uit 26 SNICK, A, 2004, Niet-gepubliceerde tekst in kader van het armoedecongres 6 mei 2004.; www.begeleidwerken.be, geraadpleegd op 16 mei 2013.
ff Ondersteuning vanuit een levensloopperspectief
Met betrekking tot werk, zijn er verschillende noden voor mensen met autisme: 1)
Er is nood aan een oriënterende werkervaringsvloer waar mensen met autisme ongeacht
27 Anke Van Helen, Mondelinge mededeling op Studiedag van Plantijn Hogeschool, Antwerpen, 3 mei 2013
110 / Loopbanen
belangrijk zijn naar hulpverlening). Naast een flexibele inzet van ondersteuning is er nood aan een casemanager die nagaat of de ondersteuning in overeenstemming is met de feitelijke situatie van de persoon met autisme en nog aansluit bij zijn of haar behoeften. Deze casemanager moet ook bewaken dat de verschillende betrokken hulpverleners worden samengebracht zodat de ondersteuning op elkaar kan afgestemd worden en verantwoordelijkheden duidelijk zijn.
hun statuut, ‘experimenteerruimte’ krijgen om te ontdekken wat ze willen/kunnen; ervaring kunnen op doen, informatie krijgen over de organisatie van de arbeidsmarkt en verschillende werkvormen en ondersteuningsmogelijkheden... Belangrijk elementen hierin zijn: met een open vizier naar de persoon kijken, goed luisteren naar de wensen en noden, drempels voldoende kunnen inschatten en er op anticiperen en kunnen inschatten wat het startpunt is van de cliënt zonder al te weten wat het eindpunt zal zijn (vrijwilligerswerk, beschutte werkplaats, normaal economisch circuit…) Sommige mensen willen bijvoorbeeld laagdrempelig kunnen opstarten met een beperkt aantal werkuren, anderen willen net hoog starten… Mensen met autisme leren vooral vanuit ervaringen en bovendien kunnen zij op deze oriënterende werkervaringsvloer vaardigheden inoefenen die hun sterker maken op de werkvloer. Bij mensen met autisme loopt het immers vaak mis op ‘andere’ vaardigheden dan jobinhoud namelijk sociale interactie en communicatie, time management, omgaan met stress… 2) Een autismespectrumstoornis opent blijvend behoeften doorheen de gehele levensloop op gebied van zorg maar ook op het vlak van onderwijs en werk. Tijdens het leven zijn er verschillende transitiemomenten bijvoorbeeld de overstap van onderwijs naar werk, veranderingen binnen de werkcontext, transitie van wonen in een gezin naar zelfstandig wonen… Voor mensen met autisme verlopen transities complexer dan voor mensen zonder autisme. Perspectief-denken en vroegtijdig actie ondernemen zijn daarom van groot belang in de begeleiding van personen met autisme. Levensloopbegeleiding betekent ook kunnen bieden van een passende vorm en mate van begeleiding op elk moment dat daar nood toe is en dit gedurende het gehele leven van de persoon met autisme. Levensloopbegeleiding houdt ook in dat transitiemomenten tijdig (h) erkend worden waarbij men tijdig anticipeert op de toekomst maar ook reflecteert op ervaringen en inzichten uit het verleden. De ondersteuning is op maat van de persoon met autisme, en in overeenstemming met de noden. Dit vraagt om een flexibele inzet van ondersteuning, in de praktijk stellen we echter vast dat dit zeer moeilijk te organiseren is. Hiervoor zijn een aantal redenen: de lange wachtlijsten, hulpverlening op basis van een diagnose, aanbod van begeleidingsdiensten niet duidelijk voor de persoon met autisme en zijn of haar omgeving, niet verder bouwen op bestaande informatie (de persoon moet telkens opnieuw zijn verhaal vertellen, kan niet altijd inschatten welke elementen
3) Autisme heeft een impact op andere levensdomeinen, zoals wonen, huishouden, vrije tijd, sociale relaties… De verschillende levensdomeinen staan niet los van elkaar en beïnvloeden elkaar. Ondersteuning houdt dus ook in dat er aandacht is voor verschillende levensdomeinen. Indigo en De Ploeg passen dit reeds toe in de praktijk. Zij werken vanuit verschillende contexten (welzijn en werk) en stellen de kwaliteit van leven van de persoon met autisme voorop. Tewerkstelling wordt dan ook zeer ruim bekeken waarbij het vooral belangrijk is dat de werkvorm aansluit bij de noden, wensen en verwachtingen van de persoon met autisme. 4) Er is niet alleen een aanbod nodig voor de persoon met autisme, de omgeving van de persoon blijft nog al te vaak in de kou staan terwijl zij heel wat zorg op zich nemen. Vooral bij kinderen nemen ouders veel zorg op zich maar eens de kinderen de leeftijd van 18 jaar hebben bereikt blijven zij vaak in de kou staan. Nochtans hebben ouders heel wat informatie met betrekking tot transities in het verleden maar ook over het huidige functioneren en welbevinden van hun zoon of dochter. Zo is het mogelijk dat de persoon op het werk schijnbaar geen problemen stelt maar dat het niet lukt om het huishouden te doen of eten klaar te maken omdat het werk zoveel van die persoon eist. Zonder overleg met de ouders of partner mist de jobcoach deze informatie. Indigo en De Ploeg organiseren daarom ouderavonden waarbij ouders geïnformeerd worden en samen hun zorgen kunnen delen. Daarnaast hebben ook werkgevers en collega’s hebben nood aan informatie en ondersteuning.
Bio Kristien Smet behaalde een graduaatsdiploma Sociaal Agogisch Werk optie Maatschappelijk werk en een Master of Arts in Comparative European Social Studies. Ze was mee betrokken bij de opstart van Indigo vzw. Sinds 2009 werkt ze bij De Ploeg als projectmedewerker. Voor het project Maak er werk van!, een samenwerking tussen Indigo en De Ploeg geeft ze trainingen en infoavonden rond het team autisme en werk. (
[email protected] of
[email protected]; gsm: 0476/60 00 31)
111 / Loopbanen
Dr. Luc Roelen is kinderarts van opleiding en licentiaat gehandicaptenzorg. Hij is stichter en directeur van Indigo vzw. In het verleden werkte hij in het centrum medische genetica Antwerpen, in scholen en instellingen voor kinderen en volwassenen met een verstandelijke en/of motorische beperking, in het revalidatiecentrum van Beveren en in het Ontwikkelings- en Oriëntatiecentrum te Wilrijk (nu vzw Gouverneur Kinsbergen). Hij doceert psychopathologie en genetica aan de Thomas More Hogeschool te Antwerpen. Veerle Van den Bosch is van opleiding Bachelor in de Orthopedagogie en Master in de Klinische Psychologie. Ze startte 12 jaar geleden als jobcoach bij De Ploeg en richtte antennepunt Boom mee op. Verder bouwde ze de jongerenwerking rond voortrajecten en brugprojecten uit in drie regio’s en ondersteunde ze als teamcoach verschillende teams in de organisatie. Sinds 2010 is ze adjunct-directeur bij De Ploeg en verantwoordelijk voor personeelsbeleid, projectwerking en de inhoudelijke werking van het GOB. In 2011 koppelde ze, in kader van haar masterproef, de ervaringen van het Zorg-werkproject ‘ZOWE’ van De Ploeg aan wetenschappelijk onderzoek rond transities naar werk voor mensen met een psychische of psychiatrische stoornis.
Leestips Smet, K. en Van Driel, S. (2009), Levensloopmodel: werken met autisme, Antwerpen, Garant. Smet, K., Aan het werk met autisme: (sociale) economie anders bekeken, Polliteia: Handboek SE, personeelsmanagement, 5 juli 2012, blz. 91. Vermeulen, P., (2002), Beter vroeg dan laat en beter laat dan nooit, Berchem, Uitgeverij Epo. X, (2010), Praktische brochure ‘Autisme en tewerkstelling’ ‘Handvatten voor het ontwikkelen van een autismevriendelijke school en arbeidsmarkt’, Vlaams Departement Onderwijs. X, (2010), Evaluatierapport ASSeMBLI, Onuitg. Heylen, V., Bollens, J. (2007). Supported employment. Wenselijkheid, haalbaarheid en vormgeving van een nieuw instrument ten behoeve van het Vlaams arbeidsmarktbeleid. Leuven: HIVA-K.U.Leuven. Plantijn Hogeschool, onderzoek Anki Van Heden en Wim Stinkens, mondelinge voorstelling op Studiedag ‘Ik zie, ik zie wat jij niet ziet’ op 3 mei 2013.
112 / Loopbanen
EEN LOOPBAAN OP MAAT VAN JONGEREN Jong Groen Werk, werk, werk. Jongeren aan een job helpen is niet enige manier om alle problemen de wereld uit te helpen, maar is uiteraard wel een stap in de goede richting. De positie van jongeren op de arbeidsmarkt is lang niet voordelig in vergelijking met werknemers met meer anciënniteit en in tijden van laagconjunctuur tikken de procenten jeugdwerkloosheid bijna maandelijks aan. Hoe kunnen we de arbeidsmarkt dan aantrekkelijk maken voor jongeren en omgekeerd? Met een vernieuwde aanpak op de inschakelingsuitkering, looncurve, tijdskrediet en sociaal overleg kan een nieuw pad geëffend worden om jongeren perspectief te geven op een evenwichtige, werkbare loopbaan.
Inschakelinguitkering Het heeft geen zin om het recht op een inschakelingsuitkering uit te stellen of jongeren die geen diploma of getuigschrift behaalden uit te sluiten. Deze ideeën voorstellen als maatregelen om jongeren aan het werk te krijgen, is als het licht ontkennen. Het raakt jongeren hard, de zwaksten eerst. Het aantal jongeren dat bij de OCMW’s moet aankloppen, neemt fors toe. We moeten dit voorkomen. Een inschakelingsuitkering biedt garanties tot de zoektocht naar de eerste vaste job geslaagd is. Jongeren krijgen een beloning voor de verantwoordelijk die ze opnemen via een bonus-malus-systeem op de inschakelingsuitkering. De trajectbegeleiding en de inschakelingsuitkering kunnen onder geen beding stoppen als sanctie. De inschakelingsuitkering schrappen en op deze manier jongeren laten aankloppen bij het OCMW, is geen oplossing. Bovendien wonen jongeren na hun studies in veel gevallen nog (of terug) thuis, met het gevolg dat zij ‘ten laste’ blijven van de ouders en zelfs geen recht hebben op een leefloon. Een inschakelingstijd is geen ‘wachttijd’, maar jongeren kunnen tijdens die periode competenties en ervaring opdoen. Trajectbegeleiding start een maand na inschrijving als werkzoekende. De jongere opent meteen na de inschrijving als werkzoekende het recht op een uitkering gekoppeld aan de trajectbegeleiding. Volgens een bonus-maulssysteem wordt initiatief beloond, en het tegenovergestelde bestraft. Het zoeken naar werk wordt nauwkeurig opgevolgd. In samenspraak met de jongeren worden passende opleidingen aangereikt.
Ademruimte voor jonge werknemers Het verschil tussen wat nieuwe werknemers verdienen en ervaren werknemers is groot. De
looncurve is met andere woorden te steil. Vanuit een macro-economische bril kunnen we stellen dat het voordelig is en leidt tot meer vraag naar nieuwe (jonge) werknemers, ten koste van 50+’ers. Jongeren die een job vinden, verdienen opvallend minder dan hun ervaren collega’s. Terwijl deze jongeren wel op een punt staan de grootste investeringen van hun leven te doen. Ze staan op hun eigen benen, huren of kopen een woning, beginnen aan kinderen, ... Binnen eenzelfde functie kan ervaring niet eindeloos blijven toenemen. Gedurende een volledige loopbaan elk jaar een anciënniteitverhoging ontvangen, is moeilijk te verantwoorden als je dezelfde functie behoudt. Jong Groen pleit voor een nieuwe loonvorming. Hierbij wordt de rol van anciënniteit afgevlakt. Binnen éénzelfde functie kan je maximaal gedurende de eerste 10 jaar een anciënniteitverhoging krijgen.
Werkbaar werk Werkbaar werk, daar is het Jong Groen om te doen. Het is nogal vreemd dat er jobs te kort zijn voor jongeren, terwijl heel wat werknemers kreunen onder de werkdruk. Tijdskrediet is een belangrijk instrument om er voor te zorgen dat er een leefbaar evenwicht bestaat tussen arbeid en gezin, zelfontplooiing, vorming, zorg voor familie en engagement in de buurt. Om collega-werknemers niet extra te belasten en om nieuwe jobs te creëren is het noodzakelijk tijdskrediet mogelijk te maken mét vervangingsplicht vanaf drie opeenvolgende maanden. Daarom pleit Jong Groen voor een recht van 10 jaar tijdskrediet op een 45-jarige loopbaan mét vervangingsplicht.
113 / Loopbanen
Sociaal overleg verjongen Ook het sociaal overleg moet aandacht hebben voor jongeren. Dit kan gestimuleerd worden door een adviesorgaan van vertegenwoordigers van jongeren van de vakbonden, werkgevers, begeleid door de Vlaamse Jeugdraad en vertegenwoordigers uit de sector van jongeren en werk. Zij adviseren over
de keuzes gemaakt in de Serv. Aangevuld door de Franstanstalige, Brusselse en Duitstalige jeugdraad kan dit ook voor de NAR en Groep van 10.
Bio Bram Van Braeckevelt schreef deze nota in naam van Jong Groen. Hij is voorzitter van Jong Groen.
114 / Loopbanen
HET NIEUWE VOLTIJDS DRAAIT ROND 30 UREN Femma ‘Alle vrouwen moeten voltijds aan de slag’ , vindt minister Monica De Coninck. Maar wat is voltijds? ‘In België leeft de overtuiging dat een mannelijke loopbaan een voltijdse loopbaan is. Durven we te denken aan een leidinggevende die vier vijfde werkt?’, opperde hoogleraar Veerle Draulans onlangs in Knack. Femma wel. Voor ons draait het ‘nieuwe voltijds’ rond 30 uren per week. Het is de spil van het evenwichtig en kwaliteitsvol combinatiemodel waar wij voor staan. Het is onze weg naar meer gendergelijkheid, privé maar ook in de publieke sfeer. Het is een model dat draait rond vrouw en man. Het is ook de manier om op een ontspannen manier langer te werken, loopbanen beter te herverdelen over de actieve levensjaren en ervoor te zorgen dat mensen niet voortijdig opgebrand zijn. Ons combinatiemodel past in ‘het nieuwe sociaal contract’ waartoe hoogleraar Ingrid Robeyns oproept. Een sociaal contract dat professionele (betaalde) en sociale (onbetaalde) arbeid centraal stelt. Een contract dat mantelzorg, vrijwilligerswerk en het opvoeden van kinderen even maatschappelijk belangrijk acht als het betaald produceren van goederen en diensten.
Het nieuwe voltijds dicht de genderkloof
Het nieuwe voltijds is zorgvriendelijk
Carrières van vrouwen lijden veel schade door tijdelijke onderbrekingen en de keuze voor deeltijds werk. De verschillen tussen de seksen in de keuze voor deeltijds of voltijds werk zijn groot: van alle mannelijke werknemers in ons land werkt 5 procent deeltijds, bij de vrouwelijke werknemers is dit 34 procent. Daarnaast blijft de zorg voor de kinderen bij uitstek nog een vrouwentaak.
De professionele zorgsector kan de stijgende zorgnood niet aan. Het nieuwe ‘toverwoord’ dat beleidsmakers hanteren, heet ‘vermaatschappelijking’ van de zorg. De zorg wordt niet aan de rand van de samenleving georganiseerd maar er middenin. Centraal staat de zorgvrager in zijn buurt en lokale gemeenschap. Hij/zij voert zelf de regie over de zorgorganisatie op zijn maat, met mantelzorgers, vrijwilligers en het professionele eerstelijnsaanbod. Zo luidt ‘vermaatschappelijking’ in theorie. Alleen: dan moet er wel voldoende tijd zijn om te mantelzorgen en aan vrijwilligerswerk te doen.
Willen we ervoor zorgen dat er ‘lucht’ is voor gezinnen, voor een ontspannen combinatie van arbeid en gezin en tegelijkertijd vrouwen en mannen evenveel kansen geven op de arbeidsmarkt, dan moeten we een nieuwe collectieve norm creëren. Zo wordt het meer ‘bon ton’ voor mannen om te zorgen en vrouwen krijgen eerlijker kansen om op professioneel vlak te concurreren met mannen. De mannelijke kostwinnerscarrière is dan niet meer het heersende model. 30 uren per week als ‘voltijds’ bestempelen en niet als ‘deeltijds’, maakt voor een promotie naar een leidinggevende functie veel uit. Het nieuwe voltijds zal ouders (lees: moeders) overigens minder naar langdurige verloven doen grijpen om het combineren te verlichten. De verlofstelsels zelf kunnen overigens ook meer emancipatorisch worden ingevuld. Met een verplicht vaderschapsverlof van minstens drie weken om te beginnen. En met de mogelijkheid om verloven flexibeler (in uren, dagen en weken) op te nemen.
Het nieuwe voltijds past uitstekend in deze visie. Simulaties van het Nederlandse Sociaal en Cultureel Planbureau laten een sterke stijging zien van mantelzorg in een scenario waarbij mannen en vrouwen in grote deeltijdbanen werken. Vooral de bijdrage van mannen zou daardoor toenemen. Hoogleraar Rudi Wielers verwoordt hoe belangrijk de combinatie betaald werk- zorg is voor kinderen en ouderen. ‘Als de waarde van de combinatie is erkend, kan worden gewerkt aan condities die informele zorgverlening in families en buurten vergemakkelijken. Buurten en wijken zouden zo moeten worden ingericht dat verschillende generaties naast elkaar kunnen wonen, zodat zorgverlening tussen de generaties kan plaatsvinden. Informele zorg moet niet beperkt blijven tot familierelaties maar ook uitgangspunt zijn voor de vergroting van de leefbaarheid van buurten. Faciliteiten op buurtniveau waarin grootouders,
115 / Loopbanen
ouders en kinderen als vrijwilligers participeren, zullen bij een kortere arbeidsduur een groter sociaal draagvlak kunnen krijgen.’ Zorg dus in het midden van de samenleving. Ware ‘vermaatschappelijking’.
Het nieuwe voltijds herverdeelt de loopbaan en is efficiënt
stijgt want we zullen minder gezondheidsklachten en meer tijdssoevereiniteit hebben. Mensen besteden tijdens kortere werkweken hun tijd ook efficiënter. Weg dus met de citroenloopbaan, leve de olijfboomcarrière.
Bio
Als het spitsuur van het leven meer ontspannen verloopt, zullen we ook minder snel opgebrand zijn. Doorwerken tot 65 jaar, of zelfs langer, wordt dan voor veel mensen meer haalbaar. Carrières worden immers beter verdeeld over de beroepsactieve leeftijd. We werken niet minder maar anders. Ons welzijnsniveau
Femma is een vereniging met 65 000 leden in Vlaanderen en Brussel. Femma schept ontmoetingskansen, beweegt vrouwen en verdedigt hun belangen. Zo bouwen we aan een wereld waarin elke vrouw zich ontplooit. Rechtvaardigheid en solidariteit inspireren ons.
116 / Loopbanen
GEZOCHT: MAN DIE ZORGT Femma De huidige generatie van informele zorgverleners wordt de sandwichgeneratie genoemd, gekneld tussen de zorg voor de (klein)kinderen en de ouders. De toenemende vraag naar zorg door de vergrijzing, de evolutie naar kleinere gezinnen, de toename van vrouwen op de arbeidsmarkt en een beleid dat kiest voor de vermaatschappelijking van de zorg maken dat de komende decennia de druk op bestaande informele zorgsystemen, zoals mantelzorg, alleen maar zal toenemen. Om die uitdaging tegemoet te gaan, worden verschillende pistes voorgesteld zoals meer ondersteuning van de mantelzorger en meer samenwerking tussen mantelzorger en professionele zorgverlener. Eén piste wordt echter te vaak over het hoofd gezien: die van de mannen.
Gezocht: man die zorgt De huidige generatie van informele zorgverleners wordt de sandwichgeneratie genoemd, gekneld tussen de zorg voor de (klein)kinderen en de ouders. De toenemende vraag naar zorg door de vergrijzing, de evolutie naar kleinere gezinnen, de toename van vrouwen op de arbeidsmarkt en een beleid dat kiest voor de vermaatschappelijking van de zorg maken dat de komende decennia de druk op bestaande informele zorgsystemen, zoals mantelzorg, alleen maar zal toenemen. Om die uitdaging tegemoet te gaan, stelt men verschillende pistes voor zoals meer ondersteuning van de mantelzorger en meer samenwerking tussen mantelzorger en professionele zorgverlener. Eén piste ziet men echter te vaak over het hoofd: die van de mannen. Want zorg, of het nu gaat om betaalde zorg, mantelzorg of zorg voor de kinderen, is vandaag de dag nog al te zeer een vrouwenzaak. Zo zijn 2/3 van de mantelzorgers een vrouw, wordt 73 procent van het ouderschapsverlof opgenomen door vrouwen en zijn 77 procent van de werknemers in de zorgsector vrouw. De heersende genderrollen maken dat men in de eerste plaats naar vrouwen kijkt, wanneer er gezorgd moet worden in onze maatschappij. Het is een erfenis van het kostwinnersmodel, waar we maar moeilijk vanaf geraken en die vrouwen en mannen de kansen ontneemt om volledig vrije keuzes te maken. De zorguitdagingen van de toekomst zullen we alleen het hoofd kunnen bieden als iedereen, dus ook de mannen in het bijzonder, hun steentje bijdragen. Want mannen die zorgen dat betekent:
waarbij ‘mannelijke’ activiteiten meer gewaardeerd worden dan ‘vrouwelijke’ activiteiten. 28
2. Een grotere poel van potentiële zorgverleners om uit te rekruteren. Logischerwijze bouw je door mannen te stimuleren om te zorgen een grotere rekruteringsreserve op.
3. Gelijke arbeids- en zorgkansen voor vrouwen en mannen. Een gedeelde zorgverantwoordelijkheid, betekent ook dat vrouwen en mannen gelijke kansen krijgen om actief te zijn op de arbeidsmarkt en op andere domeinen van de samenleving, zoals politiek. Dit betekent een winst voor de economie en de samenleving, omdat men stereotiepe genderrollen loslaat en mannen en vrouwen toelaat om ten volle hun talenten te benutten. Willen we van zorg een gedeelde verantwoordelijkheid maken tussen mannen en vrouwen dan kunnen enkele ingrepen in de zorgverloven daar perfect toe bijdragen. Zorgverloven laten vrouwen en mannen toe om actief te zijn op de arbeidsmarkt en dit te combineren met zorg. Om efficiënt te zijn, dienen zorgverloven voldoende lang te zijn, flexibel op te nemen, makkelijk toegankelijk te zijn en dient er een voldoende hoge uitkering tegenover te staan. We stellen drie concrete ingrepen voor:
1. Maak het vaderschapsverlof verplicht en breid het uit tot 3 weken.
1. Herwaardering van zorg in de samenleving. Wanneer meer mannen zorg op zich nemen, zal de waardering voor die activiteit in de samenleving verhogen. We leven namelijk in een maatschappij
Vrouwen hebben recht op 15 weken zwangerschapsverlof, waarvan 10 weken verplicht is. Mannen worden niet verplicht om hun 10 dagen 28
Cohen, N. Philip &Huffman, L. Matt, 2003, Individuals, jobs, and labor markets: the devaluation of women’s work. American sociological review, 2003, vol. 68, june, 443-463.
117 / Loopbanen
vaderschapsverlof op te nemen. Hierdoor ontstaat er reeds bij de geboorte de impressie dat het vooral vrouwen zijn die verantwoordelijk zijn voor de zorg van de kinderen. Het is belangrijk dat we als maatschappij het sein geven dat mannen net zozeer als vrouwen betrokken moeten worden bij de opvoeding van de kinderen. Het uitbreiden tot 15 dagen (het Europese gemiddelde) en het verplicht maken van het vaderschapsverlof is hier een belangrijk signaal.
2. Breid het ouderschapsverlof uit tot 1 jaar per kind en reserveer een deel exclusief voor de mannen. Breid naar het voorbeeld van de Scandinavische landen het ouderschapsverlof uit en reserveer een deel daarvan exclusief voor vaders: de zogenaamde ‘daddy days’. ff In Zweden hebben de ouders samen recht
op 16 maanden (betaald) ouderschapsverlof. Elke partner moet daarvan minstens twee maanden opnemen – een bepaling die bedoeld is om vaders te overtuigen twee maanden bij hun kind door te brengen. Intussen maken er zoveel vaders (85 procent) gebruik van dat men ze de ‘latte pappas’ noemt. ff In Noorwegen kan het betaalde ouderschapsver-
lof tot 56 weken duren. Het ‘papa quotum’, het deel dat de vader niet kan overdragen naar de moeder, bedraagt er 10 weken (voorstel op tafel om het te verlengen tot 14 weken). 85 procent van de vaders neemt ouderschapsverlof op. ff In IJsland mogen de ouders per kind negen
maanden thuisblijven. Elke ouder moet een derde van die periode nemen, het laatste deel mogen ze vrij onder elkaar verdelen. In IJsland neemt 88,5 procent van de vaders ouderschapsverlof. In België kunnen we dit concreet vertalen naar een ouderschapsverlof van 12 maanden per kind,
waarbij 4 maanden exclusief voor de mannen is gereserveerd en een bijkomende vier maand vrij te verdelen is onder de partners als de man ook zijn 4 maanden ouderschapsverlof heeft opgenomen.
3. Verhoog de uitkeringen voor ouderschapsverlof Eén van de grootste drempels die mannen aangeven om zorgverloven op te nemen, is het financiële aspect. Voor het opnemen van het ouderschapsverlof krijg je gedurende 4 maanden een nettobedrag van 653,23 Euro bij een voltijdse onderbreking, eventueel vermeerderd met een aanmoedigingspremie. Om meer mannen aan te moedigen (maar ook om het haalbaar te maken voor vrouwen), dienen we de negatieve financiële gevolgen zoveel mogelijk te verminderen en de uitkeringen op te trekken. We stellen een inkomens gerelateerde uitkering voor (bijvoorbeeld 82 procent van het brutoloon) met een onder- en bovengrens. Een hogere activeringsgraad van vrouwen en dus bijkomstige belastinginkomsten kunnen de financiële gevolgen van deze ingrepen afzwakken. Uiteraard zijn deze ingrepen slechts één van de vele maatregelen, die er voor moeten zorgen dat de activeringsgraad van vrouwen kan stijgen. Kwaliteitsvolle en betaalbare kinderopvang is bijvoorbeeld een andere noodzakelijke voorwaarde. En verder moeten we ons ook de vraag durven stellen of we het huidige economische model niet moeten hervormen om zo tot een gelijkere verdeling van zorg te komen. Hiervoor verwijs ik naar de impulsnota ‘Het nieuwe voltijds draait rond de 30 uren’.
Bio Femma is een vereniging met 65 000 leden in Vlaanderen en Brussel. Femma schept ontmoetingskansen, beweegt vrouwen en verdedigt hun belangen. Zo bouwen we aan een wereld waarin elke vrouw zich ontplooit. Rechtvaardigheid en solidariteit inspireren ons.
118 / Loopbanen
DE KOSTPRIJS VAN RACISME Jan Van Bavel Om de vergrijzing te kunnen betalen moeten we met zijn allen meer aan het werk. In dit debat wordt te eenzijdig gefocust op het optrekken van de werkzaamheid van oudere werknemers. Hierbij wordt al te gemakkelijk vergeten dat ook andere doelgroepen niet optimaal worden ingeschakeld op onze arbeidsmarkt. Vooral de bedenkelijke integratie van onze gekleurde medeburgers moet opgetrokken worden. Al te vaak krijgen ze onvoldoende kansen op onze arbeidsmarkt.
Structureel racisme ‘Vergrijzing kost elk kind 181.000 Euro extra’, kopte De Morgen van 29 mei 2013. Terecht dat dit degelijk onderzocht wordt. Maar misschien wordt het tijd om de economische implicaties van het structurele racisme in ons land ook eens te berekenen. Het gevolg van racisme is immers dat een heel groot deel van het hier aanwezige talent maatschappelijk en economisch onderontwikkeld en onderbenut blijft. Dat is in de eerste plaat frustrerend voor al dat talent zelf. Het snijdt echter ook in het vlees van onze maatschappij, zeker in tijden van versnellende vergrijzing. Het gebruik van de term racisme kan gemakkelijk culpabiliserend overkomen. Voor alle duidelijkheid: racisme, xenofobie, etnocentrisme (en welke termen men verder nog mag gebruiken in verband met negatieve vooroordelen over vreemd volk) zijn des mensen en komen voor in alle landen en culturen. Je hoeft het dus niet persoonlijk te nemen. Het punt is dat het structureel is: het zit ingebakken in de instituten en structuren van ons land. Die zijn immers geboetseerd in een bijna homogeen witte en christelijke omgeving – zelfs de vrijzinnigheid kreeg in ons land vorm als reactie op de hegemonie van de katholieke kerk.
Immigratiegolven Daar is allemaal niks mis mee, maar ondertussen heeft de demografie ons land sterk veranderd. Het is een immigratiebestemming geworden. Eerst recruteerde België actief golven van gastarbeiders: zuiderlingen die hier met hard en ongezond werk diep in de mijnen mee de naoorlogse welvaartsgroei kwamen waarmaken. Een heel groot deel van hen bleef hier wonen en kreeg hier kinderen en nu ook kleinkinderen. De voormalige allochtonen zijn ondertussen autochtone Vlamingen geworden, ook al heeft een groot deel van hen geen christelijke maar een islamitische achtergrond. De jongste jaren zijn er bovendien nieuwe immigratiebewegingen op gang gekomen. Samen met de kinderen en kleinkinderen van de immigranten van de eerste generatie zijn zij verantwoordelijk voor een groeiend
deel van het jaarlijkse aantal borelingen in ons land en voor vers bloed in de bevolking op beroepsactieve leeftijd. Kortom: onze bevolking is niet alleen vergrijsd, maar ook verkleurd. De vergrijzing speelt zich af aan de top van de leeftijdspiramide, de verkleuring is zichtbaar op alle leeftijden maar vooral bij de jongeren.
Arbeidsmarkt en onderwijs aanpassen aan culturele diversiteit De structuren en instituten moeten moeten dus niet alleen aan de vergrijzing worden aangepast maar ook aan de nieuwe demografische en culturele diversiteit. Bij ongewijzigd beleid wordt de vergrijzing een groot budgettair probleem. Het zal onder andere zaak zijn om de verkleurde jonge bevolking aan het werk te zetten. Bij ongewijzigd beleid zal dat niet lukken. Er zijn dringend ingrepen nodig in ons onderwijs en op onze arbeidsmarkt om de negatieve gevolgen van racisme voor onze economie tegen te gaan. Ons onderwijs heeft in de tweede helft van de twintigste eeuw een erg belangrijke rol gespeeld in de emancipatie van de Vlamingen. Het betekende voor velen een sociale lift. Ook al steeg die lift voor sommigen trager en minder hoog dan voor anderen, globaal nam het onderwijspeil van onze bevolking toe en dat kwam de productiviteit op de arbeidsmarkt ten goede. Deze successen werden echter geboekt in een grotendeels blanke, cultureel homogene bevolking. De blanke christelijke arbeidersklasse had en heeft het al moeilijker in het onderwijs. Voor de kinderen en kleinkinderen van gastarbeiders en nieuwe immigranten geldt dat des te meer. Zij kunnen van thuis uit veel minder bagage meenemen die helpt om succes te hebben op school. Dat leidt tot racistische verwachtingen: ‘die gekleurde jongens en meisjes, die zullen vast niet geschikt zijn voor intellectuele vorming tot leidinggevend posities, we zullen ze best maar naar het beroepsonderwijs sturen’. Door dit soort van onderhuidse redeneringen gaat gigantisch veel intellectueel en creatief talent verloren in dit land; talent dat we bij uitstek in tijden van vergrijzing nodig hebben.
119 / Loopbanen
De geplande onderwijshervormingen, die onder andere de keuze tussen technisch en algemeen vormende studies zouden uitstellen, zijn in dit licht echt wel dringend. Het ziet er nochtans niet naar uit dat die hervormingen er voor de komende verkiezingen nog komen. Daarmee wordt kostbare tijd verloren die onze economie zuur zal opbreken.
Veel te weinig ‘allochtonen’ in onze werkorganisaties Recent wakkerde de discussie op rond de ondervertegenwoordiging van vrouwen in de hogere posities aan onze universiteiten. Dat is een terecht punt van zorg. Maar nog veel opvallender en ronduit schrijnend is het haast totale gebrek aan veelkleurige diversiteit onder professoren in Vlaanderen. Het zal voor een deel een kwestie van tijd zijn, akkoord. Maar de verkleuring van onze universiteiten gaat vele malen trager dan de verkleuring van onze bevolking. Dat wijs op structurele barrières. Op de arbeidsmarkt heersen racistische verwachtingen, verwachtingen die via de achterstand in het onderwijs vaak ook bevestigd worden. Uit een VDAB-rapport uit 2012 over allochtonen op de Vlaamse arbeidsmarkt blijkt dat vele werkgevers erg weigerachtig staan tegenover het aanwerven van ‘allochtonen’, veelal uit twijfel over hun arbeidsinzet en -motivatie. Maar nieuwe Belgen zijn wel oververtegenwoordigd in sectoren en beroepen met zwaar en ongezond werk – daarvoor wordt hun inzet en motivatie blijkbaar wél hoog genoeg geacht. Wie denkt dat dit abstracte sociologenpraat is, heeft het mis. Recent getuigde de NigeriaansBelgische schrijfster Chika Unigwe in Knack (22
mei 2013) hoe zij naar een job als poetsvrouw werd doorverwezen nog voor ze haar universitaire diploma’s op tafel kon leggen. Dat was niet gebeurd als zij blank was geweest. Een Senegalese vriend van mij heeft een diploma in de rechten. Hij kon aan de slag bij een verzekeringsmaatschappij, maar enkel in de coulissen, zeker niet in een loketfunctie. Of denk aan de Ted Bwatu, Antwerpenaar van Congolese afkomst, met succes afgestudeerd in de Handelswetenschappen en Bedrijfskunde (De Morgen 18 april 2013). Tijdens zijn stage bij Deutsche Bank konden de klanten maar niet geloven dat hij écht financieel advies kon geven. ‘U bent toch van Congo? Kan ik niet beleggen in bananen bij u?’ Er bestaat experimenteel wetenschappelijk bewijs van structurele discriminatie op de arbeidsmarkt. Zo stuurden onderzoekers in Frankrijk twee identieke CV’s in voor een jobaanbod. Enige verschil was dat de ene een naam uit islamitische traditie vermeldde en de andere een naam uit katholieke traditie. De kans dat Khadija voor een gesprek werd uitgenodigd was minder dan half zo groot als die van Marie (Proceedings of the National Academy of Sciences of the United States of America, 22 november 2010). Onze gekleurde medeburgers ondervinden het racisme dagelijks aan den lijve. Velen zijn erdoor gefrustreerd, anderen nemen het filosofisch op. Hoe dan ook betekent de verspilling van creatief en intellectueel talent een onhoudbare economische aderlating voor onze maatschappij.
Bio Jan Van Bavel is socioloog en hoogleraar demografie aan de KU Leuven. Deze bijdrage verscheen eerder als opiniestuk in De Morgen van 31 mei 2013.
120 / Loopbanen
GENDER: MONSTER VAN LOCH NESS OF IMPULS VOOR DUURZAAM LOOPBAANBELEID? Jo Lefevere Hoewel iedereen het monster van Loch Ness kent, is het bestaan ervan nooit wetenschappelijk bewezen. Even mythisch is het effect van gender op loopbaanbeleid. Het Corporate Gender Gap Report (2012) laat op overtuigende wijze zien dat vrouwvriendelijke bedrijven op vandaag net zo onbestaand zijn als Nessie, ‘the female of the Ness’. Het blijft een raadsel hoe vrouwen op weg naar de top verdwijnen. Tegelijk leeft het idee dat gendergelijkheid zichzelf zal oplossen. Volstrekt ongeloofwaardig, want uit studies blijkt het tegendeel. De prognose voor deelname van vrouwen aan het bedrijfsbeleid blijft zeer zwak tot in 2035. Er is dus duidelijk sprake van onderbenutting van vrouwelijk talent. Toch ligt niemand wakker van een loopbaanbeleid met focus op gender. Deze impulsnota wil het debat openen om loopbaanbeleid te richten op de ontwikkeling van vrouwen én mannen en wil zo bijdragen tot duurzaamheid in organisaties en maatschappij.
Gender als een gelaagd begrip Meestal denken we bij gender aan sekseongelijkheid, aan een ongelijke verdeling van mannen en vrouwen in bepaalde sectoren of posities. In directiefuncties en in industrie zien we vooral mannen, in de zorgsector zijn vrouwen sterker vertegenwoordigd. Deze ongelijkheid proberen we op te lossen met maatregelen zoals quota, collectieve voorzieningen voor kinderopvang en ouderenzorg, loopbaanonderbreking om werk en gezin beter te combineren. Gender is echter meer dan sekse, meer dan het biologisch onderscheid tussen man en vrouw. Het gaat vooral over identiteiten, sociale relaties en processen. Daarom definiëren we gender als een gebeuren tussen mensen, als een relationele praktijk waarbij in het dagdagelijks organiseren meestal onbewust onderscheid gemaakt wordt tussen vrouwelijkheid en mannelijkheid, en hieraan een waardeoordeel wordt gekoppeld. Vaak zien we dat het mannelijke daarbij hoger wordt ingeschat dan het vrouwelijke.
Belang van gender voor toekomstige loopbanen Hoe krijgen we grip op loopbaanbeleid als relationele praktijk vanuit genderperspectief? Ter illustratie verwijzen we naar het proces waarbij leidinggevenden neigen om alleen kandidaten voor toekomstige leidinggevende posities te selecteren die qua uiterlijk, aanpak, achtergrond en diploma sterk lijken op henzelf. Enkel mannen en vrouwen
die hieraan beantwoorden, stromen door naar de top. Dit fenomeen noemen we ‘homofiele reproductie’, omdat dit leidt tot het bevestigen van bestaande patronen. Nergens is er een overweging of verschillen een toegevoegde waarde kunnen hebben. Vandaar het belang om zicht te krijgen op diepere lagen van gender. Dit organiseer je best door processen rond loopbaanbeleid en leiderschap in een specifieke organisatie te onderzoeken. Alleen door in concrete en herkenbare situaties zichtbaar te maken hoe gender verweven zit in het dagdagelijks handelen en alert te zijn voor deze verborgen processen, kunnen we deze patronen doorbreken. Het blootleggen van deze onbewuste praktijken kan een hefboomeffect hebben op de doorstroom en onze visie op leidinggeven. Dat dit een goudmijn is en meer aandacht verdient, hebben bedrijven nog niet door. Dat komt omdat CEO’s en HR managers onvoldoende bekend zijn met genderonderzoek en dit waarschijnlijk ook niet helemaal vertrouwen. Nochtans is het aantrekken, behouden en laten doorgroeien van de beste talenten cruciaal voor het toekomstig succes van bedrijven. Bovendien toont onderzoek aan dat evenwichtig samengestelde teams betere resultaten opleveren dan homogene teams. Daarom is het vreemd om van genderbalans geen prioriteit te maken. Gender verbinden met loopbaanbeleid is dus niet alleen actueel, maar ook maatschappelijk uiterst relevant. Het thema heeft ook een politieke lading, want finaal gaat het hier over vertrouwen en macht.
121 / Loopbanen
Loopbaanbeleid als maatschappelijk fenomeen Gender brengt ons tot de essentie, tot de existentiële vragen. Loopbaanverhalen bieden immers antwoorden op volgende vragen: wie zijn we, wat willen we worden, hoe vordert onze loopbaan, wat vinden we belangrijk in onze job, welke keuze maken we om ouderschap en carrière te combineren, welk gedrag moeten we actief demonstreren om sneller door te groeien in een organisatie. We spiegelen ons telkens aan anderen om ons te profileren en om onze beroepsidentiteit vorm te geven. Bij deze zoektocht halen we elementen uit de maatschappelijke context, uit ‘het narratief kader’ of ‘de symbolische orde’. Hiermee komen we dicht bij de kernvraag, namelijk hoe we op vandaag in organisaties werken, hoe we onze economie laten draaien. Ogenschijnlijk lijkt het er op dat iedereen evenveel kansen heeft om door te groeien. Maar is dat wel zo? We geloven graag dat de procedures voor instroom en doorstroom in organisaties genderneutraal zijn. Niets is minder waar. Alleen hebben we niet altijd door hoe bredere maatschappelijke kaders zoals het neo-liberale denken en de meritocratie invloed hebben op het loopbaanbeleid. We bevestigen hiermee onrechtstreeks diepgewortelde en gemaskeerde machtsverhoudingen tussen mannen en vrouwen, tussen als mannelijk of vrouwelijk gepercipieerde processen. Sekseverschillen in loopbanen komen dus niet toevallig tot stand en zullen bijgevolg ook niet vanzelf verdwijnen.
Geen duurzame organisaties zonder aandacht voor gender Wie de maatschappelijke relevantie van gender voor loopbaanbeleid niet inziet, heeft niet door dat veranderingen binnen organisaties en op niveau van de samenleving veel trager verlopen dan op individueel vlak. Het klopt inderdaad dat in het westen er ontzettend veel gebeurd is rond gender.
Wettelijk is m/v gelijkheid goed geregeld. Vrouwen hebben dezelfde rechten en plichten als mannen. De toegang tot onderwijs is gelijk. Nog nooit eerder in de geschiedenis hebben vrouwen zoveel opties gehad en zijn verschillen tussen mannen en vrouwen op microniveau niet langer aan de orde. Het resultaat hiervan is dat elke man en vrouw de kans heeft om op elk domein een professionele bijdrage te leveren. Het probleem situeert zich dus niet langer op individueel vlak maar wel op mesoniveau (organisaties) en macroniveau (de maatschappij). Zolang bedrijven niet kunnen uitpakken met een evenwichtig samengesteld directieteam, demonstreren ze hiermee hun onvermogen om verborgen krachten tot ontwikkeling te brengen. Zolang met andere woorden het glazen plafond letterlijk onzichtbaar blijft, mankeert de basis voor balans, voor een veerkrachtige organisatie. Systemisch gezien werkt een verdwijntruc nooit echt. Iets wat geen plek krijgt, komt altijd terug onder een andere vorm, heel dikwijls een minder gepaste vorm. Willen we op termijn een veerkrachtige samenleving dan is genderbalans een belangrijke maatstaf. De maatschappij heeft er dan ook alle belang bij om processen in organisaties gericht op een uitgebalanceerd loopbaanbeleid onder alle mogelijke vormen te ondersteunen.
Bio Jo Lefevere (°1962) studeerde sociologie en bedrijfskunde en heeft ruime ervaring als consultant in het begeleiden van strategische veranderingsprocessen. Ze doceert Organisatieontwikkeling en HRM in de Bacheloropleiding Sociaal Werk aan de Arteveldehogeschool in Gent en is verbonden aan de associatiewerkgroep rond Maatschappelijk Verantwoord Ondernemen bij de Universiteit Gent. Ze deed praktijkonderzoek in de bedrijfswereld rond gendervraagstukken.
122 / Loopbanen
EEN ‘EXHAUSTED BRAIN DRAIN’ IN VLAANDEREN IS TE VERMIJDEN Luk Dewulf Het aantal mensen dat uit onze economie verdwijnt door burn-out is wellicht veel groter dan het aantal mensen dat verdwijnt door wat men de ‘brain drain’ noemt. Het gaat in de meeste gevallen over mensen met hoge gedrevenheid die het werk zien als belangrijkste bron van zelfrealisatie. Een burnout is geen individueel probleem maar een relationeel probleem. Organisaties zijn mee verantwoordelijk (niet schuldig) voor elke medewerker die thuis zit met een burnout. De oorzaak zit diep in onze samenleving en heeft te maken met het linair kijken naar naar samenwerkingsrelaties. Op zoek naar daders en slachtoffers. Op zoek naar het eigen gelijk. En vertrekkend vanuit tekorten en problemen. Om hier uit te komen vraagt het naar bedrijven die hierin hun verantwoordelijkheid nemen. Maar nog veel meer vraagt het om een cultuurverandering in het onderwijs, de media en ook de politiek. Groen kan hier als partij een voortrekkersrol in vervullen.
bron van zelfrealisatie. En dus ook erg kwetsbaar zijn als er hindernissen ontstaan op het werk om zichzelf te realiseren. In mijn eigen coachingspraktijk kom ik die toppers tegen. Mensen in hoge functies in de overheid, topmanagers in het bedrijfsleven, gedreven professionals in een staffuncties, onmisbare schakels op de werkvloer. Steevast schitterende mensen, vol van ambities, maar uitgeput en opgebrand.
Over het voorkomen van burn-out in België zijn niet zoveel cijfers te vinden. In een onderzoek bij de Belgische overheid stellen de onderzoekers vast dat bijna 1 procent van de doktersbezoeken in België gerelateerd zijn aan burn-out. Volgens de gegevens van de Nederlandse overheid rond de eeuwwisseling, hebben 12 procent van alle doktersbezoeken te maken met stressklachten. 10 procent van de Nederlandse beroepsbevolking heeft last van burn-outverschijnselen. Voor de omschrijving van ‘burn-out’ hanteren we de definitie van Schaufeli en Enzmann (1998) ‘Burn-out is een negatieve, aanhoudende gemoedstoestand die verband houdt met het werk, die voorkomt bij ‘normale’ individuen en die gekenmerkt wordt door uitputting, een gevoel van onbekwaamheid, demotivatie en disfunctioneel gedrag op het werk’. De drie meest voorkomende kenmerken van een burn-out situeren zich op drie dimensies (Vanheule, 2001): (1) een gevoel van uitputting, (2) de andere onpersoonlijk behandelen en (3) je niet langer bekwaam voelen. Het verschil tussen een depressie en een burn-out is dat een depressie gaat over energieverlies en het ontbreken van een toekomstperspectief op alle levensdomeinen. Een burn-out heeft betrekking op één levensdomein: het werk. In deze bijdrage willen we niet zozeer beleidsaanbevelingen aanreiken. Dat is niet onze expertise. We willen wel een aantal standpunten innemen die door beleidsmakers kunnen worden vertaald naar aanbevelingen.
Burn-out komt vooral voor bij toppers. Burn-out komt vooral voor bij toppers. Het gaat vooral over mensen die intrinsiek heel erg hoog gemotiveerd zijn. Mensen die het werk zien als de belangrijkste
Burn-out is geen individueel probleem, maar een relationeel probleem. Bedrijven en organisaties zijn mee verantwoordelijk (niet schuldig) voor elke medewerker die met een burn-out thuis komt te zitten In ons boek: Help! Mijn batterijen lopen leeg (Dewulf & Vangronsveld, 2012) leggen we uit dat de meerderheid van alle burn-outs relationeel van aard zijn. In een meerderheid van de gevallen is er een onderliggende vechtrelatie met één relevante andere in het werk. Mensen die erg druk en goed bezig zijn, komen in een situatie terecht, waarin ze zich door één iemand in de werkomgeving gehinderd voelen in hun ambities (leidinggevende, manager, collega, ….). Beide partijen gaan onhandig om met dit conflict waardoor er steeds meer oordelen ontstaan en er een mentaal gevecht van komt. De persoon in kwestie gaat steeds meer piekeren op zoek naar het juiste betoog om de andere te overtuigen dat hij of zij verkeerd is. Telkens leiden gesprekken tot meer afstand. Waardoor de betrokkene helemaal vastraakt en alleen nog maar kan denken aan die andere: ‘die ene persoon van de wereld waar je het liefst niet aan zou denken, is altijd en overal bij jou; in bed, in bad, onder de douche, op city-trip naar Rome en twee weken op vakantie in de Provence’. Dat gepieker leidt uitputting. En bij velen tot een burn-out.
123 / Loopbanen
Burn-out zorg voor een ‘exhausted brain drain’ die veel schadelijker is voor de economie in Vlaanderen dan de ‘brain drain’ waar het zoveel over gaat. De schade die wordt aangebracht aan onze economie door het verdwijnen van mensen met een burn-out is wellicht veel hoger dan het verdwijnen van brains naar het buitenland. Dit door de onprofessionele en onhandige manier waarop hiermee wordt omgegaan. Onze gehele maatschappij, de politiek, de pers, en ook veel organisaties kijken op een lineaire manier naar dit soort conflicten. Een lineaire manier van kijken gaat ervan uit dat één partij gelijk moet krijgen en dat de andere partij verkeerd is. Alle denken gaat uit van de gedachte: ‘alleen als ik de andere partij kan overtuigen dat hij verkeerd is, en als hij verandert, kan ik verder’. Het is een manier van denken die op zoek gaat naar slachtoffers en daders en het verdedigen van het eigen gelijk. Het is een wereld waarin men op zoek gaat naar supporters en waarin coalities worden gesmeed tegen de andere Het zit diep in de cultuur van ons land en het zorgt voor ongelofelijk veel slachtoffers. Veel mensen komen sterker uit een burn-out. Veel anderen krijgen een klop die ze niet meer te boven komen. Tegenover een linaire manier van denken staat een circulaire manier van denken. Die gaat er van uit dat alles wat je doet en zegt effecten heeft op wat een ander doet en zegt. Dat veel conflicten ontstaan uit de beelden en oordelen die iemand opbouwt over de ander. Als je de wederzijdse invloed kunt bespreekbaar maken, dan verdwijnen die beelden vaak als sneeuw voor de zon en kunnen relaties geoptimaliseerd worden. Kiezen voor het circulaire vraagt een cultuurwijziging. Zowel op het niveau van organisaties, maar ook heel breed in de samenleving. De politiek kan daar een modelrol in spelen. Daar zou Groen ook een voortrekker in kunnen zijn.
Een perspectiefwisseling is nodig. Het begint met ons onderwijs. Je kan op twee manieren kijken naar mensen. Door mensen te beoordelen vanuit een norm of lat, hen te wijzen op hun tekorten en de boodschap te geven dat ze die moeten wegwerken. Of door te vertrekken vanuit wie iemand is, zijn of haar talent en vanuit de ambities of aspiratie die iemand geeft. Deze twee perspectieven hebben elk hun waarden en zijn complementair. Toch wordt de gehele maatschappij vaak eenzijdig gedreven door het eerste perspectief. Dit leidt tot een doorgedreven training van elke Vlaamse burger vanaf de leeftijd van 2,5 jaar tot het 18e levensjaar in het kijken naar tekorten in plaats van naar sterktes. Als je lang op een stoel kunt zitten, leesbare notities kan maken, goed kunt analyseren, structureren, memoriseren en zonder stress, je kennis kan reproduceren, dan heb je geluk, want dan heb je talenten die passen bij het onderwijs.
Als je die talenten niet hebt (en zo zijn er ook een paar honderdduizend jongeren), dan heb je pech. Wij pleiten voor een positieve revolutie in het onderwijs. Een onderwijs dat voor elk kind op zoek gaat naar wie het is en welke talenten het heeft. Dat biedt een basis voor een maatschappij die veel meer op zoek gaat naar kracht en wat werkt dan wat niet werkt. Dat kiest voor dialoog. Dat kiest voor nuance in plaats voor het eenzijdige oordeel. Dat kiest voor circulair kijken. Duizenden jongeren vallen weg uit het onderwijs met burn-out gerelateerde symptomen. Alleen hebben we hier nog geen woord voor. Terwijl ontzettend veel talent op die manier niet het werkcircuit in komt op een niveau dat daarbij past. Samenvattend hierbij enkele aanbevelingen: ff Onderliggend aan burn-out ligt een maatschap-
pelijke problematiek. De pers, de politiek en het onderwijs als cultuurdragers kunnen hier wat aan veranderen. Door te kiezen voor een ander perspectief. De partij Groen zou hierin een voorloper kunnen zijn. Door haar eigen modelgedrag, door te pleiten voor talentgericht onderwijs. En door bedrijven te sensibiliseren voor de kwaliteit van arbeidsrelaties en de kwaliteit van worklife balance. Gericht op duurzaam welbevinden. Duurzaamheid start steeds bij het individu. ff Een radicaal herdenken van onderwijs waarin
zowel wordt gestreefd naar hoge kwaliteit van afgestudeerden, maar tegelijk onderwijs dat recht doet aan veel meer talent van jonge mensen. Waardoor de instroom van hoog gekwalificeerd, breed getalenteerde en gemotiveerde werknemers wordt bevorderd ff Het sensibiliseren en responsabiliseren van de
bedrijfswereld voor de schade die onstaat vanuit burn-out. We pleiten hierbij voor een systeem van incentives voor bedrijven die erin slagen om het ziekteverlet door burn-out lager te houden dan andere bedrijven en die kunnen aantonen dat ze investeren in burn-out preventie door het ingrijpen op de managementcultuur. Door het aantoonbaar maken van welke bedrijven het meest economische schade aanrichten door het uitvallen van toppers, die noodzakelijk zijn voor het in stand houden van economische welvaart en duurzaam welbevinden van de bevolking
Referenties Dewulf, L(2009). Ik kies voor mijn talent. Lannoocampus. Dewulf, L. & G. Vangronsveld. Help! Mijn batterijen lopen leeg. Een burn-out krijg je niet alleen. Kies voor je talent. Lannoocampus Hansez, I. e.a. (2010). Onderzoek naar burnout bij de Belgische beroepsbevolking:
124 / Loopbanen
http://www.youtube.com/watch?v=cxdFcjaYnaI
samenvatting van het eindverslag. onderzoek in opdracht van de belgische overheid.
http://www.youtube.com/watch?v=CqaOGO4qwDM
Freudenberger, H.j. (1974). staff burn out. Journal of social issues, 30, 159- 165.
Bio
Vanheule, s. (2001). burn-out en psychoanalyse: van een procesvisie naar een conflictmodel. Tijdschrift voor psychotherapie, 27 (4), 278-295. Schaufeli, w.b., & enzmann, D. (1998). The burn-out companion to study and practice: a critical analysis. london: taylor & francis.
Linken www.kessels-smit.com
Luk Dewulf is pedagoog en werkt als partner bij Kessels & Smit, The Learning Company. De afgelopen jaren heeft hij zich verdiept in ‘waarderend onderzoek’ of ‘appreciative inquiry’ in de positieve psychologie en talentontwikkelen. Hij is auteur van het boek ‘ik kies voor mijn talent’ (2009, 2013 negende druk) en samen met Guido Vangronsveld van het boek ‘Help! Mijn batterijen lopen leeg’ (2012, 2013 vijfde druk). Hij is een veelgevraagd spreker in binnen- en buitenland, coach en adviseur van organisaties in profit en non-profit.
http://positieverevolutie.wordpress.com/about/
125 / Loopbanen
LOOPBAANBELEID MOET OOK VOOR HOOGOPGELEIDE MINDERHEDEN Siham Benmammar Mismatch Wie af en toe een krant openslaat of het tv-nieuws aanzet, ontgaat het vast niet dat Vlaanderen anno 2013 kampt met een enorme mismatch op de arbeidsmarkt. Torenhoge werkloosheidscijfers onder stadsjongeren contrasteren met de roep van werkgevers naar hoogopgeleide arbeidskrachten. Ergens tussen deze slecht passende puzzelstukken bevinden zich de etnisch-culturele minderheden met een buitenlands diplomavan het hoger onderwijs. Mensen die in de hoedanigheid van bijvoorbeeld asielzoeker of gezinshereniger naar Vlaanderen komen met een diploma hoger onderwijs en eventueel een pak werkervaring op zak. Heel wat van deze hoogopgeleiden geraken moeilijk aan de bak. Als ze al werken, is het bijna altijd ver onder hun opleidingsniveau. Zelfs mensen met diploma’s voor knelpuntberoepen als huisarts, boekhouder of ingenieur zien we werken als keukenhulp, logistiek medewerker of heftruckchauffeur. We kunnen dan ook niet anders dan vaststellen dat het huidige begeleidingsaanbod voor deze groep niet voldoet.
win-situatie voor zowel de hoogopgeleide zelf als voor de arbeidsmarkt én de samenleving in haar geheel. Voorwaarde voor slagen is wel dat er voor deze groep afgestapt wordt van de klassieke ‘trajectbegeleiding’ waarbij gefocust wordt op de snelste weg naar een job. In de plaats daarvan moet ingezet worden op een heuse loopbaanbegeleiding mét oog voor de specifieke situatie van deze groep buitenlandse hoogopgeleiden. Zaken als een grondig inzicht in de Belgische arbeidsmarkt, vakgerichte taalverwerving, stages op maat en natuurlijk de procedure voor diploma-erkenning moeten zeker aan bod komen. Bovendien lijkt het onontbeerlijk dat deze loopbaanbegeleiding toegankelijk is voor zowel werkende als werkzoekende hoogopgeleiden. Het huidige aanbod aan loopbaanbegeleiding is er alleen voor werkenden met een minimale werkervaring van 12 maanden. Zoals we hierboven al aantoonden, dreigen werkzoekende hoogopgeleiden met een buitenlands diploma die niet passend worden begeleid nog verder af te zakken.
Individueel én groepsgericht Kortste weg naar werk Eén van de oorzaken hiervan is het feit dat de focus van het huidige beleid erop gericht is een werkzoekende zo snel mogelijk aan het werk te krijgen. Als werk niet meteen een optie is, komen mensen terecht in een taalopleiding die losstaat van de werkvloer. Die wordt dan gevolgd door een (relatief) korte beroepsopleiding. Ook de buitenlandse hoogopgeleiden zélf kiezen in eerste instantie dikwijls voor de kortst mogelijke weg naar werk. De nood aan een inkomen is immers hoog. Probleem is dat heel wat hoogopgeleiden met een buitenlands diploma vastlopen in hun situatie. Het niet of onder hun niveau werken maakt dat ze niet meer mee zijn met de nieuwste evoluties in hun vakgebied. Bepaalde skills gaan verloren, het geleerde Nederlands gaat achteruit omdat het onvoldoende wordt geoefend en psychische problemen als depressies loeren om de hoek.
De aangepaste loopbaanbegeleiding voor hoogopgeleiden zou twee luiken kunnen bevatten, namelijk een individueel en een groepsluik. In het individueel luik wordt dan de nadruk gelegd op coaching en loopbaanoriëntatie. Wat kan de gecoachte, wat wil hij graag doen, wat is haalbaar in België, welk traject moet er worden afgelegd om het beoogde beroep in België uit te oefenen, moet er worden omgeschoold naar een ander (knelpunt)beroep? In het groepstraject kunnen zaken als sollicitatietraining, het opbouwen van een netwerk of de organisatie van de arbeidsmarkt aan bod komen. Tijdens de groepssessies kan er ook aandacht gaan naar ervaringsuitwisseling en het steunen en aanmoedigen van elkaar.
Regie Voor de regie van deze loopbaanbegeleiding zien we twee mogelijke pistes.
Trajectbegeleiding versus loopbaanbegeleiding Hoogopgeleiden een gepaste plek helpen vinden op de arbeidsmarkt vraagt tijd en kan alleen via maatwerk. Maar op lange termijn zullen de bestede middelen en energie zo goed als zeker zorgen voor een
Een eerste piste is dat de loopbaanbegeleidingscentra de loopbaanbegeleiding voor hoogopgeleiden opnemen in hun aanbod. Dit impliceert dat zij aan expertiseopbouw zullen moeten doen als het gaat over de specificiteit van mensen met dit profiel. Zo
126 / Loopbanen
zullen ze kennis moeten opdoen over taalverwerving en de procedures voor diplomagelijkschakeling. Tot nog toe bereikten de loopbaanbegeleidingscentra nauwelijks hoogopgeleiden. Ze hebben op dit vlak nog een hele weg te gaan. Een andere mogelijkheid is dat de VDAB – die op dit moment geen loopbaanbegeleiding meer doet - de regie van de loopbaanbegeleiding van deze specifiek groep op zich neemt. Dit zou kunnen in de vorm van een specifieke cel ‘buitenlandse diploma’s’, die onderzoekt hoe buitenlandse diploma’s en in het buitenland opgedane werkervaring kunnen worden gevaloriseerd en geactualiseerd. Uiteraard moet dit in samenwerking met diensten en organisaties die daarover expertise hebben, zoals Naric (centrum dat instaat voor het erkennen van de gelijkwaardigheid van buitenlandse studiebewijzen), onthaalbureaus en loopbaanbegeleidingscentra.
Pilootprojecten
dat er niet van nul moet worden begonnen. Er liepen en lopen al een aantal pilootprojecten waaruit veel geleerd kan worden. In het project ‘United Colours of Nursing’ volgden (para-)medici met een buitenlands diploma een verkorte opleiding tot verpleegkundige. Met ‘Vluchtelingen@work’ sloeg Vluchtelingenwerk Vlaanderen een brug tussen werkgevers op zoek naar talent en hooggeschoolde vluchtelingen. ‘Gent, stad in werking’ (Gsiw) begeleidde gedurende een aantal jaar hooggeschoolde etnisch-culturele minderheden naar werk in het ‘Eminentaproject’. Integratiecentrum De8 in Antwerpen ontwikkelt momenteel met ‘ProTalent’ een formule waarbij hoogopgeleide nieuwkomers elkaar coachen op weg naar een passende job.
Bio Siham Benmammar is als beleidsmedewerker Werk verbonden aan het Minderhedenforum.
Loopbaanbegeleiding voor hoogopgeleiden lijkt een zware dobber. Goed nieuws is echter
127 / Loopbanen
INVESTEREN IN KINDEREN OM ARMOEDE TE BESTRIJDEN EN DE VERGRIJZING TE BETALEN Wim Van Lancker De vergrijzing betekent dat er bijkomende sociale uitgaven voor pensioenen en gezondheidszorg moeten worden gedaan. Tegelijk zien we dat de armoede bij ouderen significant daalt, terwijl de armoede bij kinderen significant toeneemt. Is het wel rechtvaardig om meer te herverdelen naar ouderen terwijl de noden bij kinderen hoger zijn? Deze kwestie van intergenerationele solidariteit kunnen we oplossen door nu te herverdelen naar kinderen en investeren in kinderbijslagen en kinderopvang, om zo het armoederisico bij kinderen te bestrijden en de herverdelingsinspanning voor ouderen in de toekomst te verlichten.
Vergrijzing, en de financiering van pensioenen In deze impulsnota wil ik de stelling verdedigen dat investeren in kinderen de beste manier is om als samenleving de vergrijzing tegemoet te treden. De vergrijzing is een evolutie die we eigenlijk alleen maar kunnen toejuichen. Het betekent immers dat we met z’n allen gezonder oud (kunnen) worden. Wat is dan precies het probleem? De vergrijzing zorgt ervoor dat het aantal gepensioneerden stijgt ten opzichte van het aantal actieven. Met andere woorden, de verhouding tussen zij die bijdragen betalen voor de sociale zekerheid en zij die van deze bijdragen afhankelijk zijn wijzigt fundamenteel. Dit heeft tot gevolg dat de stijgende uitgaven voor pensioenen (en gezondheidszorg) gedragen moeten worden door minder mensen.
vergrijzingskost 6,1 procent van het BBP zal bedragen voor de periode tussen 2011 en 2060 indien de werkgelegenheidsgraad van de beroepsbevolking (15-64 jaar) stijgt van 64 procent naar 68,5 procent in dezelfde periode en uitgaand van een gemiddelde jaarlijkse groei van 1,5 procent van het BBP. Zelfs al stijgt de tewerkstellingsgraad met 4,5 procentpunt, dan nog kijken we aan tegen een serieuze stijging van de sociale uitgaven. Omdat heel wat landen halen nu al een werkgelegenheidsgraad van 68,5 procent, mogen we best wat ambitieuzer zijn in onze doelstelling om de werkgelegenheid te verhogen. Maar zelfs dan kennen we een meerkost in de sociale uitgaven die op het conto van de pensioenen en de gezondheidszorg (voor ouderen) mag worden geschreven. Dat betekent dat we in de toekomst meer moeten herverdelen naar ouderen.
Dit impliceert het volgende: indien we ons huidig stelsel van sociale bescherming in het algemeen en het pensioenstelsel in het bijzonder willen behouden, dat moet de bijdragebasis onvermijdelijk verbreden. We moeten dus met meer mensen langer aan de slag. Dat volgt uit de aard van de financieringswijze van ons pensioenstelsel (een collectief verzekeringssysteem gebaseerd op een repartitiestelsel waarbij de huidige actieven bijdragen voor de huidige gepensioneerden), maar ook omdat de alternatieven of niet volstaan (een budgettaire route via dalende rentelasten, verhoging van de pensioenleeftijd) of onwenselijk zijn (verdere verlaging wettelijke pensioenen, verdere privatisering pensioenen, individualisering van de band tussen bijdrage en pensioenbedrag) of niet op korte termijn realiseerbaar zijn (verschuiving van de financieringsbasis van de sociale zekerheid, het realiseren van ‘andere’ groei).
De nefaste gevolgen van kinderarmoede
De Studiecommissie voor de Vergrijzing berekende in haar jaarverslag van 2012 dat de budgettaire
Opgroeien in armoede heeft voor kinderen immers nefaste gevolgen voor hun cognitieve en sociale
Dat stelt de kwestie van de intergenerationele rechtvaardigheid op scherp. Meer herverdelen naar ouderen betekent immers dat we er van uitgaan dat uitgaven voor pensioenen en gezondheidszorg voorrang hebben op anderen noden. Tegelijkertijd zien we dat het armoederisico voor kinderen significant toeneemt, terwijl het armoederisico voor ouderen significant daalt. Meer nog, we weten dat de kinderarmoede toeneemt omdat er meer kinderen opgroeien in gezinnen waar (te) weinig wordt gewerkt én omdat het armoederisico bij deze werkarme gezinnen toeneemt. Ook hier speelt tewerkstelling dus een cruciale rol. We staan met andere woorden voor een verscheurende keuze: herverdelen we richting ouderen of richting jongeren? Ik denk dat we nu moeten investeren in kinderen om de vergrijzingkost in de toekomst te helpen dragen.
128 / Loopbanen
ontwikkeling, gevolgen die tot ver in de volwassenheid blijven doorwerken, en hoe jonger het kind, hoe hardnekkiger de gevolgen. Kinderen die opgroeien in armoede zetten over het algemeen minder goede schoolprestaties neer, vertonen meer problematisch gedrag en maken meer kans op vroegtijdige schooluitval. Hun ouders zijn ook minder goed in staat om hen te helpen bij hun schooltraject (niet alleen financieel maar ook cognitief) en vaak groeien ze ook nog eens op in buurten en wijken die al deze problemen cumuleren, waardoor hun sociaal netwerk beperkter is. Als kind daaraan ontsnappen lukt simpelweg niet op eigen kracht. Op langere termijn groeien deze kinderen op tot volwassenen die niet op een volwaardige manier aan het arbeidsmarktproces kunnen deelnemen en meer dan andere groepen afhankelijk zijn van uitkeringen. Het ultieme failliet is dan dat deze arme kinderen vaak zelf arme ouders worden.
Doorbreek de intergenerationele armoedecyclus, investeer in kinderen We kunnen deze intergenerationele armoedecyclus onder meer doorbreken door als samenleving te investeren in gezinnen met kinderen door middel van kinderopvang en kinderbijslagen. Ten eerste wordt via de uitbetaling van het kindergeld een deel van de financiële last van het opvoeden van kinderen gespreid over de ganse bevolking en wordt welvaartsverlies omwille van het hebben van kinderen zo veel als mogelijk vermeden. Gezinnen met kinderen dragen immers tweemaal bij: eenmaal voor de pensioenen van de huidige generatie gepensioneerden, en eenmaal voor de investering in hun kinderen die later ook voor de vergrijzingskost zullen (moeten) instaan. Ten tweede draagt kinderopvang van goede (!) kwaliteit een enorm potentieel in zich om de ontwikkeling van kinderen die in armoede opgroeien positief te beïnvloeden, waardoor hun latere kansen in het onderwijs en op de arbeidsmarkt toenemen. Het laat ouders ook toe te gaan werken en zo het gezinsinkomen te verhogen, wat niet alleen een directe impact heeft op het armoederisico maar ook op de werkgelegenheidsdoelstellingen in het kader van de vergrijzing.
Om een potentieel doeltreffend wapen te zijn in de strijd tegen kinderarmoede, dringen bijkomende investeringen zich echter op. Het huidige Belgische kinderbijslagstelsel is weinig doeltreffend in de strijd tegen armoede en dekt de kosten van kinderen al lang niet meer, omdat de bedragen in de voorbije dertig jaar de stijging van de welvaart niet hebben gevolgd. Om daaraan te verhelpen zullen de selectieve elementen van de toekomstige Vlaamse kinderbijslag versterkt moeten worden en zullen er dus hogere bedragen moeten gaan naar de gezinnen met kinderen die het nodig hebben, terwijl de universele basisarchitectuur blijft behouden. We weten ook dat kinderopvang gekenmerkt wordt door een zeer sterk Mattheuseffect: hogere inkomens maken er massaal gebruik van, de lagere inkomens en gezinnen in armoede bijna niet. Dat wil zeggen dat op dit moment het potentieel van kinderopvang in het bestrijden van kinderarmoede en het verhogen van tewerkstelling niet wordt aangewend. Om daaraan te verhelpen moet het aantal beschikbare plaatsen voor voorschoolse opvang fors worden uitgebreid en moet de toegankelijkheid voor kansengroepen verzekerd worden. De Scandinavische ‘best practices’ Denemarken en Zweden leren dat zoiets geen goedkope optie is en in de komende jaren veel extra middelen zal vragen. Op zijn minst moet het groeipad zoals uiteengezet in het nieuwe Decreet kinderopvang aangehouden worden. De kwestie van de intergenerationele rechtvaardigheid die door de vergrijzing op scherp wordt gesteld moeten we beslechten door nu te investeren in kinderen door middel van kinderopvang en kinderbijslagen. Daarmee helpen we niet alleen de fundamentele onrechtvaardigheid van kinderarmoede de wereld uit, maar vergroten we ook het potentieel van onze samenleving om mee bij te dragen aan de vergrijzingskost van morgen. Daardoor zal ten langen leste minder herverdeling naar ouderen noodzakelijk zijn.
Bio Wim Van Lancker is als onderzoeker verbonden aan het Centrum voor Sociaal Beleid Herman Deleeck, Universiteit Antwerpen.
129 / Loopbanen
Gerda Vervecken
Fiscale regularisatie: een visie
131
Frans Vanistendael
Evenwicht en Eenvoud
133
Anoniem
Belastingdruk op arbeid verminderen door wie financiële draagkracht heeft bepaalde behoeften zelf te laten financieren
137
Anoniem
Naar Korte statutaire doelstellingen om de controle op fraude te vergemakkelijken
139
Anoniem
Transparante en uniforme fiscaliteit op de waarde die ondernemers creëren via hun vennootschap
141
Stefaan Michielsen
Drieluik over de lasten op arbeid
145
Rik Franck
Het hoe en waarom van fiscale vereenvoudiging
147
Fouad Gandoul
De vermogensbelasting: laat de sterkste schouders de zwaarste lasten dragen
150
Frans Vanistendael
Fiscaal populisme
153
Karel Anthonissen
Kan fraudebestrijding de crisis oplossen ?
156
Eric Goeman
Concrete aanbevelingen om de fiscale wedloop te stoppen
159
Victor Dauginet
De complexiteit van de Belgische fiscale wetgeving
162
Victor Dauginet
Zijn de nieuwe Belgische antimisbruikbepalingen wel in lijn met de Europese rechtspraak?
164
Dries Lesage Nieuwe regels voor de belasting van multinationale ondernemingen
166
Willem Sas
De hoekstenen van een doordachte belastinghervorming
169
Toon Vandyck
Efficiëntie en herverdelingsaspecten van een groene fiscaliteit
171
Erik Grietens
Verkeer, luchtvervuiling en gezondheid
173
Kris Bachus
Vergroening van de fiscaliteit: waar wachten we nog op?
177
Anoniem
Gelijkschakelen fiscale onderzoeksbevoegdheden
179
Louis Schoofs
Vennootschapsbelasting die dwingt na te denken over maatschappelijke positie
181
FISCALE REGULARISATIE: EEN VISIE Gerda Vervecken De regering broedt al enige tijd op een nieuw rondje fiscale regularisatie. Nochtans brengt deze controversiële maatregel tal van problemen met zich mee. Het steeds opnieuw verlenen van fiscale amnestie is controversieel omdat ze een feitelijke straffeloosheid creëert voor grote fraudeurs terwijl de gewone belastingbetaler kreunt onder de fiscale druk. De nieuwe regularisatiewet zou daarom zo moeten opgesteld worden dat het bewijsprobleem en -risico bij de amnestiezoeker zelf ligt. Faalt hij/zij er in om aan te tonen dat het wel degelijk om witte kapitalen gaat, dan zal er geregulariseerd worden alsof het om zwart geld gaat. Sommige opiniemakers wekken de indruk dat zwarte kapitalen uit kleinere of niet-georganiseerde fraude gratuit kunnen geregulariseerd worden van zodra de inkomsten van de laatste zeven jaren aangegeven worden. Het lijkt aangewezen om deze perceptie te weerleggen. Een overheid kan onder geen enkel beding de indruk geven mee te willen werken aan het witwassen van gelden. Tot slot wijst de auteur er op dat zelfs na het verlopen van de fiscale verjaringstermijn, een strafrechterlijke procedure — waar de FOD Financiën zich burgerlijke partij stelt voor de geleden schade — nog een uitweg kan bieden om de misgelopen belastingsgelden toch nog te innen. Het betalen van de achterstal kan namelijk een onderdeel vormen van een minnelijke schikking.
Valkuil 1: een nieuwe fiscale regularisatie op zich is en blijft controversieel (onafgezien van de correctheid waarmee ze zal uitgevoerd worden) De idee van een nieuwe (zoveelste en telkenmale beloofde laatste) fiscale regularisatie zal moeilijk zijn en blijven voor de doorsnee burger, hoewel zulk een maatregel vanuit politiek oogpunt zeer praktisch kan zijn. Het is stilaan onhoudbaar om een fiscaliteit met verschillende snelheden in stand te houden, laat staan bij te creëren, namelijk de fiscale hel voor de loontrekkenden, het vagevuur voor de KMO’s, zelfstandigen en vrije beroepers, het paradijs voor multinationals en zij die steeds opnieuw kunnen genieten van fiscale regularisatie. Daarom is het cruciaal dat deze nieuwe fiscale regularisatie minstens uit te leggen is en blijft aan de bevolking. De maatregel op zich is m.i. al controversieel genoeg, zodat op de tarieven geen toegevingen meer kunnen gedaan worden.
Valkuil 2: bewijsproblematiek witte/ zwarte kapitalen Uit de pers (De Standaard – november 2012) bleek aanvankelijk dat de nieuwe tijdelijke regeling in twee fasen zou afgewikkeld worden: een eerste fase waarin de witte kapitalen aangegeven worden en een tweede fase met een aangifte van de zwarte kapitalen.
De witte kapitalen zouden geregulariseerd worden op basis van de niet aangegeven roerende inkomsten voor de laatste zeven jaren aan de tarieven van 25 of 15 procent roerende voorheffing en een boete van 15 procent, tezamen 30-40 procent van de inkomsten van de laatste zeven niet fiscaal verjaarde jaren. Mijn inziens: OK. De zwarte kapitalen zouden worden geregulariseerd aan 35 procent op het kapitaal; de inkomsten van de laatste zeven jaren zoals bij de witte kapitalen. Mijn inziens: OK. Dé achillespees van deze regeling is het onderscheid tussen wit en zwart kapitaal. Er zal mogelijk een bewijsproblematiek ontstaan. Nà 10 jaar leveren banken soms geen uittreksels meer af, niettegenstaande ze dat nog wel kunnen. 10 jaar is namelijk de wettelijk bewaarplicht. Het kan m.i. geen optie zijn dat de klant zich verschuilt achter de rug van zijn huisbankier. De klant kan de bankrekeninguittreksels zelf voorleggen. De klant kan aantonen dat hij een voldoende ‘spaarcapaciteit’ had/heeft in functie van aangegeven en belaste inkomsten rekening houdend met zijn levensstijl. Het is niet denkbeeldig dat de Regularisatiedienst (DVB) op basis van een soort van ‘verklaring op erewoord dat voorliggend kapitaal wit is’ zal overgaan tot het regulariseren van witte kapitalen terwijl het feitelijk zwarte of grijze zijn. De Regularisatiedienst beroept zich in zulke omstandigheden vaak op het gegeven dat zij geen onderzoeksbevoegdheid heeft.
131 / Fiscaliteit
Wie vordert op, Justitie of Financiën? – Leerstuk van de natuurlijke verbintenis
Aan de tarieven van 25 procent of 15 procent + 15 procent op de roerende inkomsten van de laatste 7 jaren wordt het regulariseren van zwarte kapitalen toch nog goedkoop. De nieuwe regularisatiewet zou zo moeten opgesteld worden dat het bewijsprobleem en -risico bij de klant zelf ligt. Faalt die klant in het aantonen dat het wel degelijk om witte kapitalen gaat, dan zal er geregulariseerd worden alsof het kapitaal zwart is. Verklaringen op erewoord, worden niet als bewijs aangenomen.
Valkuil 3: meewerken aan witwassen? Foute perceptie? In de Standaard van 18 januari 2013 en De Morgen van 19 januari 2013 wordt de indruk gewekt dat een zwarte spaarpot (in het buitenland) geen ernstige, georganiseerde fraude zou zijn, of dat die niet onder de strafwet zou vallen, met verbeurdverklaring tot gevolg van het zwart geld dat overeenkomt met de ontdoken belasting.
Artikel 505 SW bevat de witwasbepalingen. Het crimineel vermogensvoordeel van zwarte fondsen is de vroegere ontdoken belastingen. Justitie kan als handhavingsdepartement de verbeurdverklaring vorderen van gelden die eigenlijk aan de FOD Financiën (burgerlijke partij) toekwamen. De FOD Financiën kan verjaarde belastingen dus niet meer rechtstreeks opeisen, maar kan zich wel beroepen op het juridisch leerstuk van de ‘natuurlijke verbintenis’. Wanneer een klant in het reine wil komen met zijn belastingdienst, is het niet meer dan normaal dat hij/zij de ontdoken belasting (geraamd bij wet op 35 procent) spontaan afstaat in uitvoering van zijn natuurlijke verbintenis. De fiscus kan m.i. in het kader van boven vernoemd leerstuk deze spontane restitutie vragen, zeker aannemen, niet afdwingen.
Besluit
De indruk wordt gewekt dat een onderscheid zou gemaakt worden in ernstige/georganiseerde fraude en geen ernstige en georganiseerde fraude. Op de eerste categorie zou 35 procent van het kaptitaal gevraagd worden (zoals bij de zwarte kapitalen zoals omschreven hiervoor); op de tweede categorie zou slechts de roerende voorheffing verschuldigd zijn op de roerende inkomsten van de laatste zeven jaar (plus boete van 15 procent). Op een zwarte spaarpot (eender hoe deze is ontstaan) is de afgifte van 35 procent reeds een billijk voorstel wetende dat de tarieven in de vennootschapsbelasting tussen 40,17 procent en 33,99 procent liggen en wetende dat de marginale tarieven uit de personenbelasting 50 procent bedragen. Voor ernstige/ georganiseerde fiscale fraude mag het regularisatietarief gerust de werkelijke belastingdruk benaderen ( en is 35 procent zelfs héél billijk). De indruk wekken (zonder tegenspraak) dat zwarte kapitalen komende van niet ernstige/georganiseerde fraude gratuit kunnen geregulariseerd worden mits alleen de inkomsten van de laatste zeven jaren aangegeven worden, is nefast. Het creëert valse verwachtingen bij potentiële klanten en argwaan bij de burger. Zonder tegenspraak lijkt dit een soort van ‘self fulfilling prophecy’ te worden. Het lijkt aangewezen om deze perceptie te weerleggen. Een overheid kan onder geen enkel beding de indruk geven te zullen meewerken aan het witwassen van gelden.
Van de tarieven van 35 procent op zwart kapitaal én 30-40 procent (25 procent of 15 procent roerende voorheffing plus 15 procent boete) op de roerende inkomsten van de laatste zeven jaar kan m.i. onder geen enkel beding toegegeven worden, hoe dit zwart kapitaal ook gevormd werd (met of zonder ernstig/ georganiseerde fraude). De idee van een nieuwe fiscale amnestie op zich is reeds controversieel genoeg. De FOD Financiën kan een grotere rol spelen dan wordt ingeschat mits zij zich beroept op het juridische leerstuk van de ‘natuurlijke verbintenis’. De bewijslast omtrent de kleur van het kapitaal (zwart, grijs of wit) dient onverkort bij de klant gelegd te worden.
Bio Gerda Vervecken is licentiate TEW, licentiate in de Rechten, gegradueerde fiscaliteit van de Fiscale Hogeschool en heeft een lange staat van dienst als één van België’s meest succesvolle fraudejagers. Nadat ze zes jaar grote fraudeonderzoeken voerde bij de Bijzondere Belastinginspectie (BBI) werd ze in 2002 gedetacheerd naar het parket van Antwerpen. Daar legde ze meerdere grote fraudeconstructies bloot, zoals die rond de verlichtingsgroep Massive (schikking van 82 miljoen Euro) en de zaak rond internationale radiatorenbouwer Henco, die met een schikking van 100 miljoen Euro, nog steeds de grootste is uit de Belgische geschiedenis.
132 / Fiscaliteit
EVENWICHT EN EENVOUD Frans Vanistendael Het is 25 jaar geleden dat een Koninklijke Commissie voor de Harmonisering en de Vereenvoudiging van de Fiscaliteit werd aangesteld bij koninklijk besluit van 21 januari 1986. Eén jaar later op 11 februari 1987 legde de Commissie haar voorlopige rapport neer bij de toenmalige Minister van Financiën Mark Eyskens. Iets later volgde het definitieve verslag. Als oud-lid van deze commissie werd ik uitgenodigd om in het parlement mijn zeg te doen over de vereenvoudiging van de fiscaliteit anno 2011. Deze nota is een weergave van de toelichting die ik toen gaf aan bewindslieden in de Kamercommissie.
Belgie: fiscale complexiteit ten top Het kan niet betwist worden dat onze fiscaliteit vandaag nog veel ingewikkelder is dan 25 jaar geleden. Maar de oorzaken van deze complicaties in de toepassing van de belastingwet zijn onveranderd gebleven: (1) het bestaan van fundamentele onevenwichten in de structuur van onze belastingen, (2) de voortdurend veranderende opvattingen inzake een rechtvaardige lastenverdeling gekoppeld aan de neiging om deze rechtvaardigheid in al te gedetailleerde regels om te zetten en (3) de onstuitbare drang van onze bewindslieden om het gedrag van de belastingplichtigen te sturen met een vloedgolf van fiscale maatregelen. Vandaar de titel van de titel van dit werkstuk: evenwicht en eenvoud.
Het belang van relatieve evenwichten tussen belastingen De minder in het oog springende oorzaak van complexiteit ligt in de onevenwichten binnen iedere belasting afzonderlijk en het gebrek aan samenhang tussen verwante belastingen. Hierbij moet voorafgaandelijk de opmerking worden gemaakt dat in de discussies over mogelijke hervormingen in ons land, fiscaliteit en sociale zekerheid steeds als twee gescheiden domeinen worden beschouwd. Deze scheiding kan juridisch misschien nog enigszins verantwoord worden, maar heeft op economisch en sociaal vlak geen enkele zin. Vandaar dat instellingen als de OESO en de Europese Commissie in hun overzichten beide systemen steeds gezamenlijk voorstellen. Sociale zekerheid en inkomstenbelasting zijn twee systemen van heffingen, die nauw met elkaar in verband staan en heel wat fundamentele onevenwichten vertonen. Een gezamenlijke discussie van beide stelsels zou de rol van beide heffingen in de financiering van algemene overheidsuitgaven enerzijds en sociale prestaties anderzijds ten zeerste verhelderen, maar dit onderwerp op zich zou een aparte hoorzitting rechtvaardigen.
Als we ons beperken tot de structuur van de formele belastingen moeten we aandacht hebben voor belangrijke verschillen in belastingdruk, die de belastingplichtigen ertoe aanzetten om zich binnen het toepassingsgebied van de lagere belastingdruk te brengen, en die leiden tot verhoogde complexiteit en/ of druk op de regelgeving. Die verhoogde complexiteit maakt de uitkomst van de regel minder duidelijk, zowel voor de administratie als voor de belastingplichtige.
Een klassiek voorbeeld: het onevenwicht tussen personenen vennootschapsbelasting België is één van de weinige landen ter wereld waar een rechtspersoon met een professionele activiteit altijd belast wordt in de vennootschapsbelasting. Iedereen die op een zelfstandige manier zijn beroepsactiviteiten kan uitoefenen heeft voor zijn beroepsinkomen de keuze tussen twee totaal verschillende belastingstelsels met grote verschillen in belastingdruk: personenbelasting en vennootschapsbelasting. Personenbelasting: ff Het hele bedrag van de beroepsinkomsten
wordt belast aan een tarief dat schommelt tussen 27 % (inclusief gemeentelijke opcentiemen van 8%) voor een netto-inkomen beneden 7.900 Euro tot 54 % (inclusief gemeentelijke opcentiemen van 8%) voor een netto-inkomen van meer dan 34.330 Euro. ff Bovendien wordt het beroepsinkomen
tot een bedrag van 71,185 Euro onderworpen aan een sociale zekerheidsbijdrage, die 5,02% op dit totaal bedraagt. ff Er wordt daarbij geen onderscheid gemaakt
tussen het deel van het inkomen dat voor consumptie wordt gebruikt en het deel dat opnieuw in de beroepsactiviteit wordt geïnvesteerd.
133 / Fiscaliteit
De maatschappelijke kost van het onevenwicht tussen beiden
Vennootschapsbelasting: ff De eerste schijf van 25.000 Euro wordt
belast aan een tarief van 24,25 procent. ff De tweede schijf tot 90.000 Euro wordt
belast aan een tarief van 31 procent ff De totale belasting is nooit hoger dan 33,99
procent (inclusief tijdelijke solidariteitsbijdrage), zolang de winst niet wordt uitgekeerd. ff Uitgekeerde winsten worden onderworpen
aan een voorheffing van 25 procent of van 15 procent, maar dan voor winsten uitgekeerd op aandelen die na 01.01.1994 openbaar werden uitgegeven of op aandelen met een inschrijving op naam van de uitgever, wat steeds vaker het geval is bij kleine familiale BVBA’s. ff De totale belasting op uitgekeerde winst naar-
gelang de toegepaste voorheffing bedraagt: hetzij 49,99 procent of 43,59 procent ongeacht het bedrag van de uitgekeerde winst. ff Wanneer de winst slechts wordt uitgekeerd bij
liquidatie wordt zij bijkomend belast aan 10 procent, of een totale belasting van 40,39 procent. ff Wanneer de aandeelhouder evenwel de aan-
delen van zijn vennootschap verkoopt aan een overnemer is de meerwaarde volledig belastingvrij, de belastingdruk blijft dan beperkt tot de tarieven van de vennootschapsbelasting in de eerste drie gedachtestreepjes. ff De winst van de vennootschap is niet
onderworpen aan de gewone sociale zekerheidsbijdragen voor zelfstandigen ongeacht of ze wordt uitgekeerd of gereserveerd. Uit dit korte overzicht blijkt dat het uitoefenen van de beroepsactiviteit in vennootschapsvorm de belastingplichtige veel meer mogelijkheden biedt om de belastingdruk op het beroepsinkomen te matigen en te moduleren in functie van zijn noden: 1. de winst die hij reserveert in zijn activiteit wordt veel lager belast dan het overeenstemmende inkomen in de personenbelasting, 2. de winst word niet onderworpen aan sociale zekerheidsbijdragen, 3. de zelfstandige kan zelf het bedrag van zijn bezoldiging bepalen en bepaalt daarmee meteen ook welk deel van de winst valt onder de personenbelasting en de sociale zekerheid, 4. wanneer de vennootschap geen winsten uitkeert maar herbelegt in de onderneming, genieten deze winsten bij uitkering op het einde van de rit, in geval van liquidatie een verminderd tarief van 10%, of kunnen deze winsten onrechtstreeks zelfs zonder belasting worden geïnd door de eenvoudige verkoop van de aandelen van de vennootschap aan een overnemer.
Met een dergelijk onevenwicht in de structuur van de belastingwetgeving mag men het de zelfstandige beroepsbeoefenaars niet kwalijk nemen dat zij hun activiteiten massaal omzetten in vennootschappen. Dit heeft ook kostelijke gevolgen voor de toepassing van de belastingwetgeving. In plaats van één belastingplichtige zijn er nu twee: de vennootschap en haar vennoot-zaakvoerder. Dit betekent ook een dubbele controle: één in de vennootschapsbelasting en één in de personenbelasting. Het onevenwicht in druk leidt ertoe dat mensen die op het eerste zicht niet in aanmerking komen om hun activiteit in vennootschap te voeren ook pogingen doen om zich om te zetten in vennootschappen. Dit is voornamelijk het geval voor werknemers in dienstverband, waar het onevenwicht nog schrijnender is. Het maximumtarief in de personenbelasting boven de 34.330 Euro bedraagt voor deze belastingplichtigen, niet alleen 54 procent (inclusief gemeentelijke opcentiemen), maar dit nadat reeds een sociale bijdrage van 13,07 procent van het brutoloon werd afgetrokken en de werkgever nog 24,79 procent boven op datzelfde brutoloon heeft betaald, ook als sociale bijdragen. Heel wat beroepen kunnen worden uitgeoefend zowel als werknemer, als zelfstandige en het vennootschapsrecht is aanzienlijk versoepeld, zodat nagenoeg iedere activiteit, met uitzondering van de ambtenarij, in vennootschapsvorm kan worden uitgeoefend. Hiervoor zijn er geen duidelijke voorschriften. Als gevolg hiervan heeft de belastingadministratie zich zonder veel succes uitgeput in veldslagen tegen doktersvennootschappen, managementvennootschappen en is zij nu voor de rechtbanken een kruistocht begonnen tegen de belastingvrije overdracht van aandelen.
Hoe men deze onevenwichten kan weg werken Dit alles bezwaart volstrekt nodeloos de toepassing van de belastingwet, wanneer enkele structurele aanpassingen zouden volstaan: (1) Zorg ervoor dat het tarief van de vennootschapsbelasting nauwer aansluit bij het tarief van de personenbelasting, door het degressief te maken in plaats van progressief, of door het ten minste zuiver proportioneel te houden voor het volledige bedrag van de winst. Een tarief tussen de 30-35 procent in de vennootschapsbelasting voor winsten tot 100.000 Euro sluit beter aan bij de effectieve tarieven betaald in de personenbelasting. (2) Zorg ervoor dat het tarief van de uitgekeerde winsten in de buurt ligt van het maximale tarief van de personenbelasting. Met het huidige tarief van 33,99 procent op de winst en een veralgemeende
134 / Fiscaliteit
dividendheffing van 25 procent (niet met 15 procent), komt men dicht in de buurt (49,99 procent) . (3) Zorg ervoor dat het tarief op andere vormen van winstverwezenlijking eveneens min of meer in evenwicht is met de personenbelasting: liquidatie uitkeringen moeten op dezelfde manier belast worden als dividenden en meerwaarden op aandelen voor vennoten-zaakvoerders of belangrijke aandeelhouders (bijvoorbeeld aan 16,5 procent of 25 procent) zodat het gecombineerde tarief eveneens het gemiddeld gangbare tarief van de personenbelasting enigszins benadert. (44,55 procent of 49.99 procent). Let wel, ik benadruk alleen de relatieve verbanden tussen de verschillende tarieven, waarbij ik me niet uitspreek of al deze tarieven (inclusief het tarief van de personenbelasting) op zich te hoog of te laag zijn. Een andere methode om het evenwicht te herstellen bestaat erin de kleinere familiale en dienstenvennootschappen transparant te maken en de winsten van de vennoten als beroepsinkomen te belasten in de personenbelasting. De ervaring in Duitsland wijst evenwel uit dat dit niet altijd een vereenvoudiging is. Bovendien is het in de personenbelasting zeer moeilijk om een onderscheid te maken tussen het deel van beroepsinkomen dat gebruikt wordt voor courante consumptie, het deel dat geherinvesteerd wordt in de onderneming en het deel van de winst dat de opbrengst uit het kapitaal vertegenwoordigt en dus eerder als vermogensinkomen zou moeten belast worden. In de vennootschapsbelasting gebeurt dit vanzelf door de scheiding tussen de bezoldiging van de zaakvoerder of werkende vennoten enerzijds en de winst van de vennootschap anderzijds.
Flagrante ontsporingen van fiscaal micro-management Een voorbeeld van een doorgeschoten regeling die de uiterste rechtvaardigheid voor de lastenverdeling tot in het detail wil nastreven is de regeling inzake de belastingvermindering voor het lange termijn sparen (art. 145.2 WIB): Die vermindering wordt berekend door het bedrag van de gestorte premie te vermenigvuldigen met het percentage van de gemiddelde aanslagvoet die van toepassing is op het belastbare inkomen van de belastingplichtige. Om de afstand te beperken tussen het gemiddeld tarief van lage inkomens, die niet veel belasting betalen, en de hoge inkomsten, die veel meer betalen, werd evenwel voor de vermindering een minimum percentage van 30 procent ingevoerd en een maximum percentage van 40 procent. Wanneer men evenwel weet dat voor 2010 vanaf 7.900 Euro een belastingtarief geldt van 30 procent en de belastingvrije som voor hetzelfde jaar 6.430 Euro bedraagt, dan is deze bepaling alleen
nog van toepassing op belastingplichtigen met een belastbaar inkomen tussen 6.430 Euro en 7.900 Euro. Vermits het tarief van 40 procent al van toepassing is vanaf 11.240, 01 Euro, betekent dit dat het werkelijk gemiddelde tarief maar speelt voor de belastingplichtigen in de schijf tussen 7.900 Euro en 11.240 Euro. Dit is detailsturing die geen oog meer heeft voor het geheel. Ofwel verleent men eenzelfde belastingvermindering aan iedereen, bijvoorbeeld in de vorm van het benaderende gemiddelde tarief dat van toepassing is op alle belastingplichtigen in België. Ofwel geeft men eenzelfde belastingvermindering aan iedereen in de vorm van een vast bedrag. De tweede oplossing oogt wat meer egalitair en forfaitair dan de eerste, maar beide zouden ze veel eenvoudiger zijn dan het bestaande systeem.
Detaillisme maakt maatregelen vaak onwerkbaar Tenslotte is er de niet aflatende golf van gedragsturing, die vooral sinds de eerste regering Verhofstadt ons fiscaal systeem als een Tsunami onderuit haalt. Ik zal me beperken tot enkele saillante gevallen: ff Art. 21 WIB: De inkomsten van roerende goederen
en kapitalen omvatten niet: 10° ‘de eerste schijf van 126 Euro van interesten of dividenden betaald of toegekend door vennootschappen met een sociaal oogmerk die zowel door de Minister van Financiën als door de ministers die bevoegd zijn tot de verlening ervan en die uitsluitend tot doel hebben: bijstand aan personen, vernieuwing van afgedankte bedrijfsruimten, bescherming van het leefmilieu daaronder begrepen recyclage, de natuurbescherming en het natuurbehoud, de verwerving, het bouwen, de vernieuwing, de verkoop of het verhuren van sociale huisvesting, de hulp aan ontwikkelingslanden, de productie van duurzame energie, de vorming, de financiering van de hierboven bedoelde vennootschappen, en voor zover hun statuten bepalen dat in geval van vereffening het volledige netto-actief opnieuw wordt geïnvesteerd in een andere onder vorig streepje vermelde vennootschap met sociaal oogmerk’. (ingevoerd bij art. 62, wet van 26.03.1999) ff Art. 38 §1 Vrijgesteld zijn: 17° ‘ten belope van
maximaal 550 Euro per belastbaar tijdperk, de tussenkomsten van de werkgever in de aankoopprijs die door de werknemer wordt betaald voor de aankoop van een pc, al dan niet met randapparatuur, internetaansluiting en internetabonnement, op voorwaarde dat de bruto-belastbare bezoldigingen van de betrokken werknemer 21.600 Euro niet overschrijden en zonder dat die werkgever op enig ogenblik zelf eigenaar van de voormelde elementen mag zijn. Wat de aankoop van een pc of randapparatuur betreft wordt deze vrijstelling slechts één maal
135 / Fiscaliteit
per periode van drie belastbare tijdperken toegekend.’ (ingevoerd bij art. 396 wet van 24.12.2002 en vervangen door art. 40 wet van 06.05.2009). ff Art. 145.24 WIB betreffende de vermindering voor
energiebesparende uitgaven, voor passiefhuizen en voor interesten die betrekking hebben op leningovereenkomsten ter financiering van energiebesparende uitgaven. (ingevoegd bij art. 33 A.W. 10.08.2001 en genummerd bij art. 3 Wet van 27.04.2007) Dit artikel is bijna zo lang als deze tekst zelf en kan hier dus niet opgenomen worden. Het bepaalt onder meer welke certificaten moeten worden voorgelegd om van de vermindering te kunnen genieten.
(3) Tenslotte is een forse afbouw nodig van de fiscale regelneverij. Het belastingrecht dient niet om alles en nog wat te regelen. Het dient in de eerste plaats om op een efficiënte manier middelen te verwerven voor de overheid. Dat is de eerste en ook meest rechtvaardige functie van het belastingrecht. Die lasten moeten op een rechtvaardige manier verdeeld worden en op een zeer beperkt aantal domeinen kan de overheid ingrijpen om bepaalde gedragingen te stimuleren. In ons land zijn dit traditioneel geweest: het verwerven van een eigen woning, de bescherming van de kleine spaarder, het sparen voor de oude dag en het steunen van goede doelen.
Het Wetboek van Inkomstenbelasting krioelt van dergelijke bepalingen. Alleen al art. 145 WIB telt niet minder dan 32 belastingverminderingen. Zelfs wanneer de meer dan zes miljoen belastingplichtigen in de personenbelasting allemaal nauwgezet hun aangifte proberen in te vullen, moet de toekenning van deze belastingvoordelen toch af en toe worden gecontroleerd, wat bijkomend werk met zich meebrengt. Voor veel maatregelen (bijvoorbeeld de 126 Euro in art. 21, 10° WIB) is het sop de kool niet waard. Het Wetboek van Inkomstenbelasting is dringend aan een grote schoonmaak toe, maar ook andere wetboeken, zoals bijvoorbeeld registratie- en successierechten vertonen systeemfouten en overdreven regelneverij.
Deze voordelen bestonden al in de grote hervorming van 1962 en hebben er mee toe bijgedragen dat België een woningmarkt heeft die in vergelijking met de ons omringende landen nog betaalbaar is voor het grootste deel van de bevolking en dat ons land een van de hoogste spaarquotes heeft ter wereld. Alleen de kosten van de vergrijzing hebben we niet in de belastingwet kunnen opvangen, maar het basisprobleem ligt daar voornamelijk in de sociale zekerheid. Alle andere tegemoetkomingen moeten we scherp tegen het licht houden, want veel van deze bepalingen zijn het resultaat van verborgen lobbywerk, waarmee noch de belastingwet, noch de belastingadministratie, noch de belastingbetaler gediend zijn.
Conclusies
Bio
De schoonmaak van ons belastingsysteem zou zich moeten concentreren op drie domeinen:
Professor Emeritus Frans Vanistendael was hoogleraar fiscaal recht aan de Katholieke Universiteit Leuven, waar hij tot 2005 ook decaan was van de faculteit rechtsgeleerdheid. Hij doceerde eveneens aan de Fiscale Hogeschool in Brussel. Als internationaal expert in belastingwetgeving was hij onder meer: verbonden aan de Europese Commissie voor harmonisering van de wetgeving, lid van de Belgische hoge raad voor financiën en raadgever bij het Internationaal Monetair Fonds en de OESO. Tevens is hij lid van de raad van commissarissen van het ‘International Bureau of Fiscal Documentation’ in Amsterdam.
(1) een nieuwe ijking van de fundamentele relatieve evenwichten in het belastingsysteem, zodat de keuze tussen verschillende belastingen neutraler wordt. (2) een afbouw van de in detail gestuurde obsessie met het draagkracht beginsel. De sterkste schouders moeten uiteraard de zwaarste laste dragen. Dit moet je niet nastreven met pietluttige detailregelingen, maar veeleer door in te grijpen in de fundamentele structuren van het belastingsysteem en de sociale zekerheid.
136 / Fiscaliteit
BELASTINGDRUK OP ARBEID VERMINDEREN DOOR WIE FINANCIËLE DRAAGKRACHT HEEFT BEPAALDE BEHOEFTEN ZELF TE LATEN FINANCIEREN Anoniem Om onze economische welvaart te beschermen dient de belastingdruk op arbeid te worden verminderd. Dit kan deels door een verschuiving naar belasting op consumptie (die ecologisch verantwoord gedrag kan aanmoedigen) en naar belasting op vermogen. Dat de sterkste schouders de zwaarste lasten moeten torsen is vanzelfsprekend. Maar naast belasting in functie van financiële draagkracht, zijn er ook maatregelen mogelijk om burgers in functie van hun financiële draagkracht te responsabiliseren op het vlak van uitgaven: uitgaven op vlak van opleiding, medische en andere zorgen, openbaar vervoer, … Wie (volledig) in aanmerking wil komen voor bepaalde overheidstussenkomsten (gratis openbaar vervoer, medische kosten, verzorging, kinderbijslag, …) zal moeten aantonen dat hij zelf niet over voldoende financiële draagkracht beschikt. Wanneer diegenen die er de financiële draagkracht voor hebben een aantal behoeften (in grotere mate) zelf financieren, zullen de overheidsuitgaven dalen en zal dit de belastingdruk op arbeid verlichten. Voor de financiering van een aantal behoeften zullen wel financiële oplossingen moeten worden voorzien. Voorbeelden die al ingeburgerd zijn in andere landen kunnen hier inspireren.
Analyse Om onze economische welvaart te beschermen dient de belastingdruk op arbeid te worden verminderd. Dit kan deels door een verschuiving naar belasting op consumptie (die ecologisch verantwoord gedrag kan aanmoedigen) en naar belasting op vermogen. Vraag is echter of een verschuiving van belastingen volstaat. Er zijn weinig of geen landen waar de overheidsuitgaven (54 procent van het BBP) en belastingontvangsten (51 procent BBP) een groter beslag leggen op de economie dan in België. Volgens het jaarverslag van de NBB zijn de primaire overheidsuitgaven sinds 2000 met gemiddeld 2,6 procent per jaar gegroeid, de economie slechts met 1,3 procent. En als gevolg van de vergrijzing zullen de behoeften voor verzorging en gezondheidszorg de volgende decennia nog aanzienlijk toenemen. Dat de sterkste schouders de zwaarste lasten moeten torsen is vanzelfsprekend. Maar naast belasting in functie van financiële draagkracht, zijn er ook maatregelen mogelijk om burgers in functie van hun financiële draagkracht te responsabiliseren op het vlak van uitgaven.
Om onze welvaart te behouden dient onze economie competitief te blijven, wat gezien de globalisering betekent dat ontsporing van loonkosten resulteert in sluiting van bedrijven en verlies van banen, vooral bij laaggeschoolden, die hierdoor in de armoede dreigen te verzeilen. Deze te hoge loonkosten zijn onder meer het gevolg van de hoge parafiscale druk, die nodig is voor onze verzorgingsstaat. Maar praten we toekomstgericht nog over een duurzaam solidariteitsmodel wanneer deze parafiscale inkomsten onder meer dienen om te garanderen dat: ff Gepensioneerden ongeacht hun inkomen
gratis gebruik kunnen maken van het openbaar vervoer op kosten van de gemeenschap ff Een hooggeschoolde student die al een
masterdiploma op zak heeft, bijkomende master-na-master-opleidingen kan volgen op kosten van de gemeenschap ff Alle kinderen kinderbijslag genieten, ook
wanneer hun ouders grootverdieners zijn ff De gemeenschap tussenkomt in de verzor-
gingskosten van bejaarden, zelfs wanneer deze eigenaar zijn van een afbetaalde woning
137 / Fiscaliteit
ff De medische kosten m.b.t. iemands laatste
ff Studentenlening waarmee student zijn mas-
levensjaren grotendeels door de gemeenschap worden gedragen, en slechts in beperkte mate ten laste van zijn nalatenschap komen. Wanneer diegenen die er de financiële draagkracht voor hebben hun behoeften (in grotere mate) zelf zouden financieren, zullen de overheidsuitgaven dalen en zal dit de belastingdruk op arbeid verlichten. In vergelijking met een hogere belasting in functie van financiële draagkracht, kan een grotere responsabilisering op vlak van uitgaven een aantal voordelen inhouden: ff Eigen behoeften zelf financieren zal door bur-
gers met een grote financiële draagkracht minder als een aantasting van hun vermogen worden ervaren dan het betalen van hoge belastingen, waardoor er een groter maatschappelijk draagvlak kan gecreëerd worden ff Te hoge belastingdruk op vermogen houdt
risico’s van kapitaalvlucht in. Zolang we topkwaliteit van onderwijs, verzorging en medische dienstverlening aanbieden, zullen vermogende burgers hiervoor in België willen betalen ff Wanneer burgers met financiële draagkracht zelf
betalen voor bepaalde diensten zullen ze een goede prijs-kwaliteit wensen. Dit kan de kwaliteit van de dienstverlening ondersteunen en risico’s op verspilling en inefficiëntie verminderen. Voor de financiering van een aantal behoeften zullen wel financiële oplossingen moeten worden voorzien. Voorbeelden die al ingeburgerd zijn in andere landen kunnen hier inspireren:
ter-na-masteropleiding financiert. Een lening die wordt terugbetaald wanneer de student zijn opleiding kan verzilveren op de arbeidsmarkt. ff Reversed mortgage (omgekeerde hypo-
theek) waarmee senioren de spaarpot die ze met hun eigen woning hebben opgebouwd, gedeeltelijk kunnen aanwenden voor medische en verzorgingsbehoeften. Is responsabiliseren in functie van financiële draagkracht enkel mogelijk op basis van een vermogenskadaster? Het is vandaag immers niet vanzelfsprekend om hiervoor een maatschappelijk en politiek draagvlak te creëren. Ook zonder een vermogenskadaster is een grotere responsabilisering mogelijk. Wie in aanmerking wil komen voor bepaalde overheidstussenkomsten (openbaar vervoer, medische kosten, verzorging, kinderbijslag, …) moet aantonen dat hij zelf niet over voldoende financiële draagkracht beschikt. Het belastbaar inkomen van elke burger is gekend bij de fiscus, evenals zijn onroerend bezit en het aanvullend pensioenkapitaal dat iemand ontvangen heeft. Wat het financieel vermogen betreft kan ook gedacht worden aan een verklaring op eer dat dit een bepaald bedrag niet overschrijdt. Op die manier blijft de bancaire privacy, waar velen aan gehecht zijn, intact.
Bio De auteur bekleedt een managementfunctie in de financiële sector. Qua opleiding is de auteur in het bezit van een master in de economische wetenschappen en een master in de fiscaliteit
138 / Fiscaliteit
NAAR KORTE STATUTAIRE DOELSTELLINGEN OM DE CONTROLE OP FRAUDE TE VERGEMAKKELIJKEN Anoniem Om witwassen en fiscale fraude efficiënt te kunnen bestrijden is het noodzakelijk om personen en rechtspersonen duidelijk te kunnen identificeren. Statutaire doelen die drie pagina’s innemen zijn problematisch, aangezien ze het exacte doel van de firma verdoezelen, wat het onmogelijk maakt om doelgerichte controles uit te oefenen. Conclusie: In de statuten van een vennootschap moet duidelijker worden aangeven wat het exacte doel is van de vennootschap, zelfs als dit zorgt voor een iets hogere kost wanneer men dat doel wil wijzigen.
Analyse Identificatie van klanten is één van de belangrijkste aspecten van een ernstig anti-witwasbeleid. Klanten kunnen zowel privépersonen als rechtspersonen zijn. Een rechtspersoon is een groep van personen of organisatievorm die voor de wet op een soortgelijke manier kan handelen als een mens. Voorbeelden van rechtspersonen zijn naamloze vennootschappen stichtingen, maar ook bijvoorbeeld vzw’s zoals Groen. Rechtspersonen hebben statuten. Dit is een (meestal notarieel verleden) document waarin de basisregels van de rechtspersoon zijn bepaald. Via de statuten krijgt men zicht op de stichtende leden, hun inbreng in het startkapitaal, het aantal aandelen dat elk lid heeft, het doel, bepalingen met betrekking tot de werking van de rechtspersoon, het aantal aandelen aan toonder1[1], etc. Het spreekt voor zich dat niet elke rechtspersoon dezelfde bepalingen heeft in de statuten. Zo zullen er bij vzw’s geen aandelen te verdelen zijn.
aandeelhouders hebben en is actief in de bouwsector. Waarbij het zelf ook actief aan het gebouw werkt. Deze sector is vrij gevoelig voor witwassen dus er zal een nauwere controle worden uitgeoefend op dit bedrijf. Wat tegenwoordig echter meer en meer voorkomt, is dat de notaris, om hoge kosten te vermijden bij een activiteitswisseling van het bedrijf, meerdere ‘doelen’ opneemt in de statuten. Bijvoorbeeld: De NV Y heeft als doel: ff Het bouwen van residentiële gebouwen. ff Alle verrichtingen betreffende onroe-
rende goederen, onder meer aan- en verkoop, valorisatie, beheer en huur, benevens alle bouwondernemingen De identificatie van de firma Y wordt al een stuk moeilijker: het bedrijf is actief in de bouwsector, maar kan zowel optreden als immo-kantoor of pakweg als aannemer. Maar het kan nog algemener:
In het kader witwassen en fiscale fraude is de identificatie van een rechtspersoon noodzakelijk. Alle personen die beslissingen mogen nemen of personen de beslissingen die een rechtspersoon neemt kunnen beïnvloeden, evenals de aandeelhouders moeten zijn gekend. De Belgische wet van 18 januari 2010 bepaalde het percentage van de aandelen op meer dan 25 procent. Maar niet enkel de uiteindelijk begunstigden moeten zijn gekend. Om een goed zicht te krijgen moet ook het doel van de rechtspersoon duidelijk gedefinieerd zijn. En daar knelt nu vaak het schoentje.
De firma Z heeft als doel:
Het doel kan zeer beknopt en helder zijn weergegeven. Bijvoorbeeld: ‘De NV X heeft als doel het bouwen van residentiële gebouwen.’ Deze firma is dus vrij gemakkelijk te identificeren: de firma ‘X’ zal een bepaald aantal
Om witwassen en fiscale fraude efficiënt te kunnen bestrijden is het dus noodzakelijk om personen en rechtspersonen duidelijk te identificeren. Een wijziging in de wetgeving betreffende de omschrijving van het statutaire doel van een vennootschap is hiervoor nodig. Statutaire doelen die drie pagina’s beslaan zijn contraproductief aangezien ze het exacte
1
De aandelen aan toonder zijn aandelen van een naamloze vennootschap, in België te herkennen aan NV of SA, die niet op naam zijn gesteld, maar waarbij de houder van het aandelendocument ook wordt verondersteld de rechthebbende aandeelhouder te zijn. Aandelen aan toonder worden eind 2013 afgeschaft.
ff Eetgelegenheid met beperkte bediening. ff Groothandel in groenten en fruit,
m.u.v. consumptieaardappelen. ff Groothandel in huishoudtextiel en beddengoed ff Detailhandel in dranken in gespeciali-
seerde winkels, algemeen assortiment. Wie kan dan nog in Firma Z een nachtwinkel herkennen?
139 / Fiscaliteit
Bio
doel van de firma verdoezelen en het zo onmogelijk maken om doelgerichte controles uitoefenen. Conclusie: In de statuten van een vennootschap moet duidelijker worden aangeven wat het exacte doel is van de vennootschap, zelfs als dit zorgt voor een iets hogere kost wanneer men dat doel wil wijzigen.
De auteur werkt in de financiële sector en heeft uitgebreide ervaring met de witwaswetgeving
140 / Fiscaliteit
TRANSPARANTE EN UNIFORME FISCALITEIT OP DE WAARDE DIE ONDERNEMERS CREËREN VIA HUN VENNOOTSCHAP Anoniem De lage vennootschapsbelasting voor ondernemingen laat bedrijven toe om winst te maken. Winst die ze vervolgens kunnen gebruiken om verder te groeien. Bloeien om te groeien dus. Dat ondernemers hun vennootschapswinsten reserveren i.p.v. ze uit te keren aan aandeelhouders, komt enerzijds de financiële slagkracht van de onderneming ten goede, maar anderzijds worden ondernemers zo ook fiscaal aangemoedigd om overtollig vermogen binnen de vennootschap te houden. Er bestaat immers een groot verschil in de gebruikte belastingsvoet al naargelang de aanwending: dividend, vereffening en verkoop van aandelen worden sterk verschillend belast. Gevolg: belastingsoptimalisatie. Als gevolg van het perspectief op belastingvriendelijke vereffening of belastingvrije verkoop van de aandelen, wordt het gunstig fiscaal regime voor vennootschappen in praktijk ook gebruikt voor de opbouw van financieel of onroerend patrimonium binnen de vennootschap. Dit oppotten van reserves heeft dus heel wat ongewenste effecten. De auteur heeft een voorstel dat zowel het oppotten aanpakt, als een transparante vennootschapsbelasting mogelijk maakt. Eenvoudiger en transparanter, hogere fiscale inkomsten en niet langer oneigenlijk gebruik van vennootschappen.
Verschillende fiscale regimes voor inkomsten uit aandelen In vergelijking met de marginale aanslagvoeten in de personenbelasting, kent de vennootschapsbelasting lagere belastingtarieven, die bedrijven ondersteunen om door winstreservering hun groei te financieren en hun eigen vermogen te versterken. De lagere belastingdruk voor vennootschappen geldt evenwel enkel wanneer de vennootschap haar winsten reserveert. Bij de uitkering van winsten als dividend geldt bovenop de vennootschapsbelasting een bijkomende belasting van 25 procent roerende voorheffing, waardoor de totale belastingdruk op dividenden vergelijkbaar is met die op professionele inkomsten in de personenbelasting. Opmerkelijk is wel het grote verschil in taxatie naargelang de manier waarop de aandeelhouder de waarde die hij in zijn vennootschap heeft gecreëerd ontvangt: ff als dividend: 25% ff bij vereffening van de vennootschap: 10%2
Door dividend, vereffening en verkoop van aandelen te belasten aan één uniform tarief worden meerdere doelen tegelijk gerealiseerd: ff fiscale constructies om de roerende
voorheffing op dividend te ontwijken worden onmogelijk gemaakt ff aandeelhouders zullen winstuitkering niet
langer uitstellen omwille van de lagere taxatie op vereffening/verkoop. Doordat meer dividenden zullen worden uitgekeerd zullen de fiscale inkomsten stijgen, ondanks het lagere tarief roerende voorheffing ff de fiscale duidelijkheid dat de lagere
tarieven vennootschapsbelasting in alle omstandigheden gevolgd worden door een eindtaxatie, zal het oneigenlijk gebruik van vennootschappen ontmoedigen Zoals blijkt uit onderstaande tabellen, kent de vennootschapsbelasting in vergelijking met de marginale aanslagvoeten in de personenbelasting lagere belastingtarieven.
ff bij verkoop van de aandelen van
de vennootschap: 0% 2 nvdr. De regering di Rupo heeft onlangs aangekondigd dat ze vanaf 1 oktober 2014 de roerende voorheffing op deze liquidatieboni zal optrekken tot 25%
141 / Fiscaliteit
Personenbelasting Inkomstenschijf
Tarief
(geïndexeerd)
(excl gem.bel)
(*) Vennootschappen waarvan de dividenduitkering hoger is dan 13 % van het gestorte kapitaal worden uitgesloten van het verlaagd tarief in de vennootschapsbelasting.
0,01 - 8.350
25 %
8.350 - 11.890
30 %
11.890 - 19.810
40 %
19.810 - 36.300
45 %
ff bij vereffening van de vennootschap: 10%
Boven 36.300
50 %
ff bij verkoop van de aandelen van
Opmerkelijk is wel het grote verschil in taxatie naargelang de manier waarop de aandeelhouder de waarde die hij in zijn vennootschap heeft gecreëerd ontvangt: ff als dividend: 25%
de vennootschap: 0% Doordat dividenduitkeringen aanzienlijk zwaarder belast worden dan de uitkering bij een latere vereffening of de meerwaarde bij verkoop van de aandelen van de vennootschap, worden vennoten ontmoedigd om dividenden uit te keren.
Vennootschapsbelasting (in %) Algemeen tarief
33 %
33,99 % (*)
0 - 25.000
24,25 %
24,98 % (*)
25.000 - 90.000
31 %
31,93 % (*)
90.000 - 322.500
34,5 %
35,54 % (*)
Verlaagd opklimmend tarief
Dat ondernemers hun vennootschapswinsten reserveren i.p.v. uit te keren, komt de financiële slagkracht van de onderneming ten goede, maar anderzijds worden ondernemers fiscaal aangemoedigd om ook overtollig vermogen binnen de vennootschap te houden. Immers, waarom zou een ondernemer 25 procent roerende voorheffing betalen, enkel en alleen om vermogen dat zich in zijn vennootschap bevindt te transfereren naar zijn privé vermogen?
(*) inclusief crisisbijdrage 3%
Om te genieten van het verlaagd opklimmend tarief dient een vennootschap wel te voldoen aan een aantal voorwaarden (zie bijlage). De lagere belastingtarieven voor vennootschappen ondersteunen bedrijven om door winstreservering hun groei te financieren en hun eigen vermogen te versterken. Met een gezonde financieringsbasis zijn onze KMO-bedrijven beter bestand tegen financiële tegenvallers en crisisperiodes. Een fiscale omgeving die ondernemingen toelaat op eigen kracht te groeien komt onze economie en onze welvaart ten goede.
Taxatie op winstuitkering De lagere belastingdruk voor vennootschappen geldt evenwel enkel wanneer de vennootschap haar winsten reserveert. Bij de uitkering van winsten als dividend geldt bovenop de vennootschapsbelasting een bijkomende belasting van 25 procent roerende voorheffing, waardoor de totale belastingdruk op dividenden vergelijkbaar is met die op professionele inkomsten in de personenbelasting. Winst voor belasting
100.000
Vennootschapsbelasting 33,99% (*) - 33.990 Bruto dividend
66.010
Roerende voorheffing 25%
- 16.502
Netto dividend
49.508
Totale belastingdruk op dividend:
50,5%
Zeker wanneer hij het perspectief heeft de waarde die hij binnen zijn vennootschap heeft gecreëerd op een later tijdstip fiscaalvriendelijk te verzilveren via verkoop of vereffening, zal hij niet snel over gaan tot dividenduitkering.
Patrimoniumopbouw in vennootschap: gevolgen Als gevolg van het perspectief op belastingvriendelijke vereffening of belastingvrije verkoop van de aandelen, wordt het gunstig fiscaal regime voor vennootschappen, dat werd gecreëerd om ondernemingsfinanciering te faciliteren, in praktijk ook gebruikt voor de opbouw van financieel of onroerend patrimonium binnen de vennootschap. Men kan zich afvragen of dit strookt met de bedoeling van de wetgever en of dit de economie ten goede komt. Ook voor de ondernemer zelf heeft het ‘oppotten’ van vermogen in de vennootschap op lange termijn een aantal ongewenste effecten: ff het ganse patrimonium blijft onderwor-
pen aan het ondernemersrisico ff de opgebouwde spaarpot kan niet worden
aangesproken voor consumptie ff een latere verdeling van het ver-
mogen wordt bemoeilijkt ff een aantal principes van erfrecht en huwe-
lijksvermogensrecht kunnen niet voluit
142 / Fiscaliteit
Belastingdruk op dividenden: less is more?
spelen wanneer het vermogen in een vennootschap geblokkeerd zit. Een theoretische denkpiste zou kunnen zijn om binnen de vennootschapsbelasting meer onderscheid te voorzien naargelang de bestemming van het eigen vermogen van de vennootschap. Wordt dit ingezet voor een ondernemingsactiviteit, of veeleer voor de uitbouw van patrimonium? Dergelijk onderscheid inbouwen zou evenwel resulteren in bijkomende complexiteit en riskeert in strijd te zijn met het grondwettelijk gelijkheidsbeginsel en met Europese regelgeving. Een fiscaal kader dat het oppotten van overtollige reserves ontmoedigt, kan veel eenvoudiger worden gerealiseerd door: 1.
Een gelijkschakeling van de belastingdruk op dividend, vereffening en verkoop van aandelen, waardoor het uitstellen van uitkeringen niet langer perspectief biedt.
2.
Een belastingdruk op dividenden die als ‘verantwoord’ wordt gepercipieerd, en vennoten er toe aanzet om overtollige reserves effectief uit te keren.
Eind 2012 heeft de regering beslist om het tarief roerende voorheffing op dividenden in alle omstandigheden op te trekken naar 25 procent. Als gevolg hiervan zijn ondernemers minder geneigd om dividenden uit te keren, waardoor de belastbare basis waarop roerende voorheffing kan worden gevestigd kleiner wordt, en het verre van zeker is of de fiscale inkomsten uit roerende voorheffing op dividenden in 2013 zullen stijgen. Zelfs wanneer ondernemers beseffen dat uitstel van winstuitkering geen afstel van belasting betekent, zullen zij enkel tot dividenduitkering overgaan wanneer ze de fiscale factuur hiervoor verantwoord vinden. We brengen hierbij in herinnering dat dividenden voorafgaand reeds onderworpen zijn aan vennootschapsbelasting. Met een bijkomende belastingdruk van 25 procent roerende voorheffing zullen vennoten de uitkering van reserves blijven uitstellen. Bij een uniforme belastingdruk van 15 procent (of max. 20 procent) op dividenden, vereffening en meerwaarde op aandelen, zullen vennoten wel geneigd zijn om overtollige reserves systematisch uit te keren, met een aanzienlijke stijging van de fiscale inkomsten tot gevolg.
Gelijkschakeling van belastingdruk op dividenden, vereffening en verkoop van aandelen
Besluit
Waarom zou een ondernemer 25 procent belasting betalen, enkel en alleen om gelden te transfereren van zijn vennootschap naar zijn privé vermogen, zolang hij het perspectief heeft dat hij op een later tijdstip deze gelden kan transfereren tegen een lager belastingtarief? Indien hij wacht tot de vereffening van de vennootschap geldt een belastingtarief van 10 procent. In de begrotingsmaatregelen van 30 maart 2013 werd beslist om dit tarief tegen eind 2014 op te trekken naar 25 procent
Door dividend, vereffening en verkoop van aandelen te belasten aan één uniform tarief van 15% of 20% worden meerdere doelen tegelijk gerealiseerd: ff Fiscale constructies om de roerende
voorheffing op dividend te ontwijken worden onmogelijk gemaakt ff Aandeelhouders zullen winstuitkering niet
Maar naast vereffening van de vennootschap kan een ondernemer de reserves die hij binnen de vennootschap heeft opgebouwd ook verzilveren door de aandelen van zijn vennootschap te verkopen. De prijs die hij hiervoor ontvangt is in principe vrij van belasting. In tegenstelling tot vele andere landen kent België immers geen meerwaardebelasting. Tegen deze achtergrond is het weinig aantrekkelijk om nu 25 procent belasting te betalen op dividenduitkering i.p.v. te wachten tot een latere verkoop waarbij de meerwaarde belastingvrij kan geïncasseerd worden. Door een uniforme taxatie te voorzien op dividenduitkering, vereffening en meerwaarden bij verkoop van aandelen vallen de motieven om een dividenduitkering uit te stellen weg. Om evenwel te bereiken dat vennoten effectief beslissen dividenden uit te keren, zal de belastingdruk hierop voldoende aantrekkelijk moeten zijn.
langer uitstellen omwille van de lagere taxatie op vereffening/verkoop. Doordat meer dividenden zullen worden uitgekeerd zullen de fiscale inkomsten stijgen, ondanks het lagere tarief roerende voorheffing ff Fiscale duidelijkheid dat de lagere tarie-
ven vennootschapsbelasting in alle omstandigheden gevolgd worden door een eindtaxatie, zal het oneigenlijk gebruik van vennootschappen ontmoedigen
Bio De auteur bekleedt een managementfunctie in de financiële sector. Qua opleiding is de auteur in het bezit van een master in de economische wetenschappen en een master in de fiscaliteit Hij schreef eerder ook de Impulsbijdrage ‘Belastingdruk op arbeid verminderen door wie er de financiële draagkracht voor heeft bepaalde behoeften zelf te laten financieren.’
143 / Fiscaliteit
Bijlage: vennootschappen die uitgesloten zijn van het verlaagd opklimmend tarief ff Vennootschappen met een winst die
meer bedraagt dan 322.500 Euro. ff Vennootschappen die ten laste van het resultaat
van het belastbare tijdperk niet aan ten minste één van hun bedrijfsleiders een bezoldiging hebben toegekend van minstens het belastbare inkomen van de vennootschap, wanneer die bezoldiging minder dan 36.000 Euro bedraagt. ff Vennootschappen waarvan de dividenduitkering
hoger is dan 13 procent van het gestorte kapitaal bij het begin van het belastbaar tijdperk, worden eveneens uitgesloten van het verlaagd tarief.
ff Vennootschappen die aandelen bezitten
waarvan de beleggingswaarde meer bedraagt dan 50 procent hetzij van de gerevaloriseerde waarde van het gestorte kapitaal, hetzij van het gestorte kapitaal verhoogd met de belaste reserves en de geboekte meerwaarden (uitz 75 procent-participaties). ff Vennootschappen, andere dan door de Nationale
Raad van de Coöperatie erkende coöperatieve vennootschappen, waarvan de aandelen die het maatschappelijk kapitaal vertegenwoordigen voor ten minste de helft in het bezit zijn van één of meer andere vennootschappen.
144 / Fiscaliteit
DRIELUIK OVER DE LASTEN OP ARBEID Stefaan Michielsen Deze nota bestaat uit drie eerder gepubliceerde stukken van opiniemaker Stefaan Michielsen over de hoge belastingsdruk op arbeid. Een aanrader om samen te lezen. Eerst wordt aangegeven hoe hoog de fiscale druk op werknemers is in ons land. Gelukkig bestaan er nog aftrekposten, helaas maken die het systeem wel heel ondoorzichtig. De Hoge Raad voor Financiën heeft in een studie een aantal voorzetten gedaan om de belastingsdruk op arbeid te doen dalen, maar die zijn erger dan de kwaal volgens de auteur.
Belgische werknemer zwaarst belast (26/03/13)
de schatkist veel kosten. Zou het niet zinvoller zijn de aftrekposten te schrappen?
De fiscale druk op het inkomen van een alleenstaande werknemer zonder kinderen bedraagt in ons land 56 procent. Daarmee is België met ruime voorsprong de belastingkampioen, blijkt uit nieuwe cijfers van de denktank OESO. De belastingdruk op de Belgische werknemer is in 2012 weliswaar heel licht gedaald. Maar niet genoeg om onze koppositie te bedreigen.
Wie werkt in dit land, betaalt veel belastingen. De tarieven liggen hoog, zeker voor wie een behoorlijk inkomen heeft. Gelukkig bestaan er enkele aftrekposten die de belastingpil enigszins vergulden. Daardoor kan de Belg gemiddeld 600 Euro per jaar aan belastingen uitsparen. Sommigen wat meer, anderen wat minder. Door al die aftrekmogelijkheden ‘derft’ de schatkist jaarlijks ongeveer 3,6 miljard Euro belastinginkomsten
Op de tweede plaats staat Frankrijk, met een belastingdruk van 50,2 procent. Duitsland is derde, met 49,7 procent. Het OESO-gemiddelde is 35,6 procent. Onder belastingdruk verstaat de OESO de belastingen en sociale bijdragen die werknemer én werkgever betalen op het loon. Ter vergelijking: in Chili bedraagt de belastingdruk voor een werknemer in dezelfde situatie slechts 7 procent, in Nieuw-Zeeland 16,4 procent. Als de werknemer kinderen heeft, daalt de belastingdruk die hij moet torsen wel aanzienlijk. Een alleenstaande werknemer met twee kinderen kijkt in België aan tegen een belastingdruk op zijn arbeidsinkomen van 36,9 procent. Voor een gezin met twee kinderen waarvan slechts één ouder werkt, bedraagt de belastingdruk 41,4 procent. Daarmee staat België in de groep van OESOlanden op de derde plaats, na Frankrijk en Griekenland. Voor een tweeverdienersgezin met twee kinderen stijgt dat dan weer tot 49 procent. In alle categorieën torent België hoog boven het OESO-gemiddelde uit. In de meeste OESO-landen is de belastingdruk op arbeid sinds 2010 gestegen. In België ligt de druk hoger dan in 2009, maar lager dan in 2000. De cijfers komen uit de jaarlijkse OESO-studie ‘Taxing Wages’(1) waarvan de volledige versie op 10 mei verschijnt.
Doolhof (december 2010) Wie werkt in dit land, betaalt veel belastingen. Gelukkig bestaan er enkele aftrekposten die de belastingpil enigszins vergulden maar
Schrappen maar die aftrekposten? Het gat in de federale begroting zou meteen voor een groot stuk gedicht zijn! Dat is echter wat kort door de bocht. Net de diverse aftrekmogelijkheden maken de belastingdruk in ons land een beetje draaglijk. Bovendien zijn de belastingaftrekken voor de overheid een beleidsinstrument, een middel om het gedrag van de burgers te sturen in de richting die de overheid wenselijk acht. De fiscale aftrek van hypothecaire lening-lasten zijn bedoeld om meer mensen in staat te stellen een eigen woning te verwerven. De stortingen voor pensioensparen zijn fiscaal aftrekbaar, omdat de overheid de burgers wil aanmoedigen een eigen spaarpotje aan te leggen voor hun oude dag. Hoeveel mensen zouden spontaan maatregelen nemen om de energieverspilling in hun woning te verminderen, als de investeringen daarvoor niet fiscaal aftrekbaar zouden zijn? Er wordt wel eens geklaagd dat het aangifteformulier elk jaar ingewikkelder wordt. Dat komt omdat er steeds nieuwe aftrekmogelijkheden bijkomen. Dat is in het voordeel van de belastingplichtige. Als die er tenminste zijn weg in vindt. Want dat is wel een probleem met al die aftrekposten: alleen wie de tijd en de kennis heeft om alles uit te pluizen, kan ze maximaal benutten. Dat schept een ongelijkheid tussen de belastingplichtingen. Bovendien kan niet iedereen in dezelfde mate van de aftrek- mogelijkheden genieten. Huurders kunnen geen hypotheeklasten aftrekken, wie geen kinderen heeft kan geen gebruik maken van de aftrek voor
145 / Fiscaliteit
kinderopvang. En er is meer. Niet iedereen heeft de financiële middelen voor energiebesparende investeringen in zijn woning, om aan pensioensparen te doen of om een schoonmaakster in huis te halen die met dienstencheques betaald kan worden. Het is ongetwijfeld de middenklasse die het meest voordeel haalt uit de aftrekmogelijkheden. Maar dat zijn ook de mensen die de meeste belastingen betalen. Toch zijn de aftrekposten een weinig transparante en ongelijke manier om een belastingvermindering toe te kennen. Zou het niet zinvoller zijn alle aftrekposten te schrappen en in de plaats daarvan de belastingtarieven te verlagen? Toch niet. Want dan verliest de overheid een van de weinige instrumenten die ze heeft om het gedrag van de mensen te sturen. Maar de overheid moet wel zuiniger omspringen met de aftrekposten. Want een wildgroei van aftrekmogelijkheden maakt het belastingsysteem tot een doolhof: complex, ondoorzichtig en uiteindelijk ook minder billijk.
Te gek voor woorden (06/09/2007) Uit een studie van de Hoge Raad voor Financiën (HRF) blijkt dat de lasten op arbeid zowat 6 miljard Euro te hoog zijn. De voorstellen die de HRF vervolgens doet zijn weinig populair en zijn erger dan de kwaal die ze willen bestrijden. Over de evidente compensatie voor een verlaging van de lasten op arbeid zwijgt de Hoge Raad van Financiën in alle talen: een beperking van de overheidsuitgaven. Voor een verlaging van de lasten op arbeid zonder compenserende maatregelen biedt de begroting geen ruimte, stelt de afdeling Fiscaliteit van de Hoge Raad van Financiën. Het is een duidelijke waarschuwing aan het adres van de politieke partijen die moeizaam een regering proberen te vormen maar het nog over weinig eens zijn, behalve over een verlaging van de personenbelasting. De aanleiding voor het rapport van de Hoge Raad is een onderzoek naar de effecten van de hoge belastingen op arbeid. Die zijn nefast voor de werkgelegenheidsgraad en de werkloosheid, is de weinig verrassende conclusie. De Raad stelt voor de lasten op arbeid met zowat 6 miljard Euro te verminderen, maar is verstandig genoeg om niet te schermen met terugverdieneffecten. Een verlaging van de lasten op arbeid dient volledig te worden gecompenseerd. Met andere woorden: er moeten voor 6 miljard Euro nieuwe inkomsten worden gezocht. Dat is natuurlijk een weinig populair verhaal, zoals ten overvloede blijkt uit de concrete voorstellen die de Hoge Raad van Financiën daartoe doet: het
optrekken van het btw-tarief, een verhoging van de accijnzen op stookolie, het schrappen van fiscale aftrekposten in de personenbelasting, de afschaffing van het huwelijksquotiënt, een verzwaring van de belasting op bedrijfswagens. Het zijn stuk voor stuk voorstellen waarbij tal van vraagtekens kunnen worden geplaatst - het btw-tarief in België is nu al een van de hoogste in de Europa - en die bepaalde categorieën van burgers zwaar en op een ongelijke manier treffen. De remedies die de Hoge Raad voorstelt zijn erger dan de kwaal die hij wil bestrijden. Enkele voorstellen die de Hoge Raad van Financiën doet zijn ronduit bizar, zoals de suggestie om de uitkering van pensioenkapitaal in het raam van een groepsverzekering of bedrijfspensioenfonds zwaarder te belasten. Dat staat haaks op het beleid dat de voorbije jaren is gevoerd om die vorm van pensioenopbouw aan te moedigen. Helemaal te gek voor woorden is het idee om een belasting van 30 procent in te voeren op spaar- inkomsten, met inbegrip van meerwaarden op aandelen. Het is de beste manier om de kapitaalvlucht weer op gang te brengen en de circuits van zwart geld te heractiveren. En daar wilden we toch van af? Toegegeven, er gaapt een grote kloof tussen de belasting op inkomsten uit arbeid en die uit sparen. Maar België is lang geen fiscaal spaarparadijs. Sparen en beleggen zwaarder belasten is een slecht idee. Over de evidenste compensatie voor een verlaging van de lasten op arbeid zwijgt de Hoge Raad van Financiën in alle talen: een beperking van de overheidsuitgaven. Omdat dat buiten zijn bevoegdheid valt, luidt het excuus. Welnu, dan is het de hoogste tijd dat binnen de Raad een afdeling wordt opgericht die zich daar wel over kan buigen. Het oplijsten van mogelijke uitgavenverminderingen is een nuttiger bezigheid dan het bedenken van nieuwe en zwaardere belastingen. Dat de experts daar maar eens hun tijd en energie aan besteden.
Bio Stefaan Michielsen is de voormalige hoofdredacteur van het zakenblad Uw Vermogen. Van 1993 tot 1998 was hij chef van de economische redactie van De Standaard en momenteel is hij aan de slag als senior writer Economie bij de krant De Tijd. Ondertussen is hij al meer dan twintig jaar economisch journalist. Vier keer won hij de Dexia/Belfius-persprijs voor financieel-economische journalistiek. Hij is auteur van verschillende boeken, waaronder ‘Bankroet’. Hoe Fortis al zijn krediet verspeelde.’ (mede-auteur: Michael Sephina, uitgegeven bij Lannoo)
146 / Fiscaliteit
HET HOE EN WAAROM VAN FISCALE VEREENVOUDIGING Rik Franck De belastingbrief invullen is voor veel mensen elk jaar weer een mysterie. De brief wordt alsmaar langer en ingewikkelder door de wirwar aan aftrekposten, zowel voor loontrekkenden als voor zelfstandigen. In het huidige systeem moet de belastingplichtige een lijdensweg doorlopen langsheen een aangifte van 765 vakjes waarvan sommige wel, en andere niet ingevuld moeten worden. Bovendien worden die vakjes ook elk jaar weer gewijzigd. Ondanks alle beloften over vereenvoudiging, werd dit probleem door opeenvolgende regeringen opgebouwd. Zij voorzien immers elk jaar opnieuw in bijkomende ‘cadeautjes’ voor hun achterban, die via de belastingen worden geregeld. Hierdoor is een belastingbrief ontstaan die niet alleen voor de belastingplichtige een lijdensweg is om in te vullen, maar waar ook de controlerende ambtenaar vaak veel tijd aan ‘verliest’. Kostbare tijd die verloren gaat, terwijl ze ingezet zou kunnen worden voor betere en meer controles, daar waar ze nodig zijn. Daarom wil de auteur terugkeren naar de ‘kern van de belastingen’. Hij pleit ervoor dat er bij een hervorming van de belastingen in de eerste plaats wordt gekeken naar hetgeen niet thuishoort in de belastingen, en beter via andere kanalen wordt geregeld (bijvoorbeeld door een verhoogd kindergeld, premies, …). Ook een doorgedreven automatisering kan ervoor zorgen dat zowel de belastingplichtige als de controle-ambtenaar zeer veel tijd kunnen besparen.
Motivering Heel veel mensen slaat de angst om het hart wanneer hun belastingbrief moet worden ingevuld. Nochtans zou dit zeer eenvoudig moeten en kunnen zijn. Hoeveel inkomsten heb ik gehad? Hoeveel onkosten zijn er gemaakt? Hoeveel belastingen moet ik uiteindelijk betalen op wat ik overhoud na dat jaar werken? Voor de belastingplichtige tot die slotsom komt, moet de belastingplichtige in het huidige systeem een lijdensweg doorlopen langsheen een vierhondervijftigtal vakjes die al dan niet ingevuld moeten worden. Bovendien komen er ieder jaar weer een aantal extra mogelijkheden bij. Ook een nieuw fenomeen komt om de hoek kijken: een maatregel die in jaar 1 geldt, maar wordt uitgesmeerd over 2, 3 of 4 jaar, wat het erg ingewikkeld maakt voor de belastingplichtige waardoor die mogelijks een belastingvermindering misloopt. Maar ook de controlerende ambtenaar wordt overvallen door steeds meer regeltjes en voorwaarden die nagekeken moeten worden. Liever dan de belastingen te hervormen door de huidige situatie hier en daar wat bij te sturen, zou er beter een nieuw soort aangifte komen die terug naar de kern gaat, en alles schrapt wat strikt gezien niets te maken heeft met belastingen. Deze afgeschafte systemen, veelal steunmaatregelen kunnen perfect op andere,
vaak doelmatiger en rechtvaardiger manieren geregeld worden, dus niet langer via de belastingbrief.
Loontrekkenden Een paar voorbeelden: ff Voor loontrekkenden worden in het huidige
systeem veel vragen gesteld over de samenstelling van het gezin. Het aantal kinderen, de eventuele handicap van kinderen, … Een lange lijst vragen, die in principe niets met de belastingen te maken hebben. Deze zaken kunnen bijvoorbeeld worden geregeld via de kinderbijslag. Hier zijn de samenstelling, de leeftijd enzovoort gekend en kan men door een eventuele verhoging van de kinderbijslag alles regelen. ff Grootouders, ouders kunnen nu ten laste geno-
men worden mits voorwaarden, maar ook dit heeft op zich niets met belastingen te maken. Dit vak heeft nu al ongeveer vijftig verschillende opties en ook hier komen er steeds nieuwe mogelijkheden bij (denk maar aan de verschillende vormen van co-ouderschap), die steeds nieuwe regeltjes vereisen. Uiteraard vergt het onderzoek hiernaar zeer veel tijd voor de ambtenaren. ff In het luik ‘onroerende goederen’ zitten een
aantal elementen die juridisch niet evident
147 / Fiscaliteit
zijn (recht van opstal, buitenlandse inkomsten, goederen in de Europese Economische ruimte, …). Begin deze zaken maar eens te onderzoeken als ambtenaar. Dat terwijl hier een belangrijke inkomst, namelijk de huurontvangsten, gewoon niet wordt benut. Zij worden immers bijna niet belast, terwijl dit wel een inkomen is voor sommigen.
een aftrek of korting mislopen, en dikwijls zijn dit de meest kwetsbaren in onze samenleving.
Hoe is het zo ver gekomen?
ff Ook op het vlak van lonen, pensioenen en vervan-
gingsinkomsten kan het een pak eenvoudiger. Alleen al het kluwen van de vervangingsinkomsten zou in principe door de uitbetalende instantie moeten geregeld worden. In het huidige systeem zijn er tientallen uitzonderingen die allemaal op een verschillende wijze belast worden. Denk maar aan de pensioenen met de schier eindeloze regels en tarieven. Het is eenvoudiger om bij de uitbetaling de belasting te heffen (waardoor de aangifte met andere woorden niet meer moet gebeuren). Over de aftrekken voor levensverzekeringen en hypotheek moet eveneens een grondig debat worden gevoerd. Wat is de relatie tussen de aankoop van een woning en de belastingen? Deze regeling werd enkel in het leven geroepen om een aantal grote spelers in het verleden een bestaanszekerheid te bieden. Met de overheveling van de aftrekken naar de gewesten moeten we durven bekijken of dit nog via belastingen moet worden geregeld. Want ook hier komen er elk jaar nieuwe zaken bij (bijvoorbeeld een huis aangekocht voor 1989, na 2005, …) en is er geen enkel vooruitzicht op vereenvoudiging. Een andere werkwijze dringt zich dus op. Ook het volledige Vak IX heeft niets met belastingen te maken, maar is louter een verzameling van zoethoudertjes vanuit de politiek naar de bevolking. Het gaat over aftrekposten voor pwa-diensten, dienstencheques, renovatie van woningen, giften, kinderopvang (in haar meest uitgebreide vorm gaande van naschoolse kinderopvang tot judo- en vioollessen, kampen met scouts of chiro), energiebesparende maatregelen, energiezuinige auto’s, verwerven van aandelen en obligaties. Het is enerzijds enorm moeilijk om alles correct in te vullen, waardoor belastingplichtigen verminderingen mislopen waar ze nochtans recht op hebben. Anderzijds is het enorm moeilijk en tijdrovend om te onderzoeken door de ambtenaren. Het is duidelijk dat een belastingbrief invullen een huzarenstuk is. De voorbeelden zijn legio, een verdere opsomming leidt ons echt te ver. Maar het is duidelijk dat er twee echt grote problemen zijn. Een eerste probleem is dat elke post in principe ook moet worden nagekeken door de ambtenaren, gestaafd met bewijzen … Daardoor gaat veel kostbare tijd verloren, tijd die anders besteed kan worden (of is dat misschien de (verborgen ) bedoeling van de beleidsmakers?). Een ander probleem is dat door dit ingewikkelde systeem mensen vaak
De belastingen worden misbruikt door de politiek: wanneer men iets aan de bevolking wil geven, uiteraard bij voorkeur aan de eigen achterban, dan ‘geeft‘ men dit al te vaak via de belastingen. Voordeel is dat men er mee kan uitpakken, maar dat er niet onmiddellijk een weerslag is op de begroting. Een maatregel, bijvoorbeeld de aftrek voor zonnepanelen, wordt aangekondigd in 2010. De regering kan hier onmiddellijk mee uitpakken, maar dit heeft pas zijn uitwerking (dat wil zeggen de kost voor de staat) in het inkomstenjaar 2012 en 2013. Een maatregel die via de belastingen wordt geregeld, belast met andere woorden de toekomstige bestuurders.
Hoe kan het anders ? Ten eerste, moeten we terug naar de core-business: een ambtenaar moet zich enkel bezig houden met inkomsten en uitgaven. De regimes die nu nog via de belastingen geregeld worden moeten daarom niet afgeschaft worden; indien bewindsvoerders vinden dat ze nuttig zijn, worden ze best op een andere, meer directe wijze toegekend. Zo kan bijvoorbeeld een gezin met een kind dat een beperking heeft een verhoogd kindergeld krijgen, aangezien men bij de dienst die het kindergeld toekent ook al alle gegevens kent met betrekking tot het kind in kwestie. Ook wat betreft de energiebesparende maatregelen kan dit perfect lopen via een premie bij de aankoop (waarbij de verkoper en producent de garantie geven dat alles voldoet aan de wettelijke bepalingen). Ten tweede, moeten we gaan voor een vereenvoudiging. 95 procent van de gegevens zijn gekend, toch voor wat de loontrekkenden en vervangingsinkomsten betreft. Een doorgedreven automatisering kan er voor zorgen dat tot 80 procent van de aangiften niet meer moet worden ingediend en/of niet meer moet worden onderzocht. Naast een enorme besparing op materieel vlak (het drukken en versturen van de aangiften), kan het bestaande personeelsbestand hierdoor drastisch geheroriënteerd worden. De mensen die vrijkomen omdat het louter materiële werk quasi wegvalt, kunnen ingezet worden voor andere taken, taken die dichter bij de echte taak van de controle-ambtenaar liggen.
Zelfstandigen Ook hier moeten we terugkeren naar de core-business. Het aantal mogelijke aftrekken is ook hier uit de hand gelopen (investeringen, aanwerven personeel, jonge werknemers …). Alles kan nu via de belastingen geregeld worden, liefst zo complex mogelijk.
148 / Fiscaliteit
Denk maar aan de regels voor investeringsaftrek waarbij nu een investering tot 10 jaar in mindering kan worden genomen. De meeste van die aftrekken kunnen perfect via premies worden geregeld door diensten die alle nodige gegevens reeds in hun bezit hebben. Denk maar aan een premie voor tewerkstelling of voor bepaalde vormen van investeringen. Er zijn ook enkele hardnekkige anomalieën die dringend moeten verdwijnen: zo zou een verlies slechts mogen worden gerecupereerd op de toekomstige winsten. In het huidige systeem kan een verlies (nogal dikwijls van mensen met een bijberoep) in mindering gebracht worden van de
beroepsinkomsten van de belastingplichtige én van de partner, waardoor misbruiken ontstaan, bijvoorbeeld de recuperatie van de bedrijfsvoorheffing. Er is ook veel onduidelijkheid omtrent de onkosten die men kan inbrengen. Ook hier dringt een vereenvoudiging zich op, met duidelijke regels waarbij geen uitzonderingen worden toegestaan. Uitzonderingen zijn immers een gevolg van slechte wetgeving!
Bio Rik Franck heeft jarenlange professionele ervaring bij de dienst controle van de belastingen.
149 / Fiscaliteit
DE VERMOGENSBELASTING: LAAT DE STERKSTE SCHOUDERS DE ZWAARSTE LASTEN DRAGEN Fouad Gandoul ls het over de vermogenden gaat, vallen we graag onmiddellijk met de deur in huis. Er moet een vermogensbelasting ingevoerd worden! België is voor de rijken een belastingparadijs waar het goed vertoeven is. In België kennen we geen echte vermogensbelasting en geen echte meerwaardebelasting. Het vermogen is erg goed beschermd door het bankgeheim en er bestaat nog steeds geen vermogenskadaster. Omdat het vermogen zeer ongelijk verdeeld is en omdat zij die over veel vermogen bezitten, héél weinig belastingen betalen is het invoeren van een vermogensbelasting rechtvaardig. Bovendien kan het voorstel van het ACV 6 miljard Euro kan opbrengen en dat terwijl 95% van de belastingplichtigen hiervoor niet worden aangesproken. Dat een vermogensbelasting gerechtvaardigd en nodig is, wordt ook bevestigd uit een peiling van het onderzoeksbureau Ipsos. Daaruit blijkt dat liefst 75 procent van de Belgen voor een vermogensbelasting is.
Wat verstaan we onder ‘vermogen’? Het vermogen van de Belgen is niet alleen hun best bewaarde geheim, het is ook niet altijd even duidelijk wat er nu juist onder ‘vermogen’ wordt verstaan. Het antwoord is eenvoudig en moeilijk tegelijk. Het eenvoudige antwoord luidt: je telt alles op wat je bezit en je trekt daar je schulden van af. Maar deze definitie is te simpel en te vaag! Het loont dus de moeite om het begrip vermogen meer toe te lichten. In principe kan je het vermogen opdelen in ‘goederen’ en in ‘rechten’. Goederen zijn op hun beurt op te splitsen in onroerende en in roerende goederen. Bij de onroerende goederen worden zowel de eigenlijke onroerende goederen geteld (gronden, gebouwen, beplanting…), alsook goederen die onroerend zijn door ‘bestemming’. Dat wil zeggen dat de goederen niet ‘vast’ zitten, maar dat ze noodzakelijk zijn voor de exploitatie van het onroerend goed. We denken hier dan bijvoorbeeld aan machines en voertuigen… Roerende goederen zijn zaken die uit eigen kracht - bijvoorbeeld je hond – of door iemands tussenkomst kunnen bewegen: potten en pannen, auto’s, ijskasten, schilderijen, goud… Er bestaan ook twee bijzondere vormen van roerende goederen. In de eerste plaats heb je zaken die door een wetsbepaling als roerend goed worden omschreven. Dat zijn zaken als aandelen, obligaties, cheques, kasbons… Wat het juiste statuut is van die papieren en wat je er wel en niet mee kan doen, wordt dus bij wet geregeld. De rechten vormen een tweede grote categorie van vermogensbestanddelen. Deze zijn vaak al een stuk
abstracter dan echte goederen – en soms zelfs niet verhandelbaar of in geld uit te drukken – maar ze maken toch een deel uit van het vermogen. Er bestaat een hele waslijst van deze rechten. Zo heb je de ‘zakelijke rechten’, d.w.z. aan een bepaald goed of zaak gebonden. De bekendste zijn zeker het ‘vruchtgebruik’: je bent geen eigenaar van iets, maar je mag het gebruiken alsof je dat wel bent. Je kan ook als eigenaar beperkt van iemand anders onroerend goed gebruik maken, dat heet de ‘erfdienstbaarheden’. Een tweede belangrijke categorie zijn de ‘contractuele rechten’. Dit zijn rechten die werden vastgelegd in een contract, zoals bijvoorbeeld bij een schenking, een levensverzekering, een huur… Tot slot kan je rechten hebben die voortvloeien uit één of andere menselijke creatie: ‘de intellectuele rechten’. De bekendste zijn zeker het auteursrecht, het merkenrecht en het octrooirecht.
Wat is het voorstel van het ACV? Bij de vermogensbelasting die het ACV voorstelt, zal 95 procent van de bevolking niet in aanmerking komen. Je komt pas in aanmerking als je totale vermogen groter is dan 1.000.000 Euro. Concreet stelt het ACV voor om een vermogensbelasting in te voeren van 1 procent op de eerste belaste schijf van 1.000.000 tot 1.500.000 Euro, 1,25 procent van 1.500.000 tot 2.000.000 Euro en 1,5 procent op alles daarboven Zo zal iemand met een kapitaal van 1.000.500 Euro, 5 Euro extra belasting betalen, iemand met
150 / Fiscaliteit
een kapitaal van 1.550.000 zal 5.625 Euro belasting betalen en iemand met een kapitaal van 3.000.000 zal 26.250 Euro belasting betalen.
België zitten zelfs op een fortuinberg van meer dan 20 miljoen Euro elk.
Wordt het vermogen al niet zwaar genoeg belast?
Hoeveel brengt het voorstel van een vermogensbelasting van het ACV op? Op basis van de hierboven vermelde verdeling van het vermogen, brengt het ACV-voorstel ruw geschetst 6 miljard op. We eisen een vermogensbelasting omdat we vinden dat het vermogen ongelijk is verdeeld en dat de rijksten weinig of geen belastingen betalen.
Hoe ongelijk is de ongelijkheid? Wanneer je alle gezinnen rangschikt van arm naar rijk, kan je ze in 10 gelijke groepen verdelen. De ongeveer 460.000 armste gezinnen worden dan het eerste deciel genoemd, de tweede groep van gezinnen het tweede deciel enz. Elk gezin in het tweede deciel is dus rijker dan elk gezin in het eerste, maar armer dan elk gezin in het derde. Het rijkste deciel is het tiende deciel. Dit zijn de 460.000 rijkste gezinnen van België. Het eerste deciel, met de 10 procent minst vermogende gezinnen, bezit 1 procent van het nationale vermogen. De 10 procent meest vermogende gezinnen (het tiende deciel) bezitten bijna de helft van het totale vermogen (49,6 procent). En elk van deze gezinnen staat aan het hoofd van een gemiddeld patrimonium van bijna 1,9 miljoen Euro! Op 30 juni 2012 verscheen het boek ‘De 200 rijkste Belgen’ van de hand van economisch journalist Ludwig Verduyn. De lijst verscheen voor het eerst in 2000, en om een zicht te hebben op hoe statisch of dynamisch de rijkdom in België is, herhaalde hij nu zijn onderzoek. Daaruit blijkt dat de 10 rijkste Belgische families samen een vermogen bezitten van 42 miljard Euro. Om de lage uitkeringen voor gepensioneerden, werklozen, invaliden en leefloners boven de armoedegrens te tillen, zou een bedrag nodig zijn van 1,2 miljard Euro of 2,8 procent van de rijkdom van de 10 rijkste families. Als we gaan kijken naar de nummer 1 van de 10 rijkste families van België, dan komen we uit bij de families de Spoelberch, de Mevius & Vandamme, grootaandeelhouders van AB InBev en bezitters van het grootste vermogen van ons land. Volgens Ludwig Verduyn bezitten ze een vermogen van 25,6 miljard Euro. Dat is precies evenveel als het totale budget in 2012 van de ziekteverzekering.
Als we spreken over ‘de rijken’, met hoeveel zijn die dan? Het aantal miljonairs stijgt gestaag in Europa. Maar in ons land het snelst: in 2010 kwam er weer 10 procent bij. De teller staat daarmee op 88.000 gezinnen, dat is 2 procent van de bevolking. Zowat duizend gezinnen in
Er zijn er die daarop volmondig ‘ja’ antwoorden. We hebben toch onze successierechten, registratierechten en schenkingsrechten! Die hebben we inderdaad, maar dit zijn geen belastingen op het vermogen, maar een belasting op de overdracht van het vermogen. Successierechten zijn belastingen als de eigenaar van het vermogen overleden is, registratierechten en schenkingsrechten zijn belastingen bij overdrachten tussen levenden of rechtspersonen. Een progressieve vermogensbelasting op het bezit heeft als voordeel op successie- of registratierechten, dat ze rekening houdt met de draagkracht van een gezin. Ze is niet zomaar aan het wilde toeval onderhevig in tegenstelling tot successierechten. Heb je pech dat er kort na elkaar een overlijden in de familie te betreuren valt, betaal je op korte termijn veel successierechten. Als we eens gaan kijken naar wie er het meeste bijdraagt aan de overheidsontvangsten, dan kun je alleen maar vaststellen dat inkomsten uit arbeid veel meer bijdragen dan inkomsten uit vermogen. In 2011 bedroegen de heffingen op de inkomsten uit arbeid (personenbelasting en sociale bijdragen) 25,8 procent van het bbp (de geproduceerde totale rijkdom in een jaar van een land), terwijl het aandeel van de heffingen op de inkomsten uit vermogen maar 3,9 procent was. Met andere woorden: het aandeel van de belasting op arbeid is bijna zeven maal hoger dan het aandeel van de belasting uit vermogen. Als men daarbij nog eens weet dat het aandeel van de lonen in de geproduceerde totale rijkdom van ons land de laatste dertig jaar altijd is blijven dalen ten voordele van het vermogen, dan zie je pas hoe men al jaren de rijke elite bevoordeelt! We herhalen het nog eens: de inkomens uit arbeid dalen en de overheidsinkomsten uit belastingen daarop stijgen, de inkomens uit kapitaal stijgen en de overheidsinkomsten uit belastingen daarop dalen!
Tot slot In België is het bankgeheim nog altijd niet volledig opgeheven, is er geen vermogenskadaster, is er geen vermogensbelasting en is er geen volwaardige meerwaardebelasting. Moest dat wel het geval zijn, dan had de regering genoeg geld om de crisis te betalen die de banken hebben veroorzaakt. Om de lage uitkeringen voor gepensioneerden, werklozen, invaliden en leefloners boven de armoedegrens te tillen, is een bedrag nodig van 1,2 miljard Euro. Dat is amper drie procent van het persoonlijk fortuin van de rijke Fransman Bernard Arnault, dat
151 / Fiscaliteit
41 miljard Euro bedraagt, en die al geruime tijd in de Brusselse gemeente Ukkel is gedomicilieerd. Overal in Europa ondergraven regeringen het sociaal model, met als gevolg dat volgens de gegevens van Eurostat zo’n 115 miljoen Europeanen door armoede en sociale uitsluiting worden bedreigd. Ook onze regering doet daaraan mee en onderneemt weinig om de rijken en de winsten van bedrijven meer te belasten. Met de saneringsoperatie van 2012 speelde ze het klaar om de uitkeringen van de werkzoekenden te verminderen in de tijd. Door deze maatregel zullen nog meer mensen afglijden naar de armoede! Met de uitkeringen die de mensen vandaag krijgen is het onmogelijk een fatsoenlijk bestaan te leiden. Met een leefloon van 785 Euro per maand heeft een alleenstaande 350 Euro per maand tekort om minimaal financieel rond te komen. Een gezin met een leefloon van 1.403 Euro per maand heeft 619 Euro per maand
tekort. Een alleenstaande werkloze met een uitkering van 916 Euro per maand kampt met een tekort van 219 Euro per maand. Voor een werkloos gezin met 1.446 Euro per maand is het tekort 576 Euro per maand. Een rechtvaardige politiek zorgt ervoor dat deze bedragen worden aangepast en dat er geen jacht wordt gemaakt op werkloze en arme mensen. Een rechtvaardige politiek is een politiek die zorgt voor ‘alle’ mensen en die een vermogensbelasting uitwerkt. Een vermogensbelasting waarbij multimiljonairs zoals Arnault worden belast. Omdat een rechtvaardige fiscaliteit mogelijk is.
Bio De auteur van deze tekst, Fouad Gandoul is fiscaal expert, regioverantwoordelijke ACV Limburg en sociale rechter in de Arbeidsrechtbank Hasselt.
152 / Fiscaliteit
FISCAAL POPULISME Frans Vanistendael Er is de laatste tijd nogal wat te doen geweest over het gevaar van populisme voor onze samenleving. De jongste tijd hebben we ook meerdere staaltjes van populisme gezien in het fiscale domein, traditioneel bekend als fiscale demagogie. De sterk gemediatiseerde voorbeelden liggen voor het grijpen: de verhuis van de Franse zakenman Bernard Arnault naar België en zijn intentie om de Belgische nationaliteit aan te vragen, het nieuws over de stichting Pereos van Koningin Fabiola en het opdoeken ervan, het debat in het Britse parlement en de histerische herhaling ervan in de Engelse tabloids pers over de multinationals die hun ‘fair share’ aan belastingen niet bijdragen in het Verenigd Koninkrijk en als klap op de vuurpijl de saga over de notionele interestaftrek aangedragen door de Belgische Partij van de Arbeid. Het is praktisch onbegonnen werk om al deze fiscale ‘wild-west’-verhalen te nuanceren en in hun context te plaatsen, gewoon omdat Jan met de Pet, waaronder ook de meeste politici, het belastingsysteem niet kent. Nochtans is juiste weergave van de feiten en nuancering van de regels dringend geboden om terug met beide voeten op stevige fiscale grond te staan. Aan de hand van de zaak Arnault en de steeds weerkerende polemiek rond de notionele intrestaftrek duidt de auteur gevat waar de gevaren schuilen van het fiscaal populisme en biedt enkele pistes aan waarop men het fiscaal beleid verder kan ontwikkelen.
De zaak Arnault De dag dat belastingontduiking en -otnwijking heet nieuws wordt en in ‘de boekjes’ opduikt tussen plaatjes van schaars geklede dames, hebben onze belastingsystemen een ernstig probleem omdat er zo geen ernstig debat meer kan gevoerd worden over belastingen en belastinghervormingen. Wanneer men de zaken objectief en nuchter bestudeert, blijkt namelijk dat de werkelijkheid er vaak heel anders uitziet dan de indianenverhalen in de media. Het probleem van Bernard Arnault heeft zijn oorsprong niet in het Franse of Belgische belastingrecht, maar wel in de verschillen in het erfrecht van beide landen. De man heeft uit twee opeenvolgende huwelijken kinderen die nogal in leeftijd verschillen. Volgens het Franse en ook het Belgische erfrecht hebben die kinderen bij overlijden van hun vader allemaal een ‘voorbehouden gedeelte’ op de erfenis, zodat het vermogen bij een erfenis in stukken wordt gebroken. Telkens wanneer een onderneming naar een volgende generatie moet worden overgedragen rijst dit probleem. In heel wat landen heeft men dit probleem opgevangen door de invoering van aangepaste juridische structuren: trusts in de common law landen, Stiftungen en Anstalten in landen naar Duits en Zwitsers recht, administratiekantoren in Nederland en sinds enkele jaren werd in België ook een stichting juridisch mogelijk gemaakt. In Frankrijk zijn deze stichtingen evenwel niet voorzien in de wet.
Als vooruitziende vader heeft Arnault de overdracht van al zijn ondernemingen willen organiseren en daarvoor zijn oog laten vallen op een Belgische stichting. Hierbij is er evenwel een (niet-fiscaal) probleem. Om van een stichting naar Belgisch recht gebruik te kunnen maken moeten er voor de oprichter en/of voor de beneficiarissen van de stichting voldoende aanknopingspunten zijn met België. Als dat niet het geval is kan de stichting zowel in Frankrijk als in België aangevochten worden op grond van strijdigheid met de ‘openbare orde’. Om dit te voorkomen kan de oprichter van de stichting daadwerkelijk in België komen wonen, maar is het ook aangewezen dat hij de Belgische nationaliteit aanneemt. Vandaar de nadruk op de Belgische nationaliteit, want ingewijden van het belastingrecht weten dat nationaliteit praktisch geen enkele rol speelt bij het bepalen van de belastingplicht, noch voor de inkomstenbelasting, noch voor de successierechten. De fiscale gevolgen in België van dergelijke stichting hangen sterk af naargelang de overdracht van het vermogen gebeurt onder levenden door schenking (7 procent) of in de vorm van een legaat bij overlijden (7 procent, 8,8 procent of 25 procent) en van de woonplaats bij overlijden (Wallonië, Vlaanderen of Brussel). Dit regime is voordeliger dan de Franse successierechten die in rechte lijn oplopen tot 40 procent tegenover maximaal 30 procent in Brussel en Wallonië en 27 procent in Vlaanderen. De laatste woonplaats van de erflater en niet zijn nationaliteit
153 / Fiscaliteit
is bepalend voor de toepasselijke successierechten. Het probleem was hier in eerste instantie niet de successierechten, maar wel het gebruik van de stichting voor de erfopvolging en daarvoor was de nationaliteit van doorslaggevend belang. Dit is dus een heel ander verhaal dan het verhaal van belastingontduiking en gebrek aan fiscaal patriotisme. Nog een verhaaltje dat de ronde doet is dat Arnault van nationaliteit verandert om te kunnen uitwijken naar Monaco, waar zoals algemeen geweten het belastingniveau veel lager is dan in Frankrijk (en in België). Alleen rasechte Monegasken en niet-Fransen genieten van dit bijzonder fiscaal statuut. Personen met de Franse nationaliteit zijn evenwel uitgesloten van dit voordeel op grond van de fiscale conventie tussen Frankrijk en Monaco. Personen met een dubbele nationaliteit, die naast een andere, ook de Franse nationaliteit hebben worden als Franse ingezetenen beschouwd en dus ook van het voordelige statuut uitgesloten. Alleen wanneer Arnault aan zijn Franse nationaliteit zou verzaken zodat hij uitsluitend Belg zou zijn, zou hij voor een gunstig fiscaal statuut in Monaco in aanmerking komen. Van het verzaken, van de Franse nationaliteit is tot nu toe evenwel geen sprake geweest. Bovendien is het zeer de vraag of dergelijke verzaking met dergelijke fiscale gevolgen ernstig zou genomen worden door de Franse fiscus.
Conclusie Het is wel mogelijk dat er onder de talrijke vennootschappen van de heer Arnault er ook brievenbusvennootschappen zijn, die het fiscale daglicht niet kunnen verdragen, maar die hebben niets te maken met zijn verhuis naar België en met zijn aanvraag van de Belgische nationaliteit. Als die vennootschappen bestaan is het niet aan de media of de straat om die vennootschappen aan te pakken, maar wel aan de Belgische en de Franse fiscus, die dat ook ongetwijfeld zullen doen. Blijft de beschuldiging dat Arnault fiscaal onethisch, immoreel of onpatriotisch zou gehandeld hebben. De vraag moet gesteld worden: wat is fiscaal ethisch handelen? Betekent het dat men de hoogst mogelijke belasting moet betalen? Dit zou betekenen dat Arnault niets zou mogen ondernemen en zijn erfopvolging op zijn beloop moet laten, wat zou kunnen leiden tot familieruzies, verbrokkeling van het vermogen en de teloorgang van zijn ondernemingen. Bovendien heeft Arnault in ons land ook zonder stichting, de keuze tussen een hele rist van tarieven voor gewone schenkingen en testamenten al naargelang hij zich in Brussel, Vlaanderen of Wallonië zou vestigen. Hetzelfde geldt voor Koningin Fabiola. Wat zou er gebeuren wanneer zij zou verhuizen naar Spanje? Dan zouden bij haar overlijden in eerste instantie Spaanse successierechten verschuldigd zijn en geen
Brusselse, Waalse of Vlaamse, althans wanneer ze geen onroerende goederen zou nalaten in België.
De notionele intrestaftrek De meer algemene vraag voor alle belastingplichtigen, ook de multinationals is welk belastingtarief moet worden toegepast. In dit opzicht wordt er vaak een onderscheid gemaakt tussen het ‘nominale’ of ‘juridische’ tarief dat in de wet staat, het ‘effectieve’ of ‘economische’ tarief en blijkbaar nu ook het ‘morele’ of ‘ethische’ tarief. Deze discussie past helemaal in het ‘fair share’ debat, dat in vele landen in alle hevigheid is losgebarsten op grond van de overtuiging dat met name multinationals niet de belasting betalen die ze zouden moeten betalen. Dit heeft onder meer een onderneming als Starbucks ertoe gebracht om in Groot Brittannië een aanbod te doen om ‘vrijwillig’ meer belasting te betalen. Zulke ‘vrijwillige’ belastingen zijn natuurlijk totaal niet controleerbaar en betekenen het einde van een wettelijk belastingsysteem. Protesteerders en bewindvoerders moeten er zich van bewust zijn dat de belastingplichtigen die minder belasting betalen dit doen op grond van wetten en voorschriften die door onze democratische parlementen zelf zijn goedgekeurd. De notionele interestaftrek is daar een schoolvoorbeeld van. Laten we niet vergeten in welke omstandigheden de notionele interestaftrek door de regering Verhofstadt werd ingevoerd. Het debat ging toen over de verlaging van het nominale tarief van de vennootschapsbelasting, dat in België tot één van de hoogste ter wereld behoort. De PS verzette zich tegen de tariefverlaging, want zij wenste geen cadeaus te doen aan het bedrijfsleven. Het tarief van de vennootschapsbelasting moest en zou zo hoog blijven als een ‘symbool’. Diezelfde PS, samen met de CDH was toen wel bereid om een ‘geste’ te doen in de vorm van een notionele interestaftrek, ook omdat daardoor de coördinatiecentra die moesten verdwijnen van de Europese Commissie in een gewijzigde vorm konden worden gered. Wie een ‘symbolisch nominaal’ tarief in stand houdt moet niet verbaasd zijn, wanneer het effectieve tarief dan lager uitvalt dan het nominale tarief. Diezelfde CDH draait nu 180° en stelt een verlaging van het nominale tarief voor.
Conclusie Deze laatste vaststelling is belangrijk voor een ernstig debat over de belastinghervorming. Slogans, populisme en demagogie helpen ons niet vooruit. Natuurlijk is een lager algemeen tarief voor de vennootschapsbelasting beter en eenvoudiger (zie het editoriaal AFT van December 2007: Een goed bestuur?), maar dat wist men op het ogenblik van het invoeren van de NIA ook al. Als men de NIA afschaft moet men ook aanvaarden dat de financiële centra uit ons land zullen verdwijnen.
154 / Fiscaliteit
Bovendien moet men niet om de haverklap het fiscale geweer van schouder veranderen. ‘Rustige vastheid’ of zekerheid en stabiliteit is ook vereist in het fiscaal beleid. Als men de notionele interestaftrek wil afschaffen kan dit niet gebeuren voor de verkiezingen van 2014 en in de tussentijd kan men rustig overwegen wat de gevolgen daarvan zouden zijn en door welk systeem men het precies wil vervangen. Zo’n ommezwaai moet met grote zorg gebeuren. We moeten er ons wel van bewust zijn dat de oorlog van de internationale fiscale concurrentie voor investeringen in volle hevigheid woedt tussen alle ‘bevriende’ Lidstaten van de Europese Unie en dus moeten we een vennootschapsbelasting uitvinden waarbij ons land aantrekkelijk blijft voor buitenlandse investeringen. Het voorstel van een gemeenschappelijke belastinggrondslag voor grensoverschrijdende ondernemingen (CCCTB) zou op het vlak van de grondslag de concurrentie al uitschakelen. Verder moet het wettelijk belastingtarief duurzaam zijn en zoveel mogelijk de werkelijkheid benaderen.
Dat houdt in dat de wetgever goede en effectieve wetten maakt en geen symbolen najaagt. Dat veronderstelt studie, reflectie en een ernstig debat zonder mediaprofilering of partijpolitieke spelletjes. Een efficiënt, eenvoudig en rechtvaardig belastingsysteem is een zaak van het hoogste nationaal belang.
Bio Professor Emeritus Frans Vanistendael was hoogleraar fiscaal recht aan de Katholieke Universiteit Leuven, waar hij tot 2005 ook decaan was van de faculteit rechtsgeleerdheid. Hij doceerde eveneens aan de Fiscale Hogeschool in Brussel. Als internationaal expert in belastingwetgeving was hij onder meer: verbonden aan de Europese Commissie voor harmonisering van de wetgeving, lid van de Belgische hoge raad voor financiën en raadgever bij het Internationaal Monetair Fonds en de OESO. Tevens is hij lid van de raad van commissarissen van het ‘International Bureau of Fiscal Documentation’ in Amsterdam.
155 / Fiscaliteit
KAN FRAUDEBESTRIJDING DE CRISIS OPLOSSEN ? Karel Anthonissen België torst een staatsschuld die even groot is als wat haar economie jaarlijks produceert. Wanneer we studies en ramingen ter hand nemen omtrent de historiek en de omvang van de zwarte economie in België, dan zien we dat de som van alle misgelopen inkomsten door fraude voldoende was geweest om onze staatsschuld volledig af te lossen. Naar aanleiding van deze vaststelling leidt de auteur ons doorheen een heldere analyse die weergeeft wat de impact van fraude op onze staatsschuld is geweest, en welke impact fraudebestrijding zou kunnen hebben op het terugdringen van de Belgische overheidsschuld.
Enkele cijfers Kan fraudebestrijding de crisis oplossen ? Ik zal maar meteen met de deur in huis vallen: het antwoord op deze vraag is neen. Toch is de geldcrisis, of de schuldencrisis, grotendeels het gevolg van fiscale fraude, maar dan wel van tientallen jaren opgestapelde fraude. De Belgische staatsfinanciën zullen dit jaar een tekort van ongeveer 3 procent van het Bruto Binnenlands Product (BBP) hebben. Dat is het tekort van één jaar; het opgestapelde tekort over de jaren heen, onze staatsschuld, bedraagt nagenoeg 100 procent van het BBP. De zogenaamde Maastrichtnorm, de maxima die volgens het verdrag van Maastricht (1992) toegelaten zijn, bedragen respectievelijk 3 procent voor het jaartekort en 60 procent voor het gecumuleerde tekort. Daar kunnen we de fraudecijfers eenvoudig naast leggen, met hetzelfde onderscheid, enerzijds het jaarcijfer, anderzijds het gecumuleerde cijfer. Voor de schatting van de jaarlijkse fraude zijn er verschillende bronnen; die gaan van 3,8 procent tot 17,8 procent3. Dat betekent eigenlijk zoveel als dat we het niet goed weten. Naast de ongekende zwarte economie, zijn er de belastingkortingen. Die kennen we precies. Alle verminderingen samen, van de woonbonus over kinderaftrek tot de notionele intrestaftrek bedragen 20,8 procent van het BBP4. Niemand zal mij tegenspreken en ik overdrijf zeker niet als ik de belasting die wij hadden moeten innen, maar niet gedaan hebben, op 6 procent raam, het dubbele van de Maastrichtnorm dus. In heb het hier over de onrechtmatig niet betaalde belastingen5. Als ik spreek van onrechtmatig, is dat een iets breder 3 De Nationale Bank neemt 3,8% zwarte economie op in de statistiek, Friedrich Schneider raamt de zwarte economie in België op 17,8% (2009). 4 Jaarlijkse bijlage bij de begroting 5 Volgens de DULBEA-studie van de ULB (in opdracht van het ABVV) is het 7,1%. Michel Maus spreekt van 26 tot 30 miljard, dat is 8 à 9 %. De SUBLECstudie (KUL-ULB-ULg) voor de FOD Sociale Zekerheid komt tot bescheiden ramingen voor het zwartwerk, maar noemt het een ‘tipje van de ijsberg’
begrip dan ons strafrechtelijk begrip van fraude: daar spreekt de wet van bedrieglijk niet betaalde belastingen. Je kunt namelijk ook onrechtmatig geen belastingen betalen zonder een bedrieger te zijn, door vergissingen of door ontwijking. Wat dat laatste betreft, spreekt de wet sinds kort van fiscaal misbruik voor ongeoorloofde ontwijking.
Ramingen voor België van het belastingtekort (cijfers 2009) Nationaal inkomen (‘toegevoegde waarde’)
337,4 miljard
100,0%
Overheidsschuld (Maastrichtdefinitie)
326,6 miljard
96,8%
Inkomsten uit belastingen en sociale zekerheidsbijdragen
145,0 miljard
43,0%
Begrotingsbalans (tekort betekent nood aan extra leningen)
- 20,2 miljard
-6,0%
Raming Nationale Bank van België (NBB)
12,9 miljard
3,8%
Raming professor Schneider
60,0 miljard
17,8%
Omvang zwarte inkomens
Niet geïnde belastingen door fraude Raming NBB aan gemiddeld tarief van 50%
6,5 miljard
1,9%
Raming ULB: DULBEA-studie
24,0 miljard
7,1%
Raming professor Schneider aan gemiddeld tarief van 50%
30,0 miljard
8,9%
Niet geïnde belastingen door fiscale uitgaven Raming door het Hoger Instituut Voor de Arbeid (KU Leuven)
156 / Fiscaliteit
66,3 miljard
20,8%
Eerste stelling Als er in de loop van mijn loopbaan als belastingambtenaar (sinds 1977) maar half zoveel fraude en misbruik geweest was, dan hadden we haast nooit een tekort en vaak een overschot gehad. Ik pleit dus schuldig om dertig jaar lang niet goed genoeg de fraude aangepakt te hebben. De meer liberale tegenhanger van mijn stelling is natuurlijk ook waar : als in dezelfde periode sommige regeringen wat beter op de uitgaven gepast hadden, dan hadden we misschien ook geen tekort en geen schuld gehad. Zoals gezegd, het opgestapelde tekort of onze schuld bedraagt bijna 100 procent van het BBP. Dat is geen prettig vooruitzicht voor jonge mensen. Maar daar staat een reserve tegenover, en daarmee bedoel ik het opgestapelde zwart geld dat alle Belgen samen in kluizen, op buitenlandse rekeningen en in zogenaamde spaarverzekeringen hebben zitten. Daarover verschijnen er nauwelijks cijfers. Ik denk dat de universiteiten het niet kunnen en dat de banken het niet durven berekenen. Ergens lees ik het bedrag van 174 miljard Euro geld in het buitenland.6 Rijke Grieken zouden ongeveer evenveel als het Griekse BBP aan zwart geld hebben, alleen al in Zwitserland. Als ik zo zie dat enkele honderden diamantairs meer dan een miljard bij één bank hebben, en als ik tegelijk mijn jaarschatting van 6 procent doortrek, dan denk ik dat ik het zwart geld van de Belgen gerust mag ramen op 120 procent van het BBP. Dat is ook het dubbele van de Maastrichtnorm. Het zwart is het dubbele van het tekort, zowel op jaarbasis als op gecumuleerde basis, dat onthoudt makkelijk.
Tweede stelling Als wij er in de komende jaren in zouden slagen de helft van het zwart geld van het verleden te recupereren, dan zakt onze staatsschuld meteen onder de Maastrichtnorm. Hier gaat de meer liberale tegenhanger van mijn stelling niet op: met ‘gewone’ besparingen en met nog meer ‘gewone’ belastingen gaan we er niet komen, niet in Griekenland, en niet in verschillende andere landen. Anderen komen tot gelijkaardige vaststellingen7. Nu is het recupereren van zwart geld juridisch geen belasting maar een straf. Het is niet op grond van de fiscale wet dat de Staat een ernstige vordering heeft op het zwart geld. Het is op basis van de strafwet. De strafwet voorziet in geval van witwassen een verbeurdverklaring van het onrechtmatige vermogensvoordeel.
6 Leo Stevens & Co Beursvennootschap, 2003. 7 Richard Murphy: If tax evasion could be stopped, total EU public debt could be repaid in just 8.8 years http://www.financialtaskforce. org/2012/02/29/the-eu-tax-gap-new-evidence-showsthere-is-e1-trillion-of-lost-revenue-to-target-to-save-our-futures-from-despair/
Een voorbeeld: Stel dat iemand tien miljoen Euro zwart geld heeft en dat de laatste zeven jaar belegd heeft in belastingvrije spaarverzekeringen in Luxemburg, dan heeft de fiscus geen enkele actuele vordering meer. Maar stel dat daar in de jaren 90 vier miljoen Euro belasting ontdoken is, dan is dat zogenaamde vermogensvoordeel uit fraude hier en nu nog aanwezig, en kan het verbeurd worden. Dat is dus een strafvordering van vier miljoen Euro waarover niet de Bijzondere Belastingsinspectie (BBi) maar het openbaar ministerie beschikt. De Belgische staat beschikt daar in principe dus over een enorm tegoed, dat, zoals reeds eerder vermeld, de staatsschuld meteen weer onder de Maastrichtnorm zou brengen. Wij doen ons best om die mogelijkheden niet te laten liggen. Maar de weerstand is groot.
Anderzijds Toch mag ik u niet té veel hoop geven, of beter gezegd, jullie jongeren mogen ook niet té veel verwachten van de belastingen. Je zou ze dan ook zelf moeten betalen. Ik weet niet of we die berg zwart geld ooit zullen recupereren. Met de amnestiemaatregel van de vorige regeringen is het alvast niet gelukt. De lokmiddelen, eerst de eenmalige bevrijdende aangifte en vervolgens de permanente regularisatiemogelijkheid hebben slechts kruimels opgebracht. Er zijn een paar duifjes gevallen, maar hele zwarte zwermen spreeuwen zijn blijven zitten waar ze zaten. Nu mogen wij van de BBi en de parketten verwachten dat die daar massaal aan beginnen. Helaas, wij zijn amper begonnen en kijk wat er in Antwerpen gebeurt8. Het zou er echt moeten gaan knallen om al die spreeuwen op te schrikken. Ook de nieuwe verruimde mogelijkheid tot minnelijke schikking zal maar op grote schaal succes hebben, als de dreiging van een gerechtelijke vervolging voor witwassen minstens in tienvoud toeneemt. Hoe dan ook denk ik dat dit allemaal nooit genoeg zal kunnen zijn. Belastingen zijn een goed middel zijn om inkomsten te herverdelen. Maar als middel om de vermogens te herverdelen, schieten belastingen te kort, zelfs als de procureur een handje zou willen helpen.
Derde stelling Fraudebestrijding kan de crisis niet oplossen, zelfs al ligt dertig jaar van ondoeltreffende fraudebestrijding aan de basis van de crisis. Ik zeg niet dat fraudebestrijding geen zin heeft, integendeel, maar het volstaat niet. Je mag niet alles van de fiscus verwachten. Laat ik het zo uitdrukken. Fraudebestrijding kan en moet de onrechtmatigheden van het heden rechtzetten, ook die van een recent verleden, en als het kan via de witwaswet zelfs 8 Waar in 2012 verschillende erg succesvolle fraudejagers werden weggejaagd vanwege kritische uitspraken.
157 / Fiscaliteit
die van een iets verder verleden, maar niet die van een ver verleden. Iemands rijkdom kan het gevolg zijn van onrechtvaardigheden in een ver verleden, misschien gepleegd door verre voorouders. Maar na verloop van jaren is het onderscheid tussen eerlijk en oneerlijk verworven rijkdom niet meer te maken.
Wat moet er dan nog gebeuren, naast fraudebestrijding ? Het antwoord op de vraag wat er dan wel allemaal moet gebeuren zou ons te ver voeren. Ik moet het namelijk noodzakelijk kort houden. In wezen denk ik dat we eerder moeten denken
aan monetaire maatregelen dan aan drastische onteigeningen, in het algemeen dan toch. Vanzelfsprekend kan de rechter zwart geld verbeurd verklaren in een concrete situatie, dat is een soort onteigening. Maar in het algemeen denk ik toch eerder aan middelen om het geld en de schuld wat te doen ‘krimpen’. Ik spreek dan over een beleid van lage rente, soms zelfs negatieve intresten, een matige inflatie, schuldenregelingen en faillissement wanneer dat aangewezen of nodig is.
Bio Karel Anthonissen is gewestelijk directeur van de Gentse afdeling van de Bijzondere Belastinginspectie.
158 / Fiscaliteit
CONCRETE AANBEVELINGEN OM DE FISCALE WEDLOOP TE STOPPEN Eric Goeman In deze tekst geeft de auteur een scherpe en uitvoerige analyse van hoe de internationale fiscale wedloop zo een grote impact heeft kunnen krijgen op onze publieke financiën en de ongelijkheid in onze samenleving. Hij situeert eerst hoe de progressiviteit van ons belastingsysteem steeds verder ondergraven wordt. Vervolgens schetst hij de vele ontsporingen via het gebruik van ‘off-shore’ paradijzen en de Belgische notionele intrestaftrek om zijn analyse af te ronden door weer te geven hoe de fiscale wedloop de sociale ongelijkheid versterkt. Tot slot geeft de auteur vijf concrete aanbevelingen om vele fiscale excessen een halt toe te roepen.
Progressieve belastingen: het publieke cement waarop vermogenden hun particuliere rijkdom verzamelen Elke regering heeft ten minste twee fundamentele functies: bescherming en ondersteuning. Beschermende structuren omvatten onder meer de politie, brandweer, hulpdiensten, de volksgezondheid, en zo verder. Ondersteuning omvat de infrastructuur die nodig is voor het bedrijfsleven en het dagelijkse leven: wegen, communicatiesystemen, openbaar vervoer, watervoorziening, openbaar onderwijs, het bankwezen voor leningen en economische stabiliteit, de rechter voor de naleving van contracten, de luchtverkeersleiding, steun voor wetenschappelijk onderzoek en technologische ontwikkeling, parken, sportfaciliteiten, natuurgebieden en openbare gebouwen, enz.. Wij zijn meestal wel op de hoogte van het deel bescherming. Maar de ondersteuning , of m.a.w. de publieke infrastructuur ten dienste van de meerderheid van de bevolking, mogelijk gemaakt door belastingen, wordt meestal als vanzelfsprekend beschouwd of gewoon genegeerd. Toch is die van cruciaal belang. Belastingen maken deel uit van onze gemeenschappelijke rijkdom, waarin we allemaal delen. Dankzij dit gemeenschappelijk bezit genieten we allen van de bescherming en ondersteuning die het algemeen belang dienen. Niet genoeg, maar dat is een voortdurende politieke strijd tussen links en rechts waarbij rechts minder wil herverdelen, meer oproept om eigen verantwoordelijkheid op te nemen (waarbij de zwakkeren de klos zijn en de winnaars bekend) en waarbij links meer wil herverdelen van rijk naar arm vanuit het morele principe dat ‘de sterkste schouders de zwaarste lasten moeten dragen’ in een samenleving. Dat is een fundamenteel democratische waarde: de gemeenschappelijke welvaart moet het algemeen belang dienen. Het voordeel is voor iedereen.
Burgers dragen de financiële verantwoordelijkheid om deze gemeenschappelijke welvaart te handhaven. Mochten we deze verantwoordelijkheid ontwijken, dan konden we geen wegennet onderhouden en openbaar vervoer organiseren, onze scholen financieren, de gezondheidszorg en zorg voor ouderen en gehandicapten verzekeren, de variatie aan culturele rijkdom zo breed mogelijk spreiden, de handhaving van onze wetten verzekeren, en ga zo maar door. Minstens even belangrijk is het dat we geen welvaart zouden kunnen voortbrengen voor onszelf, want we zouden geen bescherming van onze intellectuele eigendom genieten, geen overzicht houden over onze markten, niet beschikken over wettelijke middelen om contracten af te dwingen, geen mogelijkheid hebben om onze kinderen een degelijk onderwijs te geven. Diverse waarden ondersteunen het idee van progressieve belastingen. Een daarvan is de overtuiging dat de gemeenschappelijke welvaart moet worden gebruikt voor het gemeenschappelijk goed. Een ander voorbeeld is de verantwoordelijkheid. De verantwoordelijkheid die stelt dat alle burgers moeten betalen voor de voordelen die ze krijgen uit de gemeenschappelijke rijkdom. En nog een andere waarde is de rechtvaardigheid. Deze waarden komen samen in de kwestie van ‘progressieve belastingen’. Een belangrijk punt, dat vaak uit het oog verloren wordt in dit debat is het feit dat de gemeenschappelijke rijkdom, die door onze belastingen wordt gecreëerd en in stand gehouden, de rijken op talloze manieren helpt om hun rijkdom op en uit te bouwen. We noemen dit samengestelde steun – het is namelijk het versterkte gebruik van onze gemeenschappelijke welvaart door bedrijven, investeerders en andere vermogende particulieren. Een groot deel van hun ‘financieel succes’ is dus gebouwd op ons systeem van fiscale herverdeling.
159 / Fiscaliteit
Het liberale denken over belastingen beschouwt belastingheffingen enkel als een kostenplaatje. Dat de meeste belastingheffingen volledig als openbare dienstverlening in de samenleving herverdeeld worden, lijkt een te verwaarlozen neveneffect. Onderwijs, openbaar vervoer, milieubeschermingen, gezondheid, bibliotheken, musea, enz. zouden inderdaad geen handelswaarde mogen hebben, daarom moeten ze publieke diensten blijven die de solidariteit in de samenleving ondersteunen. Belastingen zijn dus slechts de financieringsmiddelen van het algemeen belang. Diegenen die zich tegen belastingen keren en ook tegen de progressiviteit van het belastingsysteem hebben alleen oog voor de aangroei van hun private rijkdommen die de gemeenschap niet ten goede komen. Of profiteert de gemeenschap van een jacht in de haven Nice misschien? De rijken hebben een groter gebruik gemaakt van het gemeenschappelijk goed - ze werden erdoor geholpen bij het creëren van hun rijkdom - dus hebben zij ook een grotere morele verplichting ertoe bij te dragen om het in stand te houden. Ze betalen op die manier slechts de achterstallen af van hun schuld aan de samenleving in haar geheel, en investeren in de ondersteuning voor de toekomst. Dit zijn de fundamentele waarden die progressieve belastingen motiveren. Het is een waarheid die conservatieve argumenten over belastingen van de baan veegt. Belastingen zorgen voor de bescherming en ondersteuning van de infrastructuur die ons aller inkomen mogelijk maakt Maar deze situatie wordt bedreigd: ff door een verminderde progressiviteit
van de inkomstenbelastingen, ff door fiscale dumping, ff door steeds maar weer belastingverlagingen
door te voeren die uiteindelijk betaald worden door de gewone mensen, ff door steeds meer doelgroepen te bedienen met
allerlei belastingaftrekken waarvan vooral de middenklassers beter worden en waardoor opnieuw het geheel van de progressiviteit van de belastingen wordt aangetast, ff door het feit dat de belastingen niet meer
Maar één van de grootste bedreigingen voor onze verzorgingsstaat is de financiële plundering via offshore-centra en fiscale paradijzen.
Offshore: het kloppende ‘geheime’ hart van het financiële kapitalisme De offshore-optie is een wapen geworden in handen van bankiers. ‘Belast of reguleer ons niet of we vertrekken’ riepen ze - en fiscale autoriteiten en regelgevers komen hen hier nog veel te vaak in tegemoet. Zonder offshore zou de financiële sector onze politieke leiders niet in de tang hebben zoals nu. Het resultaat is verbazingwekkend. Vandaag passeert de helft van alle wereldhandel op één of andere manier via belastingparadijzen. Toen het Amerikaanse Government Accountability Office (GAO), het Tax Justice Network en anderen onderzochten hoe multinationals belastingparadijzen gebruiken, stelden ze vast dat banken veruit de grootste gebruikers zijn. Citigroup alleen al had 427 dochterondernemingen in belastingparadijzen. De populaire opvatting van belastingparadijzen als exotische met palmbomen begroeide eilandjes, zoals de Maagdeneilanden, opnieuw gevoed door de onthullingen via ‘offshoreleaks’ geeft een vertekend beeld van de immense omvang van het offshore probleem. De grootste belastingparadijzen zijn rijke landen. En de meerderheid van de belastingvluchtelingen zijn geen gekke dictators of maffiosi, ‘wapentrafikanten, tandartsen en Griekse dorpelingen’, maar bedrijven, want offshore is het kloppende ‘geheime’ hart van het financiële kapitalisme. Offshore stimulansen als geheimhouding en belastingvrijstellingen verstoren radicaal de stroom van kapitaal rond de wereld en hebben mondiaal bijgedragen tot economische onevenwichten die door economen werden aangewezen als de wortel van de financiële crisis.
De Belgische overheid ziet oogluikend toe op de beroving van eigen bevolking
geglobaliseerd worden hetgeen vooral voordelig is voor diegenen die leven van vermogen en niet van arbeid, ff door het voortdurend verder verlagen
van vennootschapsbelastingen en de vermindering van deze belastinginkomsten door de notionele interestaftrek, ff door het libertarische pleidooi voor de
invoering van een vlaktaks waarbij alle inkomens gelijk worden behandeld, ff door het onbeschroomd promoten van creatieve
boekhouding door gespecialiseerde private diensten waarbij belastingontwijking, het
‘ontwijken van Vadertje Staat of de Fiscus’ tot maatschappelijk model wordt verheven.
‘Multinationals vinden België fiscaal uiterst interessant’ blokletterde dagblad De Tijd enkele maanden geleden. De Belgische fiscale regimes worden door 20 procent van de grootste bedrijven ter wereld gebruikt om zo weinig mogelijk belastingen te betalen. Bekende namen zoals ArcelorMittal, Volkswagen en Rabobank passeerden de revue, maar ook staatsondernemingen zoals het Noorse Statoil. Volgens het onderzoek van De Tijd worden multinationals vooral aangetrokken door de notionele intrestaftrek, het gunstige regime voor holdings en de fiscale verdragen met Zwitserland en Hongkong. Interessant om te weten (vooral voor
160 / Fiscaliteit
hen die een pleidooi blijven houden om de rijken en de bedrijven fiscaal te ontzien in naam van investeringen en werkgelegenheid) is dat een aantal grote buitenlandse bedrijven en investeringsfondsen zelf niet in België actief zijn, maar wel honderden miljoenen Euro besparingen realiseren door een Belgisch kantoor met één of twee werknemers te openen. Met 20 à 30 miljard Euro ontdoken belastingen per jaar is het voor de Belgische staat bijna een onmogelijke opdracht om voor alle sociale uitdagingen de nodige financiële middelen te vinden. Enkel de belastingen maken het mogelijk het ‘onbetaalbare’ te betalen. Het is de prijs die voor de beschaving moet worden betaald. Maar omdat de rijken en bedrijven de beschaving verlaten en hun ‘eigen beschaving privaat organiseren’ wordt deze prijs op dit ogenblik niet betaald. Men kan hieruit besluiten dat België zijn best doet om zijn rijkste inwoners tegen de belastingen te beschermen, wat een heel ongelijke verdeling van de belastingdruk tot gevolg heeft. Het is dan ook niet te verwonderen dat de belastingen in ons land niet populair zijn, en dat de meeste mensen ze als onrechtvaardig aanvoelen.
middelen – noodzakelijk om een sociale welvaartsstaat boven water te houden – moeten vooral worden opgehoest door diegenen die de welvaart produceren: de werknemers, de echte belastingbetalers dus.
Concrete aanbevelingen Concrete alternatieven om deze fiscale wedloop te stoppen zullen inderdaad mondiaal moeten gerealiseerd worden, vooral om de automatische informatie-uitwisseling tussen verschillende belastingsautoriteiten mogelijk te maken. Maar men moet niet wachten op de rest van de wereld om de wereld te veranderen. We stellen een eisenpakket voor: 1.
Verplicht banken om de identiteit van alle buitenlandse rekeninghouders bekend te maken. De FACTA wet verplicht alle bankgroepen in de VS vanaf begin 2014, op verzoek van de Amerikaanse fiscus gegevens over haar burgers mede te delen: het is slechts een kwestie van politieke wil!
2.
Stel in samenwerking met gespecialiseerde organisaties zoals Tax Justice Network, een geloofwaardige lijst op van belastingparadijzen, de zwarte gaten van obscure financiën en corruptie.
3.
Geef de banken die in België werkzaam zijn 12 maanden om hun dochterondernemingen te sluiten in deze gebieden, op straffe van intrekking van hun banklicentie.
4.
Leg een ‘rapportering per land’ op aan multinationals gevestigd in België. Deze transparantie over zakencijfers, winsten en de in ieder land betaalde belastingen geeft de fiscus de mogelijkheid om manipulatie van verrekenprijzen tussen dochterondernemingen van multinationals te dwarsbomen en belet hen zo weg te komen met het soort belastingontduiking, waardoor Total of Google vrijwel geen belasting betalen op hun winsten
5.
België moet op alle mogelijke internationale fora blijven ijveren voor de volledige afschaffing van het bankgeheim en de automatische uitwisseling van financiële en fiscale gegevens.
De fiscale paradijzen zijn de poortwachters van de sociale ongelijkheid. Belangrijk om het belang van de fiscale paradijzen te situeren is te bekijken wie op dit ogenblik de leidende klassen zijn. Het is de klasse van mondiaal opererende valuta – en effectenhandelaren, fiscale afdelingen van multinationale ondernemingen en superrijken die een dagelijks groeiende stroom vrij geïnvesteerd kapitaal dirigeren en daardoor kunnen beslissen over het wel en wee van nationale staten, democratisch verkozen overheden, de toekomst van miljarden mensen en dat allemaal zonder noemenswaardig overheidstoezicht. Op 7 oktober 1995 reeds schreef The Economist, de bijbel van het liberale kapitalisme: ‘De financiële markten zijn de rechters en juryleden van ieder economisch beleid geworden.’ Omdat regeringen steeds afhankelijker worden van deze mondiale kapitaalstromen die beslissen over welvaart en welzijn en dus moeten proberen in de gunst te blijven van speculanten en beleggers moeten zij de belangen van vermogenden verdedigen en niet de belangen van werknemers. Het eisenpakket van deze vermogenden is duidelijk: een gedereguleerde financiële industrie en zo weinig mogelijk belastingen over hun rente-inkomsten. Daardoor ontstaat een wedren naar belastingvoordelen voor vermogens en kapitaal, eindigend in een meedogenloze fiscale dumping (bij ons met de ‘notionele intrestaftrek’), waardoor er een mondiale (sociale en fiscale) herverdeling ontstaat van beneden naar boven, want de gedorven financiële
Bio Eric Goeman is woordvoerder van Attac Vlaanderen, voorzitter van Democratie 2000, coördinator van het Financieel Actie Netwerk (FAN), woordvoerder van de nationale actiecampagne ‘laat het grote geld niet ontsnappen’, coördinator van de Gentse Feestendebatten, lid van het European Network on Finance and Development(ENOFAD) en lid van het Tax Justice Network.
161 / Fiscaliteit
DE COMPLEXITEIT VAN DE BELGISCHE FISCALE WETGEVING Victor Dauginet In deze korte maar heldere bijdrage opent de auteur met een opsomming van allerhande fenomenen die onze fiscaliteit nodeloos complex maken. Hij geeft daarna kort aan wat de gevolgen zijn van deze complexiteit en vervolgt daarop zijn betoog met enkele concrete richtlijnen voor een vereenvoudigde fiscaliteit. Tot slot schetst de tekst kort de problematiek van door- en afwenteling van fiscale druk, een fenomeen dat al te vaak over het hoofd wordt gezien bij het ontwikkelen van fiscaal beleid.
Fenomenologie van een ontspoorde complexiteit
ze bij die naam te noemen (liquidatiebelasting, autobelasting, voordelen op huizen, etc.) ff Ook zijn er allerlei kleine wetjes met kleine
De complexiteit binnen de Belgische fiscaliteit heeft vele gezichten: ff Bijvoorbeeld het lachwekkend verschil in
wetgeving ten aanzien van successierechten tussen de verschillende gewesten waardoor men aan ‘sterfshopping’ moet doen. Als je laatst woonde in Vlaanderen, betalen je te verre erfgenamen of legatarissen 65 %, in Brussel 80 % en in Wallonië 90 %. Tenzij je natuurlijk een ‘stichting in het leven roept die je moet afschaffen onder druk van de media. ff Dan is er de ‘gemeenteshopping’. Op de
belastinkjes zoals een minimumbelasting omdat je een vennootschap bezit of accijnzen die altijd verder stijgen en die altijd in nieuwe teksten worden gegoten. ff Er is ook vermenging ontstaan tussen straf-
recht en fiscaal recht waardoor de fiscale verjaringstermijnen de facto zijn afgeschaft. ff Bovenop dit alles zijn de belastingregels ook
gespreid over allerhande overheidsniveaus. Je hebt federale belastingwetten, gewestelijke, provinciale én gemeentelijke. ff Dan heb je ook nog eens de voor de meeste
ene plaats betaal je 10 % gemeentebelasting. Op de andere plaats niks. ff Ook het woordgebruik is vaak nodeloos ingewik-
keld en wazig. Naast woorden als ‘aanslagbiljet’, ‘dwangbevel’, ‘forclusie’, gebruikt men ook uitdrukkingen als ‘wanneer de belangen van de schatkist in gevaar zijn’ en ‘normale verrichtingen van het beheer van een privé vermogen’. ff De voortdurende wijzigingen van de wetgeving
gebeuren op basis van ‘steekvlampolitiek’. ‘De flippo in de chips moet eruit’ zei ooit een socialistisch minister (Colla). Maar vermits België zo slecht beheerd wordt, zijn er altijd begrotingstekorten zowel bij de opstelling als bij de controle ervan.
mensen volkomen onbegrijpelijke procedurewetten. Hoe moet een burger nog weten wat hij moet betalen, wanneer en indien hij er niets van verstaat, waar hij terecht moet voor uitleg ? Hoelang gelden zijn rechten ? ff De omgekeerde fiscaliteit zijn de toelagen en sub-
sidies. Wie kent ze ? Hoelang kun je ze uitoefenen. Samengevat: hoe kun je nog zekerheid hebben over je correcte, financiële verhouding met de overheid ? In de feiten kan dat enkel nog voor wie dure adviseurs kan betalen of een vroeg gepensioneerde militair is.
Gevolgen van deze fenomenen
ff Nu gaat men alles oplossen met de ‘strijd tegen
de fiscale fraude’. Namelijk dat geld waarvan we nog niet weten wat het is of zal zijn. Dat liedje wordt sinds onheuglijke tijden gezongen. Nu door internationale samenwerking wat vooruitgang wordt geboekt is het hek van de dam … ALLES wordt opgelost met dat geld. ff Ondertussen doet men niets anders dan sluipend
allerlei vermogensbelastingen verhogen zonder
Een politieke overheid die iedereen alles kan wijsmaken, zoals dit nu op een extreme manier gebeurt. Niemand begrijpt er wat van.
Hoe moet het dan wel? Een transparant belastingsysteem dat eenvoudig is, gebaseerd is op fundamentele gedachten, en dus niet op een wirwar van duizenden regeltjes.
162 / Fiscaliteit
Daarvoor moet men dan ook een vaste lijn aanhouden. Wil je belasten op verbruik ? Wil je belasten op vervuiling ? Wil je belasten op energiegebruik ? Wil je belasten op alles wat personen ontvangen, ongeacht de kost die ze maken om dat inkomen te behalen ? Wil je vennootschappen enkel belasten op wat ze uitkeren ? Het mag voor mij allemaal als er maar een duidelijke en strakke lijn wordt aangehouden. Aanvullend moeten de administraties ook meer bevoegdheid krijgen om voor de continuïteit van het systeem te zorgen zodat het niet om de haverklap wordt gewijzigd.
Aandachtspunt: doorwenteling en terugwenteling Een fundamentele zwakte van vrijwel elk belastingsysteem bestaat erin dat de werkelijke druk van de belasting niet terecht komt bij wie de belastingrekening betaalt aan de overheid, maar wel aan wie die belasting kan doorgerekend worden door die belastingbetaler. Zo wordt bij voorbeeld de zware belasting op arbeid wordt voor een stuk doorgewenteld naar de werknemer maar ook op de consument, en uiteindelijk op de tewerkstelling (zie het
verdwijnen van de industrie in België). Met andere woorden, de belastingheffer raakt meestal iemand anders dan degene die hij werkelijk belast. De gemeenten heffen belastingen op de markten, de belastingadministratie heft voorheffing op de prijs om op de markt te staan maar heft eveneens op de gemeentebelasting daarop. Ofwel betaalt de bezoeker op de markt die prijs erbij, ofwel verdwijnt de marktkramer ten voordele van de supermarkt. Met andere woorden, een belasting moet raak schieten, goed wetend dat als men niet goed oplet de belasting terecht komt bij de economisch zwakste. Als je die logica toepast op een verbruiksbelasting zoals de btw, dan is het logisch een lage btw te hebben op primaire verbruiksgoederen en een hoge op luxegoederen..
Bio Victor Dauginet is een advocaat gespecialiseerd in rechtszekerheid binnen de fiscaliteit. Zijn kantoor Dauginet heeft dan ook 13 advocaten die uitsluitend werkzaam zijn in deze branche. De auteur geeft ook sedert 8 jaar les aan de Fiscale Hogeschool en de Universteit Antwerpen.
163 / Fiscaliteit
ZIJN DE NIEUWE BELGISCHE ANTIMISBRUIKBEPALINGEN WEL IN LIJN MET DE EUROPESE RECHTSPRAAK? Victor Dauginet De nieuwe tekst van artikel 344, §1 WIB en artikel 18, §2 Wetboek Registratierechten uit de Programmawet van 29 maart 2012 zou, volgens de memorie van toelichting bij de wet, in grote mate gebaseerd zijn op drie arresten van het Europees Hof van Justitie . Hierbij dient alvast de volgende kanttekening te worden gemaakt; het arrest Halifax had betrekking op de aftrekbaarheid van btw, het arrest Centros op de verplaatsbaarheid van de (primaire/secundaire) zetel van een vennootschap en het arrest Foggia op de overdraagbaarheid van fiscale verliezen na een fusie van tot dezelfde groep behorende ondernemingen. In hoeverre uit de combinatie van deze drie arresten over uiteenlopende onderwerpen één (degelijk) misbruikbegrip kan worden gedistilleerd, is maar de vraag. Uit de analyse die deze tekst naar voor brengt zal blijken dat een algemene antimisbruik-bepaling, zoals die werd ingevoerd met de voormelde Programmawet, niet alleen wettelijkheidsproblemen met zich meebrengt, maar ook niet wenselijk is. De noodzaak aan diverse specifieke antimisbruikbepalingen dringt zich op. Dit zou trouwens niets nieuws zijn voor de wetgever, die heeft namelijk reeds verschillende specifieke antimisbruikbepalingen ingevoerd in de diverse wetboeken .
Doorstaat de nieuwe bepaling de toets van het legaliteitsbeginsel?
partijen zonder veinzing zijn overeengekomen, hetgeen onder Belgisch recht niet mogelijk is.
Volgens velen doorstaat een algemene antimisbruikbepaling (zoals die van het nieuwe artikel 344, §1 WIB en artikel 18, §2 Wetboek der Registratierechten) de toets van het grondwettelijk legaliteitsbeginsel niet9. In deze teksten kan men lezen dat een dergelijke ‘fraus legis10’-achtige bepaling strijdig is met het legaliteitsbeginsel11.
In het Belgisch fiscaal recht is immers geen plaats voor burgerrechtelijke doctrines zoals rechtsmisbruik (abus de droit) of wetsontduiking (fraude à la loi, fraus legis). Er dient dan ook te worden vastgehouden aan de strikte interpretatie van het legaliteitsbeginsel en aan de belastingheffing op de strikt-formalistische juridische realiteit. Aan deze eerste eis kunnen alleen strikt omschreven, specifieke antimisbruikbepalingen tegemoet komen.
De praktische toepassing ervan zou immers leiden tot analoge interpretatie van de fiscale wet, terwijl het grondwettelijk legaliteitsbeginsel een dergelijke analoge interpretatie net verbiedt. De belasting zou namelijk worden gevestigd op een andere juridische werkelijkheid dan deze die
9 zie bv. L’évitement licite de l’impôt et la réalité juridique, Larcier, 2003, 87; P. Faes, «De grondwettigheid van de algemene antirechtsmisbruikbepaling. Twee stellingen en een synthesestelling’, TFR 2005, 431 e.v.; het verslag van de experten aangesteld door staatssecretaris Clerfayt en zelfs het verslag van de Raad van State bij de invoering van het oude artikel 344, §1 WIB 10 ‘Fraus legis’ is een begrip in het fiscale recht dat ‘misbruik van recht’ verbiedt. Hiervan is sprake bij constructies die bedoeld zijn om belasting te besparen, verder geen niet-fiscale betekenis hebben en strijdig zijn met doel en strekking van de wet. 11 Het ‘legaliteitsbeginsel’ of nulla poena-beginsel houdt in dat een persoon alleen gehouden kan worden aan wetsbepalingen die al bestonden op het moment dat die persoon datgene doet waarop die wet betrekking heeft. Het voorkomt dat de wetgever met terugwerkende kracht regels kan opleggen. Het beginsel wordt beschouwd als een essentieel onderdeel van de rechtsstaat.
Conclusie La nouvelle disposition anti-abus est arrivée. Geen reden evenwel om euforisch te worden. Het artikel pakt namelijk uit met het nieuwe begrip ‘fiscaal misbruik’, dat niet verward mag worden met het burgerrechtelijke begrip ‘rechtsmisbruik’, maar wel gelinkt mag worden aan het burgerrechtelijke begrip ‘wetsontduiking’. Hiermee wordt volledig voorbij gegaan aan het meest geciteerde citaat uit de fiscale rechtsleer, het Brepols-arrest van het Hof van Cassatie. In dit arrest aanvaarde het Hof van Cassatie niet alleen formeel het principe van het recht op de keuze van de minst belaste weg, maar het stelde vooral ook een einde aan de pogingen van de administratie
164 / Fiscaliteit
dit beginsel te begrenzen door de theorie van de wetsontduiking12. De nieuwe anti-misbruik-bepaling miskent dus zonder meer het Brepols-arrest. Bovendien mag het ook geen samenvattende weergave worden genoemd van de Europese rechtspraak, die niet alleen erg divers en complex is, maar ook veeleer doet denken aan ‘simulatie’ en ‘veinzing’ dan aan ‘belastingontwijking’. De Brepols-doctrine en dus het principe van de vrije keuze voor de minste belaste weg zouden in dit nieuwe artikel zo gezegd overeind zijn gebleven, aldus de federale Ministerraad in de Memorie van Toelichting bij het ontwerp dat tot wet verworden is. Wie gelooft die mensen nog? Een algemene antimisbruikbepaling impliceert een grote discretionaire bevoegdheid voor fiscus en rechter. Het is maar de vraag of deze actoren omzichtig kunnen omspringen met zoveel macht. Er wachten de Belgische belastingplichtigen onzekere tijden, die verholpen hadden kunnen worden door die ene algemene antimisbruikbepaling in te ruilen voor verschillende specifieke, strak omlijnde antimisbruikbepalingen. Maar dat had de fiscale wetgever
te veel werk en te veel tijd gekost. Tijd die men uiteraard niet meer heeft wanneer men een crisis moet bezweren en een schuldenput moet dempen die na 541 dagen van aanmodderende regeringsvorming alleen maar breder en dieper is geworden. Met de invoering van het nieuwe artikel 344, §1 WIB en het nieuwe artikel 18, §2 Wetboek der Registratierechten heeft men gekozen voor de gemakkelijkheidsoplossing, en tevens voor iets wat de facto onhaalbaar is. De fiscus nodigt ons allen uit om creatief te zijn bij het omschrijven van niet-fiscale motieven, in afwachting van het oordeel van het Hof van Cassatie, dat binnen enkele jaren kan worden verwacht.
Bio Victor Dauginet is een advocaat gespecialiseerd in rechtszekerheid binnen de fiscaliteit. Zijn kantoor Dauginet heeft dan ook 13 advocaten die uitsluitend werkzaam zijn in deze branche. De auteur geeft ook sedert 8 jaar les aan de Fiscale Hogeschool en de Universteit Antwerpen.
12 ‘Er is sprake van ‘wetsontduiking’ wanneer een voorschrift van dwingend recht een bepaald resultaat heeft willen verbieden of reglementeren en iemand zich met ontduikingsopzet, door middel van op zichzelf geoorloofde handelingen, in een toestand plaatst, die de verboden of gereglementeerde toestand zeer dicht benadert. In fiscale termen zou wetsontduiking betekenen dat een belastingplichtige de normale toepassing van de fiscale wet omzeilt door het stellen van op zichzelf geoorloofde en ongeveinsde rechtshandelingen, die echter een rechtstoestand in het leven roepen die de door de fiscale wet belastbaar gestelde toestand zeer dicht nabij komt.’ (De dunne lijn tussen belastingontwijking en belastingontduiking ?; AFT, 15 maart 2010, nr. 03, p. 4-42)
165 / Fiscaliteit
NIEUWE REGELS VOOR DE BELASTING VAN MULTINATIONALE ONDERNEMINGEN Dries Lesage Talrijke recente berichten en schandalen hebben aangetoond dat een groot aantal multinationale ondernemingen erg weinig belastingen betalen op hun feitelijke winsten. Vooral via agressieve vormen van belastingplanning slagen zij erin de facto winst te verschuiven, weg van de landen waar de inkomsten feitelijk zijn gegenereerd, naar landen met fiscale gunstregimes. Deze laatste zijn beruchte belastingparadijzen zoals de Britse Maagdeneilanden of Panama, of eerder ‘gewone’ landen, zoals België of Nederland, die onder bepaalde voorwaarden verregaande voordelen aan bedrijven toekennen. De Organisatie voor Economische Samenwerking en Ontwikkeling (OESO) en de G20 hebben deze ‘base erosion and profit shifting’ intussen ook als een ernstig internationaal probleem benoemd. Wereldwijd groeit de politieke en maatschappelijke consensus dat veel grote multinationals niet hun juiste aandeel van de belastingkoek bijdragen. Er circuleren weinig of geen officiële schattingen van de gederfde inkomsten voor België, de EU of andere landen/regio’s, maar alles wijst erop dat rijke en ontwikkelingslanden jaarlijks vele tientallen miljarden Euro mislopen. Dit artikel onderzoekt de vraag wat hieraan kan worden gedaan.
Gangbare praktijken gefaald Een eerste vaststelling, die ons tot nadenken stemt, is dat deze problematiek is geïntensiveerd naarmate de neoliberale mondialisering zich verdiepte. Fiscale concurrentie tussen staten en navenante strategieën van multinationals zijn dus al meer dan 25 jaar aan de orde van de dag. Ondanks diverse schoorvoetende initiatieven op OESO- en EU-niveau vanaf de jaren ’90, is het fenomeen uit de hand kunnen blijven lopen. Er was een zware financiële crisis met grote budgettaire gevolgen voor nodig om het dossier naar het middelpunt van de belangstelling te katapulteren. Dit leert onder meer dat de gangbare praktijken in de OESO- en meeste andere landen hebben gefaald. Wat wij vandaag nodig hebben, is op zijn minst een openheid naar meer radicale ingrepen, in plaats van verder rommelen in de marge, omdat de vorige aanpak helemaal in diskrediet is geraakt.
Democratiseer het fiscale debat Alvorens een paar concrete denksporen te bespreken, moet nog een andere belangrijke opmerking worden gemaakt. Het is hoog tijd dat het fiscale debat wordt gedemocratiseerd, zodat het niet langer het domaine réservé is van fiscalisten, accountants, gespecialiseerde beleidsmakers, en andere technische experten. Ondergetekende, een politicoloog, behoort bijvoorbeeld tot geen enkele van deze
groepen, maar wil deze thematiek kritisch blijven volgen en vanuit maatschappelijk oogpunt bevragen. Fiscaliteit is van vitaal belang voor alle andere beleidsdomeinen en raakt het dagelijks leven van miljarden mensen. Vandaar hebben alle burgers recht op meer informatie en meer transparantie, alsook recht op een geïnformeerde mening. Het informatiedeficit dat samengaat met de enorme complexiteit, techniciteit en discretie ligt mee aan de basis van de hallucinante afmetingen die de fiscale discriminatie tussen arbeid en kapitaal heeft kunnen aannemen. Het beleid moet zich hiervan bewust zijn, en kan maatregelen nemen om de bevolking beter bij het fiscale debat te betrekken. Eén van de mogelijkheden is zowel nationaal als internationaal (VN, OESO, EU, …) veel meer statistieken aan te leggen en te publiceren over fiscale fenomenen die er maatschappelijk echt toe doen (bv. impact van belastingparadijzen; verfijnde internationale en temporele vergelijkingen van de reële belastingdruk op bepaalde belastingbasissen; enz.), waarbij steeds de beste methodologie en de meest toegankelijke, doch correcte, presentatie voor het publiek wordt nagestreefd. OESO, Eurostat, en anderen publiceren al heel wat, maar we missen het mondiale perspectief, en onder de te ruwe geaggregeerde cijfers blijven soms interessante realiteiten verscholen. In elk geval zou er vanuit de ‘niet-technici’ geen schroom meer mogen zijn om aan het debat deel te nemen en vragen af te vuren. Het is vanuit deze
166 / Fiscaliteit
positie dat hieronder enkele concrete voorstellen ter discussie worden voorgelegd. Zij gaan in tegen de status quo in internationale fiscaliteit. Voor meer uitleg verwijs ik graag naar publicaties van het internationale Tax Justice Network (TJN)13, dat internationaal aan de spits staat van het activisme voor fiscale rechtvaardigheid, en ook meer en meer gehoord wordt door de media, de NGOwereld, regeringen en internationale organisaties.
Unitary taxation Volgens de geldende OESO-richtlijnen worden dochterondernemingen van multinationals fiscaal gezien behandeld als afzonderlijke entiteiten. Hun onderlinge handel, die meer dan de helft van de wereldhandel vertegenwoordigt, wordt dus beschouwd als transacties tussen onafhankelijke marktpartijen (het ‘at arm’s length’-principe). De prijzen voor deze transacties (transfer pricing) worden geacht overeen te komen met de prijzen die op zichzelf staande bedrijven zouden hanteren. In de praktijk gaat dit model nu klaarblijkelijk samen met de grootschalige manipulatie van transferprijzen. Dochterondernemingen in landen met een zeer lage fiscaliteit doen zusterondernemingen in landen met een hogere fiscaliteit artificieel hoge sommen betalen voor intresten op leningen, royalties op octrooilicenties, gebruik van een bepaalde merknaam en winkelformule (sic), marketingstudies, enz. Het gevolg is dat in belastingparadijzen veel winst naar boven komt, en elders hoge kosten fiscaal afgetrokken kunnen worden. Nationale wetgevingen en richtlijnen van belastingdiensten proberen deze manipulatie te beteugelen. Maar de massa gevallen van lachwekkend lage taxatie voor multinationals die nu aan het licht komen, geven aan dat overheden de feiten achterna hollen. Vandaar wordt door Tax Justice Network (TJN) en andere spelers uit het transnationale middenveld een ander model voorgesteld: unitary taxation.14 De basisfilosofie is dat de band moet hersteld worden tussen waar de inkomsten reëel tot stand komen en waar de winst boekhoudkundig boven water komt. Om dit te bereiken dienen multinationals bij hun belastingaangifte in de landen waar ze actief zijn, hun mondiale cijfers kenbaar te maken. Daarop wordt dan een verdeelsleutel toegepast om uit te maken welk deel van de koek aan welk land toekomt. Hiervoor kunnen parameters worden gebruikt zoals de activa, lonen en verkoopcijfers. Bij voorkeur geraakt een zo groot mogelijke groep landen het eens over eenzelfde benadering, maar een land kan – rekening houdend met de internationale concurrentiepositie – ook op eigen houtje de unitary taxation toepassen. Dit systeem, dat kijkt naar de economische realiteit, zou al te kunstmatige vormen
van winstverschuiving kunnen terugdringen. Voor de belastingparadijzen zou er niet veel meer overschieten.
Country-by-country reporting Daarnaast pleiten TJN en andere sociale bewegingen voor een nieuwe norm inzake financiële rapportering door multinationals, zowel in Europa als wereldwijd. Nu reeds moeten beursgenoteerde bedrijven jaarrapporten publiceren met data zoals de activa, omzet, loonkosten, winst en betaalde belastingen. Maar voortaan zou dit ook land per land moeten gebeuren, onder het toeziend oog van erkende bedrijfsrevisoren, die aan hun deontologie zijn gebonden.15 Dankzij country-by-country reporting (CBCR) zouden niet alleen financiële investeerders, maar ook belastingadministraties in Noord en Zuid, NGO’s, vakbonden, journalisten en burgers inzage krijgen in fiscale strategieën van transnationale bedrijven. Gezien de enorme economische macht van veel multinationals moet een dergelijke transparantie er wel van af kunnen. Dan kun je bijvoorbeeld zien hoe opvallend veel winst in belastingparadijzen komt bovendrijven, maar weinig belasting is betaald op plaatsen waar er reële productie is. Dankzij deze transparantie zullen multinationale bedrijven een grotere maatschappelijke druk voelen om artificiële constructies achterwege te laten. CBCR is op zich geen fiscale maatregel, maar via het kanaal van de verplichte financiële rapportering kan het fiscaal beleid worden versterkt. Dit voorstel is allerminst marginaal. Vandaag wordt het gesteund door een meerderheid in het Europees Parlement, Britse regeringskringen, de Financial Times en vele anderen.
Opwaardering van het VN-Belastingcomité De wereld kent geen ‘Wereldbelastingorganisatie’, zoals we de Wereldhandels- of Wereldgezondheidsorganisatie hebben. Nochtans bestaat op wereldvlak zoiets als een internationaal regime (of beter ‘regimecomplex’) voor internationale belastingsamenwerking. Dit omvat onder meer richtlijnen over de behandeling van transferprijzen, modelverdragen tegen dubbele belasting tussen moeder- en gastlanden van investeerders, en internationale afspraken om belastingfraude (via belastingparadijzen) tegen te gaan. Dit betekent geenszins dat de hele wereld op dezelfde lijn zit en dezelfde regels toepast; het betekent wel dat er enkele aanzetten zijn gedaan om wat orde in de chaos te brengen. Heel wat internationale organisaties en fora houden zich met aspecten van internationale belastingpolitiek bezig. Maar het is duidelijk dat de leidende organisatie de OESO is. Ook op VN-niveau is onder hoede van de Economische en Sociale Raad een comité actief, dat in de feiten echter een heel beperkte agenda heeft.
13 http://www.taxjustice.net/cms/front_content.php?idcatart=2&lang=1. 14 http://www.taxjustice.net/cms/upload/pdf/ Towards_Unitary_Taxation_1-1.pdf.
15 http://www.taxresearch.org.uk/Documents/CBC.pdf.
167 / Fiscaliteit
Het probleem met het mondiale leiderschap van de OESO is dat deze organisatie slechts bestaat uit geavanceerde industrielanden. De ontwikkelingslanden zitten niet mee aan tafel waar OESO-standpunten worden ingenomen. De vele activiteiten van de OESO met ontwikkelingslanden (zoals werkgroepen, trainingen, de task force omtrent belastingpolitiek en ontwikkeling, enz.) veranderen hier ten gronde weinig aan.
voeden met studiewerk, statistieken en voorstellen.16 Het is betreurenswaardig dat de landen van de EU dit vooralsnog afblokken en het quasi-monopolie voor het denkwerk over internationale belastingpolitiek aan ‘hun’ OESO willen laten.
Prangende belastingvraagstukken in een mondialiserende wereld, die vaak ook grote gevolgen hebben voor de budgettaire toestand van ontwikkelingslanden, verdienen binnen de VN besproken te worden. In de VN is de hele wereldgemeenschap vertegenwoordigd. Daarom kunnen binnen de VN volgende hervormingen worden doorgevoerd: 1) de opwaardering van het bestaande VN-Belastingcomité tot een echt intergouvernementeel overlegforum, 2) de feitelijke uitbreiding van de agenda van het VN-Belastingcomité om alle interessante fiscale fenomenen gelieerd aan mondialisering en ontwikkeling te behandelen, en 3) een gevoelige versterking van het Financing for Development (FfD) Office binnen het secretariaat van de VN, om het intergouvernementele proces te
Uiteraard is het niet de bedoeling dubbel werk te doen of het warm water uit te vinden. De OESO heeft op dit vlak al veel bewezen en gerealiseerd. Het is perfect denkbaar dat de VN en OESO terzake nauw samenwerken. Dergelijke samenwerking omtrent belastingpolitiek kan ook tussen de VN en andere financieel-economische instellingen zoals het IMF. Maar waar de fiscale belangen van de ontwikkelingslanden in het geding zijn, zou de VN het kloppende hart moeten zijn van de mondiale beleidsvorming, zoals reeds door diverse VN-lidstaten uit het Zuiden gevraagd.
Bio Dries Lesage is docent aan het Instituut voor Internationale Studies (GIIS) van de Vakgroep Politieke Wetenschappen van de UGent.
16 http://www.taxjustice.net/cms/upload/pdf/ Doha_and_tax_0806_Dries_Lesage.pdf.
168 / Fiscaliteit
DE HOEKSTENEN VAN EEN DOORDACHTE BELASTINGHERVORMING Willem Sas In deze bijdrage schetst de auteur hoe je op een correcte manier de welvaarstkost van belastingen in kaart kan brengen. Vervolgens overloopt hij hoe economische beleidsanalyses rond fiscaliteit steeds een balans zoeken tussen de efficiëntie en de rechtvaardigheid van belastingen. Daarbij overloopt hij kort de impact van elementen als technische haalbaarheid, ontwijkingsgedrag, progressieve en proportionele belastingen. Daaruit volgt de conclusie dat je fiscale efficiëntie en rechtvaardigheid moeilijk los van elkaar kan bekijken. In tegendeel, de keuze voor een bepaalde mate aan rechtvaardigheid binnen het systeem vertaalt zich vaak in een mindere mate aan efficiëntie en vice versa. Dit soort keuzes worden dan ook best in een democratisch, transparant en eerlijk debat beslecht.
Efficiëntie en rechtvaardigheid Wanneer we het belastingsysteem willen hervormen, dienen we eerst en vooral goed te weten waarom. Zomaar hervormen omdat net nu de lokroep het luidst klinkt, zou immers al te overhaast en onbedachtzaam zijn. Om deze reden laat ik specifieke voorstellen doelbewust links liggen in wat volgt, om dieper in te gaan op de onderliggende bouwstenen waar elke hervorming idealiter op rust: efficiëntie en rechtvaardigheid. De weg naar een efficiënter systeem allereerst, volgt uit de volgende cruciale afweging. Hoe verminderen we de welvaartsverliezen die belastingen steeds met zich meebrengen, zonder tegelijkertijd de belastingopbrengsten en/of herverdeling uit te hollen? Dit lijkt op het eerste zicht een wat tegenstrijdige vraag, daar de betaalde belastingen zelf vaak worden gezien als het welvaartsverlies. Men vergeet in dat geval dat belastingopbrengsten gebruikt worden om publieke (bv. veiligheid) of quasi-publieke goederen (bv. onderwijs) te produceren, of om inkomensvervangende uitkeringen uit te betalen waarvoor men zich via sociale premies heeft verzekerd. Betaalde belastingen vloeien dus altijd op één of andere manier terug naar de belastingbetaler. Economen zoeken het ware welvaartsverlies dan ook niet bij de belastingdruk op zich, maar bij de wijze waarop agenten (individuen, bedrijven,..) gaan reageren op een belasting, zoals we zullen zien. Dat betekent natuurlijk niet dat een discussie over het niveau van voorziening of de mate van herverdeling niet zinvol is. Integendeel, het is één van dé politieke discussies bij uitstek, maar steunt op andere argumenten. Zo zijn bijvoorbeeld de mate aan internationale coördinatie
en informatie-uitwisseling wat betreft belastingcompetitie, of een nationaal gedragen consensus op het vlak van herverdeling bepalend binnen dit debat. Kijken we enkel naar het ontwerp van het systeem daarentegen, dan zijn het de welvaartskosten die tellen. Maar hoe volgen zulke welvaartskosten uit de reacties van belaste agenten? Stel dat je graag naar de bioscoop gaat, maar dat je daarvoor ten hoogste 10 Euro wil neertellen. Wanneer de overheid nu de belasting op bioscoopbezoek optrekt (bv. via BTW) tot 12 Euro, zal de prijs uitkomen boven je maximale bereidheid tot betalen. Het gevolg is dat je niet meer naar de bioscoop zal gaan, en de overheid geen geld meer uit je slaat. Maar is de welvaartskost van deze belasting dan gelijk aan nul? Natuurlijk niet. Je waardeert immers nog altijd een bioscoopbezoek, maar de belasting zorgt ervoor dat je niet meer gaat. Dit simpele voorbeeld illustreert twee zaken: 1) de welvaartskost van belastingen kan en mag niet gemeten worden door naar de gerealiseerde overheidsopbrengst te kijken (want die is nul); 2) welvaartsverliezen van belastingen worden veroorzaakt door gedragsaanpassingen van de belastingbetaler (bv. ontwijkingsgedrag). Deze redenering geldt voor àlle belastingvormen, of het nu de personenbelasting betreft, sociale bijdragen, BTW en accijnzen of de vennootschapsbelasting. In het algemeen leidt het concept van ‘efficiënte’ belastingheffing dan ook tot de keuze voor belastbare grondslagen waar de gedragsreactie zo klein mogelijk is (‘inelastisch’ in het vakjargon). Vandaar het advies om bijvoorbeeld meerwaarden (economen noemen dit ‘rentes’) waar de belastingplichtige zelf geen enkele hand in had, weg te belasten. Een voorbeeld is de meerwaarde van eigendom die goed
169 / Fiscaliteit
gelegen is, of in waarde stijgt t.g.v. publieke investeringen. Het welvaartsverlies van een dergelijke belasting op meerwaarden is minimaal of zelfs nul, en de opbrengst van dergelijke ‘efficiënte’ belasting kan gebruikt worden om andere belastingen die wél welvaartskosten meebrengen te verlagen. De lage welvaartskost van een belasting op ontvangen erfenissen steunt ook op dit inzicht. In ieder geval, een goed doordachte belastinghervorming moet steeds deze gedragseffecten empirisch in kaart proberen te brengen. En kan het niet voor België, welvaartsverlies meten is zelden vanzelfsprekend op korte termijn, dan kan men zich nog altijd laten inspireren door de empirische resultaten uit het buitenland. Ook bij de discussie over de lasten op arbeid, bijvoorbeeld via de inkomstenbelasting, biedt dit kader van het minimeren van welvaartsverliezen of ‘distorties’ relevante inzichten. Ook hier geldt dat de ‘last’ van de belasting op arbeidsinkomen niet gemeten wordt door de hoogte van de belastingdruk op arbeid, maar wel door het feit dat mensen daardoor meer of minder gaan werken dan ze zouden doen bij lagere of meer efficiënte belastingen. Dat betekent bijvoorbeeld dat het pleidooi om de lasten op arbeidsinkomen deels te verschuiven naar lasten op bestedingen (via BTW), enkel kan steunen op het empirisch resultaat dat de welvaartsverliezen van die BTW-verhoging kleiner zijn dan de welvaartswinst die geboekt wordt door een verlaging van de belasting op arbeid. Wat dit betreft wordt algemeen aangenomen dat de progressieve inkomstenbelasting ‘distortiever’ is dan de nagenoeg proportionele belasting op bestedingen. Het is dus niet uitgesloten dat we welvaartswinst kunnen boeken door dezelfde overheidsontvangst te verzamelen door arbeid minder, en consumptie meer te belasten. Maar dat gebeurt dan wel door een progressief instrument te vervangen door een minder herverdelend instrument, wat ons brengt bij een tweede kernaspect waar elke hervorming best bij stilstaat: de rechtvaardigheid van het belastingsysteem in haar geheel. Maar wat bedoelen we exact met rechtvaardigheid? Voor welvaartseconomen gaat dit immers over veel meer dan een eenvoudige herverdeling tussen arm en rijk, en speelt eerder het garanderen van gelijke kansen. De overheid krijgt daarbij de rol om te gaan
compenseren voor verschillen in welbepaalde geluksfactoren, die in grote mate onze slaagkansen in de maatschappij bepalen. Dat geluk (of ongeluk) kan allerlei vormen aannemen: geboren worden met talenten die goed ‘in de markt’ liggen, opgroeien in een schoolsterke omgeving, een aangeboren goede gezondheid, enz. Stel nu dat de overheid zou beschikken over een gedetailleerde lijst die perfect beschrijft hoeveel slaagkansen elk van haar burgers heeft. Het gevolg zou een zeer gecompliceerd, maar volstrekt rechtvaardig belastingsysteem zijn dat rekening houdt met alle relevante verschillen. Uiteraard knelt hier het schoentje, aangezien het veruit onmogelijk is zulk een veelheid aan informatie te verzamelen, laat staan om hieruit duidelijke, en objectieve succescriteria te puren. Elk belastingsysteem dat tracht te corrigeren voor verschillen in geluksfactoren, doet dit bijgevolg best aan de hand van een belastinginstrument dat het dichtst aansluit bij deze persoonlijke karakteristieken. De personenbelasting is hier de logische kandidaat, aangezien we met het arbeidsinkomen beschikken over een maatstaf die heel wat geluksfactoren combineert. Een hoog opgeleide, kerngezonde zoon van een notaris verdient over het algemeen meer dan de dokwerker die op zijn 40e sukkelt met zijn rug, en zeker meer dan de Marrokaanse Belg die noodgedwongen zijn studies marketing stopzet om thuis te helpen in de verlieslatende zaak. Het zal de lezer tot slot niet ontgaan zijn dat efficiëntie en rechtvaardigheid, zoals hier gedefinieerd, moeilijk kunnen gezien worden als losstaand van elkaar. In tegendeel, de keuze voor een bepaalde mate aan rechtvaardigheid binnen het systeem vertaalt zich vaak in een mindere mate aan efficiëntie en vice versa. Zo zagen we bijvoorbeeld dat de progressieve personenbelasting distortiever werkt dan de belasting op consumptie. Deze afruil is echter zeer politiek beladen, en kan dan ook enkel in een democratisch, transparant en eerlijk debat beslecht worden.
Bio Willem Sas doctoreert aan het Centrum voor Economische Studies, KULeuven.
170 / Fiscaliteit
EFFICIËNTIE EN HERVERDELINGSASPECTEN VAN EEN GROENE FISCALITEIT Toon Vandyck In vergelijking met andere Europese landen zijn de lasten op arbeid bijzonder hoog in België, terwijl milieubelastingen aan de lage kant zijn. Daarom lijkt het voor sommigen vanzelfsprekend dat een verschuiving van de lasten op arbeid naar vervuiling of energiegebruik een positief effect zal hebben voor zowel de competitiviteit als voor het milieu. Deze bijdrage is een samenvatting van een uitgebreider onderzoek over de effecten van energiebelastingen in België. Een vergroening van de fiscaliteit kan jobs creëren en het gemiddelde loon doen stijgen. De effecten zijn sterk afhankelijk van hoe de bijkomende belastingopbrengst gebruikt wordt. Wanneer de lasten op arbeid verlaagd worden, kan de uitstoot van CO2 verminderd worden zonder dat het Belgische productieniveau daalt. In Wallonië gaan er echter jobs verloren. Bovendien is deze hervorming licht regressief, al zijn de herverdelingseffecten beperkter dan vaak gesteld wordt.
Overzicht van het debat over groene fiscaliteit in België Een vergroening van de fiscaliteit is een concept dat reeds een tijdje circuleert in beleidskringen. Dit idee komt ook terug in recente aanbevelingen van de Europese Commissie (2012) aan België. Door de lasten te verschuiven van arbeid naar een milieu gerelateerde belastingbasis zouden we zowel de competitiviteit van onze industrieën verbeteren als de CO2 emissies reduceren. Kunnen we werkelijk deze dubbele winst boeken in België? Hebben alle regio’s en sectoren hier baat bij? En hoe zit het met de herverdelingseffecten van zulke maatregelen? Wordt de onderste laag van de bevolking niet disproportioneel getroffen? Deze impulsnota is gebaseerd op een eigen analyse en tracht een antwoord te geven op bovenstaande vragen. Het academische debat over het ‘dubbel dividend’ gaat terug tot de jaren ‘90. Er wordt van een dubbel dividend gesproken wanneer een belastinghervorming leidt tot een hoger niveau van economische welvaart én een verbeterde situatie wat betreft het milieu. Uit het overzicht van Goulder (1995) blijkt dat dit type van het dubbel dividend (‘sterk dubbel dividend’) lang niet vanzelfsprekend is en niet altijd wordt bevestigd in de academische literatuur. Hogere milieubelastingen zullen immers ook de keuzes van bedrijven en huishoudens verstoren en worden doorgaans geheven op een kleine belastingbasis, wat ze minder geschikt maakt als instrument om belastingopbrengsten te genereren. In België zijn de belastingen op arbeid relatief hoog. De milieubelastingen zijn aan de lage kant
in vergelijking met andere Europese landen. Een vroege analyse van Proost en Van Regemorter (1992) toont aan dat de welvaartsverliezen van een uitstootreductie van ongeveer 30 procent via een belasting op CO2-emissies in België relatief beperkt zijn. De auteurs benadrukken wel dat rigide lonen de kosten sterk kunnen opdrijven. Een latere bijdrage van Proost en Van Regemorter (1995) kijkt naar herverdelingsaspecten van hogere accijnzen op energieproducten, waarbij de extra opbrengsten op twee mogelijke manieren gerecycleerd worden. Een verlaging van de arbeidsbelastingen doet het beter in termen van efficiëntie, maar een stijging van de sociale uitkeringen is voordeliger voor de laagste inkomensgroepen. De laatste jaren wordt meer aandacht geschonken aan de herverdelingseffecten van milieubelastingen. Deze belastingen kunnen regressief zijn wanneer ze de prijzen verhogen van goederen die voornamelijk geconsumeerd worden door lagere inkomensgroepen. Een tweede belangrijke bron van impactvariatie is de manier waarop verschillende huishoudens hun inkomen verwerven. Werklozen profiteren niet van een stijging van het loon, terwijl werkenden niet genieten van een stijging van de werkloosheidsuitkering.
Hoe we te werk gingen bij onze analyse Onze analyse combineert een geaggregeerd model voor de Belgische economie met gegevens omtrent inkomsten en uitgaven van Belgische gezinnen. Op die manier kunnen we rekening houden met veranderingen in consumptieprijzen en lonen. Ook worden
171 / Fiscaliteit
de verschillen in arbeidsmarktpositie en consumptiepatronen tussen huishoudens in rekening gebracht. Het geaggregeerd model bouwt verder op een bestaand en gevalideerd Europees model (GEM-E317) door het regionale niveau in België toe te voegen. De huishoudgegevens zijn afkomstig uit de EU-SILC en de huishoud budget enquête (2005). Concreet bekijken we een verdubbeling van de accijnzen op minerale olie. Deze accijnzen vertegenwoordigden in 2005 (het vertrekpunt van onze analyse) meer dan 50% van de milieubelastingen in België in termen van opbrengst. Ze worden enerzijds betaald door bedrijven op het energetisch gebruik van olie als input in het productieproces. Anderzijds betalen gezinnen accijnzen op olie bij gebruik voor verwarming en transport. Een dergelijke maatregel zou meer dan 3 miljard Euro opbrengen. We vergelijken twee manieren om deze opbrengst te recycleren: ff In een eerste scenario stijgen de
sociale uitkeringen (pensioenen, werkloosheidsuitkeringen, …) zodat de hervorming budgetneutraal is voor de federale overheid. ff In een tweede scenario wordt de belasting
op arbeid (meer bepaald de sociale zekerheidsbijdragen van werkgevers) verlaagd. ff Voor elk van de scenario’s bekijken we de
macro-economische impact, de veranderingen in CO2 emissies en de herverdelingsaspecten. We vatten de belangrijkste resultaten intuïtief samen. Voor kwantitatieve resultaten verwijzen we naar de Flemosi Discussie Papers – zie ‘Leestips’ voor meer info.
Onze bevindingen Wanneer de extra belastingopbrengsten gebruikt worden om de sociale uitkeringen te verhogen, daalt het productieniveau (BBP) in alle drie de regio’s. Bijgevolg vermindert de vraag naar arbeid, zodat het aantal jobs in België en het gemiddeld loon afnemen. Er zijn belangrijke regionale verschillen op te merken. In Brussel is er een stijging van het aantal banen. Dit kan verklaard worden door het feit dat de sectoren in deze regio minder hard getroffen worden door de hogere accijnzen op olie, maar toch kunnen profiteren van de lagere lonen. In Wallonië wordt de sterkste afname in het productieniveau en het aantal jobs opgetekend. Bovendien leiden de hogere energiebelastingen tot hogere kosten voor bedrijven. Dit zorgt ervoor dat onze industrie minder competitief is in vergelijking met andere landen zodat de export daalt. De stijging van de sociale uitkeringen komt voornamelijk werklozen en
17 Meer details en een uitgebreide handleiding zijn te vinden op http://ipts. jrc.ec.Europa.eu/activities/energy-and-transport/gem-e3/model.cfm
gepensioneerden ten goede. Huishoudens uit de laagste inkomensgroep winnen volgens onze berekeningen gemiddeld ongeveer 30 Euro per maand18. Een lager loon en gereduceerde kapitaalopbrengsten leiden tot een gemiddeld verlies van meer dan 50 Euro per maand voor huishoudens uit de hoogste inkomenscategorie. Wanneer de extra opbrengsten van accijnzen aangewend worden om de lasten op arbeid te verlagen krijgen we een ander beeld. Productie en werkgelegenheid in Brussel en Vlaanderen stijgt. Echter, voor Wallonië is dit niet het geval. De energie-intensieve industrieën, voor wie de energiebelastingen een zwaardere last vormen, zijn relatief belangrijk in de Waalse regio. Dat verklaart waarom er in het zuidelijke deel van het land ook in dit scenario jobs verloren gaan. Door de verschuiving van de lasten op arbeid naar energie wordt het aantrekkelijker om mensen aan te werven. Globaal genomen stijgt daardoor de werkgelegenheid en het gemiddelde loon in België. Export daalt ook wanneer we de lasten op arbeid verlagen, maar minder dan wanneer de sociale uitkeringen verhoogd worden. De verschuiving van de lasten op arbeid naar energie is een licht regressieve hervorming. De laagste inkomenscategorie verliest omdat het aandeel werkenden in deze groep kleiner is en dus minder voordeel haalt uit de stijging van het loon. Echter, het is belangrijk om op te merken dat de herverdelende impact van dit scenario beperkter is dan vaak wordt aangenomen. Beide scenario’s tonen aan dat de emissies van CO2 gereduceerd worden met ongeveer 2,6 procent en dat de energie-efficiëntie stijgt. De voorgestelde vergroening van de fiscaliteit brengt een ontkoppeling van productie en CO2 uitstoot met zich mee. Merk tot slot nog op dat we een genuanceerd beeld schetsen van de impact van een beleidshervorming met slechts één type milieubelasting: de accijnzen op minerale olie. Er is geen reden voor beleidsmakers om zich tot dit instrument te beperken. Een eventuele vergroening van de fiscaliteit dient dan ook in een ruimere beleidscontext gekaderd te worden, met aandacht voor gerelateerde energie- en mobiliteitsvraagstukken.
Bio Toon Vandyck studeerde in 2009 af aan de KULeuven als Handelsingenieur. In datzelfde jaar begon hij aan de Master of Advanced Studies in Economics aan het Centrum voor Economische Studiën van de KULeuven in het kader van een doctoraatsonderzoek. Momenteel werkt hij een doctoraat af onder begeleiding van Prof. Stef Proost rond het thema energie- en mobiliteitsbeleid in een federale staat. Via onderzoek hoopt hij bij te dragen aan een beter economisch beleid. 18 Let op: we spreken hier over verschillen in equivalent inkomen, dat bekomen wordt door het huishoudinkomen te delen door de vierkantswortel van het aantal leden in het huishouden (zoals in recente studies van de OESO). Dit wordt gedaan om inkomens vergelijkbaar te maken tussen gezinnen van verschillende grootte.
172 / Fiscaliteit
VERKEER, LUCHTVERVUILING EN GEZONDHEID Erik Grietens In 2010 werden op Belgische wegen maar liefst 98 miljard autokilometers afgelegd en die afstand neemt nog elk jaar toe. Het vele autoverkeer in ons land zorgt voor te veel fijn stof in de lucht, smog in winter, ozonpieken in de zomer en te veel lawaai. Elke Vlaming verliest één gezond levensjaar door die luchtvervuiling en dat kost de samenleving handen vol geld. Dit probleem oplossen vraagt om een beleid dat het totale volume aan autoverkeer terugdringt. Daarvoor zijn financiële en fiscale prikkels noodzakelijk, die de externe kosten van autoverkeer doorrekenen aan de gebruiker, bv. door bedrijfswagens aan te pakken, een slimme kilometerheffing in te voeren of verkeersbelastingen te vergroenen. Daarnaast is een ruimtelijk beleid nodig dat veel sterker inzet op kernversterking. Ook daarvoor zijn nieuwe financiële instrumenten een noodzaak. Door Vlaanderen verder te laten verkavelen, nieuwe wegen aan te leggen en in te zetten op het aantrekken van nieuwe logistieke activiteiten, zorgt de Vlaamse regering net voor een toename van het transportvolume en de bijhorende luchtvervuiling.
De feiten Ondanks het feit dat het wagenpark de afgelopen jaren milieuvriendelijker werd, neemt het aandeel van verkeer en vervoer in de totale Vlaamse milieuvervuiling toe in plaats van af. De individuele milieuwinst van properdere wagens gaat teniet door de absolute groei van het autoverkeer. Zo wordt de helft van de kankerverwekkende PAK-emissie veroorzaakt door transport. Sinds 2000 steeg de PAK-emissie van transport met ongeveer de helft, vooral door meer transport en het toenemende gebruik van diesel. Verder blijft het problematisch om de doelstelling voor de daggemiddelde fijnstofconcentratie te halen. Het aantal dagen met een te hoge daggemiddelde fijn stof-concentratie was tweemaal zo hoog in 2011 als in 2010 en klom daarmee opnieuw boven de Europese grenswaarde. De gezondheidsrichtwaarde van de Wereldgezondheidsorganisatie ligt nog een stuk lager. Daar zitten alle huidige meetwaarden flink boven. Ook de uitstoot van verzurende stikstofoxiden (NOx) blijft te hoog. Ongeveer de helft van de NOx-emissie is afkomstig van transport en dan vooral van dieselvoertuigen, want dieselwagens stoten tot drie keer meer NOx uit dan benzinewagens. Voor de regio Antwerpen moest de Vlaamse regering uitstel van de normen aanvragen bij de Europese Commissie. Maar ook in de andere centrumsteden ligt de uitstoot van NOx veel te hoog, zeker op verkeersintensieve locaties. De concentraties aan NOx hangen rechtstreeks samen met de concentraties aan elementair koolstof (EC), de meest problematische vorm van fijn stof. NOx is op zijn beurt een ozonvormde stof en
draagt daardoor ook bij aan de vorming van ozonpieken in de zomer. Tot slot is autoverkeer ook de belangrijkste bron van lawaaioverlast in Vlaanderen.
Fijn stof en lawaai tasten onze gezondheid aan Volgens het Milieurapport Vlaanderen worden 8 procent van alle ziektes in Vlaanderen veroorzaakt door milieuvervuiling. Grootste boosdoener daarbij is fijn stof, dat verantwoordelijk is voor drie kwart van het totaal aantal milieugerelateerde ziektes. Geluid volgt met 7 procent op nummer twee. Omgerekend per inwoner komt dit overeen met één verloren gezond levensjaar, in een volledig leven bij een levenslange blootstelling aan de huidige niveaus van vervuiling. Bij kwetsbare personen - zoals astmapatiënten, jonge kinderen of bejaarden - is de impact groter. Ook mensen die dicht bij een drukke autoweg wonen of naar school gaan – en in de ruimtelijke wanorde van Vlaanderen zijn dat er nogal wat – krijgen af te rekenen met een nog grotere schade aan hun gezondheid. Deze gezondheidsschade kost de volksgezondheid naar schatting vijf miljard Euro per jaar.
Volumemaatregelen vragen om financiële prikkels De luchtvervuiling door verkeer is in hoofdzaak een gevolg van de voortdurende groei van het autoverkeer, het wagenpark zelf wordt door de strengere Euronormen immers milieuvriendelijker. Ook het te grote aandeel dieselwagens speelt een belangrijke rol.
173 / Fiscaliteit
Een dieselwagen stoot immers tot drie keer meer NO2 en elementair koolstof uit dan een benzinewagen.
wel meer kosten voor autoverplaatsingen. Daardoor zullen mensen rationeler omgaan met mobiliteit.
Dit probleem kan enkel maar opgelost worden door een beleid dat in de eerste plaats inzet op het verminderen van het totale volume aan autoverkeer en het aandeel diesel daarin. Mensen minder met de auto laten rijden zal enkel maar lukken met financiële instrumenten. Dit vraagt om het inperken van het gebruik van bedrijfswagens en tankkaarten, het verhogen van belastingen om autoverkeer te ontmoedigen, bv. via een stadstol of een kilometerheffing, het minstens gelijkschakelen van belastingen op diesel en benzine, inzetten op parkand-ride-systemen om autoverkeer uit de centra te houden, meer investeringen in openbaar vervoer,…
Er bestaat een politiek akkoord tussen de gewesten om in 2016 een kilometerheffing voor vrachtwagens in te voeren. Bond Beter Leefmilieu vraagt om in een tweede fase ook een kilometerheffing in te voeren voor personenwagens. Voor personenwagens wordt wel nog dit jaar gestart met een proefproject in de regio rond Brussel. Of er vervolgens ook echt een kilometerheffing komt voor personenwagens, zal de inzet vormen van de regeringsonderhandelingen na de verkiezingen van 2014.
In het tweejaarlijkse rapport van de Organisatie voor Economische Samenwerking en Ontwikkeling (Oeso) over België, staat te lezen dat een kilometerheffing de files in ons land kan oplossen. Volgens de Oeso is mobiliteit in België gewoon te goedkoop, vooral in de spitsuren. Onder meer door het systeem van bedrijfswagens worden mensen niet aangespoord om dichter bij het werk te gaan wonen, wat de verkeersknoop in de hand werkt, aldus de Oeso. Een kilometerheffing zet de principes ‘de gebruiker betaalt’ en ‘de vervuiler betaalt’ in de praktijk om. Door te betalen per afgelegde kilometer – met hogere tarieven in de spits en voor meer vervuilende wagens – zullen mensen rationeler omgaan met mobiliteit. Er zal minder met de auto gereden worden, sneller gezocht worden naar alternatieven, minder in de spits gereden worden en sneller overgestapt worden naar een milieuvriendelijke wagen. Wie veel met de auto rijdt en daardoor externe kosten afwentelt op de samenleving, zal meer betalen dan vandaag. Wie weinig de auto gebruikt zal minder betalen. Een kilometerheffing zorgt voor een eerlijker fiscaliteit en een efficiënter en duurzamer mobiliteitssysteem. Volgens tegenstanders is een kilometerheffing asociaal. Mensen die geen alternatief hebben om op het werk te geraken, zullen op kosten gejaagd worden. Dat een kilometerheffing heel wat autogebruikers meer zal kosten, is correct. Maar dat is dan ook de bedoeling: door per kilometer te betalen zal een autogebruiker aangespoord worden om te zoeken naar alternatieven. Deze heffing zou dan wel moeten passen in een algemene vergroening van de fiscaliteit, met een verschuiving van belasting op arbeid naar belasting op milieuvervuiling. Laten we niet vergeten dat we in België geëvolueerd zijn naar een situatie waar de belastingen op arbeid hoger liggen dan het gemiddelde in Europa, en de belastingen op milieuvervuiling een pak lager dan gemiddeld. Door de externe kosten van autoverkeer – onder meer de gezondheidskosten - door te rekenen via een kilometerheffing, kan deze scheve situatie recht getrokken worden. De opbrengsten kunnen mee gebruikt worden om de belasting op arbeid te verminderen. Eindresultaat is een hoger netto loon, maar
Een volwaardig ruimtelijke ordeningsbeleid Onze ruimtelijke ordening, of beter het gebrek daaraan, speelt een belangrijke rol in de groei van het autoverkeer. Omdat we zo versnipperd wonen en werken zijn veel mensen volledig afhankelijk van de auto op het werk te geraken, kinderen naar school te brengen of naar de winkel te gaan. Een betere ruimtelijke ordening die inzet op wonen in stads- en dorpscentra is een eerste en meest structurele vereiste om de auto-afhankelijkheid te kunnen verminderen. Ook dat vraagt een aangepast fiscaal beleid, bijvoorbeeld door kosten voor nutsvoorzieningen sterker door te rekenen aan de gebruiker. Door de sterk verspreide bebouwing lopen de kosten voor allerlei nutsvoorzieningen - zoals waterzuivering, afval-ophaling, postbedeling, gas- en elektriciteitsdistributie… - enorm hoog op. Zo betalen we ons gebrek aan ruimtelijke ordening cash aan rioleringen. Door het versnipperde bebouwingspatroon in Vlaanderen moeten miljarden Euro meerkosten gemaakt worden om rioleringen aan te leggen. Jaarlijks wordt hiervoor meer dan 600 miljoen Euro uitgegeven, dat is meer dan de helft van het totale milieubudget van de Vlaamse overheid. En toch slagen we er nog steeds niet in om de Europese minimumdoelstellingen voor waterkwaliteit te halen. Bij een meer aaneengesloten bebouwing kunnen dergelijke nutsvoorzieningen veel efficiënter en goedkoper worden uitgebouwd. Mensen die toch nog afgelegen willen bouwen, zullen dan meer moeten betalen voor bijvoorbeeld de aan te leggen riolering. Een basisprobleem voor de ruimtelijke ordening in Vlaanderen is het overaanbod aan bouwgronden op de gewestplannen. Als we kijken naar de ligging van deze bouwgronden, blijkt dat ongeveer 20 procent van de beschikbare oppervlakte zich bevindt in de steden en grotere gemeenten. De overige bouwgrondreserves vinden we terug in het buitengebied: 43 procent in de kernen en 31 procent van de oppervlakte in linten of verspreide bebouwing. Bovendien liggen heel wat potentiële bouwgronden in overstromingsgevoelig gebied of zelfs in zonevreemd bosgebied. Die slecht gelegen bouwgronden gaan volledig in tegen de doelstellingen van een
174 / Fiscaliteit
duurzame woonontwikkeling. Een verdere ontwikkeling van perifeer gelegen bouwgrondreserves zal leiden tot verdere suburbanisatie, versnippering van de open ruimte en verzadiging van het wegennet. Via een systeem van ‘verhandelbare bouwrechten’ kunnen de bouwrechten in slecht gelegen bouwzones geruild worden met bouwmogelijkheden op goedgelegen terreinen in of aansluitend bij de kernen. Door op deze locaties hoger en dichter bouwen te stimuleren, neemt tegelijk het overaanbod aan bouwmogelijkheden buiten de kernen af. Op die manier is er voldoende huisvesting om de bevolkingsgroei op een verantwoorde manier op te vangen.
Milieudoelstellingen gebiedsgericht toepassen Ruimtelijke ordening en milieubeleid staan vandaag te veel los van mekaar. Zo worden nog regelmatig ruimtelijke plannen voor nieuwe woonzones of scholen goedgekeurd, die te dicht bij een drukke verkeersweg gelegen zijn. Naar analogie met Nederland zouden milieudoelstellingen beter moeten doorwerken in ruimtelijke plannen. In Nederland is het niet mogelijk om kwetsbare functies zoals scholen, crèches of bejaardentehuizen te bouwen op minder dan 300 meter van een rijksweg, als de luchtkwaliteitsnormen niet gehaald worden langs deze weg. In Vlaanderen is dat wel mogelijk. De stadskernen zijn een ander punt van bezorgdheid. Door het vele verkeer in vaak smalle straten en door de dichte concentratie van bewoners, is de gezondheidsimpact van verkeer in de stad groot. Hier kunnen milieudoelstellingen gebiedsgericht toegepast worden door de invoering van een lage emissie zone. Er zijn ondertussen reeds meer dan 200 Europese steden die een milieuzone hebben ingevoerd, waardoor bepaalde vervuilende wagens of vrachtwagens het centrum niet meer in mogen. In België is er geen enkele stad met een milieuzone, dit ondanks het feit dat wij een hoger aandeel dieselwagens hebben dan de rest van Europa en de gezondheidsimpact hier dus groter is. Het probleem is dat er nog steeds geen wettelijk kader is om een milieuzone te kunnen invoeren. Daarvoor moet er een speciaal verkeersbord komen, een uniform kader voor toelatingscriteria, de uitzonderingen, de wijze van handhaving, de boetebedragen,… Dat wettelijk kader bestaat nu gewoon niet in België. Uit een onderzoek van Transport & Mobility Leuven blijkt nochtans het gehalte aan elementair koolstof in een milieuzone zou dalen met 30 procent. Waar het huidige beleid wel op inzet, is het voorzien van extra capaciteit in het wegennet. De overtuiging blijft dat verkeer vooral vlotter moet doorstromen. Het verminderen van het autoverkeer is geen doelstelling. Daarom moet de Brusselse ring worden
verbreed, moet de Oosterweelverbinding aangelegd, komen er spitsstroken en moeten er nieuwe missing links komen in de Kempen en Limburg. Die extra capaciteit werkt de groei van het autoverkeer juist in de hand. En daardoor zal de milieudruk van het autoverkeer de volgende jaren verder blijven toenemen.
Vergroenen van de industrie in plaats van meer logistiek Ook blijft de vraag of Vlaanderen verder moet inzetten op het aantrekken van nieuwe logistieke activiteiten. Het voorzien van een nieuw containerdok in de Antwerpse haven, zal een enorme extra stroom aan vrachtwagens naar het achterland veroorzaken. Het nieuwe Saeftinghedok dat de haven wil bouwen, zal een capaciteit hebben van ongeveer 8 miljoen containers per jaar. Dat zorgt volgens het mobiliteitsonderzoek voor meer dan 13.000 vrachtwagens extra, per dag. De al ernstige congestie en de verkeersproblemen op de Antwerpse ring en op alle toekomende snelwegen - E19, E17, E34, A12, E313… - zullen alleen maar groter worden. Voor verschillende hoofdwegen komt het mobiliteitsrapport tot de bevinding dat meer dan 100 procent van de capaciteit nodig is – lange files dus. Door die verder toenemende congestie zal bovendien enorm veel sluipverkeer op het secundaire wegennet ontstaan, waardoor de gemeenten rond het havengebied met ernstige bereikbaarheidsen leefbaarheidsproblemen te kampen krijgen. Volgens BBL moet de beschikbare ruimte in de haven in de eerste plaats ingezet worden om nieuwe hoogwaardige productiebedrijven aan te trekken. Zo zijn er duidelijk groeikansen voor de groene industrie, een economische trend die Vlaanderen volledig aan het missen is. Het gaat dan om investeringen in milieutechnologie, recyclage van afvalstoffen tot grondstoffen, groene chemie in plaats van petrochemie,… Dergelijke activiteiten zorgen voor een hoge toegevoegde waarde en veel werkgelegenheid. Afhandeling van containers daarentegen zorgt voor een beperkte toegevoegde waarde, minder werkgelegenheid en veel verkeersoverlast.
Bio Erik Grietens is beleidsmedewerker bij Bond Beter Leefmilieu, de koepel van Vlaamse milieu- en natuurverenigingen
Leestips Een vollediger beeld van deze groene belastinghervorming vindt u in twee discussiepapers (Engelstalig) op de website van het FLEMOSI-project, www.FLEMOSI.be: ff DP19: Green tax shift in a federal state:
a regional CGE analysis for Belgium
175 / Fiscaliteit
ff DP20: Efficiency and equity aspects of energy
taxation (basis voor deze impulsnota) Het FLEMOSI-project is een samenwerking van Centrum voor Economische Studiën (CES, KULeuven), het Centrum voor Sociaal Beleid (CSB, Universiteit van Antwerpen), de Interface Demografie van de VUB, het Center of Research in Public Economics and Population Economics (ULg, Universiteit van Luik) en de afdeling Microsimulatie van het Institute for Economic and Social Research (ISER, Universiteit van Essex). Het project wordt gecoördineerd door Prof. André Decoster en beoogt beleidsmaatregelen in verscheidene domeinen te evalueren.
national reform programme and delivering a Council opinion on Belgium’s stability programme for 2012-2015. ff Goulder, L. (1995). Environmental taxation
and the double dividend: A reader’s guide. International Tax and Public Finance, 2, 157-183. ff Proost, S., & Van Regemorter, D. (1992).
Economic effects of a carbon tax with a general equilibrium illustration for Belgium. Energy Economics, 14(2), 136-149. ff Proost, S., & Van Regemorter, D. (1995).
The double dividend and the role of inequality aversion and macroeconomic regimes. International Tax and Public Finance, 2, 207-219.
Referenties ff European Commission. (2012). Council
Recommendation on Belgium’s 2012
176 / Fiscaliteit
VERGROENING VAN DE FISCALITEIT: WAAR WACHTEN WE NOG OP? Kris Bachus Het klimaat en de werkgelegenheid zitten tegelijkertijd in een crisis, en dat terwijl de overheid de hand op de knip houdt wegens de strenge begrotingsdoelstellingen. In deze impulsnota zoeken we een manier om dit dilemma te doorbreken door de belastingen op milieuvervuiling en energie (een beetje) te verhogen, en de lasten op arbeid (een beetje) te verlagen.
De OESO en de Europese Commissie hebben de laatste tien jaar met de regelmaat van een klok rapporten gepubliceerd waaruit blijkt hoe hoog de lasten op arbeid in België zijn. Telkens is de reactie van de Belgische politiek dat we daar nu toch wel eens iets aan moeten doen. Aangezien lastenverlagingen in tijden van een (schijnbaar eeuwigdurende) economische crisis niet echt voor de hand liggen, geraakte het woord ‘verschuiving’ steeds meer in zwang: we moeten op zoek gaan naar manieren om de belastingdruk (deels) te verschuiven van arbeid naar andere basissen. Financiële transacties, vermogen, vastgoed én milieu passeren de revue als mogelijke kanshebbers. De Europese Commissie en de OESO dringen vooral aan op een uitbreiding van de milieubelastingen. Toch geraakt in België de mogelijkheid om in te zetten op een groene belastinghervorming niet van de grond. Nochtans zijn er heel wat voordelen en opportuniteiten. Een klein overzicht: ff Met een (gedeeltelijke) verschuiving van
de belastingdruk van arbeid naar milieuvervuiling en energiegebruik slaat de overheid veel vliegen in één klap. Het Belgische CO2reductiebeleid, dat zelf dreigt in een crisis te geraken zodra de economie weer aantrekt, vaart er wel bij. Daarnaast kan ook de werkloosheid dalen dankzij de lastenverlaging op arbeid. ff Het pakket van deze twee ingrepen mag liefst
geen geld kosten (begrotingsproblemen!), maar liefst ook geen geld opbrengen, omdat het in dat geval om een belastingverhoging zou gaan, wat het herstel van de economie kan fnuiken. Wel, een goed ontworpen groene belastinghervorming voldoet precies aan die beide voorwaarden. ff België vergelijkt zichzelf graag met de buurlan-
den. Welnu, we komen er in de internationale vergelijkingen steevast uit als het land met de hoogste lasten op arbeid, en de laagste op energie. Zelfs in de EU-27 zijn we absolute top voor het één en absolute achterblijver voor het ander. Er is dus duidelijk beleidsmarge, en na de hervorming zullen we ons op geen van beide
vlakken op een ‘abnormaal’ niveau bevinden, wat vandaag de dag eigenlijk wèl het geval is. ff De beslissing om meer op milieubelastingen
in te zetten hoeft niet enkel op basis van milieuargumenten te worden genomen. Met het huidige klimaatbeleid zullen Vlaanderen en België in de toekomst grote hoeveelheden ‘hete lucht’ moeten kopen in het buitenland, waar mogelijk nog zware boetes bovenop komen. Inzetten op de noodzakelijke CO2-winsten kan zo honderden miljoenen Euro’s opleveren. Natuurlijk is een groene belastinghervorming iets dat nauwkeurige planning en berekening vergt. Er moet aandacht zijn voor de competitiviteit, om te vermijden dat de energie-intensieve industrie ons land zou verlaten. Er moet ook aandacht zijn voor de sociale gevolgen. Duurdere energie wordt door de armsten het meest gevoeld, terwijl de voordelen van een lastenverlaging op arbeid niet noodzakelijk de zwaksten ten goede komt. Maar voor deze beide risico’s zijn oplossingen. Een deel van de opbrengsten van de hogere milieubelastingen kan worden besteed aan sociale en economische compensaties. Hierbij voeren we een pleidooi om dit op een goede manier te doen: kortingen en vrijstellingen zijn niet goed, omdat ze de incentive tot energiebesparing teniet doen. Compensaties zoals geld voor onderzoek en ontwikkeling of een belastingkrediet voor de allerarmsten zijn veel beter.
Vergroening van de subsidies Waar de vergroening van de belastingen nog vlot het maatschappelijk debat haalt, geldt dit niet voor de subsidies. Nochtans zijn er in België heel wat subsidies die een foute stimulans geven, zoals subsidies en belastingkortingen op fossiele brandstoffen, op vervuilende transportmodi en op bedrijfswagens. Ook op een vermindering daarvan dringt de Europese Commissie sterk aan. Een debat over de vergroening van de fiscaliteit omvat best zowel de belastingen als de subsidies. Welke zin heeft het immers als we de belastingen op
177 / Fiscaliteit
fossiele brandstoffen gaan verhogen, terwijl er nog tal van subsidies voor diezelfde brandstoffen bestaan? Meerdere studies van het Federaal Planbureau tonen aan dat de netto-gevolgen van een groene belastinghervorming voor de werkgelegenheid wel degelijk positief zijn, mits de hervorming inzet op de juiste modaliteiten.
waardoor de competitiviteit van onze economie wordt aangezwengeld en de werkloosheid kan dalen. Energie wordt duurder, waardoor we onze internationale engagementen in verband met klimaatverandering kracht bijzetten. Een win-winsituatie zoals er zich in het huidige politieke tijdperk nog zelden aandienen.
Bio Conclusie Dankzij een verschuiving van de lasten op arbeid naar milieuvervuiling en energie wordt arbeid goedkoper,
Kris Bachus is onderzoeksleider milieubeleid en duurzame ontwikkeling aan het Onderzoeksinstituut voor Arbeid en Samenleving (HIVA) van de KU Leuven, en werkt aan een doctoraat over milieubelastingen.
178 / Fiscaliteit
GELIJKSCHAKELEN FISCALE ONDERZOEKSBEVOEGDHEDEN Anoniem Op dit ogenblik beschikken de diverse fiscale administraties (inkomstenbelastingen, btw, registratierechten, successierechten, douane…) over eigen onderzoeksbevoegdheden die staan omschreven in hun eigen fiscaal wetboek. De opvallendste verschillen zijn het actief zoekrecht in de douane (wat niet bestaat in andere fiscale wetboeken) en het bankgeheim in de inkomstenbelastingen (bestaat ook niet in andere fiscale wetboeken). Deze verschillen zorgen ervoor dat er nog steeds juridische bezwaren kunnen worden opgeworpen wanneer er gegevens worden doorgegeven van een fiscale administratie naar een zusteradministratie die deze gegevens niet met haar eigen bevoegdheden had kunnen bekomen. Deze juridische bezwaren (die er bestaan vanuit het oogpunt van de machtsafwending enerzijds maar ook van uit het oogpunt van de wetgeving inzake de bescherming van de persoonsgegevens) kunnen worden weggewerkt door de onderzoeksbevoegdheden van alle fiscale administraties gelijk te schakelen. Het bankgeheim dat Europees reeds zo onder druk staat, wordt daarom best afgeschaft. Anderzijds wordt de administratie van de douane met haar eigen uitgebreide onderzoeksbevoegdheden best ondergebracht bij het strafvorderingsrecht.
Motivering Sinds de wet van 28 juli 1938 is er in alle fiscale wetboeken een verplichting ingeschreven voor alle overheden, dus ook alle fiscale overheden, om mee te werken aan de heffing van alle belastingen19. Met name dienen de (fiscale) overheden alle gegevens ter beschikking te stellen die ze in hun bezit hebben met het oog op belastingheffing, wanneer deze worden opgevraagd door een (andere) fiscale administratie. Daarnaast werd door de wet van 28 juli 1938 in alle fiscale wetboeken voorzien dat de gegevens die een fiscale administratie van een andere (fiscale) overheid heeft bekomen ook kunnen worden ingeroepen door elke fiscale administratie met het oog op belastingheffing20. Uit deze laatste regel leidde het Hof van Cassatie reeds lange tijd af dat gegevens niet alleen op verzoek, maar ook spontaan kunnen worden doorgegeven21. Een heikel punt betreft het doorgeven van gegevens aan een fiscale administratie die deze gegevens met haar eigen onderzoeksbevoegdheden niet had kunnen bekomen. Dit gaf aanleiding tot tal van betwistingen22. Wat betreft het bankgeheim
(doorgeven van informatie bekomen bij banken aan de administratie van de inkomstenbelastingen die deze informatie omwille van het bankgeheim niet zelf kon bekomen) heeft het Hof van Cassatie gesteld dat dit niet kan23. Algemeen werd aanvaard dat het Hof van Cassatie hier gebruik had gemaakt van de rechtsfiguur van de ‘machtsafwending’24. Het doorgeven van informatie aan een zusteradministratie, die deze informatie met de eigen onderzoeksbevoegdheden niet kon bekomen, stuit nog op een andere juridisch bezwaar dat kan worden geput uit de Wet Verwerking Persoonsgegevens. Op grond van deze wet kunnen persoonsgegevens slechts ‘verder worden verwerkt’ (lees: doorgegeven) in de mate dat dit verenigbaar is met de finaliteit van de oorspronkelijke gegevensinzameling. De onverenigbaarheid van de verdere verwerking wordt beoordeeld rekening houdende met de toepasselijke wettelijke en reglementaire bepalingen én met de redelijke verwachtingen van de betrokkene. De vraag rijst dus of de redelijke verwachting van de betrokkene niet wordt gefrustreerd als bijvoorbeeld de administratie van de directe belastingen een zusteradministratie voor de kar spant om bankgegevens te verzamelen waar zij zelf de hand niet op kan leggen wegens het bankgeheim25?
19 Voor de inkomstenbelastingen is dit artikel 327 WIB 1992. 20 Voor de inkomstenbelasting is dit artikel 336 WIB 1992. 21 Dat gebeurde bij voorbeeld in het arrest van het Hof van Cassatie van 28 mei 1993. 22 zoals onder meer de betwistingen inzake KB-Lux waarbij de douane bij de grensovergang Luxemburg-België voertuigen doorzocht met het oog op het bekomen van documenten die alleen voor de administratie van de inkomstenbelastingen relevant waren
23 Cass. 14/9/2007 24 machtsafwending: toepassen van een bevoegdheid die men heeft, maar voor een ander doel dan in de wet voorzien. 25 zie ook Fisc. Act. 2012, nr. 30
179 / Fiscaliteit
Met de programmawet van 23 december 2009 heeft de wetgever aanpassingen aangebracht aan de artikelen 335 en 336 W.I.B. 1992 (en de analoge artikelen in andere fiscale wetboeken) met de bedoeling ‘alle obstakels om gegevensuitwisseling tussen fiscale administraties mogelijk te maken weg te werken’. In werkelijkheid gebeurde er niets meer dan te bevestigen wat al bestond, namelijk een meewerkplicht tussen administraties, die gegevens kunnen uitwisselen, zowel spontaan als op verzoek. Daarnaast werd in wezen in de wet ingeschreven dat een fiscale administratie haar eigen onderzoeksbevoegdheden kon gebruiken om gegevens in te zamelen voor een zusteradministratie. Die hoefde niet langer te gebeuren in het kader van een ‘eigen’ onderzoek. De ene fiscale administratie kan met andere woorden sinds de wet van 2009 de andere voor de kar spannen. De juridische bezwaren die hierboven worden toegelicht tegen het voor de kar spannen van een administratie met uitgebreidere onderzoeksbevoegdheden die informatie kan verzamelen waar de eigen administratie niet kan achter komen, wordt hiermee alle behalve opgelost, wel in tegendeel het probleem wordt nog vergroot. Een sterke vereenvoudiging van de Belgische taxatieprocedure, die meteen bovenvermeld probleem zou oplossen (dat wellicht nog verder voor vele geschillen zal zorgen), zou er dan ook in kunnen bestaan de verschillen in de onderzoeksbevoegdheden in kaart te brengen en ze vervolgens
gelijk te schakelen. Dat het reeds Europees zeer sterk onder druk staand bankgeheim hierbij moet sneuvelen, lijkt voor de hand te liggen. Indien ervoor wordt geopteerd om de zeer uitgebreide onderzoeksbevoegdheden van de douane overeind te houden, dan zou men er best voor opteren dit onder te brengen bij de strafprocedure, waar het ganse douanerecht nu reeds bij aanleunt. Bij het gelijkschakelen van de onderzoeksbevoegdheden zou de redactie van de tekst van deze onderzoeksbevoegdheden, die vaak nog dateren van 1938 of eerder, best eens onder de loep worden genomen om ze meteen conform te maken aan de rechtspraak van het Europees verdrag voor de Rechten van de Mens . Bovendien kan het gelijkschakelen van deze onderzoeksbevoegdheden worden aangegrepen als eerste stap voor het bij elkaar voegen van de diverse fiscale administraties tot één fiscale administratie. Dit zal ongetwijfeld een belangrijke vereenvoudiging (met wellicht budgettaire weerslag) opleveren. In Nederland heeft men reeds een systeem waarbij er slechts één fiscale administratie bevoegd is voor de heffing en inning van alle belastingen.
Bio De auteur van deze tekst is advocaat, gespecialiseerd in fiscale materies.
180 / Fiscaliteit
VENNOOTSCHAPSBELASTING DIE DWINGT NA TE DENKEN OVER MAATSCHAPPELIJKE POSITIE Louis Schoofs Naast eenduidige fiscale spelregels, kan een deel van de vennootschapsbelasting kmo’s stimuleren in de versterking van hun waardengedreven rol als middenveld van de economie. Als onderneming bewust een positie innemen in de maatschappij op een zinvolle en waardevolle manier opdat bij de besluitvorming alle stakeholders – eigenaars, personeel, consument en samenleving - van de organisatie een zinvolle plek krijgen. Op deze manier wordt een duurzame bedrijfscultuur en consumentenrelatie gestimuleerd die meer winst oplevert dan de loutere financieel-economische winst. Louis Schoofs stelt een bonus malus systeem voor om bedrijven tot deze maatschappelijke invalshoek te stimuleren en ondersteunen. Naargelang het bedrijf meer of minder bijdraagt aan haar intern en extern leiderschap zal de bonus of malus corrigerend of ondersteunend werken. Een % aan vennootschapsbelasting kan stijgen of dalen naargelang de onderneming scoort op volgende dimensies: 1.
Investeringen. Stuwende kracht van de innovatie aanspreken.
2. Bedrijfscultuur/tewerkstelling. Creatie van een zinvolle werkplek en lerende organisatie met oog op evenwicht inzake leeftijd, gender,… 3. Mobiliteit. Energievriendelijke mobiliteitsstimuli (fiets, openbaar vervoer, autodelen,…) 4. Milieu en energie. Voortrekkersrol in het milieuvriendelijk aanwenden van energie 5. Society. Duidelijke waardenpositie die leidt tot een rechtstreekse bijdrage aan de samenleving. Met dit systeem wordt een optimistische en gemeende visie op de verbondenheid en kracht tussen bedrijfsleven en samenleving neergezet, met impact op de dynamiek van de samenleving.
Kleine en middelgrote onderneming ondersteunen met een nieuwe vennootschapsbelasting om hun rol als middenveld van de economie, nauw verbonden met de lokale samenleving, te versterken Kmo’s als het economische middenveld moeten worden ondersteund in hun steunende relatie naar de ruimere samenleving. Fiscale spelregels opgesteld vanuit missies, visies en waarden als duurzaamheid, authenticiteit, zorgzaamheid, zakelijkheid en innovativiteit, kunnen deze rol voor de kmo’s versterken. Dit vereist het opbergen van de huidige fiscale spelregels die volledig voorbij gaan aan het samenspel tussen economie en samenleving. Dit vraagt om een vennootschapsbelasting die voor een deel bestaat
uit eenduidige en duidelijke spelregels, die elke vennootschap een belangrijke prikkel geeft tot financiële bijdrages aan de samenleving. Elke speler in de samenleving hoort immers een bijdrage te leveren. Met een tweede luik wordt het gedrag van organisaties gestuurd naar het opnemen van een bewust maatschappelijke rol. Dit tweede luik van de vennootschapsbelasting moet kmo’s ondersteunen in het opnemen van hun rol als middenveld van de economie. Waardengedreven ondernemen stoelt op de overtuiging dat waarden in de economie en de samenleving onmisbare communicerende vaten zijn. Dat bedrijfscultuur en consumentenaanbod niet losstaan van elkaar en vooral dat een duurzame consumentenrelatie meer winst oplevert dan winst. Waardengedreven ondernemen betrekt alle stakeholders, m.n. aandeelhouders, personeel, consument en samenleving.
181 / Fiscaliteit
Een vennootschapsfiscaliteit zal voor elk van deze stakeholders stimuli moeten hebben.
Dimensie 1 Investeringen
Voor bedrijven betekent dit een bewuste waardenpositie innemen in de samenleving. Dit vertrekt vanuit een heldere missie – waarom bestaat de organisatie, waar staat het voor? –, een scherpe visie – welk bedrijf wil het zijn? –, en doorleefde waarden – hoe kijkt en handelt de organisatie naar consumenten, medewerkers, omgeving en de ruimere samenleving. Een onderneming zonder waardenpropositie is een onderneming zonder overlevingskansen. Het verzoenen van open hart en open mind met zakelijkheid is niet alleen een uitdaging, maar een noodzaak in het opbouwen van goede relaties met alle stakeholders en creëert dynamiek, innovatie. Bedrijven zonder ziel zullen in de toekomst niet overleven. Het is net dit appel op het DNA van de kleine en middelgrote ondernemingen waarvoor fiscaliteit, vertrekkende vanuit een optimistische, gemeende visie op de verbondenheid en kracht tussen bedrijfsleven en samenleving, een stimulans kan zijn.
Kleine en middelgrote ondernemingen worden ondersteund in hun innovatiekracht. Hoe dichter zij bij de basisnoden en -behoeften van de consument staan hoe belangrijker dat zij motor kunnen zijn van duurzame en gewenste innovaties. Het is dan ook belangrijk om een bonus te verwerven op de vennootschapsbelasting als de onderneming investeert in innovaties met zinvol effect op tewerkstelling en kwalitatieve en duurzame producten, diensten en concepten. Dimensie 2 Tewerkstelling en bedrijfscultuur Een vennootschapsbelasting daalt of stijgt naargelang de onderneming een bijdrage levert aan de tewerkstelling. Punten die hierbij in acht worden genomen: de aanwerving van jongeren, inspanningen doet voor het behoud van oudere werknemers, ruimte voor minderheden, creatie van nieuwe tewerkstelling, oog voor het genderevenwicht,… Maar ook de dimensie zinvolle werkplek, een lerende bedrijfscultuur kunnen in bonussen worden door vertaald. Dimensie 3 Mobiliteit
Politieke sturing Een politieke partij die vertrekt vanuit een waardenpropositie waarin duurzaamheid, innovatie, authenticiteit, zorgzaamheid en zakelijkheid als waarden centraal staan, moet de ambitie hebben om de fiscale uitgangspunten naar kleine en middelgrote ondernemingen grondig te veranderen. De uitgangspunten van de vennootschapsbelasting moeten veranderen naar een bonus-malussysteem dat aandacht heeft voor deze maatschappelijke waarden. Naargelang het bedrijf meer of minder bijdraagt aan haar intern leiderschap (kwalitatieve bedrijfscultuur) en extern leiderschap (haar waardevolle rol naar de samenleving) zal de bonus of malus corrigerend of ondersteunend werken. Een procent aan vennootschapsbelasting kan stijgen of dalen naargelang de onderneming scoort op een aantal dimensies.
Bonus-malussysteem als stimulans Vennootschapsbelasting wordt niet langer een verhaal van aftrekposten maar van uitgesproken maatschappelijke en bedrijfsculturele waarden die zich vertalen in een vennootschapsbelasting met prikkels en correcties naar alle stakeholders. Een politieke partij zal aldus een uitgesproken visie moeten ontwikkelen op de rol van het bedrijfsleven en het debat moeten voeren waaraan het economische middenveld haar maatschappelijke bijdrage kan leveren. De bonus malus vennootschapsbelasting is opgebouwd vanuit 5 dimensies: (a) investeringen, (b) tewerkstelling/bedrijfscultuur, (c) mobiliteit, (d) milieu en energie en (e) society (de bijdrage aan de sociale relaties in de gemeenschap.
Een vennootschapsbelasting stijgt of daalt naargelang de onderneming en haar medewerkers een bijdrage levert aan energievriendelijke mobiliteit. Stimuli naar fietsgebruik, ondersteunen van het gebruik van openbaar vervoer, autodelen… worden hier in acht genomen. Dimensie 4 Milieu en energie Bedrijven die een voortrekkersrol spelen in het milieuvriendelijk aanwenden van energie verwerven een bonus op hun vennootschapsbelasting (zonne-energie, windenergie, gezamenlijk energiebeleid in een industriezone, de waterhuishouding,…) . Maar ook bedrijven die met zorg en maatschappelijk dialoog hun inbedding in het landschap, de omgeving realiseren worden hierin gestimuleerd. Dimensie 5 Society Een proactieve en ondersteunende rol naar de samenleving, de lokale omgeving wordt gerealiseerd door een duidelijke waardenpositie te definiëren en beleven die stelt hoe de onderneming betrokken is met de samenleving. Bonussen kunnen opgebouwd worden met het aanwenden van fair trade producten, het ondersteunen van lokale initiatieven, cultuur, verenigingsleven, de dialoog met de omgeving,… Deze vernieuwende vennootschapsbelasting zal ondersteunend en stimulerend werken voor die ondernemingen die hun intern en extern waardengedreven leiderschap opnemen. Ondernemingen met een sterk maatschappelijk nut zullen dus minder belasting betalen. Een onderneming die weinig participeert aan noden van die samenleving zal een verhoogde vennootschapsbelasting betalen. Het vernieuwende van dit systeem is niet alleen de
182 / Fiscaliteit
bonus malus, maar ook het directe effect van de fiscaliteit op de dynamieken in de samenleving.
en waardengedreven businessconcepten met oog voor het sociale, economische en humane.
Bio
Leestips
Louis Schoofs is voorzitter van de politieke raad van Groen en bedrijfsleider van Consensio. Consensio is businesspartner voor de familiale kmo, sociale organisatie en waardengedreven onderneming, met specialisatie in de ontwikkeling van vernieuwde
ff Louis Schoofs en Inge Vermeire (2010). Sleutels
tot groei. Van DNA naar innovatief en waardengedreven ondernemen. Kluwer, 188 p. ff Louis Schoofs (2011) Beyond the Nose, 119 p. ff Louis Schoofs (2012). Beyond the
Nose Overbrug de kloof, 67 p.
183 / Fiscaliteit
Anoniem
Ambitieuzer luchtbeleid nodig
Anneleen Kenis
Emissiehandel in crisis: tijd voor iets anders
188
Bas Eickhout
Emissiehandel: hervormen ‘ja’, afschaffen ‘neen’
190
Danielle van Kalmthout
Pleidooi voor de kindnorm in het luchtbeleid
192
Dirk Avonts
Opkomen voor een gezond leefmilieu is een sociale strijd
194
Djamila Timmermans
Steenkoolgaswinning in Limburg, innovatie of stap terug?
195
Georges Allaert
Ruimte voor echt klimaatbeleid
198
Koen Magerman
Het mobiliteitsbudget, een handleiding
200
Manuel Sintubin
Een Ruimtelijk Plan van de Ondergrond
Marc Goethals
Lawaaihinder: de grote milieu-uitdaging van de 21
Mark Keppens
Mobiliteit organiseren via verhandelbare brandstofrechten
Mathias Bienstman
Een nieuwe adem voor het klimaatbeleid
212
Philippe Huybrechts
De klimaatcrisis als economische kans
214
Sarah Lamote
België betaalt niet voor klimaat
217
Stefaan Van Gool
Straling: wat moeten we er van denken ?
220
Thijs Van de Graaf
Heeft België schaliegas nodig ? 222
Vlaamse Liga tegen Kanker
Naar een betere bescherming tegen aan kanker gerelateerde chemische stoffen in onze leefomgeving
204 ste
184 / Klimaat & gezondheid
eeuw
207 209
224
AMBITIEUZER LUCHTBELEID NODIG Anoniem Alhoewel de luchtkwaliteit de laatste decennia gevoelig verbeterde, halen we in Vlaanderen de Europese luchtkwaliteitsnormen voor een aantal polluenten niet. Vooral fijn stof, stikstofdioxide (NO2) en ozon (O3) blijven een probleem. Een ambitieuzer luchtbeleid, zowel in Vlaanderen, België en Europa is noodzakelijk om de negatieve gevolgen van luchtvervuiling voor de gezondheid en de ecosystemen te verminderen. De baten aan gezondheidswinst door minder luchtvervuiling in Vlaanderen zijn immers gevoelig hoger dan in minder vervuilde regio’s in Europa. Deze baten zijn bovendien stukken hoger dan de economische kosten van een meer ambitieus beleid. Intussen lijkt het er op dat de lidstaten de huidige EU regelgeving eerder zullen versoepelen ondanks de aanbevelingen vanuit de epidemiologische/medische wetenschappelijke wereld om de huidige normen te verstrengen. Ook federaal en op Vlaams niveau laten we kansen liggen. Een bedrijfswagenfiscaliteit die naast klimaat (CO2) ook rekening houdt met luchtkwaliteit (NOx, fijn stof) is wenselijk en noodzakelijk. Ondanks de voorbeelden uit het buitenland die aantonen dat een lage emissiezone (LEZ) de luchtkwaliteit wel degelijk verbetert, ontbreekt in Vlaanderen nog steeds het wettelijke kader om lokale stedelijke overheden toe te laten deze LEZ te implementeren. Bovendien zullen maatregelen die het verkeersvolume beperken onontbeerlijk zijn om de Europese luchtkwaliteitsdoelstellingen te halen. Verschillende studies hebben al aangetoond dat rekeningrijden hiervoor een uitermate geschikte maatregel is. En toch blijft het vooralsnog bij intenties voor rekeningrijden voor personenwagens zonder concrete plannen.
Huidige luchtkwaliteit Uit de jaarrapporten lucht van de Vlaamse Milieumaatschappij blijkt dat er in Vlaanderen de laatste 20 jaar minder vervuilende stoffen worden uitgestoten naar de lucht. Door de daling, zowel op regionaal als Europees niveau, van de hoeveelheid vervuilende stoffen die in de atmosfeer geloosd worden, is ook de luchtkwaliteit er op vooruitgegaan. De gemeten jaargemiddelde fijnstofconcentraties (PM10) in Vlaanderen daalde de afgelopen 10 jaar met ongeveer 20 procent. Voor bijna alle stoffen die Europees gereglementeerd zijn worden de huidige grens- of streefwaarden gehaald. Toch blijven er nog problemen. Zo zijn er nog teveel dagen met te hoge fijnstofconcentraties waardoor de Europese daggrenswaarde voor fijn stof niet overal in Vlaanderen wordt gehaald en de jaargrenswaarde voor stikstofdioxide (NO2) in de grote agglomeraties en op veel plaatsen met druk verkeer wordt overschreden. Ook de langetermijndoelstelling voor ozon blijft een probleem. In de buurt van non-ferro bedrijven zijn ook de concentraties van zware metalen in de lucht nog te hoog. Al deze stoffen hebben een nadelige invloed op onze gezondheid, waarbij fijn stof de grootste impact heeft. Fijn stof zijn kleine deeltjes die diep in de longen kunnen doordringen en zijn drager van
andere (schadelijke) stoffen. Zo wordt ingeschat dat de levenslange blootstelling aan de huidige PM2,5 (fijn stof met een diameter kleiner dan 2,5 micrometer) concentraties in Vlaanderen de gemiddelde levensverwachting met bijna één jaar doet afnemen. Van alle milieufactoren zorgt de blootstelling aan fijn stof voor de grootste ziektelast en de hoogste (gezondheids)kosten in Vlaanderen. De huidige EU normen zijn (voor bijna alle polluenten) een stuk minder streng dan de richtwaarden die de WGO (Wereldgezondheidsorganisatie) hanteert. De WGO richtwaarde voor PM2,5 bijvoorbeeld is 10 µg/m³ (jaargemiddeld) terwijl de grenswaarde vanaf 2015 in Europa 25 µg/m³ bedraagt. Nergens in Vlaanderen worden PM2,5 concentraties lager dan 10 µg/m³ gemeten, zodat alle Vlamingen worden blootgesteld aan, voor de gezondheid, te hoge fijnstofconcentraties. Bijkomende maatregelen zijn dus nodig om de luchtkwaliteit verder te verbeteren, zowel op Europees, Belgisch als Vlaams (en lokaal) niveau.
Europa Omdat luchtvervuiling een grensoverschrijdend probleem is en dus niet alleen wordt veroorzaakt door de eigen uitstoot in Vlaanderen is een grensoverschrijdende aanpak noodzakelijk. Het luchtkwaliteitsbeleid
185 / Klimaat & gezondheid
wordt op verschillende niveaus gevoerd. Veruit het belangrijkste niveau is het Europese. Europa legt bijvoorbeeld uitstootnormen op voor personen- en vrachtwagens en voor grote (industriële) stookinstallaties. Via de NEC (‘National Emissions Ceilings’) richtlijn legt de EU vast wat de lidstaten vanaf 2010 per jaar nog maximaal aan luchtvervuilende stoffen mogen uitstoten. Momenteel wordt aan nieuwe NEC plafonds voor 2020 (en/of 2025 – 2030) gewerkt. Om de ‘achtergrondconcentraties’ door de impact van grensoverschrijdende luchtverontreiniging te verlagen, zijn strengere NEC plafonds absoluut noodzakelijk. Voor de meeste lidstaten en ook België, primeren echter nationale belangen om de eigen industrie te ontzien. Hierdoor is er weinig ambitie om de NEC plafonds verder te verstrengen. Naast richtlijnen die de uitstoot vastleggen, legt de EU via de luchtkwaliteitsrichtlijn uit 2008 ook grens- en streefwaarden vast voor luchtvervuilende stoffen in de lucht. Die richtlijn wordt dit jaar (2013) herzien waarbij op basis van de laatste wetenschappelijke bevindingen grens- en streefwaarden dienen herbekeken te worden. Ondanks de aanbevelingen vanuit de epidemiologische/medische wetenschappelijke wereld om de huidige normen te verstrengen (zie ook WGO richtwaarden), lijkt het erop dat de lidstaten de huidige EU regelgeving eerder zullen versoepelen. Ook de stem van België (Vlaanderen) zou best wat ambitieuzer mogen zijn. De baten aan gezondheidswinst door minder luchtvervuiling in Vlaanderen zijn immers gevoelig hoger dan in minder vervuilde regio’s in Europa. Deze baten zijn bovendien stukken hoger dan de economische kosten van een meer ambitieus beleid.
België Eén van de belangrijke bronnen van luchtvervuiling is het (diesel)wegverkeer. Door lagere accijnzen op dieselbrandstof (sinds de eerste oliecrisis in 1973) is 1 liter diesel aan de pomp goedkoper dan 1 liter benzine. Nochtans zorgt de verbranding van 1 liter diesel voor meer luchtverontreiniging (stikstofoxiden of NOx en fijn stof) én voor meer CO2. Een dieselwagen verbruikt iets minder brandstof per gereden km in vergelijking met een vergelijkbare benzinewagen waardoor de gemiddelde CO2-uitstoot per km wel wat lager is. Bij korte verplaatsingen met koude motor in de stad zal een dieselwagen echter meer CO2 per km uitstoten. De huidige federale accijnspolitiek voor brandstoffen volgt dus niet het principe ‘de vervuiler betaalt’. Ook de fiscaliteit rond bedrijfswagens is alleen gebaseerd op de (theoretische) CO2-uitstoot per km waardoor zo goed als alle bedrijfswagens in België dieselwagens zijn. Een fiscaliteit die naast klimaat (CO2) ook rekening houdt met luchtkwaliteit (NOx, fijn stof) is wenselijk en noodzakelijk om de luchtkwaliteit te verbeteren. Door de stijging van de energieprijzen en in het kader van de klimaatproblematiek neemt het gebruik van
vaste biobrandstoffen zoals hout (pellets) toe. Het idee achter het gebruik van biobrandstoffen is dat ze CO2-neutraal zijn. Er zijn echter meer en meer aanwijzingen dat biobrandstoffen dat niet of nauwelijks zijn en dat het gebruik ervan niet zorgt voor minder CO2-uitstoot in vergelijking met aardgas. Het federale beleidsniveau is (nog steeds) verantwoordelijk voor productnormen en kan de emissiegrenswaarden voor verwarmingstoestellen op vaste brandstof verder verstrengen. Het aanmoedigen van (vaste) biobrandstoffen als klimaatmaatregel dient hierbij herbekeken te worden.
Vlaanderen In meer dan 70 Europese steden werden de laatste jaren zogenaamde ‘Low Emission Zones’ of lage emissiezones (LEZ) ingevoerd. Dit zijn zones in de binnensteden waar men de luchtvervuiling door het verkeer wil verminderen. Er zijn verschillende types LEZ. In Duitsland worden de meest vervuilde personenwagens geweerd, in Nederland bestaan LEZ met een verbod voor oudere vervuilende vrachtwagens enz. In Berlijn werd aangetoond dat na de invoering van de LEZ de gevaarlijke (diesel)roetconcentraties gevoelig verminderden. Ondanks de voorbeelden uit het buitenland die aantonen dat een LEZ de luchtkwaliteit wel degelijk verbetert, ontbreekt in Vlaanderen nog steeds het wettelijke kader om lokale stedelijke overheden toe te laten deze LEZ te implementeren. Maatregelen die het verkeersvolume beperken zullen onontbeerlijk zijn om de Europese luchtkwaliteitsdoelstellingen te halen. Verschillende studies hebben al aangetoond dat rekeningrijden hiervoor een uitermate geschikte maatregel is. Voor vrachtwagens wordt dit, na jaren uitstel, uiteindelijk ingevoerd vanaf 2016. Voor personenwagens blijft het vooralsnog bij intenties zonder concrete plannen. Volgens Europese studies is één van de meest kosteneffectieve maatregelen om de fijnstofconcentraties te verlagen, het reduceren van de ammoniak uitstoot. Ammoniak wordt bijna uitsluitend uitgestoten door de landbouw (veeteelt). Het reductiepotentieel om met de huidige technische maatregelen, zoals emissiearme stallen en betere bemestingstechnieken, de ammoniak uitstoot verder te verminderen, is beperkt. Een (her)activatie van het beleid dat de veestapel afbouwde is nodig.
Gedragswijzigingen Een meer ambitieus luchtkwaliteitsbeleid is dus noodzakelijk om de negatieve impact van luchtverontreiniging op de gezondheid en ecosystemen te stoppen. Of dit alleen met bijkomende technische maatregelen (nog strengere uitstootnormen) zal kunnen, is nog maar de vraag. Naast technische maatregelen zal duurzamer omgaan met energie
186 / Klimaat & gezondheid
en mobiliteit absoluut nodig zijn om te zorgen voor een gezonde lucht met polluentconcentraties die de WGO richtwaarden niet meer overschrijden.
Bio De auteur is luchtkwaliteitsexpert uit de Vlaamse milieuadministratie.
187 / Klimaat & gezondheid
EMISSIEHANDEL IN CRISIS: TIJD VOOR IETS ANDERS Anneleen Kenis Emissiehandel zit momenteel in een diepe crisis. Terwijl een aantal bedrijven en banken hard lobbiet om het systeem bij te sturen en het te redden, pleiten steeds meer sociale en milieuorganisaties voor de afschaffing ervan. Daar zijn een aantal goede redenen voor. Het emissiehandelsysteem dreigt niet enkel de klimaatverandering nauwelijks of niet tegen te gaan, het leidt ook tot een arsenaal van andere ecologische en sociale catastrofes. Biodiversiteitsverlies, agrobrandstoffen, mensenrechten-schendingen… terwijl het globale Noorden verder gaat met vervuilen, wordt de rekening weer maar eens naar het globale Zuiden doorgeschoven. Niet voor niets wordt gesproken over een nieuwe vorm van kolonialisme: koolstofkolonialisme. Steeds meer gronden worden in het globale Zuiden ingepalmd om de Westerse uitstoot te ‘compenseren’. Ondertussen blijft de accumulatiemachine maar draaien. Men wil een prijs plakken op CO2, maar die prijs is door systeemfouten meteen in elkaar gezakt. Bovendien moet de vraag worden gesteld of het überhaupt wel mogelijk is om die prijs hoog genoeg te maken opdat het voor bedrijven een impuls zou zijn om reële veranderingen door te voeren? Die prijs dreigt zo hoog te moeten zijn dat economische en sociale schokken bijna onvermijdelijk zijn.
Opzet van het Europese emissiehandelsysteem
Het emissiehandelsysteem werd ingevoerd naar aanleiding van het Kyoto-protocol en komt in grote lijnen op het volgende neer: landen en bedrijven kunnen er voor kiezen om de afgesproken reductiedoelstellingen te halen door (1) zelf hun uitstoot te verminderen, (2) emissierechten te kopen van landen of bedrijven die er over hebben, (3) de eigen uitstoot te compenseren (offsetting) door projecten op te zetten in het voormalige Oostblok (Joint Implementation of JI) of het globale Zuiden (Clean Development Mechanism of CDM). Men spreekt ook wel eens over een cap and trade-systeem: eerst wordt er een grens gesteld aan de uitstoot (cap), en die uitstoot kan vervolgens worden verhandeld (trade).
gras. Om bij de essentie te beginnen: het emissiehandelsysteem heeft tot nu toe nauwelijks of niets bijgedragen aan de strijd tegen de klimaatverandering. Als er in Europa toch een stabilisatie of lichte daling van de uitstoot heeft plaatsgevonden komt dat vooral door de economische crisis en de delokalisatie van de zware industrie naar lageloonlanden. Tegelijkertijd heeft het emissiehandelsysteem wel mooie winsten opgeleverd voor een aantal bedrijven die nochtans niet meteen bekend staan voor hun duurzaamheid. Het zijn ook dit soort bedrijven (o.a. Shell, Statoil, E.On, GDF-Suez en Unilever) die, samen met een aantal banken en financiële instellingen, recent aan het lobbyen zijn geslagen om het emissiehandelsysteem te redden. De redenen zijn niet ver te zoeken. De handel en speculatie in emissierechten (én allerlei afgeleide producten) is een ware business geworden. Bovendien functioneert emissiehandelsysteem als een soort van subsidie voor tal van grote bedrijven. Zij krijgen immers gratis (een teveel aan) emissierechten die ze vervolgens kunnen doorverkopen, of doorrekenen aan de consument. Daarnaast opent het emissiehandelsysteem de deur voor een nieuw terrein van financiële spitstechnologie. Het is niet voor niets dat sommigen waarschuwen dat emissiehandel wel eens de nieuwe subprime zou kunnen worden.
Mooie winsten voor bedrijven
Koolstofkolonialisme
Theoretisch klinkt het op het eerste zicht vernuftig. Maar er zitten een paar serieuze adders onder het
Zoveel is duidelijk: als gevolg van het emissiehandelsysteem is CO2 voor veel bedrijven geen afvalproduct meer, maar een investering. Dit heeft heel concrete
Het emissiehandelsysteem zit momenteel in een diepe crisis. Terwijl een aantal bedrijven en banken hard lobbiet om het systeem te redden, pleiten steeds meer sociale en milieuorganisaties voor de afschaffing ervan. Een bizarre situatie? Of toch niet? Om te begrijpen wat er aan de hand is moeten we de mechanismen achter het emissiehandelsysteem blootleggen; en zicht krijgen op wat er voor de verschillende partijen echt op het spel staat.
188 / Klimaat & gezondheid
gevolgen vanuit sociaal oogpunt, maar ook voor het klimaat. Om het heel simpel te stellen: emissiehandel gaat er niet om de transitie te maken naar een koolstofarme maatschappij, maar om de goedkoopste reducties eerst te kiezen. Oprechte sociale en ecologische bekommernissen verschuiven in zulke logica snel naar de achtergrond. Grootschalige damprojecten, biobrandstoffen of agro-industriële plantages: het zijn niet meteen projecten die bekend staan om hun duurzaamheid. Toch leveren ze emissiekredieten op, die je kan gebruiken om de eigen uitstoot te compenseren, of simpelweg te verkopen op de markt. Bovendien gaan dit soort van offsetting-projecten meer dan eens gepaard met mensenrechtenschendingen zoals de verdrijving van de lokale bevolking van hun gronden. Het is niet zonder reden dat emissiehandel steeds vaker een vorm van koolstofkolonialisme wordt genoemd. Terwijl Westerse bedrijven hun bestaande installaties verder kunnen laten draaien, wordt het globale Zuiden ingeschakeld om de uitstoot te compenseren. Emissiehandel lijkt soms meer een manier om tijd te winnen, dan om te veranderen wat er echt moet veranderen. Ook het feit dat het emissiehandel elke vorm van uitstoot aan elkaar gelijkstelt, draagt hiertoe bij. Vandaag kan je emissiekredieten verwerven door te investeren in een windmolenpark, maar ook door de bouw van een nieuwe, iets energie-efficiëntere steenkoolcentrale. Zelfs als beide bijdragen aan een toekomstige vermindering van de uitstoot, gaat het maatschappelijk gezien om totaal verschillende zaken. Windmolens zijn een stap in de richting van een koolstofarme maatschappij, nieuwe steenkoolcentrales zetten ons verder vast in een fossiele-brandstoffen-model.
geen echte emissiereducties omdat de maatregelen sowieso hadden plaatsgevonden, zo stellen zij. Hoe het ook zij, één van de problemen met het CDM is dat het extra emissiekredieten in het systeem brengt, waardoor de cap wordt doorbroken, en één van de weinig potentieel positieve aspecten van emissiehandel verdwijnt. Het gevolg is niet alleen dat er meer wordt uitgestoten dan vooropgesteld, maar ook dat de prijs van emissierechten door het overaanbod daalt. Hierdoor wordt het voor veel bedrijven interessanter deze rechten op te kopen dan zelf maatregelen te nemen om de uitstoot te reduceren. Economisten menen dat de prijs van een emissierecht zo’n 50 Euro moet bedragen om bedrijven ertoe aan te zetten reële veranderingen door te voeren. Toen het emissiehandelsysteem werd gelanceerd bedroeg de prijs zo’n 30 Euro, in 2012 was dat nog 5,82 Euro. Maar zelfs mocht men er in slagen de prijs terug op te krikken, en daarmee het emissiehandelsysteem weer draaiende te krijgen, is het probleem nog niet van de baan. Er lijkt een onvermijdelijke spanning te bestaan tussen de hoge prijs op CO2 die nodig is om de klimaatverandering effectief tegen te gaan en de prijs die haalbaar is zonder de markt te sterk te verstoren. Yvo de Boer, voormalige hoofd van de VN-klimaatconventie, pleitte enkele maanden terug voor een prijs van niet minder dan 150 Euro per ton CO2. Maar zulke prijs zou onvermijdelijk tot een nieuwe economische crisis leiden, beargumenteren economen terecht. De limieten van het werken met marktmechanismen om de klimaatverandering tegen te gaan kunnen niet duidelijker zijn.
Bio De cap word doorbroken Een ander probleem is dat in dit soort redeneringen wordt uitgegaan van een fictieve toekomstige uitstoot in een business as usual scenario. Als jouw project minder uitstoot dan de verwachte uitstoot kan je er emissiekredieten mee verwerven. Maar moeten we de uitstoot dan niet in het nu reduceren in plaats van enkel in vergelijking met een fictief toekomst scenario? En kan je dit soort zaken wel zo makkelijk voorspellen? Onderzoekers van Stanford University beweren alleszins het tegendeel: tussen één en twee derde van de CDM-projecten vertegenwoordigen
Anneleen Kenis is onderzoekster aan de KULeuven waar ze momenteel werkt aan een doctoraat over ecologisch burgerschap, bewegingsopbouw en politisering. Ze is medeauteur van ‘De mythe van de groene economie. Valstrik, verzet en alternatieven’ uitgegeven door EPO en Jan van Arkel.
Leestips over emissiehandel Anneleen Kenis en Matthias Lievens (2012). ‘De mythe van de groene economie. Valstrik, verzet en alternatieven’ EPO/Jan van Arkel.
189 / Klimaat & gezondheid
EMISSIEHANDEL: HERVORMEN ‘JA’, AFSCHAFFEN ‘NEEN’ Bas Eickhout Het Emissions Trading System (ETS, het Europese handelssysteem voor het recht om CO2 uit te mogen stoten) is de hoeksteen van het Europese klimaatbeleid maar verkeert de afgelopen tijd in zwaar weer. De prijs om CO2 te mogen uitstoten is te laag om klimaatvriendelijke technieken te stimuleren. De lage prijs stimuleert amper de bouw van windmolens en aandeel vieze kolen in onze energiemix neemt zelfs toe. Maar moeten we het de emissiehandel dan bij het oud vuil zetten? Het echte probleem is het ETS niet en er staat nog geen enkel alternatief klaar. We moeten dus gaan voor een goede hervorming van de emissiehandel.
Achtergrond De afgelopen tijd verkeert het ETS in zwaar weer. Het ETS staat voor Emissions Trading System en is het Europese handelssysteem voor het recht om CO2 uit te mogen stoten. Op dit moment moeten ongeveer elfduizend energiebedrijven en industriële installaties in meer dan dertig landen CO2-rechten kopen op de Europese markt. De prijs om CO2 te mogen uitstoten is dramatisch gedaald van dertig Euro per ton een paar jaar geleden tot rond de vier Euro per ton vandaag. Door de crisis en het in de aanloopfase te vrijgevig uitdelen van CO2rechten is er namelijk een overschot van rechten op de markt, waardoor het prijskaartje aan CO2-uitstoot veel te laag blijft. Te laag om innovatie en klimaatvriendelijke technieken te stimuleren, vindt ook een deel van het bedrijfsleven. De schatting is–als we niks doen- dat de komende tien tot vijftien jaar de CO2-prijs zo laag blijft. De lage CO2-prijs stimuleert amper de bouw van windmolens en efficiënte gascentrales. In tegendeel, het aandeel vieze kolen in onze energiemix neemt de laatste tijd juist toe. De hoeksteen van het Europese klimaatbeleid staat daarom bloot aan flinke kritiek. De rechterhelft van het politieke spectrum vertolkt de mening van de staallobby: in tijden van crisis is elk prijskaartje op CO2-uitstoot te hoog. Ook een klein deel van de milieulobby gelooft ondertussen niet meer in het ETS. Deze maatschappelijke organisaties willen het ETS bij het oud vuil zetten, zodat politici zich kunnen richten op effectief beleid dat daadwerkelijk CO2-emissies reduceert, bijvoorbeeld een CO2-tax. Op 19 april stemt het Europarlement over een kleine aanpassing in de ETS richtlijn dat de Europese Commissie in staat stelt om CO2-rechten te ‘backloaden’ (uitstel van veiling van 900 miljoen CO2-rechten). ‘Backloading’ wordt gezien als een maatregel om tijd te winnen zodat later over
structurele oplossingen gesproken kan worden. Investeerders zullen waarschijnlijk massaal hun vertrouwen in het ETS verliezen als het ‘backloading’ voorstel door het Europarlement wordt weggestemd. De stemming over ‘backloading’ wordt daarom gezien als een stem voor of tegen het ETS.
Wat staat er op het spel? Het ETS is een ‘cap and trade’ systeem. Bedrijven moeten voor hun CO2-uitstoot betalen (‘trade’) en mogen elk jaar minder CO2 uitstoten (‘cap’). Het doel van ETS is dus tweeledig: 1.
Vervuilers laten betalen voor hun CO2uitstoot, zodat het loont om te investeren in klimaatvriendelijke aanpassingen van hun productie of energieopwekking.
2.
Er wordt een plafond gesteld aan de totale uitstoot van CO2 en dit plafond neemt elk jaar af.
De industrie heeft succesvol kunnen lobbyen voor een laag prijskaartje (de industrie krijgt het overgrote deel van de benodigde CO2-rechten voor niets) én voor een opgeblazen plafond (in het verleden zijn teveel CO2-rechten vergeven dan nodig waardoor ETS overspoeld is met CO2-rechten).
Alternatieven voor ETS Een CO2-belasting laat de vervuiler ook betalen voor de CO2-uitstoot, met als grote voordeel dat de CO2-prijs vaststaat. Nadeel is echter dat er geen limiet is aan de totale CO2-uitstoot. In Europa heeft elk land een veto op belastingbeleid. Dat verklaart ook waarom de herziening van de Energiebelastingrichtlijn al jaren vastligt in de Raad van ministers. In deze herziening staat o.a.
190 / Klimaat & gezondheid
een minimaal CO2-tarief voor de sectoren die buiten het ETS vallen. Een Europees geharmoniseerde CO2-belasting zal dus jaren op zich laten wachten, als het er überhaupt ooit komt. Klimaatsceptische landen zoals Polen kunnen namelijk een Europese CO2-belasting weg vetoën. Het Europarlement staat buitenspel bij beslissingen over belastingen. Daar staat tegenover dat bij afspraken over ETS het Europarlement kan meebeslissen en de Raad met gekwalificeerde meerderheid besluiten neemt.
nog maar weinig rechten via veiling te kopen. Maar ook dit kan in de toekomst aangepast worden, omdat duidelijk is dat deze concurrentieoverwegingen flink overschat zijn. Landen als Australië, China en ZuidKorea volgen in het Europese voorbeeld en zijn ook gestart met emissiehandel. Het Europese emissiehandelssysteem de grootste in zijn soort en functioneert als internationaal voorbeeld. Ook andere landen leren van de fouten die er gemaakt zijn bij het ETS en blijven kijken naar de Europese ontwikkelingen.
Een ander alternatief dat genoemd wordt is regelgeving (CO2-normen) voor energiecentrales en industriële installaties.
In het huidige politieke klimaat ontbreekt de wil om iets te doen aan klimaatverandering en zal elk instrument om onze CO2-uitstoot te verminderen falen. De stemming over ‘backloading’ is een stemming om het ETS in leven te houden, zodat de weeffouten van het systeem en het lage ambitieniveau op een later tijdstip gerepareerd kunnen worden. Het ETS is op dit moment het enige instrument dat een limiet stelt aan onze CO2-uitstoot, dit limiet elk jaar vermindert en vervuilers laat betalen voor hun CO2-uitstoot.
Wat is het echte probleem? Het echte probleem is het gebrek aan politieke wil om de klimaatambitie te verhogen. De discussie over instrument en ambitieniveau wordt daardoor door elkaar gehaald. Geen enkel instrument zal goed functioneren, zolang de wil ontbreekt om onze klimaatuitstoot significant te verminderen. De succesvolle lobby van de industrie voor een slecht werkend ETS en een laag CO2-prijskaartje zal ook bij andere instrumenten opduiken. En een lage CO2-belasting zet net zo min zoden aan de dijk als een lage CO2-prijs onder het ETS. Ondertussen werken we al meer dan tien jaar aan het Europese emissiehandelssysteem. Het is een ‘learning-by-doing’ proces. Na een opstartfase van een paar jaar waarin CO2-rechten gratis werden weggeven, gaat de Europese Unie vanaf dit jaar bijvoorbeeld ongeveer de helft van de beschikbare rechten veilen aan de hoogste bieder. Een groot deel van de industrie hoeft vanuit concurrentieoverwegingen vooralsnog
Een andere instrumentkeuze kan natuurlijk worden gemaakt. Grote vraag is echter of de invulling van een dergelijk instrument niet met dezelfde problemen als succesvolle bedrijfslobby gepaard zal gaan. En als ETS nu bij het oud vuil wordt gezet, hebben we nog geen enkel alternatief klaar staan. Laten we het ETS daarom nog niet om zeep helpen. Na deze backloading begint pas de echte discussie over een goede hervorming van ETS.
Bio Bas Eickhout is Europarlementariër voor GroenLinks (http://groenlinks.nl/klimaat/ets)
191 / Klimaat & gezondheid
PLEIDOOI VOOR DE KINDNORM IN HET LUCHTBELEID Danielle van Kalmthout De huidige degradatie van het milieu zal zwaar wegen op de toekomstige generaties. Het negeren van de negatieve effecten op kinderen als gevolg van risico’s die kinderen lopen door vervuiling en schadelijke stoffen is in strijd met de rechten van het kind. De Gezinsbond is van mening dat maatregelen die ingrijpen in de samenleving afgestemd moeten zijn op de meest kwetsbare schakel van onze samenleving, namelijk de kinderen. Veelal gaat deze visie hand in hand met de ‘design for all’ wetmatigheid: wanneer de zwakste schakel het ijkpunt is, zijn ook alle andere geledingen van de maatschappij gebaat bij dat beleid. De luchtkwaliteit laat in Vlaanderen te wensen over, zeker als het gaat om fijn stof en stikstofdioxide. Noodzakelijk dus om de aandacht te vestigen op de gezondheidseffecten van luchtvervuiling op kinderen en te pleiten voor een kindnorm in het luchtbeleid.
Kindnorm De kindnorm is een concept dat verdergaat om de doelstelling van kindvriendelijk beleid te realiseren. Binnen het concept kindnorm is een bepaalde hiërarchie aan te brengen; beleid, dat direct of indirect impact heeft op de veiligheid en gezondheid van kinderen, moet meer vanuit kinderen bezien worden. Bepaalde beleidsinstrumenten kunnen daar aan gekoppeld worden, zodat zowel ex-ante als ex-post een kinderrechtentoets kan plaatsvinden. Aan de andere kant is er ook een sterke behoefte aan concrete kindnormering als we het hebben over bepaalde product- en milieunormen. Deze zijn vaak gebaseerd op gezonde volwassenen, en niet op kinderen die, gezien ze fysiek nog in ontwikkeling zijn, in verhouding tot hun lichaamsgewicht grotere hoeveelheden polluenten binnenkrijgen. Kinderen staan in heel wat beleidsvelden niet in de strategische doelstellingen vermeld. Enige verandering is wel op komst nu in het Vlaams Jeugdbeleidsplan wordt gesteld dat ‘in de beleidskeuzes van de Vlaamse overheid rekening wordt gehouden met de effecten (op de gezondheid) van kinderen en jongeren van huidige en toekomstige generaties’.
Luchtbeleid
Die gezonde buitenlucht is in Vlaanderen niet altijd zo gezond als je zou denken, want het is niet zo goed gesteld met onze luchtkwaliteit. Zeker als het gaat om fijn stof (PM) en stikstofdioxide (NO2). Vooral kinderen zijn daar extra gevoelig voor, want zij reageren anders dan volwassenen op luchtvervuiling. Een kind is geen kleine volwassene, want lichamelijk nog volop in ontwikkeling. Zo ademen kinderen per kilogram lichaamsgewicht 50 procent meer lucht (vervuiling) in, en ook hun natuurlijke weerstand tegen agressieve stoffen is nog niet optimaal. Bovendien spelen en sporten kinderen vaker buiten in vergelijking met volwassenen, waarbij ze meer vervuilde lucht inademen. Bij ongeboren kinderen kan dit leiden tot verminderde longontwikkeling en een verhoogd risico op wiegendood. Kinderen hebben, zeker in steden, een verhoogde kans op ademhalingsproblemen, maar ook hartziekten, ziekten aan het zenuwstelsel en voortplantingssysteem en kanker horen in het rijtje aandoeningen door luchtvervuiling thuis. Luchtvervuiling ligt buiten de individuele verantwoordelijkheid waardoor we als ouder geen andere keuze hebben dan ons naar de overheden te richten om het belang van schone lucht te benadrukken!
Ziektekosten
Er bestaan al kindnormen. Zo zijn er op het gebied van de ruimtelijke context aardig wat pistes uitgewerkt die betrekking hebben op spreiding, bereikbaarheid, etc. Als we het hier hebben over de kindnorm bedoelen we vooral dat bepaalde uitgangspunten van kindgerichtheid verankerd worden in de ruimtelijke ordening, zodat elk kind een gelijke toegang tot gezonde buitenlucht en bespeelbare ruimte krijgt of ten minste toegang tot een buitenruimte die voldoet aan een bepaalde, minimale kwaliteit inzake kindgerichtheid.
Naast al het verschrikkelijke persoonlijke leed wordt er, ook zeer terecht, door heel wat verschillende organisaties gewezen op de maatschappelijke kosten door luchtvervuiling op langere termijn. Zo stelt de Europese Commissie in het document ‘A resource-efficient Europe – Flagship initiative under the Europe 2020 Strategy’ vast dat luchtvervuiling tot het verlies van tientallen miljoenen werkdagen per jaar als gevolg van ziekte tot gevolg heeft – over
192 / Klimaat & gezondheid
het algemeen meer dan de werkdagen gelijk aan de kosten van de aanvullende maatregelen ter bestrijding van luchtverontreiniging. Ziekte door luchtvervuiling leidt tot tienduizenden ziekenhuisopnames, miljoenen gevallen van medicijnengebruik, die zorgen voor een aanzienlijke kosten in de gezondheidszorg. Het Aphekom1 onderzoek heeft uitgerekend dat het overschrijden van de richtwaarden opgesteld door de Wereldgezondheidsorganisatie (WGO) voor ultra fijn stof (PM 2,5) in de 25 Europese steden (waaronder Brussel) met 39 miljoen inwoners waar het onderzoek is uitgevoerd, jaarlijks 31,5 miljard Euroaan gezondheid- en aanverwante kosten bedraagt. Ook kost diezelfde overschrijding 19.000 mensen per jaar het leven waarvan 15.000 door cardiovasculaire ziekten. Diezelfde studie geeft ook aan dat het leven naast drukke wegen leidt tot 15-30 procent nieuwe astmagevallen bij kinderen als long- en hartaandoeningen bij ouderen, met een jaarlijkse economische kost van 300 miljoen Euro. Studies geven aan dat achtergestelde wijken vaak extra getroffen worden door milieu en gezondheidsproblemen waardoor mensen met een lagere sociaal-economische status extra belast worden. Kinderen in steden, en met name die in achterstandswijken, lijden het meest.
volgens de WGO zijn een aantal van die waarden te hoog. Voor de blootstelling aan fijn stof is er volgens de WGO zelfs geen veilige drempelwaarde! Het luchtbeleid, op alle administratieve niveaus, dient meer rekening te houden met kinderen en dient gebaseerd te zijn op de volgende richtlijnen: (1) kinderen en andere kwetsbare groepen, zoals zieken en ouderen, moeten gedefinieerd worden als voornaamste doelgroep en (2) de luchtkwaliteitsnormen moeten ambitieus genoeg zijn zodat kinderen en andere kwetsbare groepen lucht kunnen inademen die onschadelijk is voor hun gezondheid. Op die manier wordt de ‘design for all’ wetmatigheid toegepast omdat de zwakste schakel het ijkpunt is van het beleid waar alle andere geledingen van de maatschappij door zijn gebaat. Ook dienen, in tegenstelling wat tot nu gebeurt, de externe (gezondheid- en aanverwante kosten) geïnternaliseerd te worden. Alleen zo ontstaat een evenwichtig beeld van luchtvervuiling op de maatschappij in zijn geheel op langere termijn. De ziektekosten, de voorkomen afwezigheid van werknemers en de schade aan ecosystemen moeten evenveel doorwegen als bijkomende kosten voor bedrijven. Een kind heeft het recht om geboren te worden en op te groeien in een gezonde omgeving: schone lucht is dan een eenvoudige noodzaak.
Wat is er nodig? Kinderen moeten dus extra beschermd worden, maar dat is nog niet vertaald in het beleid. Er bestaan bepaalde Europese grens- en richtwaarden maar
1
Bio Danielle van Kalmthout is attachee bij de studiedienst van de Gezinsbond.
Aphekom summery report 2008-2011, Improving Knowledge and Communication for Decision making on Air pollution and Health in Europe.
193 / Klimaat & gezondheid
OPKOMEN VOOR EEN GEZOND LEEFMILIEU IS EEN SOCIALE STRIJD Dirk Avonts Propere lucht, stilte overdag, rustige nachten en groen rondom dragen actief bij tot een lang en gezond leven. Maar niet iedereen kan vrij kiezen voor een kwaliteitsvolle, gezonde woon- en leefomgeving. Mensen met een laag inkomen, chronisch zieken, en andere kwetsbare groepen kunnen niet anders dan zich vestigen in woongebieden met ongunstige milieufactoren. Wie in de nabijheid van druk verkeer woont, ademt teveel fijn stof in, wordt geplaagd door geluidsoverlast, heeft slaapstoornissen door nachtlawaai en heeft een gebrek aan groene stimuli voor een gezonde mentale conditie. Een doordacht en duurzaam ecologisch beleid heeft een sociale dimensie. Want net de zwaksten in de samenleving zijn het meest gevoelig voor de negatieve impact van ongunstige milieufactoren; en hebben tevens het meeste baat met beleidsinitiatieven die overlast verminderen zoals luchtvervuiling door druk verkeer. Laat ons die sociale dimensie meenemen in het leggen van prioriteiten.
In gebieden die kreunen onder milieustressoren is niet iedereen op dezelfde manier belast. Wie dichtbij een drukke verkeersweg woont, ademt meer dieseluitlaatgassen in, dan wie op een grotere afstand zijn huis heeft staan. Ook geluidsoverlast volgt dezelfde gradiënt. Wie het financieel niet breed heeft, kan niet zomaar de plek kiezen waar hij of zij het liefst wil wonen: een rustige, groene omgeving met zuivere lucht. Noodgedwongen huizen mensen met een lage socio-economische status in stedelijke gebieden met een grotere milieubelasting.
Wie in een ongezonde omgeving woont, wordt ziek. Dat heeft een directe impact op de gezondheid. De blootstelling aan luchtvervuiling in ruraal Vlaanderen vermindert de levensverwachting met 1 tot anderhalf jaar, en in verstedelijkte gebieden met druk verkeer verkort het leven met gemiddeld 3 jaar. Want propere lucht, stilte overdag, rustige nachten en groen rondom dragen actief bij tot een lang en gezond leven. Wie in een ongezonde omgeving woont, wordt ziek. Wie daardoor een chronische aandoening oploopt, komt in financiële problemen. En wie langdurig ziek is, glijdt af naar een kwetsbare financiële situatie en ziet zich verplicht om goedkoper te gaan wonen in gebieden met een grotere milieubelasting, waardoor de wankele gezondheidstoestand nog verder afneemt. De dubbele kringloop van financiële kwetsbaarheid en
een fragiele gezondheid versterken mekaar voortdurend. Een gezond leefmilieu doorbreekt resoluut één van deze kringlopen. De strijd voor een gezond milieu heeft dus vooral een impact op de meest kwetsbaren in de samenleving, en zal vooral hen ten goede komen. Groen denken en handelen, leidt automatisch tot sociaal corrigerende maatregelen.
Sociale correctie door groene politiek Een doordacht en duurzaam ecologisch beleid moet deze sociale factor mee in ogenschouw nemen. Want net de zwaksten in de samenleving zijn het meest gevoelig voor de negatieve impact van ongunstige milieufactoren. Een sociaal beleid vraagt om strenge milieunormen. Een groene politiek (minder auto’s, bomen in de straat, overkappen van drukke verkeerswegen, verkeerssturing, snelheidsbeperking, aparte routes voor vrachtwagens, enz...) vertaalt zich automatisch in een beleid met een sociale correctie ten voordele van de meest kwetsbare inwoners, zeker in een stedelijke omgeving. Laat ons die sociale dimensie dus meenemen in het leggen van prioriteiten.
Bio Dirk Avonts is professor aan de Universiteit Gent, Vakgroep Huisartsgeneeskunde en Eerstelijnsgezondheidszorg.
194 / Klimaat & gezondheid
STEENKOOLGASWINNING IN LIMBURG, INNOVATIE OF STAP TERUG? Djamila Timmermans De vlot winbare petroleum- en gasreserves worden schaars. Bedrijven zijn echter creatief, innoverend zoals dat heet, en ze storten zich wereldwijd op de zogenaamde onconventionele vormen van energiewinning. Zo zullen teerzanden, schaliegas, steenkoolgas en binnenkort methaanijs op de zeebodem ongetwijfeld toelaten dat de consumptiemaatschappij nog wel enkele eeuwen op fossiele brandstoffen zal kunnen draaien. Alleen, de technieken nodig om gas en petroleum uit deze ‘onconventionele’ reservoirs te winnen, zorgen nu reeds voor zware en irreversibele milieuschade. Grondwaterreserves, bodems en lucht worden aangetast, planten en dieren verliezen hun habitat of worden ziek, net zoals de mensen die niet zelden onteigend worden en met ernstige gezondheidsproblemen te maken krijgen... Wanneer zullen overheden eindelijk resoluut kiezen voor meer duurzame alternatieven? Ook in Vlaanderen dient men kleur te bekennen. De Limburgse ondergrond blijkt immers aanzienlijke steenkoolgasreserves (CBM) te verbergen. Echter, willen we de bijhorende milieu- en gezondheidsrisico’s wel nemen om dit gas te ontginnen? En houdt dit alles de echte innovaties niet tegen, namelijk deze die een evolutie naar een duurzame maatschappij mogelijk maken? Een maatschappelijk debat zou zeker kunnen bijdragen tot een betere reflectie rond dit thema, terwijl het een stimulus kan zijn voor beleidsmensen om meer toekomstgerichte keuzes te maken.
In mei 2011 raakte bekend dat LRM samen met het Australische bedrijf Dart Energy methaangas wenst te ontginnen uit diepe steenkoollagen in Limburg. De betrokken regio strekt zich uit van Oostham tot Eisden in zuidelijk Limburg, waar de steenkoollagen meer oppervlakkig gelegen en de gasreserves vlotter winbaar zijn.
Grondwaterreserves in gevaar Een essentiële stap bij steenkoolgaswinning is het oppompen van water uit de steenkoollagen. Zo verlaagt de hydrostatische druk en komt het methaan vrij. Eén boorput produceert al snel meerdere tienduizenden liters water per dag. Ten eerste leidt dit onvermijdelijk tot fysische wijzigingen van de ondergrond: grondverzakkingen met schade aan bovenliggende infrastructuur of spanningswijzigingen langs bestaande breuklijnen in seismisch actieve gebieden, met een verhoogde kans op aardbevingen, behoren tot de mogelijkheden. Oost-België wordt doorkruist door talloze breuklijnen, zodat dit risico zeer reëel is. Oppompen van zoveel grondwater, houdt tevens evidente risico’s in voor verdroging van natuur. Tenslotte is contaminatie van aquifers (nodig voor drinkwaterproductie) met toxische chemicaliën vastgesteld op talloze CBM-sites in de VS en
Australië. Eén van de oorzaken? Door de drukverlaging in de steenkoollagen blijken naast methaan onvermijdelijk vluchtige organische stoffen en BTEX vrij te komen. BTEX, ‘benzeen (kankerverwekkend), tolueen, ethylbenzeen en xyleen (nEurotoxisch)’ migreert naar de atmosfeer en zal onderweg bovenliggende grondwaterlagen en bodems vervuilen. In Vlaanderen staan koolwaterstoffen en carcinogene stoffen in lijst I van het grondwaterdecreet: deze stoffen mag men niet lozen. Een winningvergunning voor CBM zal echter toelaten dat net deze stoffen (BTEX en KWS) onvermijdelijk uit de steenkoollagen zullen vrijkomen en bovenliggende aquifers kunnen contamineren. Dus hoe onze eigen milieuwetgeving respecteren? De laatste decennia werden in ons land nochtans grote inspanningen geleverd om een adequate milieuwetgeving uit te bouwen, zowel ter bescherming van onze watervoorraden, de bodems, biodiversiteit als de lucht. Hoe geloofwaardig is een overheid die de winning van CBM zou toelaten, waarbij net deze watervoorraden, bodems en de lucht aangetast zullen worden? 40 procent van het drinkwater in Vlaanderen is afkomstig van grondwater, er zijn een honderdtal waterwinningsgebieden, ondermeer in HeusdenZolder en Maasmechelen. Zullen instanties als Aquaflanders de kwaliteit en kwantiteit van deze watervoorraden kunnen garanderen? Wat en voor
195 / Klimaat & gezondheid
wie zou de economische kost zijn wanneer waterwinningsgebieden moeten gesloten worden? En wat met de Europese ambities? De EU wenst tegen 2015 een goede grondwaterkwaliteit en -kwantiteit te bekomen. Hoe deze doelstelling bereiken bij een ongeziene uitbreiding van de onconventionele gasindustrie in talrijke EU-landen?
Waar naartoe met het productiewater? Het opgepompte productiewater is toxisch: rijk aan zouten, zware metalen, BTEX en radioactieve elementen. Stockage in verdampingsbekkens, lozen in de natuur, gebruik in de industrie (koelvloeistoffen) of reïnjectie in de ondergrond zijn mogelijkheden. De VS loosde 83 miljard liter CBMproductiewater (45 procent) in de natuur, enkel in 2008 (EPA, 2010). Wat zal er in Vlaanderen mee gebeuren? Lozen in de Noordzee, Schelde of de Maas? Of de duurste optie: reïnjectie in de ondergrond? In het laatste geval herhaalt men best niet de fouten die in Niedersachsen (Duitsland) gemaakt werden. Meerdere jaren werden hier polyethyleen pijpleidingen gebruikt om het productiewater te transporteren. Wetenschappers zijn het erover eens geraakt dat benzeen traag maar zeker doorheen deze leidingen naar buiten diffundeerde. Gevolg: een grootschalige bodemen watercontaminatie met benzeen in de regio en een verhoogde kankerincidentie bij de lokale bevolking.
Fracking Volgens LRM zal er in Limburg geen fracking toegepast worden om het methaangas vlotter vrij te krijgen. In Australië worden 25 tot 40 procent van de boorputten voor CBM gefrackt, hetgeen in bepaalde gasvelden oploopt tot 70 procent. Fracking bij CBM is een keuze gemaakt op basis van overwegingen i.v.m. economische rendementen. Zolang de techniek in de EU niet verboden is, kan een bedrijf toch beslissen om te fracken, indien hier vlotter gas mee te winnen is. De enige geloofwaardige manier om het milieu op duurzame wijze te beschermen, is bijgevolg het streven naar een totaal verbod op fracking in de EU.
Een ‘reusachtig gezondheidsexperiment’ Wetenschappelijke studies naar gezondheidsgevolgen van onconventionele gasvelden beginnen stilaan te verschijnen. Eén opvallende conclusie is te onthouden: de gasvelden zijn ‘een reusachtig gezondheidsexperiment’ of ‘een enorm laboratorium voor de milieutoxicologie’. Wil men in Vlaanderen dit experiment ook uitvoeren of is men toch bereid te leren van ervaringen uit het buitenland?
Verraderlijk methaangas De onconventionele energiewinning plaatst de internationale gemeenschap voor een nieuw gegeven. De eerste wetenschappelijke studies bevestigen de vermoedens van observatoren: ze tonen aan dat de methaanuitstoot boven de gasvelden zeer hoog is en de gaswinning bijgevolg veel slechter is voor het klimaat dan conventionele gaswinning (Nature, 2013). Methaan warmt de planeet op korte termijn (20 jaar) 72 tot 105 keer meer op dan CO2 en geen 25 (berekening over 100 jaar). Door de grootschaligheid van de onconventionele gaswinning, dringt het gebruik van deze hogere conversiefactoren bij de omrekening naar CO2-equivalenten zich steeds meer op. De planeet reageert immers op het opwarmend effect van methaan op korte termijn. Nog efficiënter zou zijn om de methaanuitstoot veel doelgerichter terug te dringen. De methaanlekken zijn ondermeer afkomstig uit de steenkoollagen zelf. Door het oppompen van water met verlaging van hydrostatische druk komt methaan overal uit de steenkool vrij en ontsnapt het naar bovenliggende grondwaterlagen en de atmosfeer. Volgens Australische experts wordt dit effect nog verergerd doordat de drukverlaging verzakkingen genereert in de steenkoollagen; hierdoor ontstaan bijkomende fracturen in de ondergrond, hetgeen de vrijzetting van methaangas versnelt.
Nood aan een breed maatschappelijk debat Eén CBM-gasveld in de VS telt gemiddeld 75 boorputten, een aantal dat men ook in Limburg kan verwachten. Dit alles zorgt voor cumulatieve milieueffecten, met implicaties die de grenzen van lokale winningsgebieden overstijgen. Uiteraard zijn de eerste betrokkenen de lokale bewoners. Zij zullen als eersten met de milieugevolgen geconfronteerd worden, evenals met alle zorgen die gepaard gaan met de bezetting van privé-eigendommen. Echter, iedereen is betrokken partij in België. Zijn we bereid om zoveel milieurisico’s te nemen? Wensen we de voortschrijdende industrialisatie van Vlaanderen wel? Waar wachten we op om resoluut in meer duurzame energievormen te investeren? De vraag of men voor of tegen steenkoolgaswinning is, kan ook anders gesteld worden: willen we wel echt in een duurzame en milieuvriendelijke maatschappij leven?
Bio Djamila Timmermans (°1972) is arts en bio-ingenieur. In 2011 publiceerde ze een artikel over steenkoolgaswinning in het tijdschrift Oikos n° 58 en ze nam in januari
196 / Klimaat & gezondheid
2013 deel aan het debat ‘Steenkoolgaswinning, kans of risico?’ georganiseerd door Vormingplus Limburg.
Bibliografie Doctors for the Environment Australia. Doctors and community groups say new evidence on air pollution from coal seam gas mining means better health protection needed. National Toxics Network, 5 November 2012. EPA. Coalbed methane extraction: detailed study report. December 2010. http://water.epa.gov/lawsregs/ lawsguidance/cwa/304m/upload/cbm_report_2011.pdf
Golder Associates. Coal seam hydraulic fracturing fluid environmental risk assessment. 21 October 2010. www.santos.com/library/ Roma_Shallow_Gas_East_EMP_AppD.pdf IPCC, 4th assessment report, http:// www.ipcc.ch/pdf/assessment-report/ ar4/wg1/ar4-wg1-chapter2.pdf p 212. Tollefson Jef. Methane leaks erode green credentials of natural gas. Nature, vol. 493, 3 January 2013.
197 / Klimaat & gezondheid
RUIMTE VOOR ECHT KLIMAATBELEID Georges Allaert De crisis ‘regeert’ nog steeds in Vlaanderen: stilzitten en wachten tot het overwaait. Het besef is nog niet doorgedrongen dat we resoluut moeten kiezen voor een verandering in ons maatschappelijk systeem waaronder ook het ruimtelijk systeem. Een groep wetenschappers hebben voor Vlaanderen gekeken naar de ruimtelijke effecten van de klimaatverandering en hun conclusies staan verwoord in het CcASPAR-boek ‘Klimaat in Vlaanderen als ruimtelijke uitdaging’ (2012). Hierin wordt aangetoond dat men nu reeds het transitiepad moet uitzetten naar 2050 en later, want de geschiedenis leert ons dat socio-economische en klimatologische veranderen vrij abrupt (als schok) plaatsvinden en het inzetten van louter technologische instrumenten onrealistisch is. CcASPAR toont aan dat de win/win ligt in een sterke inzet van natuurontwikkeling in brede zin. Deze is een relatief goedkope en betrouwbare strategie voor een meer veerkrachtig Vlaanderen. Deze bredere inzet moeten we doen aan onze kust, poldergebieden, havengebieden en riviergebieden. Een klimaatbestendige gebiedsontwikkeling is een collectieve opgave (publiek-privaat), vereist strategische allianties en mobilisering van kapitaal en is een herinrichtingsopgave waarbij resoluut gekozen wordt voor een socio-ecologische transitie. Klimaatverandering is beleidsverandering. We moeten dan af van het BAU-model (business as usual) dat tot heden in ‘Vlaanderen in Actie’, het toekomstproject van de Vlaamse regering, de hoofdmoot vormde en waarin er geen ruimtelijk toekomstproject is uitgetekend, ondanks de vele uitdagingen voor Vlaanderen: vergroening in combinatie met vergrijzing, de zoektocht naar een ander mobiliteitssysteem, de groeiende verstening, de achteruitgang van ons leefklimaat (biodiversiteit, gezondheid), de transitie naar een andere regionale economie, …). Welnu klimaat werkt door in al deze uitdagingen.
Naar een nieuwe collectieve strategie De directe effecten van de klimaatverandering lijken voor Vlaanderen op het eerste gezicht niet spectaculair. De strijd tegen de stijging van de zeespiegel, verdroging in de zomer, felle neerslag en warmte-effecten lijkt haalbaar met de huidige stand van kennis en technologie. Het Ccaspar-onderzoek toont evenwel aan dat deze factoren ook samenhangen met meer omvattende fenomenen. Zeespiegelstijging geeft mogelijk extreme golfslag en nood aan en veel sterkere zeewering dan voor gemiddelde zeeniveaus het geval is, met gevolgen voor het binnenland. Verdroging zal leiden tot tekorten aan drinkwater, problemen met bevaarbaarheid van waterlopen en aantasting van grondwatervoorraden. Extreme neerslag leidt tot overstromingen waarop het antwoord nog steeds niet helemaal duidelijk is. En warmte-effecten creëren hitte-eilanden waarin gezondheidskwesties (warmte, lawaai, luchtkwaliteit) een fundamenteel probleem worden voor specifieke bevolkingsgroepen. Nog een stap verder gaan de kwetsbaarheden van natuur en landschap. Over heel Vlaanderen staan de biodiversiteit, het voortbestaan van ecosystemen
en de diversiteit van landschappen onder druk van de klimaatswijziging. En tenslotte zien we dat klimaatproblematiek ook doorwerkt in nederzettingspatronen, landbouw, economie, energievoorziening, waterbeheer, technologie, sociale relaties, kennissystemen en de diverse daarmee verbonden beleidsvelden, waaronder ook ruimtelijke ordening.
Nood aan een rechtvaardige en ecologisch duurzame transitie De relaties tussen klimaat, natuurlijk milieu en ruimte zijn onderdeel van eenzelfde socio-ecologische dynamiek. Op lange termijn, maar zelfs op korte termijn vallen daarom fundamentele veranderingen te verwachten die volgen uit de klimaatswijziging. Om in te spelen op deze veranderingen en ze hopelijk ook te beïnvloeden, is er nood aan een rechtvaardige en ecologisch duurzame transitie, waarin ook het ruimtelijke beleid een rol kan spelen. Deze transitie vraagt om strategieën die meer zijn dan technologische oplossingen. We pleiten dan ook een meer fundamentele wijziging in ons denken en handelen
198 / Klimaat & gezondheid
die niet noodzakelijk gericht is op voortdurende economische groei, maar minder grondstoffen gebruikt, minder afvalstoffen produceert en economisch, sociaal en economisch rechtvaardig en duurzaam is. Dergelijke ecologische en maatschappelijke transitie betekent dat lokale actoren moeten worden geactiveerd om de veerkracht van buurten, bedrijventerreinen en landbouwgebieden ter verhogen. Maar er is ook een groeiende behoefte aan collectieve strategieën voor het realiseren van overstromingsgebieden, infiltratiezones, ecologische infrastructuur, nieuwe energievoorzieningen, gemoderniseerde nutsvoorzieningen, voedselstrategieën en landbouwgebieden. Inter-, multi- en transdisciplinaire kennisopbouw, onderzoek en ontwerp kunnen hiervoor ondersteunend zijn. Maar ook beleidsmatige samenwerking en integratie zijn essentieel. Ruimtelijke ordening moet opnieuw structureel worden gekoppeld aan andere beleidsvelden die te maken krijgen met de klimaatverandering. Bovenal zijn hefbomen en breekijzers nodig om maatregelen te nemen die reiken doorheen de begrenzingen van de private, semi-publieke en publieke ruimtes. Klimaatadaptatie is een collectieve zaak. Een van de grootste uitdagingen zal dan ook zijn hoe sturing van bovenaf en collectief initiatief van onderaf elkaar vinden in gemeenschappelijk ontworpen en beheerde klimaatrobuuste raamwerken.
Klimaatverandering is beleidsverandering In Vlaanderen worden een reeks nieuwe beleidsplannen in de steigers gezet. Tegen de achtergrond van de problematiek ‘klimaat en ruimte’ kregen in 2012 het Vlaams Klimaatadaptatieplan en het Beleidsplan Ruimte Vlaanderen (BRV)meer en meer vorm. In het Vlaams Klimaatadaptatieplan (2012) lezen we dat adaptatie aan de klimaatverandering verankerd zou moeten worden als een integraal onderdeel van duurzame ruimtelijke ontwikkeling waar er nood is aan een bovenlokale strategie en een aangepast instrumentarium. In het Groenboek van het BRV wordt deze uitdaging ook opgenomen binnen de strategische visielijn ‘veerkrachtige ruimte’ en kiest men daarenboven voor een ambitieuze coproductie van de ruimte zowel verticaal tussen de verschillende bestuurslagen als sectoraal en met het middenveld. Daarenboven is het Vlaamse ruimtelijke beleid op zoek naar een vernieuwd instrumentarium dat ‘verandering’ mogelijk moet maken. Het voorgesteld partnerschapmodel vormt daarbij het kader voor deze vernieuwing. Een cruciale actie vormt ongetwijfeld de omgevingsvergunning waar de Vlaamse Regering momenteel aan werkt en waarin er ook plaats zal moeten zijn voor de ‘klimaattoets’ bij het verlenen van de noodzakelijke stedenbouwkundige vergunning en milieuvergunning.
Gebiedsgerichte aanpak nodig De invulling van die klimaattoets moet via gebiedsontwikkeling worden geïmplementeerd omdat de effecten van klimaatverandering ruimtelijk sterk gedifferentieerd zijn en dat de adaptatiemaatregelen verschillende ruimteclaims tot gevolg hebben. Een gebiedsgerichte aanpak met een gebiedsspecifieke verzameling van maatregelen gespreid over de veelheid van plekken in Vlaanderen (de kust, de polders, de valleigebieden, de steden,…) lijkt de beste waarborg te zijn voor een meer veerkrachtige Vlaamse Ruimte. Het betekent ook dat men moet afstappen van de top-down ruimtelijke planning die we in Vlaanderen sedert de stedenbouwwet van 1962 hebben bedreven. Daarbij is ook het klassieke inspraaksysteem via ‘openbaar onderzoek’ dringend aan revisie toe. De reden hiervoor moet worden gezocht in de vaststelling dat de emancipatie van de burger (civil society) nu nog maar echt blijkt door te breken als gevolg van de brede communicatie via internet en multimedia. In vergelijking met vroegere ruimtelijke planningsprocessen (gewestplanning en structuurplanning) wordt het huidig beleidsplanningsproces (BRV) gevoerd via internetgestuurde infomarkten, interactieve werkvergaderingen, round tables, share-point en burgerevents. Dergelijke aanpak kon in het kader van een coproductie van de ruimte productiever zijn dan de klassieke inspraakprocedure omdat er meer doelgroepen worden bereikt. Een collaboratief samenwerkingsmodel vergt evenwel een meer doorgedreven organisatie, management en engagement van alle betrokkenen in het proces. Bij complexe maatschappelijk-ruimtelijke vraagstukken, en dit is ongetwijfeld zo met betrekking tot het klimaatthema, is deze strategie zeer zinvol. Daarenboven heeft het beleidsveld ‘ruimtelijke ordening’ weinig of geen geld (kapitaal) en moet ze noodgedwongen collaboraties sluiten met de sectoren en het middenveld. We moeten de ambitie hebben om het maatschappelijk debat voor coproductie van de ruimte binnen ViA (Vlaanderen in Actie) te herkaderen en af te stappen van het BAU-model (BAU: business as usual). Dit kan maar als ViA uiteindelijk ook een ruimtelijk toekomstproject uittekent waarin de vele nieuwe uitdagingen mobiliteit, migratie, bevolking, economie… maar ook klimaat een plaats krijgen. Politiek betekent hogervermelde actie tevens een strategie om het technologisch beleid eindelijk eens te stroomlijnen met het sub/regionaal/streekbeleid. Het klimaatverhaal lijkt in deze context de sleutel voor deze nieuwe beleidswending.
Bio Prof. Dr. Georges Allaert, gewoon hoogleraar ruimtelijke economie & ruimtelijke planning Universiteit Gent. Hoofd van de afdeling mobiliteit en ruimtelijke planning, faculteit ingenieurswetenschappen en architectuur.
199 / Klimaat & gezondheid
HET MOBILITEITSBUDGET, EEN HANDLEIDING Koen Magerman Het wervende van een mobiliteitsbudget ligt voornamelijk in het element van de vrije keuze die de werknemer geboden wordt. Dat neemt niet weg dat het om een vrij complexe materie gaat, waar met veel eisen rekening moet worden houden, om kans op succes te hebben. Het mobiliteitsbudget moet ‘neutraal’ zijn voor alle partijen. Het mag geen loonkostenverhogende factor zijn voor de werkgever en de overheid mag er niet minder inkomsten door verwerven. Het mag dus geen nieuwe manier zijn om het loon te optimaliseren, terwijl het toch concurrentieel moet kunnen zijn met de bedrijfswagen. Doordat het mobiliteitsbudget de individuele en vrije keuze van de werknemer centraal stelt, vergt het beheer ervan meer administratief werk, toch moet dit administratief beheersbaar zijn. Die eisen hebben we al op een afdoende wijze kunnen invullen in de praktijk. Voor andere is er nog werk aan de winkel. Zo moet het mobiliteitsbudget een sociaal en fiscaal statuut krijgen dat concurrentieel is met dat van de bedrijfswagen, zonder dat de combinatie van beiden een groter netto loonvoordeel oplevert (dus zonder extra loonoptimalisatie). En door zijn vele mogelijke alternatieven en combinaties van vervoermiddelen maakt het mobiliteitsbudget de toepassing van de wetgeving zeer lastig, want elk vervoermiddel heeft wel een andere juridische regeling binnen de arbeidsrelatie.
Toch bewijst een proefproject dat het om een werkbaar alternatief gaat. Het enige werkbare alternatief tot nog toe.
ff De wetgeving verplicht de werkgever op tal van
Van concept naar praktijk De essentie van het mobiliteitsbudget is dat de werknemer – als deel van zijn loonpakket – de beschikking krijgt over een budget, dat hij kan gebruiken voor verschillende mogelijkheden van vervoer. De werknemer beslist zelf over de invulling van dat budget, in functie van zijn persoonlijke behoeften, mogelijkheden, wensen… op vlak van de mobiliteit. Hij maakt zijn eigen keuzes. Hoewel zeer beperkt herwint de werknemer terug een deeltje van zijn persoonlijke autonomie. Het idee klinkt aantrekkelijk, maar er zitten nog wel wat haken en ogen aan. Ik som er enkele van op: ff We zitten midden een grote economische
crisis – het verhogen van de loonkost via de toekenning van een mobiliteitsbudget is geen realistische optie. ff Daarenboven is sinds begin mei van dit jaar, de
loonnorm voor 2013-014 van toepassing2. Die loonnorm wordt op ‘0’ % bepaald. Dat betekent dat het verboden is om de loonkosten te laten stijgen gedurende 2013-20143. 2 KB van 28 april 2013, BS 2 mei 2013 3 Daar valt heel wat over te vertellen, maar dat maakt niet het voorwerp uit van deze nota. Het enige wat we hier moeten van onthouden is dat de loonkost van het bedrijf niet kan stijgen met een nieuw mobiliteitsbudget.
manieren om bepaalde vervoerskosten van hun werknemers te betalen of terug te betalen. Het toekennen van een mobiliteitsbudget kan niet zo maar in de plaats komen van die bestaande verplichtingen. De werkgever riskeert daarmee dezelfde kost twee keer te moeten vergoeden. ff De bedrijfswagen heeft een gunstig sociaal en
fiscaal regime, dat is niet het geval voor het mobiliteitsbudget. Het mobiliteitsbudget vertrekt daarmee al direct met een serieuze handicap. ff Een mobiliteitsbudget is een individuele keuze,
de invulling ervan kan dus per werknemer verschillen. Dat is een uitdaging voor de werkgever om dat procesmatig en administratief te kunnen beheersen en opvolgen, terwijl de trend in HR-materies er net een is van kostenbeheersing via eenvormigheid en outsourcing. ff En tot slot, hoe zeker is het dat het idee van
een mobiliteitsbudget wel zal aanslaan bij de werknemers? Als er voor al die bestaande problemen een oplossing kan gevonden worden, maar het mobiliteitsbudget wordt niet gebruikt, dan staan we nog steeds nergens. Ik behandel achtereenvolgens deze moeilijkheden om te zien welke antwoorden daar kunnen op geformuleerd worden. Uiteindelijk willen we tot een gewogen uitspraak kunnen komen over de realiseerbaarheid in de concrete werkelijkheid van het bedrijfsleven van het concept van het mobiliteitsbudget.
200 / Klimaat & gezondheid
De noodzakelijke modaliteiten voor een mobiliteitsbudget Hierboven haalde ik de hinderpalen aan voor de praktische toepassing van het mobiliteitsbudget. Een deel van die hinderpalen hebben wij al weten op te lossen, voor de andere hebben wij een duidelijk idee hoe een oplossing er zou moeten uitzien Een en ander werd in 2012-2013 voor de eerste maal in de praktijk uitgetest door een proefproject gesubsidieerd door de minister van Verkeer, Hilde Crevits. Het project werd gestuurd door BBL, Mobiel 21, Voka Halle-Vilvoorde, in samenwerking met SD Worx. Alle actoren op het vlak van de mobiliteit in Vlaanderen namen er aan deel. Het proefproject was van toepassing in vijf bedrijven. De bedoeling was om te testen in welke mate de werknemers van die bedrijven gedurende een periode van zes maanden hun bedrijfswagen zouden laten staan, indien ze een budget kregen waarmee ze zelf andere vervoermiddelen naar keuze zouden kunnen financieren.
Het mobiliteitsbudget moet budgetneutraal zijn In 2009 heeft het Juridisch Kenniscentrum van SD Worx4 een wetenschappelijk onderzoek gedaan naar de wettelijkheid van ‘cafetariaplannen5’. Deze studie werd gefinancierd door een subsidie van het IWT6 en de resultaten ervan werden gepubliceerd. Op basis van deze studie ontwikkelde dat kenniscentrum een juridische techniek waarmee op een wettelijke wijze toch cafetariaplannen kunnen geïntroduceerde worden in de bedrijven. De RSZ gaf een goedkeuring aan die werkwijzen. Deze ontwikkelde techniek is ook van toepassing op het concept van het mobiliteitsbudget, want het mobiliteitsbudget is een bijzondere vorm van een cafetariaplan. Dit concept is het ideale middel om terug beweging te krijgen in de mobiliteit. Dat heeft te maken met de kerngedachte ervan: de autonomie van de werknemer, de mogelijkheid die hij krijgt om individuele keuzes te maken in zijn (extralegale) voordelen. Het huidige rewardbeleid worstelt namelijk nog altijd met het feit dat het om een uniform gegeven gaat – voor iedereen hetzelfde – eenheidsworst. In de mate dat loon (echt) geld is, is dat natuurlijk geen punt, maar in de mate dat het om voordelen in natura gaat wordt dat wel iets belangrijks. Het kan goed zijn dat ik niet echt behoefte heb aan een nieuwe wagen, als ik er thuis bv al een staan 4 Een erkend sociaal secretariaat 5 Met een cafetariaplan kan een werknemer kiezen tussen verschillende arbeidsvoorwaarden. Zo een keuzemogelijkheid is een echt juridisch probleem in ons arbeidsrecht, want de arbeidsvoorwaarden liggen wettelijk vast (bv in cao’s). kunnen kiezen tussen arbeidsvoorwaarden betekent dat men de ene arbeidsvoorwaarde kiest en de andere niet. De wetgeving laat dat in principe niet toe. 6 Het IWT is een agentschap voor Innovatie door Wetenschap en Technologie. Het maakt deel uit van de Vlaamse administratie en is dus een overheidsinstelling.
heb. Of dat het zeker zo geen zware wagen zou moeten zijn. Maar als ik geen keuze heb, dan kan ik niet anders dan die te aanvaarden, en sluit ik me aan bij de rij (soms letterlijk: in de file). Uit de basisstudies die aan de ontwikkeling van het concept voorafgingen bleek dat nogal wat werknemers een behoorlijk aantal extralegale voordelen genieten. Als men dan als werknemer voordelen moet accepteren waar men eigenlijk niet zo echt heel blij mee is, dan blijven alle partijen met een gefrustreerd gevoel achter. Als men daarentegen als werknemer wél een individuele keuze kan laten gelden tussen een aantal voordelen, dan kan men voordelen kiezen die het meest voldoen aan de persoonlijke behoeften en wensen. Met als gevolg een exponentieel positief effect, ook voor de werkgever die voor eenzelfde budget een tevredener, en dus gemotiveerder werknemer krijgt. Grote bedrijven die echte bereikbaarheidsproblemen hebben (bv in Brussel) beginnen het concept te gebruiken in de strijd tegen de verkeerscongestie. In de plaats van bedrijfswagens lineair aan te pakken, gaan ze de werknemers op een positieve wijze betrekken in het rationele denkproces over het gebruik van hun individuele bedrijfswagen.
Hoe gaat dat in zijn werk? Met de tegenwaarde van de vaste extralegale voordelen creëert de werkgever een budget waarmee de werknemer dan een keuze kan maken uit een pallet van aangeboden vervoermiddelen7. Die tegenwaarde kan dan bestaan uit bv de bedrijfswagen zelf die ingebracht wordt, of uit het verschil in leaseprijs door een bedrijfswagen van een lichtere categorie voor te stellen, uit de waarde van (dure) parkeerplaatsen, en alle andere mogelijke bestaande voordelen in natura waarvan de waarde kan ‘ingebracht’ worden in dat keuzebudget. Met dat budget kan dan de werknemer vervoermiddelen kiezen (en betalen) die veel meer op zijn individuele maat en nood zijn toegesneden. Het cafetariabudget is dan een mobiliteitsbudget geworden. Een van de grote voordelen van deze aanpak is – naast het feit dat het om een legale manier van werken gaat – dat die budgetneutraal is voor de werkgever. Er zit geen stijging van de loonkost in voor hem. De waarde van bestaande voordelen wordt geruild voor de waarde van andere voordelen. Het bezwaar dat tijdens deze diepe economische crisis we op ‘de kleintjes’ moeten passen en dus de loonkost onder controle moet gehouden houden, is op die wijze opgevangen. En dat geldt ook voor het juridische verbod om de loonkost te laten stijgen door het opleggen van de nieuwe loonnorm van 0 procent.
7 De juridische werkwijze is vrij complex, maar maakt geen deel uit van deze nota.
201 / Klimaat & gezondheid
Het succes én het nieuwe van zo een mobiliteitsbudget zit in de factor dat de werknemer daar autonoom in beslist. Hij is daar zo vrij in dat hij ook kan beslissen om er niet aan mee te doen en alles bij het oude te laten. Als het budget echter groot genoeg is (als er m.a.w. voldoende tegenwaarde van vaste voordelen kan in gestopt worden) en de keuze van alternatieve vervoermiddelen verscheiden genoeg is, ook voor zijn individuele behoefte, dan zal hij zijn gedrag aanpassen. Op dat ogenblik komt de mobiliteit in beweging.
Het mobiliteitsbudget moet een apart juridisch statuut krijgen Hoger hebben we al uitvoerig uiteengezet dat de bedrijfswagen voor een extreem gebruiksgemak staat in de privésfeer (abstractie van de files en verkeersindigesties), een zeer hoge statussymboolwaarde bezit én een gunstig sociaal en fiscaal statuut heeft. Daar kan een mobiliteitsbudget niet tegenop. Tenzij het gebruik van het mobiliteitsbudget voor andere vervoermiddelen dan de bedrijfswagen gestimuleerd wordt. Het mobiliteitsbudget moet namelijk voldoende prikkels bevatten om werkgevers en werknemers vrijwillig te doen overschakelen naar andere vervoersmiddelen dan bedrijfswagens Dat kan men realiseren door aan het mobiliteitsbudget een sociaal en fiscaal statuut te geven dat concurrentieel is met dat van de bedrijfswagen. Dat dus een gelijkwaardig gunstig sociaal en fiscaal statuut heeft als de bedrijfswagen. Dat maakt een ingrijpen van de wetgever noodzakelijk. Maar men zal ook een wettelijk mechanisme moeten vinden dat verhindert dat de overheidsinkomsten hier een negatieve weerslag van ondervinden. In een realistische opstelling is dat ook een vereiste. De invoering van een mobiliteitsbudget met een gunstig sociaal en fiscaal statuut mag dus geen aanleiding zijn voor bijkomende loonoptimalisaties. Een globale wettelijke herziening van de verschillende mobiliteitsmogelijkheden moet dit mogelijk kunnen maken.
Het mobiliteitsbudget moet administratief beheersbaar zijn De administratieve beheersbaarheid heeft verschillende aspecten. Voor het mobiliteitsbudget als keuzemodel bestaat er een IT-programma dat zowel de werkgever als de werknemer volledig begeleidt in de verschillende aspecten van hun keuzeproces. Ook de markt begint zich daar al op te organiseren. Wanneer dit echt als een mobiliteitsbudget opgevat wordt, waarbij de werkgever een bepaalde mobiliteitsfinaliteit nastreeft, is er meer kans op succes indien de werkgever ook zorgt voor een structuur in de aangeboden alternatieve vervoermiddelen.
Bijvoorbeeld wanneer de werkgever zelf afspraken gaat maken met de leveranciers van vervoermiddelen om de prestaties daarvan meer af te stemmen op de concrete mobiliteitsbehoeften van het bedrijf en zijn werknemers, bv in functie van de ligging van het bedrijf, de woonplaatsen van de werknemers Ed. Dat structureren van het aanbod kan vele vormen aannemen. Nu al merken we dat de markt zich daar begint op te organiseren. Leasemaatschappijen beginnen de leaseperiode korter te maken, beginnen alternatieve vervoermiddelen mee in het leasepakket op te nemen (bv lease elektrische fiets, lease scooter,…). Dienstenorganisaties en overheden beginnen onderzoek te doen en een aanbod te formuleren aan de bedrijven, zodat die niet zelf al het praktische werk meer moeten doen. Een moeilijker punt betreft het bestaande juridische statuut van de verschillende vervoermiddelen die een werknemer zou kunnen kiezen in zijn mobiliteitsbudget. Er zijn nl drie vormen van vervoer binnen een arbeidsrelatie: de professionele verplaatsingen, de woon-werk verplaatsingen en de zuivere privéverplaatsingen. Elke vorm van vervoer heeft zijn eigen regels, die doorgaans verschillen per sector (cao’s). Ook het soort van vervoermiddel (bedrijfswagen, eigen wagen, fiets, openbaar vervoer) kan aanleiding geven tot andere regels. Via een mobiliteitsbudget kan een werknemer combinaties maken van vervoermiddelen, die per persoon kunnen verschillen. De administratieve opvolging daarvan is voor een bedrijf gewoon onbegonnen werk.
Zal dit zoden aan de dijk zetten? Het concept van het mobiliteitsbudget is innovatief en al grondig bestudeerd, zowel op praktisch als juridisch vlak. Toch blijft er nog heel wat te doen. Maar wie zegt dat dit allemaal weer geen maat voor niets zal zijn? Much ado about nothing? Hier komt het proefproject van de Minister van Verkeer, Hilde Crevits, terug aan bod. Voor de eerste maal werd gedurende een periode van zes maanden een mobiliteitsbudget effectief uitgeprobeerd in 5 bedrijven. De bedoeling was om te testen in welke mate werknemers hun bedrijfswagen zouden laten staan, indien ze een budget kregen waarmee ze zelf andere vervoermiddelen naar keuze zouden kunnen financieren. Op het mobiliteitscongres van 12 maart presenteerde de projectgroep rond het mobiliteitsbudget8 de resultaten van het proefproject ‘Mobiliteitsbudget werkt’. De resultaten waren verrassend. Tijdens het proefproject daalde het autogebruik van 80 procent naar 50 procent bij de werknemers. Dit ten voordele van de fiets (van 10 procent naar 22 procent), de trein (van 8 procent naar 24 procent), en bus, tram of metro (van 0 procent naar 4 procent).
8 BBL, Mobiel 21, Voka Halle-Vilvoorde, met de steun van de Vlaamse minister van mobiliteit Hilde Crevits en in samenwerking met SD Worx.
202 / Klimaat & gezondheid
En ook na het einde van het proefproject bleek het gedrag van de deelnemers gedeeltelijk gewijzigd. Voor de details en veel meer gegevens over deze resultaten verwijs ik naar het verslagrapport9. We kunnen dus stellen dat het concept van het mobiliteitsbudget voldoende psychologische toegevoegde waarde bezit om weerwerk te bieden aan de bedrijfswagen.
Bio Koen Magerman is Senior juridisch expert juridisch kenniscentrum SD Worx, Raadsheer in sociale zaken bij het Arbeidshof te Antwerpen en Praktijklector rechten aan de KU Leuven.
9 http://www.mobimix.be/thema/mobiliteitsbudget#presentaties
203 / Klimaat & gezondheid
EEN RUIMTELIJK PLAN VAN DE ONDERGROND Manuel Sintubin Meer en meer wordt er een beroep gedaan op de ondergrond, niet alleen als bron voor tal van natuurlijke rijkdommen, maar ook steeds meer als infrastructuur voor de berging van materialen. Er is dan ook dringend nood aan een – driedimensionale – Ruimtelijke Plan van de Ondergrond, vergelijkbaar met de bestaande gewestplannen die de bestemming van de ruimte aan het aardoppervlak vastleggen, of het zonet gelanceerde ‘Maritiem Ruimtelijk Plan’ voor het Belgische deel van de Noordzee. Wensen we op een duurzame manier om te springen met de ondergrond, dan moet immers vermeden worden dat kortetermijnbeslissingen met betrekking tot exploratie- en exploitatievergunningen andere toepassingen van de ondergrond hypothekeren of zelfs onmogelijk maken. Een langetermijnstrategie houdt immers in dat er eerst nagedacht is over de toekomstbestemming(en) van elk deel van onze ondergrond, alvorens over te gaan tot (het vergunnen van) de uitbating van de aanwezige natuurlijke rijkdommen of de inrichting van een specifieke bergingsinfrastructuur. Het uittekenen van een dergelijk Ruimtelijke Plan van de Ondergrond is vooreerst een opdracht van de overheid, en dient te gebeuren in nauwe samenwerking met universiteiten en wetenschappelijke instellingen, alsook in dialoog met de betrokken gemeenschappen. Enkel zo speelt de overheid echt zijn rol door de weg te tonen en niet enkel achter de feiten aan te hollen.
Een ‘game changer’? Een ware schaliegasrevolutie voltrekt zich actueel aan de andere zijde van de Atlantische Oceaan. In Europa heerst er – voorlopig nog – enige terughoudendheid om op de kar van de niet-conventionele energiebronnen, zoals steenkoolgas, schaliegas, teerzanden, e.a., te springen. Al verschilt dit van land tot land. In de UK lijkt de regering van Cameron volledig de schaliegaskaart te trekken, door zelfs belastingsvoordelen toe te kennen aan bedrijven die deze nieuwe energiebron gaan ontginnen. In Frankrijk is er nog steeds een moratorium van kracht met betrekking tot de controversiële ontginningstechniek ‘fracking’. In Nederland wacht de minister van Economische Zaken, Henk Kamp, op een rapport van een ‘onafhankelijke’ expertencommissie alvorens een beslissing te nemen. Ondertussen verklaren steeds meer Nederlandse gemeenten zich ‘schaliegasvrij’. In Vlaanderen heeft onlangs minister Schauvliege een exploratievergunning toegekend aan ‘Limburg Gas nv’, een projectvennootschap tussen nv Mijnen en het Australische ‘frack’-bedrijf Dart Energy, om uit te zoeken of het steenkoolgas in de Limburgse mijnbouwconcessies economisch exploiteerbaar is. En verder worden, vooral in de media, proefballonnetjes opgelaten rond schaliegas in België. Een sluipende besluitvorming zonder enig politiek, laat staan maatschappelijk draagvlak?
De snelheid van deze energierevolutie heeft iedereen – en vooral de overheid – in snelheid genomen. Zo hebben de ‘frack’- en energiebedrijven eigenlijk vrij spel gekregen, met – althans in de VS – een ware ‘shale gas rush’ tot gevolg. Maar een van de ‘neveneffecten’ van deze eerder onbezonnen keuze voor het schaliegasavontuur is een ware stellingenoorlog tussen voor- en tegenstanders van niet-conventionele energiebronnen. Beide partijen hebben zich ingegraven in hun eigen ‘Grote Gelijk’. Er is geen plaats meer voor open debat, en nog minder voor genuanceerde, wetenschappelijk onderbouwde afwegingen over voor- en nadelen van niet-conventionele energiebronnen. Voor de voorstanders – vaak vanuit de bedrijfswereld en overheden – is schaliegas een echte ‘game changer’ in het globale energiedebat. De tegenstanders – vaak vanuit groene bewegingen en lokale burgergemeenschappen – schetsen een ware schaliegasapocalyps met vuurspuwende waterkranen, kankers, radioactieve besmetting, aardbevingen, en ander onheil. Dit welles-nietesspel brengt ons natuurlijk nergens, zeker als we hier in het dichtbevolkte en milieubewustere Europa – met doorgaans kleinere schaliegasvelden – de nodige lessen willen trekken uit het Amerikaanse schaliegasavontuur. Alle betrokken partijen zullen uiteindelijk wel een vergelijk
204 / Klimaat & gezondheid
moeten vinden. Anders zullen er op het einde van het verhaal alleen maar verliezers achterblijven. En hier moet de overheid – en dus de politiek – zijn verantwoordelijkheid nemen door het initiatief naar zich toe te trekken, niet alleen om een breed maatschappelijk debat op gang te trekken, maar ook en vooral om het kortetermijndenken te overstijgen. De ‘vrije markt’ vertrekt immers vanuit een te eng, ‘eendimensionaal’ perspectief, met name de exploratie en exploitatie van één enkele energiebron, zonder rekening te houden met de andere mogelijkheden die de ondergrond te bieden heeft.
Een ruimtelijke ordening van de ondergrond De ondergrond is meer dan schaliegas of steenkoolgas alleen. Meer en meer wordt er naar de ondergrond gekeken, niet alleen voor tal van natuurlijke rijkdommen, waaronder grondwater, primaire bouwmaterialen (bv. klei, zand), conventionele (bv. steenkool) en niet-conventionele (bv. steenkoolgas) ‘fossiele’ energiebronnen, alsook diverse vormen van ‘duurzame’, ‘groene’ geothermische energie. Maar ook dient de ondergrond steeds meer als een ‘infrastructuur’ met het oog op de berging van bruikbare materialen (bv. de ondergrondse gasopslag in Loenhout), en van afvalstoffen. Zo is er eerst en vooral de geologische berging van hoogradioactief afval, de enige wetenschappelijk verantwoorde optie, maar ook Carbon Capture and Storage (CCS), een onontkoombare noodzaak om het toekomstige gebruik van fossiele energiebronnen ‘klimaatneutraal’ te maken (door de opslag van koolzuurgas in de ondergrond). De ondergrond heeft dan ook een veelheid van mogelijke toepassingen. En deze verschillende toepassingen zouden wel eens in ‘elkaars vaarwater’ kunnen terechtkomen. Meervoudig gebruik van een stuk van de ondergrond is zo goed als uitgesloten en zeker te vermijden. Een deel van de ondergrond dat ideaal zou zijn voor de winning van geothermische energie, gaan we toch niet in beschouwing nemen voor een geologische berging, enz. Langs de ene kant weten we – binnen de geologische departementen aan de universiteiten en wetenschappelijke instellingen – al heel veel over onze ondergrond. Al deze informatie dient echter samengebracht te worden in een inventaris van mogelijke toepassingen van de ondergrond. Langs de andere kant weten we over andere aspecten zo goed als niets en is er dringend nood aan onderzoek. Zo is bijvoorbeeld het potentieel van schaliegas in België totaal ongekend. Elke langetermijnstrategie die uitgaat van een duurzaam en geïntegreerd gebruik van de ondergrond kan dan ook alleen maar als alle potentiële toepassingsmogelijkheden geïnventariseerd worden, en in kaart – in drie dimensies – worden gebracht. Enkel zo kunnen
prioritaire bestemmingen worden toegewezen aan delen van de ondergrond, dit liefst in samenspraak met alle betrokkenen, gaande van industriële partners tot lokale gemeenschappen. Dit alles moet vervolgens uitmonden in een driedimensionele ruimtelijke ordening van de ondergrond. Een dergelijk ‘Ruimtelijk Plan Ondergrond’ is een opdracht van de overheid. Deze oefening moet elke vergunningstoekenning voorafgaan, net zoals aan het aardoppervlak gebeurt.
Langetermijnstrategie Onderzoek naar ontginbare voorraden maakt echter ook deel uit van een dergelijke langetermijnstrategie. Weten welke voorraden in de ondergrond zitten, wil niet noodzakelijk zeggen dat deze voorraden sowieso moeten worden ontgonnen. Deze economische kortetermijnlogica moet worden doorbroken. In de huidige klimaatcrisis is het immers bijna vanzelfsprekend dat de niet-conventionele – ‘fossiele’ – energievoorraden niet aangesproken worden en dus diep in de ondergrond blijven steken. Maar hun toekomstige uitbating mag ook weer niet gehypothekeerd worden door andere ondergrondse activiteiten. Niemand weet wat de toekomst brengen zal. Ook investeren in innovatief onderzoek op zoek naar ‘propere’ ontginningstechnieken en ontginningsconcepten met minimale impact op milieu en omgeving, en maximale voordelen voor de lokale en regionale maatschappij, maakt deel uit van een langetermijnstrategie. Europa mag zich dan ook niet blindelings in een schaliegasavontuur storten, maar moet het voortouw nemen in onderzoek en ontwikkeling. Dit kan gebeuren door bijvoorbeeld een wetenschappelijk ondersteund proef- en demonstratieproject rond schaliegasontginning, om zo know how op te bouwen. Alles wijst er immers op dat tegen 2035 er wereldwijd 40 procent meer energie nodig zal zijn en dat de voornaamste bron nog steeds fossiele energiebronnen zullen zijn, waaronder de verschillende niet-conventionele energiebronnen. Door te investeren in onderzoek en ontwikkeling kan – en moet – Europa er alles doen dat deze onvermijdelijke evolutie een minimale milieu-impact heeft, zowel door in te zetten op ‘propere’ ontginningconcepten van niet-conventionele energiebronnen als op de geologische berging van koolzuurgas (CCS). We hebben een duidelijke keuze. Ofwel blijven we het conflict cultiveren en graven de voor- en tegenstanders zich dieper dan ooit in in hun ‘Grote Gelijk’. Beide partijen zitten zo gevangen in een kortetermijndenken. Ofwel gaan we in dialoog en bouwen we aan een constructief, toekomstgericht verhaal waar iedereen op (middel-)lange termijn uitkomt als winnaar. Maar hiervoor moet men durven afwijken van platgetreden paden. De overheid moet hier zijn verantwoordelijkheid nemen door te investeren in een ‘Ruimtelijk Plan Ondergrond’, en zo een duidelijk,
205 / Klimaat & gezondheid
algemeen gedragen, kader te creëren voor het toekomstig gebruik van de ondergrond. Zo werken we op lange termijn, en laten we ons niet verleiden door de sirenenzang van de ‘Golden Age of Gas’, dat trouwens wel eens op een ‘shale gas bubble’ zou kunnen uitdraaien. De overheid moet hierin de weg tonen en niet zomaar achter de feiten aanhollen in een sluipende besluitvorming van vergunning tot vergunning. De ondergrond met al zijn natuurlijke rijkdommen en mogelijkheden mag en kan niet geprivatiseerd worden. De ondergrond behoort tot ons allen toe!
Bio Prof. Dr. Manuel Sintubin is hoogleraar geologie, verbonden aan de Faculteit Wetenschappen van de KU Leuven. Hij toont bijzondere interesse voor de interactie tussen ontwikkelingen in de aardwetenschappen en de maatschappij. Hij onderhoudt hierover een blog voor EOS (http:// weetlogs.scilogs.be/index.php?blogId=19).
206 / Klimaat & gezondheid
LAWAAIHINDER: DE GROTE MILIEUUITDAGING VAN DE 21STE EEUW Marc Goethals Lawaai is in Vlaanderen alomtegenwoordig, overdag maar ook ‘s nachts. Een zorgwekkend feit gezien dat het menselijk gehoor nooit slaapt en ons ons lichaam altijd reageert op lawaaiprikkels als een vorm van gevaar. Een breed scala van aandoeningen kan dan ook wetenschappelijk gelinkt worden aan lawaaihinder, of we ons van die hinder bewust zijn of niet. Het gaat daarbij om hart- en maagaandoeningen, gewichtsproblemen maar ook auto-immune ziekten, infectieziekten en zelfs een versneld verouderingsproces. Globaal kan men zeggen dat het volledige scala van beschavingsziekten wordt versneld door slaapverstoring omwille van lawaai. De intentie om Vlaanderen met zijn lintbebouwing en zeer hoge bevolkingsdichtheid nog verder uit te bouwen als logistieke draaischijf zal dramatische gevolgen hebben voor de volksgezondheid. De ernst van de hinder mag niet verder worden onderschat en niet alleen de subjectieve hinder maar ook de decibels op zich moeten het beleid sturen. Beleidskeuzes moeten gemaakt worden om bijvoorbeeld verkeer en bewoning ruimtelijk duidelijk van mekaar te scheiden. Verder is een voortschrijdende geluidsnormering een absolute noodzaak.
Hinderlijk geluid is alomtegenwoordig Lawaai kan worden gedefinieerd als ‘hinderlijk geluid’. In een moderne maatschappij en zeker in Vlaanderen is lawaai alomtegenwoordig. Naast het lawaai op de werkvloer, gaat het vooral om omgevingslawaai. De voornaamste bronnen van omgevingslawaai zijn: ff het verkeerin al zijn modaliteiten:
weg-, trein- en luchtverkeer, ff industriële activiteiten (waartoe we
ook windturbines mogen rekenen), ff burenlawaai ff
ad hoc lawaai afkomstig van grote evenementen en grootschalige kinderdagverblijven).
Naast auditieve effecten (gehoorschade, oorsuizingen of tinnitus) heeft lawaai ook en vooral voor een zeer brede laag van de bevolking extra-auditieve effecten op ons welzijn en onze gezondheid. Uit het LARES-rapport van de WHO (2004) blijkt dat een heel scala van aandoeningen frequenter voorkomt bij slachtoffers van omgevingslawaai: van hypertensie en hartaandoeningen, over gewrichtspathologie, maagaandoeningen en asthmatiforme bronchitis tot psychiatrische aandoeningen en dit zowel bij personen die zich in hun slaap als tijdens de dag gehinderd weten door lawaai. Deze verbanden worden aangetroffen ongeacht de bron van het lawaai. Men kan zich de vraag stellen hoe die breed scala van aandoeningen te verklaren is. Zeer waarschijnlijk (epidemiologisch onderzoek kan nooit een causaal
verband bewijzen) is de verklaring te zoeken in het feit dat het menselijk gehoor nooit slaapt en genetisch is opgevat als een 24 uur-alarm waardoor het centrale zenuwstelsel en ons lichaam altijd reageert op lawaaiprikkels als een vorm van gevaar.
Lawaaihinder ook zonder dat we ons ervan bewust zijn Tijdens de slaap reageert ons lichaam daardoor op zelfs zeer weinig intense geluidsprikkels, in de orde van 32 tot 35 dB en ver beneden de ontwakingsdrempel, met een motorische reactie (onrust) en met een stijging van de bloeddruk en de hartfrequentie. Dit kan op termijn leiden tot hoge bloeddruk en ernstige aandoeningen van het hart en de bloedsomloop (hartinfarct, hersentrombose, hartfalen, etc). De ontwakingsdrempel ligt bij een lawaaipiek van ongeveer 45 dB. Ook lawaaiprikkels van lagere intensiteit verstoren dus zeer sterk de slaaparchitectuur, zelfs zonder dat het individu zich hiervan bewust is. Een kwaliteitsvolle slaap is echter een conditio sine qua non voor het behoud van onze fysische en psychische integriteit. Naast dit herstellend vermogen van de slaap, zijn er ook functies die vrijwel exclusief tot het domein van de slaap behoren en waarvan het onderzoek in volle ontwikkeling is: dit omvat o.a. het geheugen, de plasticiteit van de hersenen, de immuniteit en belangrijke onderdelen van het metabolisme (vooral het suikermetabolisme). Aantasting van de immuniteit verklaart de relatie van slaapverstoring door lawaai met kwaadaardige aandoeningen, met
207 / Klimaat & gezondheid
gewrichtsproblemen en andere auto-immune ziekten en met infectieziekten. De verstoring van het suikermetabolisme legt de link met hypertensie en diabetes. Globaal kan men zeggen dat het volledige scala van beschavingsziekten wordt versneld door slaapverstoring door lawaai (een versneld verouderingsproces). Wat overdag betreft, worden in het LARES-rapport gelijkaardige maar minder sterke verbanden gevonden met een hele reeds aandoeningen. Bovendien stelt zich overdag het probleem dat de communicatie tussen personen bemoeilijkt wordt door lawaai. Dit heeft gevolgen voor onze veiligheid en voor het onderwijs. Talloze studies tonen aan dat de leer- en leesontwikkeling van kinderen verstoord wordt door het organiseren van onderwijs in een lawaaierige omgeving (luchthaven, snelweg,…) en door nachtelijke blootstelling aan vliegtuiglawaai.
van vandaag. Recente studies, zelfs door de EU gefinancierd, tonen aan dat minstens voor vliegtuiglawaai de Miedema curves systematisch de ernst van de hinder onderschatten; 2.
De Miedema-relatie gaat nog steeds uit van de premisse dat lawaai enkel via de tussenstap van subjectieve hinder de gezondheid schaadt (d.w.z. dat enkel wie zich bewust is van de lawaaihinder een gezondheidsrepercussie heeft) terwijl recent onderzoek onomstotelijk aantoont dat lawaai ook zonder ontwaken of bewuste reactie schade toebrengt aan de gezondheid. M.a.w. niet alleen de subjectieve hinder maar ook de decibels op zich moeten het beleid sturen;
3.
De Miedema-relaties houden nog steeds enkel rekening met gemiddelde geluidsbelastingsindicatoren (LAeq en afgeleide indicatoren zoals Lnight, Lden) en niet met de individuele geluidspieken. Nochtans hoort de mens geen gemiddelden maar individuele geluidsgebeurtenissen. De voornaamste reden voor het behoud van deze gemiddelde indicatoren is evenwel dat die ruimte laten voor een ongebreidelde economische groei en de illusie in stand houden dat economische groei mogelijk is zonder toename van de schade aan de gezondheid;
4.
De benadering vanuit gemiddelde geluidsindicatoren houdt geen rekening met het probleem van de frequentie. Epidemiologisch onderzoek wijst erop dat het ‘worst case scenario’, voor wat de gevolgen voor gezondheid en slaapverstoring betreft, wordt bereikt wanneer dezelfde enveloppe van Lden/Lnight wordt ingevuld met een zeer groot aantal gebeurtenissen net boven de drempelwaarde voor het bestudeerde effect op de gezondheid.
Wat is nodig om lawaaihinder in te beperken Het spreekt voor zich dat de belangrijkste bronnen van vervuiling (lucht- en lawaaipollutie) in Vlaanderen hand in hand gaan en meestal dezelfde lagen van de bevolking treffen. De intentie om Vlaanderen met zijn lintbebouwing en zeer hoge bevolkingsdichtheid nog verder uit te bouwen als logistieke draaischijf zal dramatische gevolgen hebben voor de volksgezondheid. Vandaag moeten zeer moeilijke beleidskeuzes worden gemaakt op vlak van logistieke infrastructuur en urbanisatie. Verkeer en bewoning dienen ruimtelijk duidelijk van mekaar te worden gescheiden. Verder is een voortschrijdende geluidsnormering een absolute noodzaak. Daarbij moet aan de kaak gesteld worden dat de oude benadering op basis van de door de EU nog steeds gehanteerde relatie tussen de gemiddelde geluidsbelasting en het percentage ernstig gehinderden (de curves van Miedema) om zones van ernstige hinder ende afwezigheid van hinder af te bakenen, volledig achterhaald zijn. Immers: 1.
Deze curves zijn gebaseerd op tendentieuze meta-analyses van historische gegevens van meer dan 25 jaar geleden, waarvan de geluidsbelastingspatronen helemaal niet meer representatief zijn voor de toestand
Het is in dit kader dat ter bescherming van de hele bevolking geluidsnormeringen dienen te worden ingevoerd of bestaande geluidsnormeringen dienen te worden geherevalueerd.
Bio Dr. Marc Goethals is cardioloog aan het OLV-ziekenhuis van Aalst.
208 / Klimaat & gezondheid
MOBILITEIT ORGANISEREN VIA VERHANDELBARE BRANDSTOFRECHTEN Mark Keppens Verhandelbare brandstofrechten kunnen attractief zijn voor het reguleren van de transportmarkt op een manier die tegemoetkomt aan markteconomische, ecologische en sociale verzuchtingen. Er wordt een hoeveelheidbeperking vastgelegd waarbinnen de markt kan werken, maar die wel overeenstemt met de beleidsdoelstelling die dus per definitie gehaald wordt. Ten tweede is het rechtensysteem efficiënt. De prijs voor verhandelbare brandstofrechten wordt immers bepaald door de markt en weerspiegelt dan ook het (marginale) voordeel van de consument bij het verbruiken van brandstof. Met rechten worden de mensen met een duurzaam mobiliteitsgedrag echt beloond: ze krijgen geld als ze weinig verbruiken. Het systeem is ook sociaal rechtvaardig omdat iedere burger een gratis basispakket verhandelbare brandstofrechten ontvangt. Gelet op de fundamentele rol die mobiliteit speelt in ons dagdagelijkse leven, verdienen de herverdelende gevolgen van verhandelbare brandstofrechten ruime aandacht. In het systeem van verhandelbare brandstofrechten is er een transfer van financiële voordelen van die burgers die het meest vervuilen, naar diegenen die minder vervuilen. Het is met ander woorden een manier om basismobiliteit te garanderen.
Wat zijn verhandelbare rechten? Door het uitgeven van een beperkt aantal rechten kan de overheid het gebruik van een bepaald goed vastleggen op een specifiek niveau. Gebruikers kunnen hun consumptiepatroon aanpassen aan de hoeveelheid rechten die in hun bezit zijn, of hun hoeveelheid rechten in overeenstemming brengen met hun consumptieniveau. Dit is mogelijk omdat rechten verkocht en aangekocht kunnen worden. Bijgevolg vertegenwoordigen deze rechten een bepaalde prijs. Een systeem van verhandelbare rechten worden, net zoals taksen, beschouwd als een marktgeoriënteerd beleidsinstrument. Dit betekent dat ze het (consumptie)gedrag beïnvloeden door marktveranderingen waardoor de consumenten zelf kunnen bepalen hoe men de vooropgestelde beleidsdoelstelling wenst te bereiken.
Mogelijke vormen van verhandelbare rechten in het privaat autoverkeer Het privaat autoverkeer kan op velerlei manieren gereguleerd worden. Tabel 1 geeft een overzicht van de verschillende systemen van taksen en verhandelbare rechten. Direct ingrijpen kan door het gebruik van bepaalde plaatsen of van het ganse wegennet te reguleren. Instrumenten hiertoe zijn het invoeren van rekeningrijden, tolheffing, kordonrechten, kilometerheffing of corridorrechten. Het gebruik van de weginfrastructuur kan ook op een indirecte manier beïnvloed worden door het autobezit en het autogebruik te reguleren. Daarenboven kan het autogebruik op een gedifferentieerde manier beïnvloed worden, naargelang plaats en tijdstip. Gekende voorbeelden zijn de inschrijvingstaks, accijnzen, wegenbelasting en parkeergelden. Vergelijkbare rechtensystemen zijn respectievelijk verhandelbare autobezitrechten, brandstofrechten, autokilometerrechten en parkeerrechten.
209 / Klimaat & gezondheid
Tabel 1: Economische instrumenten om het gebruik van de wegeninfrastructuur te reguleren Indirecte wijze
Taksschema’s
Verhandelbare rechten
Autobezit
Inschrijvingstaks Annual license fee
Autobezitsrechten
Autogebruik
Accijnzen Taksen op auto-onderdelen
Brandstofrechten Autokilometerrechten
Autogebruik naar tijd en plaats
Parkeergelden
Parkeerrechten
Puntregulering
Tolheffing, rekeningrijden en kordonheffing
Kordonrechten Corridorrechten
Continue regulering
Congestieheffing
Gedifferentieerde autokilometerrechten
Directe wijze
Bron: gebaseerd op Keppens1.
Welke systemen van verhandelbare rechten bestaan er in het autoverkeer? Het concept van de verhandelbare rechten is echter niet geheel nieuw. In de nasleep van de oliecrisis van de jaren 70 en in volle Koude Oorlog ontwikkelde de Verenigde Staten het ‘Standby Gasoline Rationing Plan’. Dit plan voorzag een hoeveelheidbeperking van benzine van zodra er grote schaarste optrad. Hoewel het plan in 1980 werd goedgekeurd door het Amerikaans congres, werd het nooit uitgevoerd. Momenteel bestaan er twee rechtensystemen in het autoverkeer.
van makelaar vervullen. Verder moet er bij het tanken van brandstof een ontwaarding gebeuren van de brandstofrechten door middel van een chipkaart. Omdat de ontwaarding gebeurt bij de brandstofproducenten zijn het ook zij die gecontroleerd worden door de lidstaten. Figuur 1: Werking verhandelbare rechtensysteem
ff Sinds 1992 bestaat er in Californië het ‘Parking
Cash Out’ programma. Hierbij kennen werkgevers aan hun werknemers een aantal parkeerrechten toe om gebruik te maken van de bedrijfsparking. Indien de werknemer zijn parkeerrecht niet gebruikt, wordt hij hiervoor financieel beloond. ff In 1990 voerde Singapore een systeem van
verhandelbare autobezitrechten in, waarbij een onderscheid gemaakt werd tussen 8 categorieën van ‘Certificates of Entitlement’
Hoe ziet een systeem ven verhandelbare rechten eruit? Zoals weergegeven in figuur 1 kunnen in een systeem van verhandelbare brandstofrechten vijf actoren en zes processen onderscheiden worden. Eerst kent een Europese instelling een quotum rechten toe aan de lidstaten. Vervolgens verdeelt de lidstaat deze rechten onder de gebruikers. Het aantal toegekende rechten hangt af van de vooropgestelde brandstofreductiefactor Hierbij moet de lidstaat zowel de rechtenhouders als de voertuiggebruikers informeren over de gebruiksmodaliteiten van de rechten. Indien de rechtenhouder en voertuiggebruiker niet één en dezelfde persoon zijn, moet er een transfer van rechten plaatsvinden. De aankoop van brandstofrechten gebeurt op de rechtenmarkt waar financiële instellingen de rol
Wat zijn de mogelijke effecten van verhandelbare brandstofrechten? Het invoeren van verhandelbare brandstofrechten heeft twee soorten effecten. Ten eerste zijn er de effecten die gegenereerd worden door een reductie van het brandstofgebruik voorop te stellen. De verschillende marktspelers (industrie, overheid en consumenten) op velerlei manieren reageren om de CO2-emissie te wijzigen: ff Acties gerelateerd met de hoeveel-
heid emissie per liter brandstof; ff De brandstofefficiëntie (aantal l/km); ff Totaal afgelegde kilometers.
210 / Klimaat & gezondheid
Terwijl de industrie en de overheid enkel indirecte maatregelen kunnen nemen (i.c. wijziging van het consumptiegedrag van de huishoudens), moeten de consumenten kiezen welke maatregelen ze wensen te nemen om in overeenstemming te zijn met de vooropgestelde beleidsdoelstelling. Gezinnen kunnen de volgende maatregelen nemen op hun brandstofverbruik te verminderen: ff Keuze brandstoftype
een hoger inkomen, waardoor ze (aanvankelijk) ook meer kunnen spenderen aan autobezit en –gebruik. De initiële toekenning van rechten is gebaseerd op het aantal gezinsleden en hun leeftijd: elk gezinslid krijgt eenzelfde hoeveelheid rechten behalve degenen die ouder zijn dan 65 jaar. Omwille van hun geringere verplaatsingsbehoefte krijgen ze maar de helft van deze rechten. Zo krijgt elk gezinslid 404 rechten, waarvoor men 404 liter brandstof mag aankopen. Beide instrumenten zijn effectief om beide beleidsdoelstellingen te bereiken. Echter, de resultaten van de simulaties tonen aan dat accijnzen en rechten deze reductie op verschillende manieren bereiken: de reductieniveaus van autobezit, brandstofefficiëntie en totaal afgelegde kilometers zijn verschillend. Waar accijnzen resulteren in een hogere reductie van de autovloot, geven rechten aanleiding tot zuinigere wagens, waardoor gezinnen meer kilometers rijden in vergelijking met een accijnsverhoging.
ff Voertuigkeuze ff Bezettingsgraad ff Rijgedrag ff Gemiddelde snelheid ff Routekeuze in tijd en ruimte ff Vervoerswijzekeuze ff Reisafstand ff Aantal verplaatsingen
Merk hierbij op dat deze effecten zich evenzo voordoen indien men accijnzen op brandstoffen invoert. Ten tweede zijn er ook effecten die specifiek ontstaan door de keuze van verhandelbare rechten als beleidsinstrument: ff Effectiviteit, met name de beleidsdoel-
stelling wordt volledig bereikt doordat er niet meer geconsumeerd kan worden als de vooropgestelde hoeveelheid ff Verdelingseffecten tussen consumenten ff ‘Endowment’-effecten die ontstaan door-
dat rechten (gratis) toegekend worden. Hierbij wordt bedoeld dat mensen meer geld vragen ter compensatie om een goed op te geven dan dat ze bereid zijn om te betalen om hetzelfde goed aan te schaffen. Anders gezegd, wanneer mensen iets hebben of krijgen, zijn ze erop uit dit te houden. ff Transactiekosten die ontstaan om het sys-
teem van rechten te operationaliseren
Wat zijn de effecten indien we verhandelbare brandstofrechten in Vlaanderen invoeren?
Tenslotte wordt er naast mobiliteitseffecten ook onderzocht wat accijnzen en rechten de gezinnen kosten. De algemene conclusie is dat mensen altijd beter af zijn met brandstofrechten dan met accijnsverhogingen, of ze nu een laag of een hoog inkomen hebben. De laagste inkomens maken winst want zij bezitten geen wagen en kunnen hun brandstofrechten verkopen. Als men die cijfers in verhouding zet tot het inkomen stelt men vast dat accijnzen regressief zijn: hogere inkomens worden relatief minder zwaar getroffen dan lagere. Bij brandstofrechten is het mechanisme precies omgekeerd, ze zijn progressief. Brandstofrechten zijn dus socialer dan accijnzen.
Waarom is de implementatie nog niet aan de orde? Ondanks de duidelijke kwaliteiten en de technologische haalbaarheid van het systeem, zijn verhandelbare rechten zowel op onderzoeks- als beleidsvlak een onbekend instrument. Daar thans het politiek en maatschappelijk draagvlak ontbreken, is een mogelijke implementatie nog niet aan de orde.
Bio
Als men de Kyoto-norm wil halen en dus het brandstofverbruik met 21,3 procent wil doen dalen, kan dat zowel door een verhoging van de accijnzen als met brandstofrechten. De accijnsverhoging bedraagt 1.206 Euro per liter en de prijs van een recht 1.809 Euro. Merk hierbij op dat de accijnsverhoging reeds vanaf de eerste getankte liter brandstof geldt, terwijl bij het rechtensysteem men pas bijkomende rechten dient aan te kopen van zodra de toegekende hoeveelheid rechten onvoldoende blijkt. De hogere rechtenprijs kan verklaard worden door de toekenning van een aantal rechten. Hierdoor hebben gezinnen
Mark Keppens is sinds maart 2006 de eerste doctor Verkeerskunde in Vlaanderen. Hij is senior-adviseur verkeer en mobiliteit voor ARCADIS Belgium. Als lid van de raad van bestuur van de Voetgangersbeweging zetelt hij in het dagelijks bestuur van de MORA. Dit is in Vlaanderen de strategische advies op het vlak van mobiliteitsbeleid. Hij is voorzitter van de MORA-commissie personenvervoer. Tevens is hij ook voorzitter van de expertengroep van IE-net. IE-net is de ingenieursvereniging in Vlaanderen (voorheen KVIV en VIK) 1 Keppens, M., (2006), Doctoral dissertation, Modelling Private Road Transport of Flemish Households. The Mobility and Welfare Effects of Fuel Taxes versus Tradable Fuel Rights, Hasselt University, Diepenbeek.
211 / Klimaat & gezondheid
EEN NIEUWE ADEM VOOR HET KLIMAATBELEID Mathias Bienstman De Vlaamse regering presenteerde onlangs een ontoereikend klimaatplan voor de komende 8 jaar. Het verschil tussen het ambitieniveau van het plan en wat nodig is, verbaast. Het zorgt ervoor dat Vlaanderen verder een traject van destructieve uitstoot van broeikasgassen blijft bewandelen en het halen van klimaatdoelstellingen dus buiten bereik zal blijven. Beleidsmakers die werk willen maken van trendbreuk moeten volop gaan voor een grootschalig energierenovatieprogramma, een structureel antwoord bieden op het groeiend wegverkeer en gezonde voedingsgewoonten zonder vrees promoten.
Emissies in de niet-ETS sectoren aanpakken Goed de helft van de broeikasgasemissies in Vlaanderen valt onder de verantwoordelijkheid van gewestelijk en federaal beleid. Het gaat in de eerste plaats over de uitstoot door gebouwen, voertuigen en de landbouw. Dit zijn de niet-ETS sectoren: de andere helft, de emissies van grote industriële installaties en elektriciteitsproductie maken deel uit van de Europese Emissiehandel (ETS). De emissies in de niet-ETS sectoren zijn erg padafhankelijk. De grote emissiebronnen zoals de gebouwen- of het voertuigenpark ondergaan zelden bruuske veranderingen. De renovatiegraad in het gebouwenpark of de vernieuwingsgraad van het voertuigenpark en de erbij horende CO2 reducties kunnen slechts stapsgewijs opgedreven worden. Daarom is het erg belangrijk geen tijd te verliezen en in het juiste ritme toe te werken naar de noodzakelijke emissiereducties. Daarin faalt het Vlaamse klimaatbeleid: het blijft achter op wat Europa laat staan de klimaatwetenschap vraagt. Erger, de kloof tussen beleidsvoornemens en verwezenlijkingen enerzijds en klimaatvereisten anderzijds groeit jaar na jaar. In het klimaatbeleidsplan dat de Vlaamse regering presenteert voor de komende 8 jaar streeft ze interne emissiereducties na van om en bij de 1 procent per jaar in de niet-ets. Volgens de klimaatwetenschap moeten geïndustrialiseerde landen tegen 2050 emissies reduceren met 80-95 procent in vergelijking met 1990. Om daar te geraken hebben we in de hele economie jaarlijkse emissiereducties tussen de 4 en 7 procent nodig. Evolueren van jaarlijkse reducties van 1 procent naar 4 procent is gezien de structuur van de niet-ets sectoren geen sinecure. Eén ding is zeker: met de huidige beleidsinzet zal het niet lukken. Maar niet alleen de beleidsmakers dragen verantwoordelijkheid. Wanneer er wordt nagedacht over het terugdringen van de vervuiling door gebouwen, transport of landbouw stoot men op heel wat
heilige huisjes. Bij grote delen van het middenveld ontbreekt vooralsnog de moed of de energie om die op een creatieve manier aan te pakken. Vooral de meest doeltreffende instrumenten zoals een sturende fiscaliteit of normering stoten al te vaak op een njet. Het is nochtans zonneklaar dat de uitstoot van gebouwen, transport en landbouw niet fundamenteel zal wijzigen zonder een beroep te doen op normen en financiële prikkels. Als we naar de uitdagingen per sector kijken, wordt dat meteen duidelijk.
Gebouwensector In de gebouwensector is het zaak een grootschalig energierenovatieprogramma op gang te trekken. Dat lukte tot op zekere hoogte door verbouwers met premies en fiscale voordelen aan te zetten tot energierenovaties. De afgelopen jaren zijn er in Vlaanderen tot 50.000 woningen per jaar voorzien van dakisolatie, een efficiënte ketel of (drie)dubbele beglazing. Maar nu zit de overheid krap bij kas. De door de federale overheid geschrapte steun, bijvoorbeeld voor passiefhuizen, is nauwelijks vervangen door steun van de Vlaamse overheid. Financiële steun biedt trouwens geen antwoord aan de groepen die omwille van allerlei niet-financiële barrières energierenovaties links laten liggen. De renovatiegraad riskeert de komende jaren structureel terug te vallen. Net op het ogenblik dat een versnelling van (diepgaande) energierenovaties gewenst is. Met de opname van een verplichting tot dakisolatie voor (huur)woningen in de Wooncode deed de overheid een schuchtere poging om ook in het bestaand gebouwenbestand normerend op te treden. Het is niet meer dan logisch dat die verplichting wordt uitgebreid tot de andere ingrepen uit het Vlaamse energierenovatieprogramma: een efficiënte ketel en goede beglazing. Van weersomstuit kunnen zulke verplichtingen de positie van kwetsbare huurders verder verzwakken. Dat maakt dat de hervorming van de woonbonus, het belangrijkste fiscale instrument
212 / Klimaat & gezondheid
in het woonbeleid, mee in beeld komt. Daar kunnen er middelen gevonden worden om kwetsbare huurders te ondersteunen. Het instrument zou ook meer moeten sturen in de richting van energierenovaties. Het advies van de Woonraad biedt hier inspiratie.
Transportsector In de sector transport is het principe ‘de kosten voor mobiliteit eerlijk doorrekenen’ grotendeels dode letter gebleven. Wegvervoer veroorzaakt enorme infrastructuur-, gezondheids- en milieukosten. Zo kwam het EEA er voor België op uit dat vrachtwagens jaarlijks voor 1,3 miljard Euro gezondheidskosten veroorzaken. Het wegvervoer draait slechts ten dele op voor de externe kosten met de verschuldigde belastingen en accijnzen. Het draagvlak om de vraag naar wegvervoer te sturen, bijvoorbeeld met een kilometerheffing of hogere accijnzen, groeit. Maar de weerstand blijft ook sterk. De idee leeft dat het principe de vervuiler betaalt rechtstreeks leidt tot de betaler mag vervuilen. Of dat personen die geen alternatieven hebben, bijvoorbeeld voor woon-werk verkeer, onevenredig hard getroffen worden met een beprijzing van het wegvervoer. De vaststelling dat er geen alternatief is om de files tegen te gaan en de vervuiling van het wegvervoer voldoende terug te dringen, zou ertoe moeten leiden dat er meer aandacht gaat naar creatieve oplossingen voor die veelgehoorde bezwaren. Zo kunnen de inkomsten van een kilometerheffing (
kwetsbare) groepen compenseren of gebruikt worden in een lastenverschuiving die werken lonender maakt.
Landbouw In de landbouw hangen het merendeel van de broeikasgasemissies samen met de omvang van de veestapel. Als we met z’n allen gezonder eten, en wat minder vlees- en melkproducten consumeren, kan de omvang van de veestapel hier en elders afnemen. Gelukkig is het inkomen van de landbouwer niet rechtstreeks afhankelijk van de totale omvang van de veestapel, maar wel van de prijszetting voor de producten. In Vlaanderen zijn er nog heel wat mechanismen werkzaam die de zuivel- en vleesconsumptie aanzwengelen. Gaande van rechtstreekse steun zoals de ‘zoogkoeienpremie’ over ‘VLAM’ promotiecampagnes voor vlees tot het niet voorzien van lekkere, vegetarische maaltijden in het door de overheid gestuurde aanbod. Alleen al om gezondheidsreden zou de gemiddelde Vlaming minstens een kwart minder vlees, vis en eieren moeten eten. Zo een daling zou tot een aanzienlijke reductie van de broeikasgasemissies van de veestapel leiden hier of elders.
Bio Mathias Bienstman, Bond Beter Leefmilieu, beleidsmedewerker Energie Klimaat Mobiliteit
213 / Klimaat & gezondheid
DE KLIMAATCRISIS ALS ECONOMISCHE KANS Philippe Huybrechts Het klimaatvraagstuk wordt wellicht hét centrale ecologische, economische, sociale en morele vraagstuk van de 21ste eeuw vanwege zijn verregaande impact op andere wereldproblemen. In wetenschappelijke middens is er al geruime tijd geen redelijke twijfel meer dat de mens de oorzaak is van de huidige opwarming van de aarde. Voornamelijk als gevolg van de verbranding van fossiele brandstoffen is de gemiddelde aardtemperatuur sinds het begin van de 20ste eeuw met ongeveer 0,8°C gestegen. Dit uit zich reeds in velerlei fysische en biologische systemen. In realistische emissiescenario’s bedraagt de waarschijnlijkste opwarming tegen 2100 tussen 2 en 4°C. Dit zal verstrekkende gevolgen hebben op het gebied van neerslagpatronen, het zeeniveau, biodiversiteit, menselijke gezondheid, watervoorziening, enzovoort. Door de lange levensduur van CO2 in de atmosfeer en de traagheid van het klimaatsysteem zullen de gevolgen nog duizenden jaren nawerken. Zonder een actief klimaatbeleid op wereldschaal dreigen de gevolgen op termijn zeer schadelijk uit te vallen en onze capaciteit om ons aan te passen volledig teniet te doen. De zwaarste klappen zullen vallen in het Zuiden. Vooral het Afrikaanse continent, dat op geen enkele wijze verantwoordelijk is voor de huidige opwarming, is zeer kwetsbaar, o.a. door een beperkte aanpassingscapaciteit. Alleen door een drastische daling van de uitstoot kan de mensheid er uiteindelijk in slagen om de opwarming op een zo laag mogelijk niveau te stabiliseren. De noodzakelijke transitie naar een grondstoffenefficiënte, lage koolstofeconomie kan allerlei bijkomende voordelen opleveren in vele sectoren van de maatschappij.
De wetenschappelijke basis Het is bekend uit de studie van de klimaatsschommelingen uit het verleden dat de evolutie van de temperatuur nauw gelinkt is aan wijzigingen van broeikasgasconcentraties in de atmosfeer, met als belangrijkste broeikasgas koolstofdioxide (CO2). Deze gassen hebben de eigenschap dat ze infraroodstraling van de aarde kunnen absorberen en heruitzenden naar de aarde zodat hogere concentraties ervan leiden tot hogere temperaturen. Als gevolg van de verbranding van fossiele brandstoffen en mondiale veranderingen in het landgebruik, zoals ontbossing, is de concentratie CO2 toegenomen van een pre-industriële waarde rond 280 ppm (parts per million) tot 390 ppm momenteel. Dit is met zekerheid de hoogste waarde van de laatste 800.000 jaar en wellicht van de laatste 4,5 miljoen jaar. Het vierde IPCC-rapport stelde in 2007 reeds dat de opwarming van het klimaatsysteem zeer waarschijnlijk het gevolg is van menselijk handelen. De zekerheid daaromtrent is sindsdien nog groter geworden. 2010 was het warmste jaar op aarde sinds het begin van de directe waarnemingen in 1850. In zijn geheel is het laatste decennium het warmste ooit sinds diezelfde periode. De recente temperaturen zijn nu onmiskenbaar hoger dan die van (minstens) de laatste 1.300 jaar. Het staat vast dat de recente
opwarming op geen enkele wijze kan verklaard worden door veranderingen van de zon zoals door sommige klimaatontkenners nog steeds wordt geponeerd. De opwarming van de aarde uit zich consistent in allerlei andere fysische parameters zoals de afgenomen sneeuw- en ijsbedekking in het noordelijke halfrond en een stijgend zeeniveau. Ongeveer de helft van die zeeniveaustijging komt door de thermische uitzetting van warmer zeewater. Daarnaast zijn gebergtegletsjers wereldwijd in grootte afgenomen. Uitgedrukt in totaal ijsverlies is de trend verdubbeld tussen 2000 en 2010. Ook tonen de meest recente gegevens een duidelijke toename in de ijsverliezen voor de Groenlandse en Antarctische ijskappen. Als gevolg daarvan stijgt het globale zeeniveau momenteel met een gemiddelde van 3,2 millimeter per jaar, ongeveer dubbel zo snel dan voor de gehele 20ste eeuw. Bovendien stijgt de gemiddelde temperatuur in het noordpoolgebied dubbel zo snel dan het gemiddelde voor de gehele aarde. Dat heeft ertoe geleid dat het Arctische zee-ijs significant afneemt in omvang. Tijdens het minimumrecord van de zomer van 2012 bedroeg de oppervlakte nog minder dan de helft van het gemiddelde voor de periode 1979-2000. Ook zijn neerslagpatronen significant gewijzigd. In grote delen van de wereld komen meer intense en langere droogteperiodes
214 / Klimaat & gezondheid
voor. Op andere plaatsen is er een toename merkbaar van plotselinge en hevige neerslagperiodes. Ook is er steeds meer bewijsmateriaal voorhanden dat een link legt tussen de opwarming en het frequenter voorkomen van intense tropische orkanen. Op basis van klimaatmodellen en een brede waaier aan scenario’s voor de economische groei, bevolkingsgroei en technologische ontwikkeling projecteert het vierde IPCC-rapport een verdere temperatuurstoename tegen 2100 tussen 1,1°C en 6,4°C ten opzichte van het jaar 1990. In het hypothetische geval dat de broeikasgasemissies in het jaar 2000 plots tot nul herleid zouden zijn geweest zou de temperatuur ook dan nog verder toenemen met 0,3 tot 0,9°C, te wijten aan de traagheid in het klimaatsysteem. Bovenop de al geobserveerde 0,74°C opwarming in vergelijking met die van 1850-1899 toont dit de moeilijkheid aan om de temperatuurtoename beneden de 2°C-grens te houden, de waarde die internationaal naar voren wordt geschoven als de drempelwaarde voor ‘gevaarlijke klimaatverandering’. Afhankelijk van de gemaakte hypothesen zou het zeeniveau tegen 2100 stijgen met 18 tot 76 cm, maar dit is wellicht te optimistisch in het licht van de nieuwste studies die een zeespiegelstijging tot 1 m niet geheel uitsluiten.
Gevolgen van de klimaatwijziging Het spreekt voor zich dat zulke klimaatwijzigingen zeer nadelige gevolgen zullen hebben voor de menselijke samenleving. Op het gebied van gezondheid dreigen ondervoeding en nadelen als gevolg van hittegolven, stormen, droogtes, bosbranden, etc. Dit zal vooral de zwaksten in de samenleving treffen zoals ouderen, kinderen en mensen met een beperkt inkomen. Het verwachte effect op de voedselproductie is sterk afhankelijk van de geografische ligging, maar een sterke temperatuurstoename leidt tot een daling van de voedselproductie overal ter wereld, vooral voor kleinschalige landbouw afhankelijk van pure regenval. Voorts worden grote problemen verwacht op het vlak van waterbeschikbaarheid in vele streken. Gebieden met extreme droogte zullen uitbreiden. Op langere termijn geven alle modelberekeningen aan dat de temperatuur, zelfs in de ‘optimistische’ emissiescenario’s, na 2100 verder zal blijven stijgen. De traagheid van het klimaatsysteem is immers groot. Broeikasgassen vertonen een lange levensduur waardoor zij tot lang na hun uitstoot kunnen bijdragen aan de opwarming van de atmosfeer, zelfs bij een stabilisatie van hun atmosferische concentratie. Op een duizendjarige tijdschaal kan de gerealiseerde opwarming niet meer worden teruggedraaid, zelfs niet nadat een zero-emissie samenleving zou zijn bereikt en concentraties langzaamaan kunnen beginnen dalen. De traagheid voor de stijging van de zeespiegel is nog groter. Dit kan leiden tot een zeespiegelstijging van tientallen meters in een
tijdspanne van enkele duizenden jaren, voornamelijk als gevolg van de verdere inkrimping van het poolijs. De zwaarste klappen zullen vallen in de grote megadelta’s (Azië, Egypte), zwart Afrika en de kleine (laaggelegen) eilanden. Men verwacht dat in Afrika tegen 2020 tussen 75 en 250 miljoen mensen zullen moeten overleven in gebieden met grote waterschaarste. De megadelta’s en kleine eilanden komen dan weer onder druk te staan van een stijging van het zeeniveau en extreme weerfenomenen. Economen hebben aangetoond dat ‘niets doen’ uiteindelijk veel duurder zal zijn dan nu te investeren in klimaatmaatregelen. Klimaatwetenschappers weten bovendien dat, hoe langer men wacht om in te grijpen, hoe groter de gevolgen zullen zijn en hoe langer die zullen nawerken. Alleen door een drastische daling van de uitstoot (mitigatie) kan de mensheid er uiteindelijk in slagen om de broeikasgasconcentraties te stabiliseren. Aanpassing aan de klimaatwijzigingen zal noodzakelijk zijn, maar zonder mitigatie is dit als dweilen met de kraan open.
CO2-reductie is ook een economische kans Modelberekeningen hebben aangetoond wat er moet gebeuren om ‘gevaarlijke’ klimaatwijzigingen te voorkomen. Het temperatuursniveau waarop de aarde uiteindelijk zal stabiliseren hangt voornamelijk af van de totale gecumuleerde hoeveelheid broeikasgassen die sinds de industrialisering werden uitgestoten. Om een redelijke kans te hebben om onder de 2°C-grens te blijven, moet de mondiale broeikasgasuitstoot met minstens 50 tot zelfs 85 procent dalen tegen 2050 (met 2000 als referentiejaar). Dit kan ook voorgesteld worden onder vorm van een koolstofbudget. Het emissietraject om met 75 procent kans onder de 2°C-doelstelling te blijven houdt in dat de totale emissie tussen 2000 en 2050 niet meer dan 1000 Gigaton CO2 zou mogen bedragen. Vermits tussen 2000 en 2012 reeds meer dan 400 Gigaton werden uitgestoten, resten er nog 550 Gigaton voor de periode tussen 2013 en 2050. Aan de huidige emissies is dit koolstofbudget in minder dan 20 jaar opgebruikt. Het jaar waarin de globale CO2 emissies pieken, om daarna af te nemen, is dus cruciaal. Hoe sneller de mensheid er in slaagt de mondiale uitstoot naar beneden te halen, hoe minder snel de emissies moeten dalen om hetzelfde effect te bereiken. De opgave is dus enorm. Via een combinatie van aangepaste regulering, groene fiscaliteit, gedragswijzigingen én reeds bestaande en nog te ontwikkelen technologieën is het echter mogelijk om de doelstelling van een 50 à 85 procent wereldwijde CO2-reductie tegen 2050 te respecteren en de transitie naar een lage koolstofeconomie te bewerkstelligen. Dat veronderstelt zeer grote inspanningen in alle relevante sectoren én landen. Cruciaal is ook dat er een serieuze prijs wordt geplakt op de emissies van broeikasgassen. Dit heeft
215 / Klimaat & gezondheid
echter ook een aantal secundaire voordelen: radicale evoluties inzake transport, elektriciteitsproductie en behuizing creëren ook heel wat opportuniteiten, o.a. op de werkgelegenheid, en leiden tot energieonafhankelijkheid en meer leefbare steden. Omdat deze zogenaamde ‘secundaire voordelen’ onmiddellijk en lokaal voelbaar zijn, is een krachtig klimaatbeleid een economisch rationele keuze. De voordelen van een nieuwe economie, waarin een hoge levenskwaliteit
wordt gekoppeld aan een lage milieu-impact, zijn legio, zelfs ongeacht of andere landen inspanningen doen om de uitstoot terug te dringen.
Bio Prof. Dr. Philippe Huybrechts is lid van het IPCC en hoogleraar fysische geografie (klimatologie, glaciologie) aan de Vrije Universiteit Brussel
216 / Klimaat & gezondheid
BELGIË BETAALT NIET VOOR KLIMAAT Sarah Lamote België weigert te betalen voor het klimaat. In een land waar meer dan 380.000 mensen op straat kwamen voor Sing For The Climate, betaalt België zonder verpinken niet mee aan een oplossing. Dé ziekte van de laatste jaren onder de politici is duidelijk ‘klimaatmoeheid’. Compleet onbegrijpelijk en onverantwoord in de huidige situatie. Want wie ontkent vandaag de ernst van het probleem nog? En het ergst van allemaal: de oplossingen liggen voor onze neus. Dat impliceerde ook Tony Blair in 2011 naar aanleiding van de klimaatonderhandelingen in Durban. Na weken van zware vredesgesprekken in het Midden-Oosten, was hij blij dat hij zich eindelijk kon bezighouden met een probleem dat relatief gemakkelijk op te lossen valt: de klimaatverandering. Ook volgens het International Panel of Climate Change, heeft de mens de technologie, de kennis en weten we welk beleid nodig is om de klimaatopwarming een halt toe te roepen. Met andere woorden: Het enigste waar nood aan is, is de politieke wil om beslissingen te nemen. We hebben nood aan een Belgisch klimaatbeleid dat nieuw leven ingeblazen wordt. Waar internationale beloftes worden nagekomen en krachtdadige beslissingen worden genomen. Want eigenlijk is het simpel: Niets doen is geen optie. Dat zal ons op termijn alleen maar meer kosten, zowel financieel als in mensenlevens.
Do it now? Iemand? België weigert te betalen voor het klimaat. In een land waar meer dan 80.000 mensen en 300.000 leerlingen op straat kwamen om voor Sing For The Climate uit volle borst te zingen voor een beter klimaatbeleid, betaalt België zonder verpinken niet mee aan een oplossing. Door het beloofde geld niet te storten, lapt België een gedane belofte aan zijn laars, ontloopt zijn verantwoordelijkheid, trekt het niet aan de kar van een ambitieus klimaatbeleid en laat het Zuiden in de steek. Do it now? Iemand?
gaapt nog steeds een kloof van ongeveer 63 miljoen (!) Euro. Onmacht? Onwil? We kunnen het draaien of keren zoals we willen, maar dit zegt veel over ons land. Een besef van urgentie op het hoogste politieke niveau ontbreekt. Het probleem wordt onderschat, de engagementen niet nagekomen en er wordt niet vooruit gekeken. Of anders gezegd: het niet nakomen van de klimaatfinancieringsbelofte is symptomatisch voor het huidige klimaatbeleid in België. Een klimaatbeleid dat spaak loopt door gebrek aan urgentie en communautaire spanningen.
Voor, tijdens en na Sing for the Climate hoorden we uit sommige hoeken dat het naïef was te denken dat we al zingend de klimaatverandering kunnen tegengaan. Naïef of niet, de huidige manier van werken in België baart ons toch zorgen en 380.000 stemmen getuigden dat we niet alleen staan in deze bekommernis.
‘Beetje beschaamd’ Onder het toeziend oog van toenmalig premier Leterme beloofde ons land in Kopenhagen 150 miljoen Euro klimaatfinanciering. Dat is geld dat ontwikkelingslanden broodnodig hebben in hun strijd tegen de klimaatopwarming. Die belofte was tevens de enige reden waarom de klimaatonderhandeling in Kopenhagen geen compleet fiasco was. De deadline voor deze belofte liep af op 31 december 2012. Wat bleek? België is één van de enige Europese landen die zijn belofte niet nakomt. Tot op vandaag
Hoe kon dit gebeuren? In de eerste plaats werd de klimaatfinancieringsbelofte van België nooit verdeeld tussen de federale staat en de gewesten, waardoor
217 / Klimaat & gezondheid
iedereen getuige kon zijn van een schaamteloos spelletje zwartepiet doorschuiven. Op de klimaatonderhandelingen in Doha gaf Staatsecretaris Wathelet toe beschaamd te zijn voor het tekort van België en riep hij op om de intern Belgische problemen aan de kant te schuiven. Als politici echt eerlijk zijn, kunnen ze niet anders dan toegeven dat de grootte van de klimaatproblematiek van een andere orde is dan het intern Belgisch getouwtrek. Toch treedt bij menig politici de laatste jaren een zekere klimaatmoeheid op. Dit is onbegrijpelijk en onverantwoord in de huidige situatie. We hebben nood aan een Belgisch klimaatbeleid dat nieuw leven wordt ingeblazen, een progressief klimaatbeleid dat een trekkersrol vervult op internationale fora.
Waarom klimaatgeld? Alle landen hebben recht op een duurzame ontwikkeling, ook ontwikkelingslanden. De ontwikkeling in die landen wordt vandaag ondermijnd door de klimaatverandering, een probleem waar zij historisch niet verantwoordelijk voor zijn. En daar is geld voor nodig. De industrielanden moeten de ontwikkelingslanden ondersteunen om zich aan te passen aan de gevolgen van de klimaatopwarming, koolstofarm te ontwikkelen en in te staan voor het behoud van de koolstofputten. Bovendien is klimaatfinanciering een cruciaal element in het behalen van de Millenniumdoelstellingen én is het één van de hoekstenen van de internationale klimaatonderhandelingen. Want voor 11.11.11 is het duidelijk dat ook ontwikkelingslanden inspanningen moeten leveren in de strijd tegen de klimaatverandering. Maar waarom zouden zij zich engageren in een globaal bindend klimaatakkoord, als de geïndustrialiseerde landen hun eigen internationale engagementen op vlak van klimaatfinanciering niet nakomen? Het nakomen van deze beloftes is dus cruciaal voor het vertrouwen tussen de onderhandelingspartners van een toekomstig klimaatakkoord. Niemand lijkt het belang van klimaatfinanciering te ontkennen. Tijdens de klimaatconferentie in Kopenhagen in 2008 beloofden de geïndustrialiseerde landen dan ook een aanzienlijk bedrag om de ontwikkelingslanden bij te staan in hun strijd tegen de klimaatverandering (zie kaderstuk). Geld dat voor ontwikkelingslanden van levensbelang is. Het zijn in eerste instantie zij die vandaag de gevolgen van de klimaatsverandering ondervinden.
Wat zijn de internationale afspraken omtrent klimaatfinanciering? Op de VN-klimaatconferentie van Kopenhagen in 2009 beloofden de ontwikkelde landen om de ontwikkelingslanden financieel bij te staan om zich aan te passen aan gevolgen van de klimaatverandering (adaptatie) en hun uitstoot te reduceren (mitigatie). Deze
belofte werd opgesplitst in twee periodes. Ten eerste een drie jaar durende ‘snelle start’ periode van 2010 tot 2012 waar internationaal 30 miljard dollar beloofd werd (Fast Start Financing) en een tweede fase waar de internationale klimaatfinanciering vanaf 2020 een bedrag van 100 miljard dollar per jaar moet bereiken.
De Euro die geen Euro is Eerst en vooral moet België dringend zijn belofte voor internationale klimaatfinanciering nakomen en het gapende gat opvullen. Maar wat in 2013 en daarna? Het feit dat ons land enorme moeite heeft met een relatief klein bedrag, voorspelt niet veel goeds. In de tweede fase waar op internationaal niveau veel grotere bedragen werden beloofd, zal de Belgische bijdrage véél groter zijn (ongeveer een tienvoud). Toch heeft België tot nu toe geen enkel engagement getoond voor de volgende klimaatfinancieringsperiode. In tegenstelling met bijvoorbeeld Nederland, Finland, Groot-Brittannië en Denemarken. Is België van plan ontwikkelingslanden na het aflopen van de eerste klimaatfinancieringsperiode (2010-2012) in de steek te laten? Klein detail: er werd afgesproken om nieuwe en additionele middelen te voorzien voor klimaatfinanciering. Met andere woorden, bovenop de beloftes voor ontwikkelingssamenwerking. Verassing: ook deze afspraak kwam België niet na. Ons land ‘verwarde’ klimaatfinanciering bijna integraal met het beloofde bedrag voor ontwikkelingssamenwerking. Slechts enkele miljoenen waren additioneel aan de 0.7 procent-doelstelling, de rest kwam uit het dalend budget voor ontwikkelingssamenwerking. Ontwikkelingshulp dat moet dienen om andere nijpende problemen aan te pakken. Op die manier recycleert België eerder gedane beloftes. Op die manier is een Euro geen Euro meer. De visie dat bijkomende klimaatfinanciering essentieel is, ontbreekt in het Belgisch beleid. België moet daarom dringend werk maken van een eenduidige visie en beleid rond klimaatfinanciering die de 0.7 procent-doelstelling als nulmeting neemt. Vele landen, ook België, verschuilen zich achter het gebrek aan internationale definitie. De EU moet, zeker als ze haar rol als klimaatleider wil blijven behouden, inderdaad snel een definitie bepalen. Maar hierin heeft België een belangrijke verantwoordelijkheid. De situatie is immers elke dag duidelijker: gezien de omvang van het probleem van zowel klimaatverandering als armoedebestrijding, moet klimaatfinanciering additioneel zijn.
Leve de toekomst? Leve de toekomst! Na de Fast Start-periode mag geen gat vallen. Daarom moet België dit jaar een groeipad uittekenen voor klimaatfinanciering voor de periode 2013-2020. De hamvraag is van waar deze middelen moeten komen. Naast geld uit de nationale begrotingen, moet volop
218 / Klimaat & gezondheid
ingezet worden op innovatieve bronnen. De meest gekende innovatieve financieringsbron is ongetwijfeld de Financiële Transactie Taks. Maar ook een taks op internationaal lucht-, en zeetransport, een taks op vliegtuigtickets, het heroriënteren van fossiele energiesubsidies naar duurzame doeleinden, en een koolstoftaks kunnen deels gebruikt worden voor de klimaatfinanciering. Met de juiste (klimaatgerelateerde) heffingen is het perfect mogelijk de kostprijs van de klimaatverandering binnen de perken te houden én het aantal klimaatslachtoffers te doen dalen. In België ligt de oplossing voor het klimaatfinancieringstekort voor onze neus. Sinds het begin van 2013 ontvangt België inkomsten uit een innovatieve financieringsbron: de opbrengst van de verkoop van emissierechten. Dat betekent dat een deel van de grote bedrijven, in de eerste plaats de elektriciteitsproducenten, zullen moeten betalen voor hun emissierechten. Met andere woorden: de vervuilers betalen. Hoe deze nieuwe middelen ingezet en verdeeld zullen worden is nog niet helemaal duidelijk. Toch ontbreekt nu al een duidelijke politieke beslissing om een aanzienlijk deel voor internationale
klimaatfinanciering te voorzien. Nochtans kan België hiermee op een gemakkelijke manier (lees: zonder de staatskas te belasten) een aanzienlijk deel van haar verantwoordelijkheid inlossen. Het wordt tijd dat België kiest voor de voordelen van meer klimaatambitie: zicht op een internationaal klimaatakkoord, een gezonde leefomgeving en een zegen voor diegenen die wereldwijd bedreigd worden door de klimaatverandering. Het draagvlak voor een ambitieus klimaatbeleid groeit zienderogen, laat ons dit valoriseren in een sterk klimaatbeleid in België. Leve de toekomst? Met het huidige beleid, zeker niet. Leve de toekomst! Met de juiste politieke keuzes en politieke durf, zeker wel.
Bio Sarah Lamote is beleidsmedewerker klimaat bij 11.11.11, de koepel van de Vlaamse Noord-Zuidbeweging. 11 Dossier Klimaatfinanciering - snelle start financiering: http://www.11.be/11/component/one/artikel/detail/ detail/11dossier_snelle_start_financiering_hoe_niet_moet,104384
219 / Klimaat & gezondheid
STRALING: WAT MOETEN WE ER VAN DENKEN ? Stefaan Van Gool Draadloze communicatie en de daarbij behorende niet-ioniserende straling (NIS) wordt snel geïmplementeerd in het dagelijks gebruik. De draadloze babyfoons bestralen onze pasgeborenen, WiFi bestraalt onze kleuters niet alleen thuis maar willens-nillens ook vanaf de eerste kleuterklas. We leren er mee leven en kunnen niet meer zonder. Nochtans bestaan studies die aantonen dat er negatieve effecten zijn, zowel thermische als biologische. Effecten zijn echter geen ziekte. Er bestaan studies over de verspreiding van bepaalde ziektes die verbanden leggen tussen de blootstelling aan NIS en vaker voorkomen van ziekte, waaronder hersentumoren. Het is terecht dat de hoge gezondheidsraad, maar ook heel wat artsen, er sterk voor pleiten om het voorzorgsbeginsel te hanteren en de normen zo laag als mogelijk te brengen. Normen zullen gedeeltelijk bepaald worden door noden, die al dan niet kunstmatig ingevoerd worden. Heel het debat moet zich dus niet alleen richten op de economische belangen, en op de belangen van milieu, maar op welzijn in het algemeen.
Als kinderarts voor kinderen met hersentumoren wordt ik geconfronteerd met de uitdagingen die hiermee gepaard gaan. Via onderzoek verbeteren we genezingskansen (www.iptl.be). Naast het werk in de kliniek en het onderzoek is onderwijs een derde opdracht voor de academicus. Mensen als gemeenschap bijeenbrengen met het oog op sociaal ondernemerschap om concrete projecten uit te bouwen is een vierde opdracht voor de moderne academicus. Er is echter nog een vijfde opdracht, met name inzichten ter beschikking stellen in publieke debatten. Een van deze publieke debatten is het eventuele gevaar voor ongecontroleerde uitbreiding van draadloze communicaties en de niet-ioniserende straling (NIS) die hiermee gepaard gaat. Het debat woedt in alle hevigheid: structurele implementatie van WiFi in scholen, het 4G-debat in Brussel. De Vlaamse milieuartsen vragen lagere stralingsnormen (Artsenkrant 15 maart 2013).
Vanuit mijn eigen expertise is mijn tekst gedeeltelijk toegespitst op het verband tussen NIS en kanker. Het internationaal agentschap voor onderzoek naar kanker (www.iarc.fr) gebruikt de Wigle classificatie voor experimentele bewijslast in celculturen en proefdieren enerzijds en bewijslast bij mensen anderzijds. ‘Carcinogeniciteit’ van een agens wordt gedefinieerd als er ‘voldoende’ bewijslast is in studies bij mensen. Indien er ‘beperkte’ bewijslast is in mens, doch ‘voldoende’ bewijslast bij celculturen of proefdieren, wordt het agens als ‘waarschijnlijk carcinogeen’ gedefinieerd. ‘Mogelijks carcinogeen’ wordt gedefinieerd als er ‘beperkte’ bewijslast is bij de mens, of als er ‘voldoende’ bewijslast is bij celculturen of proefdieren maar nog ‘onvoldoende’ bewijslast is bij mens. Door dit raster heen is informatie over hoe een agens kan leiden tot schadelijke effecten, doorslaggevend.
Wat is de bewijslast?
Verband tussen blootstelling NIS en gezondheidseffecten/ziekte
In deze reflectie start ik met de vraag: wat is de bewijslast voor een verband tussen iets in onze omgeving (een agens) en het gevolg ervan. De Wigle classificatie maakt onderscheid tussen ‘voldoende’, ‘beperkte’ en ‘inadequate’ bewijslast. Deze criteria worden toegekend op basis van de globale analyse door experts van alle beschikbare informatie, de reproduceerbaarheid van de wetenschappelijk bevindingen, en het aantonen van oorzakelijkheid. Oorzakelijkheid wordt ingeschat via de Bradford Hill overwegingen: sterkte, consistentie, specificiteit, tijdsverband, dosis-respons gegeven, plausibiliteit, coherentie, experimentele bewijslast en analogie zijn de deelaspecten voor de bepaling van causaliteit tussen agens en gevolg.
Wanneer we studies bekijken met celculturen, dan kunnen verschillende effecten aangetoond worden. Genetische afwijkingen kunnen gevonden worden in bloedcellen na blootstelling aan NIS. Intracellulaire signaaltransducties en verstoringen in de calciumhuishouding kunnen zenuwcellen exciteren. Zelf heb ik een experiment gedaan met hoog-gestandaardiseerde ongemanipuleerde volbloedculturen. Eerst werd een gemiddelde stralingsblootstelling gedurende 24 uren concreet gemeten in een woning. Volbloedculturen werden vervolgens gedurende 48 uren uitgevoerd in aanwezigheid van deze bestralingshoeveelheid, of in een kooi van Faraday waar er geen enkele bestralingsbelasting is. In een gedeelte van de volbloedculturen
220 / Klimaat & gezondheid
waren er stoffen van het immuunsysteem aanwezig. Na 48 uren werd het serum gescheiden van de celfractie, en onmiddellijk ingevroren. Er werden 48 cytokines op dit serum bepaald. We vonden dat de productie van cytokines door lymfocyten (cellen voor specifiek afweersysteem) na stimulatie sterk verlaagd werd in aanwezigheid van de bestralingsbelasting, in tegenstelling tot de productie van cytokines door ontstekingscellen. Dit toont een selectieve gevoeligheid van het menselijk specifiek afweersysteem voor de aanwezige bestralingsblootstelling, en dit terwijl het ontstekingssysteem in het algemeen gevrijwaard blijft. Bij proefdieren kan men door NIS effecten waarnemen op de bloedcellen, doch ook op de bloedhersen-barrière. Bij de kleine groepjes mensen die zich vrijwillig hebben laten blootstellen zien we duidelijk een verandering in de excitabiliteit en de bloeddoorstroming van de hersenen. Men moet opmerken dat het in deze paragraaf gaat over effecten, niet over ziekte. In de volgende paragraaf bespreken we verbanden tussen blootstelling aan NIS en ziekte die worden vastgesteld in epidemiologisch onderzoek. Het ultieme experiment om een groep mensen gecontroleerd bloot te stellen aan NIS en ziekte te veroorzaken, is uiteraard onethisch. In geval/controle studies heeft men kunnen aantonen dat er verbanden zijn tussen blootstelling aan NIS en verminderde fertiliteit bij mannen, ADHD bij kinderen van blootgestelde zwangere vrouwen, voorkomen van de ziekte van Alzheimer, en vooral het voorkomen van kanker zoals speekselklierkanker, meningeoma en maligne glioma (een dodelijke hersentumor), meer in het bijzonder aan de hersenkant waar de patiënt gewoonlijk de GSM gebruikt. Let wel, bij al deze geval/ controle studies zijn er die het verband aantonen en andere die het verband niet aantonen. Er is dus zeker geen eenduidigheid. Evenwel werd het dosis/ respons gegeven in de Scandinavische epidemiologische studies over maligne glioma aangenomen als ‘beperkte’ bewijslast in mens om uiteindelijk radiofrequente golven als ‘mogelijk’ carcinogeen te definiëren. Tenslotte zijn er andere types epidemiologische onderzoeken die bevolkingen globaal bestuderen. Verbanden tussen installaties van zendantennes en vermoeidheid, slapeloosheid, concentratieverlies, enz worden hierin beschreven. Deze studies waarbij de kwantificatie van de klacht op zich zeer moeilijk is, bemoeilijken eerder het debat, doch duiden op het begrip elektrosensibiliteit die zeker bij een deel van de bevolking aanwezig is maar niet erkend is als ziekte in België (wel in de Wereldgezondheidsorganisatie).
Beleid moet eerder voorzorg hanteren dan preventie Op basis van de experimentele bewijslast en de bewijslast in mensen wordt er een verband vastgesteld tussen NIS en gezondheidseffecten/ziekte. Dit verband kan op dit moment nog niet als oorzakelijk beschouwd worden, waardoor in beleid eerder voorzorg moet gehanteerd worden dan preventie. Het voorzorgsbeginsel bestaat uit een verzameling begrippen: verbod, ALARA (de dosis zo laag als mogelijk houden), optimalisatie van technieken, voorzichtig vermijden, verstandig aanvaarden. In het kader van NIS raadt de Belgische Hoge Gezondheidsraad om het voorzorgsbeginsel strikt te hanteren, waarbij een maximale cumulatieve norm van 3 V/m naar voor wordt gebracht. De praktijk leert echter dat onze maatschappij er bijna niet meer in slaagt om een dergelijke maximum norm te implementeren: Vlaanderen heeft bijgevolg de cumulatieve norm dan maar op 20,6 V/m gelaten, onder het mom van 3 V/m per antenne. Brussel houdt het op 3 V/m cumulatief in de ordonnantie, maar sluit heel wat radiofrequente golven uit zoals radio, TV en radio-amateurs. Wallonië houdt het op 3 V/m per antenne met uitsluiting van radio-amateurs.
Het gaat over het welzijn van de mens Vanuit gezondheid pleit ik voor een voorzichtig en gecontroleerd gebruik van deze nieuwe technologie, die zeer belangrijk is in onze moderne maatschappij. Misbruik zou kunnen aanleiding geven tot onoverkomelijke problemen, en dit moet vermeden worden. Er is op dit moment nog teveel een ongecontroleerde uitbreiding in toepassingen, waarbij vooral jongeren als doelwit gebruikt worden: de smartphone als statussymbool en speelgoed, met induceren van totale afhankelijkheid. We houden ook geen rekening met een klein deel van de bevolking met hogere gevoeligheid. Met andere woorden: dit probleem slaat niet alleen op economische belangen, op belangen in milieu. Het gaat over het welzijn van de mens.
Bio M.D. Ph.D. Stefaan Van Gool is Kliniekhoofd kindernEuro-oncologie UZ Leuven, Buitengewoon hoogleraar KU Leuven, Fundamenteel klinisch navorser FWO-V en Gastprofessor Universiteit van Saarland, Duitsland.
221 / Klimaat & gezondheid
HEEFT BELGIË SCHALIEGAS NODIG ? Thijs Van de Graaf Sinds de hausse in de niet-conventionele gaswinning in de Verenigde Staten is er een wereldwijde hype ontstaan rond schaliegas en andere niet-conventionele gasproductie. Moet België mee op de kar springen? Deze nota betoogt van niet. België heeft géén schalie- of steenkoolgas nodig. Het zal ons niet onafhankelijk maken van het buitenland qua energievoorziening en het zal niet leiden tot aanzienlijke nieuwe staatsinkomsten of extra tewerkstelling. Niet-conventioneel aardgas is geen vorm van groene energie maar een fossiele brandstof met een nog altijd grote CO2-afdruk. Gezien de beperkte wereldwijde quota van resterende CO2 emissies is het veiliger om conventioneel aardgas te gebruiken als transitiebrandstof, aangezien daar minder risico’s aan verbonden zijn: contaminatie van de waterhuishouding, onvakkundige verwerking van de geproduceerde toxische stoffen, industrialisering van groene regio’s en methaanlekken zijn enkele van de meest voorkomende milieurisico’s en problemen die geassocieerd worden met niet-conventionele gaswinning. De niet-conventionele gassector kan onnodige concurrentie opleveren voor de hernieuwbare energiesector, ook al kan aardgas een nuttige functie vervullen als back-up in de elektriciteitssector voor de fluctuerende wind- en zonne-energie. Er is nood aan een geïnformeerd maatschappelijk en politiek debat over de (on)wenselijkheid van niet-conventionele gaswinning in België. Sinds de hausse in de niet-conventionele gaswinning in de Verenigde Staten is er een wereldwijde hype ontstaan rond schaliegas en andere niet-conventionele gasproductie. Moet België mee op de kar springen? Deze nota betoogt van niet. België heeft géén schalie- of steenkoolgas nodig. Niet-conventionele gaswinning leidt in ons land niet tot aanzienlijk meer energieveiligheid of staatsinkomsten, maar creëert wel onverantwoorde milieuproblemen en dito –risico’s, vooral voor het klimaat en de waterhuishouding. Bovendien vormt het mogelijks een bedreiging voor de hernieuwbare energiesector en is er nog geen grondig maatschappelijk debat over de kwestie gevoerd.
Schaliegas en steenkoolgas dragen niet bij tot energievoorzieningszekerheid Er wordt geschat dat de Limburgse Kempen ongeveer 7 miljard m3 winbaar steenkoolgas hebben. Op een totaal Belgisch jaarverbruik (2010) van 20 miljard m3 is dat echter een peulschil. Het zal ons niet ‘onafhankelijk’ of ‘autarkisch’ maken op energievoorzieningsvlak, want we zullen aardgas moeten blijven importeren uit het buitenland. Bovendien blijven we voor 100 procent afhankelijk van het buitenland voor onze ruwe aardolie- en steenkoolvoorziening, en in sommige perioden ook voor een aanzienlijk deel van onze elektriciteit. Dat verloopt allemaal vrij probleemloos. Het geïmporteerde aardgas is momenteel vooral Noors en Brits gas uit de Noordzee (35 procent), LNG uit Qatar (28 procent), en pijplijngas uit Nederland (25 procent). Er is momenteel geen ‘bevoorradingsprobleem’ qua aardgas
dus hebben we ook geen nood aan een ‘oplossing’ in de vorm van steenkoolgaswinning in de Kempen of in Wallonië, laat staan schaliegaswinning met fracking.
Niet-conventioneel gas is géén vorm van groene energie Vlaams minister Ingrid Lieten heeft een tijd geleden gezegd dat steenkoolgaswinning in Limburg een goede zaak is, want ‘steenkoolgas is een vorm van groene energie.’ Dat is een totaal verkeerde inschatting. Akkoord, bij verbranding van aardgas voor elektriciteitsproductie komt tot de helft minder CO2 vrij dan bij steenkoolverbranding, en ook veel minder andere schadelijke emissies. Maar aardgas is en blijft een fossiele brandstof en dus belastend voor het milieu. Volgens Bill McKibben hebben we nog een resterend ‘koolstofbudget’ van 565 Gigaton CO2 om opwarming van de aarde te stoppen op 2 graden Celsius. De gekende hoeveelheid fossiele brandstoffen in de wereld bevat echter nog zo’n kleine 2800 Gigaton aan CO2, dat is vijf keer zoveel als ons budget. We moeten dus 80 procent van de olie, gas en steenkoolreserves onder de grond laten om geen klimaatcalamiteiten te ontketenen. De 20 procent die we dan wel nog kunnen ontginnen, reserveren we beter voor conventioneel gas (bvb. uit Noordzee of uit het Groningse gasveld Slochteren), waar heel wat minder milieurisico’s aan verbonden zijn. België zit trouwens helemaal niet op schema voor wat betreft de emissiereductiedoelstelling van -15 procent tegen 2020 voor de zgn. niet-ETS sectoren (landbouw, gebouwen, transport behalve luchtvaart, afval, …).
222 / Klimaat & gezondheid
Schaliegas en steenkoolgas = milieuproblemen Niet-conventioneel gas veroorzaakt heel wat milieuproblemen. De belangrijkste daarvan is ongetwijfeld de impact op onze waterhuishouding. Zowel fracken als steenkoolgaswinning door verlaging van hydrostatische druk levert heel wat ‘geproduceerd water’ op, water dat wordt opgepompt samen met het gas en dat heel zout is en gecontamineerd is door chemicaliën, zware metalen, radioactieve stoffen. Dat water moet op vakkundige wijze worden verwerkt om geen schade te veroorzaken, maar de recente geschiedenis van niet-conventionele gaswinning toont aan dat de milieuregels vaak aan de laars worden gelapt. Als het water niet in situ kan worden aangeleverd/ verwerkt, dan dient het getransporteerd te worden via vrachtwagens wat gigantisch veel zwaar verkeer kan opleveren. Bovendien blijf je uiteindelijk zitten met toxisch afval. Gezien de wereldwijde schaarste aan drinkbaar water is het een no-brainer om het niet-conventioneel aardgas in de grond te laten.
Onverantwoorde risico’s Naast de milieuproblemenzijn er onverantwoorde risico’s. Er is het risico op methaanlekken. Studies in de VS hebben aangetoond dat thermische elektriciteitscentrales op aardgas slechter kunnen zijn voor het klimaat dan klassieke steenkoolcentrales als ook het methaan wordt in rekening gebracht dat ontsnapt tijdens de winning (Robert Howarth, Cornell University). Methaan is als broeikasgas tot 20 keer ‘straffer’ is dan CO2. Er is ook het risico op ondergrondse lekken van zowel methaan als gecontamineerd water (methaan kan natuurlijk ook bovengronds lekken). Dat kan leiden tot ontploffingsgevaar en verontreiniging van het drinkwater (cf. brandbaar kraantjeswater). Bovendien leidt het fracken tot risico op serieuze aardschokken, zoals er zich reeds een heeft voorgedaan in het Schotse Lancashire.
Niet-conventioneel gas is geen goudmijn Bepaalde kranten zien in de niet-conventionele gasvoorraden een nieuw eldorado opduiken (DM, ‘Gas kan de nieuwe goudmijn van Limburg worden’, 21/01/2013) dat een belangrijke financiële injectie kan geven aan de economisch zwaar getormenteerde regio van Limburg. Ook deze stelling is problematisch. De delfstoffen in België horen toe aan de gewesten. De Limburgse Reconversie Maatschappij (LRM) heeft een partnerschap gesloten met het Schots-Australische bedrijf Dart Energy om samen naar steenkoolgas te speuren in de Limburgse Kempen en, desgevallend, te gaan ontginnen. Dart Energy draagt het grootste risico want levert 80 procent van het investeringskapitaal. Dat betekent ook dat als er vondsten zijn die rendabel kunnen worden geproduceerd, dat buitenlands bedrijf
met ongeveer 80 procent van de winsten zal gaan lopen. Bovendien is de niet-conventionele gaswinning een hoogtechnologisch proces dat niet meteen uitzicht zal geven op duurzame en kwalitatieve jobs.
Concurrentie met hernieuwbare energie Over de impact van de schaliegasrevolutie op de sector van hernieuwbare energie hoor je verschillende geluiden. Enerzijds zou de hernieuwbare sector in de problemen komen door het goedkope gas. Zon en wind zijn wel gratis maar de installaties zijn vooralsnog duur. Anderzijds zou aardgas ideaal zijn als transitiebrandstof naar een 100 procent hernieuwbare energievoorziening omdat het de minst CO2 intensieve is van alle fossiele brandstoffen en omdat flexibele gascentrales ideaal zijn als back-up voor de onregelmatige stroomproductie van hernieuwbare bronnen (zon en wind zijn niet constant voorhanden). Feit blijft dat kapitaal voor de exploratie naar niet-conventioneel aardgas ook in hernieuwbare energie hadden kunnen worden geïnvesteerd met een zekere return qua energie. Een studie van het VITO en Federaal Planbureau toonde eind vorig jaar nog aan dat België, technisch gezien, kan draaien op 100 procent hernieuwbare energie. Of het ook politiek haalbaar was, daar sprak de studie zich niet over uit, maar technisch kan het wel dus waarom zouden we het niet doen? Omdat het te duur is? Onze huidige fossiele energievoorziening is in feite veel duurder als alle verborgen subsidies en milieukosten in rekening worden gebracht. We betalen nu reeds voor die milieukosten, alleen beseffen we het niet.
Schaliegas heeft geen sociale vergunning Een andere belangrijke reden tegen winning van niet-conventioneel aardgas in Vlaanderen en België is dat er nog geen echt maatschappelijk debat heeft plaatsgevonden. Er zijn op een paar uitzonderingen na nog maar heel weinig parlementaire vragen over gesteld. De media hebben het thema nog maar pas ontdekt. Toch heeft de Vlaamse regering al een aantal stappen gezet die het mogelijk op een sluipende manier in de richting van effectieve winning duwt. Over zo’n belangrijk thema is een maatschappelijk debat wenselijk. Akkoord, er is traditioneel veel lokale weerstand tegen grote industriële of infrastructuurprojecten (cf. Lange Wapper, Uplace), terecht of niet terecht, maar de essentie hier is dan om ervoor te zorgen dat het publiek voldoende geïnformeerd wordt over de kosten, baten, risico’s en belangen.
Bio Dr. Thijs Van de Graaf is als post-doctoraal onderzoeker verbonden aan de Vakgroep Politieke Wetenschappen van de Universiteit Gent. Hij voert er onderzoek naar vraagstukken van mondiaal energiebeheer.
223 / Klimaat & gezondheid
NAAR EEN BETERE BESCHERMING TEGEN AAN KANKER GERELATEERDE CHEMISCHE STOFFEN IN ONZE LEEFOMGEVING Vlaamse Liga tegen Kanker (VLK) Voor een optimale kankerpreventie moeten we het principe van fysisch-chemische hygiëne en het voorzorgsprincipe strikter toepassen. Het eerste principe is vergelijkbaar met de aan het begin van de 20ste eeuw toegepaste microbiologische hygiëne om infectieziekten terug te dringen, op een moment dat de wetenschappelijke kennis over de rol van bacteriën en virussen bij deze aandoeningen nog erg onvolledig was. Vandaag is een gelijkaardig preventief beleid voor chemische stoffen in onze leefomgeving noodzakelijk: chemische stoffen die door hun intrinsieke eigenschappen verdacht zijn, moeten zo veel mogelijk worden beperkt. Het voorzorgsprincipe stelt in wezen dat wetenschappelijke onzekerheid nooit een excuus mag zijn om geen maatregelen te nemen. Dat betekent dat beleidsmakers en samenleving alerter moeten zijn voor vroege waarschuwingssignalen en dat we sneller maatregelen moeten nemen. We moeten nadenken over welke stoffen en toepassingen we echt nodig hebben en onze moderne technologie inzetten om veiliger alternatieven te ontwikkelen. Zorgwekkende stoffen zouden altijd moeten worden vervangen als er geschikte en economisch haalbare alternatieven zijn. We moeten ook beschermingsstandaarden ontwikkelen die gericht zijn op onze reële leefsituatie (met gelijktijdige en langdurige blootstelling aan verschillende chemicaliën, ook in lage dosissen). En we moeten meer aandacht hebben voor kwetsbare groepen (zoals zwangere vrouwen, kinderen en pubers). Daarom zou preventie van milieublootstelling die kanker veroorzaakt of helpt te vooroorzaken, een integraal onderdeel moeten vormen van het kankerbeleid en van kankerbestrijdingsprogramma’s.
Hoewel er nog heel wat wetenschappelijke onzekerheid is over de precieze impact van het leefmilieu op het ontstaan van kanker, zijn er toch meer en meer wetenschappelijke inzichten die ons ertoe aansporen om voorzichtiger om te springen met heel wat chemische stoffen die we op dit moment gebruiken. Chemische stoffen die aan kanker gerelateerd zijn, vinden we overal in onze leefomgeving. Met ‘aan kanker gerelateerd’ bedoelen we niet alleen de chemicaliën die zijn ingedeeld als kankerverwekkend, maar ook de stoffen waarvoor er sterke aanwijzingen bestaan dat ze kanker (helpen) in de hand werken, zoals bijvoorbeeld een aantal hormoonverstorende stoffen. Ze worden gebruikt in veel industriesectoren en in landbouwproducten en ze zitten bovendien in huishoudelijke en alledaagse producten en voorwerpen. Het spreekt vanzelf dat de mens zo weinig mogelijk en het liefst zelfs helemaal niet aan deze stoffen mag worden blootgesteld. Bij blootstelling moeten de risico’s in elk geval zo veel mogelijk worden beperkt – de wetgever spreekt in dit verband van een ‘aanvaardbaar risico’. Dat kan in de eerste plaats door een efficiënte regelgeving en beleid. We
gaan er immers van uit dat het beleid erover waakt dat we zo weinig mogelijk worden blootgesteld. De voorbije jaren werden er zowel op internationaal, Europees, Belgisch als Vlaams niveau heel wat beleidsmaatregelen genomen. In mei 2012 publiceerde de Vlaamse Liga tegen Kanker een rapport waarin ze een kritische blik wierp op het beleid inzake aan kanker gerelateerde stoffen in onze leefomgeving. Daarbij werden de Europese verordening voor de zogenaamde industriële chemicaliën (Registration, Evaluation, Authorisation and Restriction of Chemicals, of kortweg REACH) en de recentste wetgeving en het beleid met betrekking tot bestrijdingsmiddelen onder de loep genomen. Alle relevante beleidsniveaus kwamen daarbij aan bod. De VLK keek daarbij ook naar de input van de industrie en peilde naar de visie van deskundigen. Verder werd ook een blik geworpen op de nieuwe Europese regelgeving voor de indeling, etikettering en verpakking van stoffen en mengsels en op een aantal andere (internationale) verdragen, strategieën, beleidsmaatregelen en -structuren die van belang zijn op dit vlak.
224 / Klimaat & gezondheid
De VLK-evaluatie was gebaseerd op twee belangrijke principes: het principe van fysisch-chemische hygiëne en het voorzorgsprincipe. Volgens het eerste zouden we chemische stoffen die door hun intrinsieke eigenschappen verdacht zijn, zo veel mogelijk moeten beperken. Het principe is te vergelijken met dat van de microbiologische hygiëne dat aan het begin van de 20ste eeuw werd gehanteerd om infectieziekten terug te dringen nog voor de rol van bacteriën en virussen bij deze ziekten duidelijk was. Het voorzorgsprincipe stelt in wezen dat wetenschappelijke onzekerheid nooit een excuus mag zijn om geen maatregelen te nemen. Om mensen het recht op een gezonde leefomgeving te garanderen en om een optimale kankerpreventie te verzekeren, is een striktere toepassing van deze principes noodzakelijk.
Wat is nu het probleem met de huidige regelgeving? Hoewel de voorbije jaren belangrijke stappen vooruit zijn gezet, schiet het beleid toch nog op enkele essentiële punten tekort. Zo wordt nog te weinig rekening gehouden met de impact van hormoonverstorende stoffen. De 2013 Berlaymont Declaration on Endocrine Disrupters, die door 89 gerenommeerde wetenschappelijke experts werd ondertekend, maakte dit heel recent nogmaals heel duidelijk. De experts dringen bij de Europese Commissie aan op regulerende maatregelen die in lijn zijn met de best beschikbare wetenschappelijke kennis hierover. Het huidige beleid en de regelgeving houdt ook weinig tot geen rekening met de gecombineerde effecten van chemicaliën. De bestaande risicobeoordeling is nog altijd grotendeels gebaseerd op de analyse van elke stof afzonderlijk. Deze benadering is te simplistisch, en dat is zeker het geval voor hormoonverstorende stoffen. Ze leidt tot een onderschatting van hun potentiële gevaar voor onze gezondheid en het leefmilieu. Een ander probleem is het effect van lage dosissen. Langetermijnblootstelling aan lage dosissen kan negatieve gezondheidseffecten hebben op latere leeftijd. Daarnaast zijn er ook aanwijzingen dat de gecombineerde blootstelling aan chemische stoffen in lage dosissen bijkomende effecten kan veroorzaken. Meer nog, op dit moment kan ook de mogelijkheid niet uitgesloten worden dat meerdere chemicaliën die elk op zich aanwezig zijn in een dosis op of zelfs onder de drempelwaarde van die stof, gecombineerde effecten hebben. Dat betekent dat er voor sommige chemische stoffen wellicht geen drempelwaarde bestaat. Hormoonverstorende stoffen zouden, opnieuw, wel eens in dit rijtje kunnen passen. Hoewel de nieuwe regelgeving verwijst naar de nood aan speciale aandacht voor kwetsbare groepen, worden ook in dit vlak sommige problemen niet aangepakt. De huidige risicobeoordeling houdt te weinig rekening met de kritische momenten van blootstelling
tijdens onze levenscyclus (ontwikkeling van de foetus, vroege kinderjaren, puberteit), momenten waarop we kwetsbaarder zijn voor chemische stoffen, voor de gecombineerde effecten ervan en voor lage dosissen. Bovendien lijkt onze kwetsbaarheid ook genetisch te zijn bepaald. Aangezien de genetisch kwetsbare groepen nog grotendeels onbekend zijn, is het waarschijnlijk dat, bovenop de al bekende kwetsbaardere groepen, voor nog andere delen van de bevolking extra voorzorgen zullen nodig zijn. Onze kennis over de kritische momenten van blootstelling en de gevolgen op latere leeftijd is nog absoluut onvoldoende, een reden te meer voor meer onderzoek op dit vlak.
Wat valt er dan te doen? Wat staat beleidsmakers en ook de samenleving als geheel dan te doen? Eerst en vooral moeten we alerter zijn voor vroege waarschuwingssignalen dat een chemische stof onze gezondheid zou kunnen schaden én moeten we sneller maatregelen nemen. Onvoldoende kennis mag geen excuus zijn om niet te handelen. Daarnaast moeten we als samenleving meer nadenken over welke stoffen en toepassingen we echt nodig hebben. Niet dat we daarvoor terug moeten naar het stenen tijdperk. Integendeel, we moeten onze moderne technologie en kennis inzetten om veiliger alternatieven te ontwikkelen. Zorgwekkende stoffen zouden altijd moeten vervangen worden als er geschikte en economisch haalbare alternatieven zijn. Verder moeten we ook beschermingsstandaarden ontwikkelen die gericht zijn op onze reële leefsituatie (met gelijktijdige en langdurige blootstelling aan verschillende chemicaliën, ook in lage dosissen). En we moeten meer aandacht hebben voor het verminderen van de blootstelling van kwetsbare groepen. Om al deze redenen moet preventie van milieublootstelling die kanker veroorzaakt of helpt te vooroorzaken, een integraal deel vormen van het kankerbeleid en van kankerbestrijdingsprogramma’s, zoals het kankerplan. Die preventie vereist ook een sterke samenwerking over de verschillende sectoren en landen heen, en ook met de burgermaatschappij.
Bio Cathy Rigolle schreef deze nota in naam van de Vlaamse Liga tegen Kanker. Ze is medewerkster Kennis en Beleid met focus op preventiethema’s (tabaksbeleid, kankerscreening, milieu, …) bij de Vlaamse Liga tegen Kanker. Ervoor werkte ze 14 jaar als redactrice bij het populair-wetenschappelijke maandblad Eos-magazine. De Vlaamse Liga tegen Kanker, de organisatie achter Kom op tegen Kanker, wil als niet-gouvernementele organisatie de voortrekker en het aanspreekpunt zijn in de strijd tegen kanker in de Vlaamse Gemeenschap. Die strijd voeren we niet alleen, maar samen met velen. Samen komen we op voor minder
225 / Klimaat & gezondheid
kanker, meer genezing en een betere levenskwaliteit voor mensen met kanker, mensen die kanker hebben gehad en hun naaste omgeving. We komen op voor het recht op de beste zorg en behandeling en voor een gezonde leefomgeving.
Links en leestips ff Rigolle C. Een kritische blik op het beleid inzake
aan kanker gerelateerde chemische stoffen in onze leefomgeving. Onderzoeksrapport. Brussel: Vlaamse Liga tegen Kanker, mei 2012. http://www. tegenkanker.be/sites/vlk/files/chemische_stoffen_2012.pdf (volledig rapport) http://www.tegenkanker.be/sites/vlk/ files/chemische_stoffen_2012_samenvatting.pdf (samenvatting) ff Rigolle C, Rommel W, Neefs H, Verhaegen H. How
effective is the European legislation regarding
cancer-related chemical agents? J Epidemiol Community Health Published Online First: [20 February 2013] doi:10.1136/jech-2012-201855 http://www.tegenkanker.be/sites/vlk/files/ HowEffectiveIsEuropeanLegislationRegarding. doc (word-versie) http://jech.bmj.com/content/ early/2013/02/19/jech-2012-201855. extract (website JECH - extract) ff The 2013 Berlaymont Declaration on Endocrine
Disrupters http://www.brunel.ac.uk/__data/ assets/pdf_file/0005/300200/The_Berlaymont_ Declaration_on_Endocrine_Disrupters.pdf ff European Environment Agency (2013).
Environment and Human Health. Joint EEAJRC report. No 5/2013 Report. European Union, Kopenhagen. http://www.eea.Europa.eu/ publications/environment-and-human-health
226 / Klimaat & gezondheid