Scriptie Solidariteit tussen deelnemers met en deelnemers zonder aanspraak op partnerpensioen 28 november 2008
Over deze publicatie Ter afsluiting van de studie Actuariële Wetenschappen aan de Universiteit van Amsterdam heb ik deze scriptie geschreven. Vanaf deze plaats wil ik allereerst al mijn collega’s bij Hewitt bedanken voor de hulp en de steun. In het bijzonder gaat mijn dank uit naar Coenraad Vos. Verder wil ik de heer W.J. Willemse bedanken voor zijn opbouwende kritiek en de begeleiding vanuit de universiteit. Eelke van der Meulen 13 november 2008
Scriptie solidariteit
i
Eelke van der Meulen/0053546 28-Nov-08
Inhoudsopgave
1
Inleiding
1
2.
Het verzekeren van partnerpensioen en solidariteit
3
2.1
Partnerpensioen
3
2.2
De verschillende partnerbegrippen
3
2.3
Het verzekeren van pensioen op risicobasis en kapitaalbasis
6
2.4
Solidariteit en de (on)mogelijkheden van compensatie
7
3.
Kosten partnerpensioen
9
3.1
Risicopremie
9
3.2
De eenjarige risicopremie voor het partnerpensioen
9
3.3
De methoden voor de berekening van de eenjarige risicopremie
9
3.3.1
De verwachte schade voor vier methoden van verzekering van partnerpensioen
10
3.3.2
De berekening van de risicopremies
10
4. 4.1
Cijfermatig onderzoek naar gehuwdheid in Nederland
12
Literatuuronderzoek naar gehuwdheid in Nederland
12
4.1.1
CBS
12
4.1.2
AG
13
4.1.3
Share project
15
4.2
De samenhang tussen gehuwdheid en andere variabelen dan leeftijd en geslacht
16
4.2.1
Gehuwdheid onder groepen uit de Nederlandse bevolking
16
4.2.2
Notariële samenlevingscontracten
16
4.2.3
Het verband tussen opleidingsniveau en partnerfrequentie
18
4.3
Beschrijving onderzoeksmethode naar actuele gehuwdheid in Nederland
18
4.4
Onderzoeksresultaten naar actuele gehuwdheid in Nederland
18
4.5
Toekomstprognoses m.b.t. gehuwdheid
20
4.6
Vaststelling actuele partnerfrequenties
22
4.6.1
Berekeningsresultaten op basis van 2008
22
4.6.2
Berekeningsresultaten op basis van 2004-2008
23
4.6.3
Vergelijking berekeningsresultaten met AG8590
23
4.6.4
De gevonden partnerfrequenties
25
5.
Inschatting van de omvang van de solidariteit
27
5.1
De berekeningsmethode
27
5.2
Voorbeeldberekeningen voor een tweetal verzekerden
27
5.3
Berekeningen voor een geheel deelnemersbestand
29
Scriptie solidariteit
ii
Eelke van der Meulen/0053546 28-Nov-08
5.3.1
Resultaten bij 50% samenwonenden aanspraak op partnerpensioen
29
5.3.2
Resultaten bij 75% samenwonenden aanspraak op partnerpensioen
32
6.
Uitruil
35
6.1
Inleiding
35
6.2
Berekening van een uitruilfactor
35
6.3
Berekening van uitruilfactoren voor een drietal voorbeelden
36
6.4
Kwantitatief effect op de uitruilfactoren bij uitruil van partnerpensioen
42
6.4.1
Uitruilfactor indien verdeling opgebouwde aanspraken per burgerlijke staat onbekend
42
6.4.2
Uitruilfactor indien verdeling opgebouwde aanspraken per burgerlijke staat bekend
45
6.5
Berekening omvang van solidariteit met uitruil
46
6.6
Conclusies
48
7.
Solidariteit bij partnerfrequenties AG 1985-1990
50
7.1
Berekeningen met betrekking tot de risicopremies tot de pensioendatum
50
7.2
Conclusies met betrekking tot de risicopremies tot de pensioendatum
53
7.3
Berekeningen met betrekking tot de risicopremies na de pensioendatum (uitruil)
53
7.4
Vergelijking uitkomsten bij wijziging van partnerfrequenties en overlevingstafel
54
8.
Samenvatting en conclusies
57
Bijlage 1
Eenjarige risicopremies voor een verzekerde man
62
Bijlage 2
Partnerfrequenties gebaseerd op gegevens 2008
64
Bijlage 3
Partnerfrequenties gebaseerd op gegevens 2004-2008
65
Bijlage 4
Voorbeeld van een gemiddeld pensioenfonds
66
Bijlage 5
Partnerfrequenties gebaseerd op gegevens 2028
70
Bijlage 6
Bibliografie
71
Scriptie solidariteit
iii
Eelke van der Meulen/0053546 28-Nov-08
De solidariteit tussen deelnemers met en zonder aanspraak op partnerpensioen 1
Inleiding
Een veel voorkomend misverstand is dat met de invoering van het recht op uitruil van partnerpensioen (artikel 2b in de Pensioen- en spaarfondsenwet) op 1 januari 2002 de solidariteit tussen verzekerden met aanspraak op partnerpensioen en verzekerden zonder aanspraak op partnerpensioen is opgeheven. In werkelijkheid heeft de wetgever er bewust voor gekozen om de solidariteit met betrekking tot de risicopremies voor de pensioendatum niet te verbieden. Deze scriptie gaat over de overblijvende solidariteit tussen verzekerden waarbij na overlijden een partnerpensioen wordt uitgekeerd (bijvoorbeeld gehuwden) en verzekerden waarbij na overlijden geen partnerpensioen wordt uitgekeerd (bijvoorbeeld verzekerden zonder partner). In deze scriptie wordt de solidariteit op twee terreinen onderzocht. Het eerste heeft betrekking op de risicopremies tot de pensioendatum en het tweede betreft de risicopremies na de pensioendatum (uitruilsolidariteit). Het doel van deze scriptie is om deze twee beide terreinen van solidariteit te kwantificeren uitgaande van de actuele ontwikkeling in Nederland met betrekking tot de mate waarin aanspraak kan worden gemaakt op partnerpensioen. Er zal niet worden ingegaan op andere vormen van solidariteit, bijvoorbeeld de kanssolidariteit tussen deelnemers die vroeger en later overlijden. Hoewel bewust is gekozen voor het instandhouden van een deel van de solidariteit vind ik het relevant om te onderzoeken wat de omvang van deze solidariteit is. Daarbij besteed ik aandacht aan de volgende vragen: 1. Hoe kan de bedoelde solidariteit worden gekwantificeerd? 2. Is er ook nog solidariteit over de periode na de pensioendatum? 3. Wat is de ontwikkeling met betrekking tot de partnerfrequentie en wat is de invloed hiervan op de te onderzoeken solidariteit? 4. In hoeverre is de ontwikkeling van de overlevingskansen van invloed op de te onderzoeken solidariteit? Doel van het onderzoek is om inzicht te verschaffen in de omvang van de gevraagde solidariteit. De solidariteit wordt bijvoorbeeld uitgedrukt als een percentage van de pakketwaarde van de pensioenregeling. Een tweede doel is om inzicht te verschaffen in het effect van maatschappelijke en demografische ontwikkelingen op de omvang van de gevraagde solidariteit. Met dit inzicht kunnen beleidsbepalers (wetgever en pensioenonderhandelaars) evalueren of er nog steeds aanleiding is voor het vragen van de solidariteit voor en na de pensioendatum. Een tweede doel van de scriptie is om een eerste aanzet te geven tot het actualiseren van de in Nederland gehanteerde partnerfrequenties. Deze frequenties dateren uit de periode 1985-1990 en zijn inmiddels door de maatschappelijke trends achterhaald. In hoofdstuk 2 wordt aangetoond dat de voorziening voor het partnerpensioen gelijk is aan de contante waarde van alle toekomstige risicopremies. Om de solidariteit goed in kaart te brengen is een goed begrip nodig van de wijze waarop de tarieven voor partnerpensioen kunnen worden berekend. Ook de definitie van partner in de voorwaarden voor het partnerpensioen is hierbij van groot belang. Het partnerpensioen en de mogelijke definities van partner zijn eveneens beschreven in hoofdstuk 2. Partner kunnen zijn: een huwelijkspartner, een geregistreerde partner, een samenwonende met samenlevingscontract en een samenwonende zonder samenlevingscontract. Tot slot van dit hoofdstuk wordt het begrip solidariteit in detail besproken.
Scriptie solidariteit
1
Eelke van der Meulen/0053546 28-Nov-08
De kosten van partnerpensioen worden besproken in hoofdstuk 3. Hierbij zullen onder meer de begrippen gehuwdheidsfrequentie en partnerfrequentie naar voren komen. Daarbij is de partnerfrequentie de frequentie van het aantal deelnemers dat in aanmerking komt voor het partnerpensioen ten opzicht van het totale aantal deelnemers. Het Actuarieel Genootschap (AG) heeft bij de vervaardiging van de overlevingstafels GBM/V 1985-1990 voor de laatste keer partnerfrequenties voor de gehele Nederlandse bevolking bepaald. De partnerfrequenties van het AG uit de waarnemingsperiode 1985-1990 worden in de praktijk nog veelvuldig gehanteerd. In hoofdstuk 4 zal worden gekeken of deze frequenties nog actueel zijn. In dit hoofdstuk zal de methode van het cijfermatige onderzoek naar gehuwdheid en partnerschap in Nederland worden beschreven en worden de resultaten weergegeven en geanalyseerd. Dit leidt vervolgens tot de vervaardiging van actuele partnerfrequenties. In hoofdstuk 5 wordt een inschatting gemaakt van de omvang van de solidariteit met betrekking tot de risicopremie vóór de pensioendatum. Hierbij wordt gebruikgemaakt van de in hoofdstuk 4 vervaardigde partnerfrequenties. De omvang van de solidariteit wordt voor deelnemers met en zonder aanspraak op partnerpensioen bepaald voor een viertal voorbeeldpensioenregelingen. Daarbij wordt zowel een berekening gemaakt van de solidariteit tussen één gehuwde deelnemer en één deelnemer zonder partner en ook van de solidariteit op bestandsniveau. Voor de berekening van de solidariteit op bestandsniveau wordt uitgegaan van een 25-jarige mannelijke deelnemer, die tot zijn 65-ste jaar in de onderzochte pensioenregeling blijft deelnemen. De effecten op basis van andere veronderstellingen kunnen eventueel in een vervolgstudie worden onderzocht. In hoofdstuk 6 wordt de omvang van de solidariteit met betrekking tot de risicopremie ná de pensioendatum besproken. Hierbij komt de (gedeeltelijke) compensatie via het recht op uitruil op de pensioendatum aan de orde. Er wordt een methode gegeven waarmee de uitruilfactoren collectief actuarieel neutraal kunnen worden bepaald. Hieruit zal naar voren komen dat voor de vaststelling van de uitruilfactoren de gehuwdheid van zowel mannen als vrouwen van grote invloed is. Met name voor de mannelijke verzekerden zonder recht op partnerpensioen wordt ook voor de risicopremies na de pensioendatum nog solidariteit gevraagd. De omvang van de solidariteit wordt in hoofdstuk 7 opnieuw berekend, maar dan op basis van de partnerfrequenties volgens de AG tafel 1985-1990. De resultaten zullen worden vergeleken met de resultaten uit hoofdstuk 5 en 6, waar gebruik is gemaakt van de actuele partnerfrequenties. Tot slot van dit hoofdstuk wordt bij een veronderstelde trendmatige ontwikkeling van de sterftekansen en de partnerfrequenties de omvang van solidariteit gekwantificeerd. Ter afsluiting van deze scriptie worden de resultaten en conclusies in hoofdstuk 8 samengevat.
Scriptie solidariteit
2
Eelke van der Meulen/0053546 28-Nov-08
2.
Het verzekeren van partnerpensioen en solidariteit
In dit hoofdstuk wordt het partnerpensioen besproken. In de eerste paragraaf wordt uitgelegd wat een partnerpensioen is. In paragraaf 2.2 worden de verschillende partnerbegrippen besproken. In paragraaf 2.3 wordt vervolgens ingegaan op het verzekeren op risicobasis en kapitaalbasis van pensioen in het algemeen en dan voornamelijk van het partnerpensioen. Tot slot van dit hoofdstuk wordt in paragraaf 2.4 de solidariteit tussen verzekerden met aanspraak op partnerpensioen en verzekerden zonder aanspraak op partnerpensioen besproken. Hierbij zal worden ingegaan op de (on)mogelijkheden van compensatie. Tevens wordt uitgelegd hoe de kosten van de solidariteit kunnen worden bepaald.
2.1
Partnerpensioen
Pensioen is een periodieke uitkering bij ouderdom, arbeidsongeschiktheid of overlijden. Een aanspraak op ouderdomspensioen geeft recht op een uitkering vanaf de pensioenleeftijd, meestal 65 jaar. Arbeidsongeschiktheidspensioen is pensioen dat de financiële gevolgen van arbeidsongeschiktheid dekt. Het partner- en wezenpensioen (samen nabestaandenpensioen) voorzien respectievelijk de partner en de kinderen van inkomen bij overlijden van de deelnemer. Pensioen is een toezegging van de werkgever aan zijn werknemers (uitgezonderd beroepspensioenfondsen). De werkgever heeft geen verplichting tot het doen van een pensioentoezegging. De pensioentoezegging dient te voldoen aan de Pensioenwet (PW). Voor de PW en aanverwante regelgeving verwijs ik naar Grasshoff (2008). De Nederlandsche Bank (DNB) houdt toezicht op naleving van deze wet. Een partnerpensioen wordt uitgekeerd aan een partner vanaf het moment dat de deelnemer overlijdt. De uitkering kan naar gelang de pensioenregeling eindigen als de partner een bepaalde leeftijd bereikt heeft (tijdelijk partnerpensioen), maar zal in ieder geval eindigen bij het overlijden van de partner. In een plaatje met tijdslijnen ziet een levenslang partnerpensioen voor een hoofdverzekerde x met een medeverzekerde (partner) y er als volgt uit:
x †
y † De dikgedrukte lijn is de periode waarin het partnerpensioen wordt uitbetaald.
2.2
De verschillende partnerbegrippen
De definitie van partner in de PW is: echtgenoot, geregistreerde partner of partner in de zin van de pensioenovereenkomst. Een pensioenovereenkomst kan voorzien in een partnerpensioen ten behoeve van een partner met wie de deelnemer niet gehuwd is, noch een geregistreerd partnerschap heeft. Dan gelden voor deze partner ten aanzien van de wijze van vaststelling van het partnerpensioen dezelfde rechten en plichten als voor een gehuwde of geregistreerde partner.
Scriptie solidariteit
3
Eelke van der Meulen/0053546 28-Nov-08
Er kan een viertal soorten partnerschap onderscheiden worden: 1) Het afgesloten burgerlijke huwelijk 2) Het afgesloten geregistreerde partnerschap 3) Het samenwonen met afgesloten samenlevingsovereenkomst 4) Het samenwonen zonder afgesloten samenlevingsovereenkomst In deze scriptie is vooral het onderscheid tussen verzekerden die wel aanspraak hebben op een partnerpensioen en verzekerden die geen aanspraak hebben op partnerpensioen van belang. In deze laatste groep zou je nog onderscheid kunnen maken tussen verzekerden die geen partner hebben, en verzekerden die wel een partner hebben maar door de door hun gekozen vorm van samenleven in de voor hen van toepassing zijnde pensioenovereenkomst niet in aanmerking komen voor het partnerpensioen. In de rest van deze scriptie zal zo consequent mogelijk worden gesproken over verzekerden met en zonder aanspraak op partnerpensioen. Daar waar begrippen als gehuwdheid, gehuwdheidsfrequentie of partnerfrequentie worden gebruikt zal dit, tenzij uit de context duidelijk anders blijkt, altijd betrekking hebben op het hierboven beschreven onderscheid van wel of geen aanspraak op partnerpensioen. Uit de PW blijkt dat het afgesloten burgerlijk huwelijk en het afgesloten geregistreerd partnerschap sowieso kwalificeren voor partnerpensioen (indien een partnerpensioen is toegezegd). Voor het samenwonen met en zonder samenlevingscontract is het maar de vraag. In de praktijk blijkt dat het samenwonen met afgesloten samenlevingsovereenkomst over het algemeen voldoende is om in aanmerking te komen voor het partnerpensioen. Daarnaast is mijn ervaring dat in een flink aantal gevallen ook het samenwonen zonder afgesloten samenlevingsovereenkomst voldoende is voor de toekenning van het partnerpensioen. Bij het samenwonen zonder afgesloten samenlevingsovereenkomst worden dan wel aanvullende voorwaarden gesteld. Voor deze laatste groep geldt dus dat verzekerden die niet aan alle voorwaarden voldoen geen aanspraak hebben op partnerpensioen en op grond van de in de vorige alinea omschreven definitie dus niet moeten worden meegeteld voor het vaststellen van de gehuwdheidsfrequentie. Ook op basis van de cijfers in De Nederlandsche Bank (2006b) blijkt dat de meeste pensioenregelingen met een weduwe/weduwnaarspensioen eveneens een partnerpensioen verzekeren. Uiteraard spelen de fiscale spelregels hierbij ook een rol, en de fiscale definitie van partnerpensioen luidt (Wet op de loonbelasting 1964): “Een inkomstenvoorziening na hun overlijden (overlijden van de hoofdverzekerde) ten behoeve van hun echtgenoten en gewezen echtgenoten, dan wel van degenen met wie zij duurzaam een gezamenlijke huishouding voeren of hebben gevoerd en met wie geen bloed- of aanverwantschap in de eerste graad bestaat.” Brouwer, Hek-Weghorst, Lavrijssen, Polman-Jager, Kappelle (2008, p. 32) zegt over het begrip duurzaam: “Het begrip duurzaam staat al sedert 1995 in de Wet LB 1964 en wordt niet verder uitgelegd. In de praktijk geeft de werkgever in de pensioenbrief of -regeling een omschrijving van de voorwaarden waaraan de partner moet voldoen om recht te krijgen op een partnerpensioen. De staatssecretaris van Financiën heeft in een besluit deze invulling van het begrip bevestigd. 1” Ter illustratie van de uiteenlopende kwalificaties voor het in aanmerking komen voor partnerpensioen, geef ik een aantal voorbeelden uit pensioenreglementen waaruit de definitie van partner blijkt. Voorbeeld 1: Stichting Beroepspensioenfonds Loodsen “Aanspraak op nabestaandenpensioen ten behoeve van de met een deelnemer samenwonende partner, waarmee geen huwelijk of geregistreerd partnerschap bestond, wordt slechts verleend, indien voldaan is aan de volgende voorwaarden:
1
Besluit van 29 januari 1998, nr. DB97/3608, V-N 1998, p. 1183. Scriptie solidariteit
4
Eelke van der Meulen/0053546 28-Nov-08
a. de deelnemer heeft zelf voor zijn pensioendatum een schriftelijk verzoek om toekenning van een aanspraak op nabestaandenpensioen bij het bestuur ingediend, welk verzoek door beide partners is ondertekend; b. de deelnemer en de partner zijn een samenlevingscontract aangegaan, dat tenminste ½ jaar vóór de indiening van het verzoek bij notariële akte is vastgelegd; c.
de deelnemer en zijn partner zijn geen bloed- of aanverwant van elkaar in de eerste graad.”
Bij Stichting Beroepspensioenfonds Loodsen geldt dat er aanspraak op partnerpensioen is bij een afgesloten burgerlijk huwelijk of een afgesloten geregistreerd partnerschap. Daarnaast is er een aanspraak op partnerpensioen bij samenwonen met afgesloten samenlevingsovereenkomst onder voorwaarden. Er is geen aanspraak op partnerpensioen bij samenwonen zonder afgesloten samenlevingsovereenkomst. Voorbeeld 2: Stichting Voorzieningsfonds Getronics “Partner:
a.
b.
de bij het overlijden van een gehuwde (gewezen) deelnemer achterblijvende echtgeno(o)t(e), met wie de gehuwde (gewezen) deelnemer, vóór de pensioendatum én in beginsel tenminste 12 maanden voor de overlijdensdatum, in het huwelijk is getreden; de bij het overlijden van een ongehuwde (gewezen) deelnemer achterblijvende partner, met wie de ongehuwde (gewezen) deelnemer, vóór zijn pensioendatum én in beginsel tenminste 12 maanden voor de overlijdensdatum, een samenlevingsvorm is aangegaan; onder samenlevingsvorm wordt verstaan een gemeenschappelijke huishouding van twee ongehuwde samenwonende personen die geen bloed- en/of aanverwant in rechte lijn van elkaar zijn en waarvan dienaangaande een akte inhoudende enige vermogensrechtelijke aangelegenheden is verleden bij een notaris, dan wel een akte van registratie is opgemaakt door de burgerlijke stand;
Geregistreerde partner:
de ongehuwde persoon met wie de deelnemer een samenlevingsvorm is aangegaan waarvan een akte van registratie is opgemaakt door de burgerlijke stand.”
Bij Stichting Voorzieningsfonds Getronics geldt dat er aanspraak op partnerpensioen is bij een afgesloten burgerlijk huwelijk of een afgesloten geregistreerd partnerschap. Daarnaast is er een aanspraak op partnerpensioen bij samenwonen met een afgesloten samenlevingsovereenkomst onder bepaalde voorwaarden. Er is geen aanspraak op partnerpensioen bij samenwonen zonder afgesloten samenlevingsovereenkomst. Voorbeeld 3: Stichting Omega, Pensioenfonds voor Reclamebureaus “Partner:
Scriptie solidariteit
de man of vrouw waarmee de deelnemer voor zijn pensionering in het huwelijk is getreden of een wettelijk geregistreerd partnerschap is aangegaan, dan wel een samenlevingsvorm is aangegaan die voldoet aan de navolgende voorwaarden, in aanmerking komen voor een aanspraak op nabestaandenpensioen: De deelnemer moet een hiertoe strekkend schriftelijk verzoek bij het bestuur indienen, welk verzoek door beide partners is ondertekend; De deelnemer en de partner moeten ongehuwd zijn en geen geregistreerd partnerschap zijn aangegaan, zij mogen geen bloed- of aanverwanten in de rechte lijn zijn en zij dienen reeds een half jaar een gezamenlijke huishouding te voeren; De deelnemer en de partner moeten een notarieel samenlevingscontract kunnen overleggen, dan wel kunnen aantonen reeds 5 jaar een gezamenlijke huishouding te voeren.”
5
Eelke van der Meulen/0053546 28-Nov-08
Bij Stichting Omega, Pensioenfonds voor reclamebureaus geldt dat er aanspraak op partnerpensioen is bij een afgesloten burgerlijk huwelijk of een afgesloten geregistreerd partnerschap. Daarnaast is er een aanspraak op partnerpensioen bij samenwonen met afgesloten samenlevingsovereenkomst. Onder voorwaarden is er ook aanspraak op partnerpensioen bij samenwonen zonder afgesloten samenlevingsovereenkomst. Op basis van mijn praktijkervaring, de informatie uit De Nederlandsche Bank (2006b) en bovenstaande representatieve voorbeelden is de conclusie dat in de meeste pensioenregelingen deelnemers met een afgesloten burgerlijk huwelijk, een afgesloten geregistreerd partnerschap of deelnemers die samenwonen met een afgesloten samenlevingsovereenkomst zich kwalificeren voor partnerpensioen. Samenwonenden zonder afgesloten samenlevingsovereenkomst komen in de meeste pensioenregelingen onder bepaalde voorwaarden eveneens in aanmerking voor partnerpensioen.
2.3
Het verzekeren van pensioen op risicobasis en kapitaalbasis
Iedere verzekeringspremie bevat een spaarpremie en een risicopremie. De verhouding tussen spaarpremie en risicopremie is sterk afhankelijk van het soort verzekering maar ook van de verzekerde aanspraak. Bij een ouderdomspensioen is er een grote mate van zekerheid over het moment van ingang van de uitkering. Het opbouwelement bij deze verzekering heeft de overhand. Je weet immers van tevoren met grote mate van zekerheid dat de uitkering ingaat en je weet de datum waarop de uitkering ingaat. Deze datum is zelfs exact vastgelegd: de pensioendatum. Het is dus goed mogelijk naar het benodigde vermogen toe te sparen. Een partnerpensioen is wat betreft het verloop van de uitkeringen, voor ingang, veel minder voorspelbaar. Immers eerst moet de hoofdverzekerde overlijden, en pas dan gaat de uitkering voor de eventuele medeverzekerde in. Er is dus een grote mate van onzekerheid over de ingangsdatum van het partnerpensioen. Dit is de reden dat voor het partnerpensioen het risico-element in de verzekering domineert. Zoals gezegd is de verhouding tussen spaarpremie en risicopremie sterk afhankelijk van het soort verzekering. Met betrekking tot de verzekering van het partnerpensioen kan een tweetal soorten onderscheiden worden, te weten een partnerpensioen op risicobasis of op kapitaalbasis. Er zijn pensioenfondsen die het partnerpensioen geheel op risicobasis verzekeren. Zij vormen geen voorziening voor het partnerpensioen. Partnerpensioen op risicobasis wordt verzekerd op basis van (eenjarige) risicopremies. Bij beëindiging van het deelnemerschap (door ontslag of pensionering) vervalt de aanspraak op partnerpensioen. Er zijn pensioenfondsen die het partnerpensioen op kapitaalbasis verzekeren. Partnerpensioen op kapitaalbasis wordt gefinancierd door middel van premie of koopsom. Voor het opgebouwde partnerpensioen houdt het pensioenfonds een voorziening aan. Bij het overlijden van de deelnemer in actieve dienst wordt het te bereiken partnerpensioen uitgekeerd aan de partner. Voor het verschil tussen het opgebouwde en het te bereiken partnerpensioen is sprake van risicoverzekering. Er geldt dus dat, bij een verzekering van partnerpensioen op kapitaalbasis, er ook sprake is van gedeeltelijke verzekering op risicobasis. Per saldo betekent dit dat voor fondsen waarvan wordt gezegd dat zij het partnerpensioen op kapitaalbasis verzekeren, het aan achterliggende dienstjaren toe te rekenen (backservice)partnerpensioen op kapitaalbasis is verzekerd, maar het aan toekomstige dienstjaren toe te rekenen (comingservice)partnerpensioen op risicobasis wordt verzekerd. Bij beëindiging van het deelnemerschap (door ontslag of pensionering) vervalt bij partnerpensioen op kapitaalbasis de aanspraak op het aan toekomstige dienstjaren toe te rekenen partnerpensioen. Bij partnerpensioen op kapitaalbasis wordt dus na beëindiging van het deelnemerschap bij overlijden het opgebouwde partnerpensioen uitgekeerd.
Scriptie solidariteit
6
Eelke van der Meulen/0053546 28-Nov-08
Over het algemeen wordt in een pensioenregeling in ieder geval de combinatie van ouderdomspensioen en partnerpensioen verzekerd. Zie hiervoor De Nederlandsche Bank (2006b, pp. 118-119). In De Nederlandsche Bank (2006a, pp. 21-25) is het artikel “het partnerpensioen is niet langer vanzelfsprekend” opgenomen, waaruit de volgende tabel kan worden afgeleid: Soort verzekering partnerpensioen Kapitaalbasis Risicobasis Voor 65 jaar risico, na 65 kapitaalbasis
Percentage deelnemers (1-1-2006) 36% 42% 22%
In hoofdstuk 3 wordt dieper ingaan op de tariefstelling voor het partnerpensioen en de mogelijke berekeningsmethoden die hiervoor beschikbaar zijn. Daarbij wordt aangetoond dat een voorziening voor partnerpensioen in principe gelijk is aan de contante waarde van de risicopremies waarmee het risico voor de gehele toekomst kan worden afgedekt.
2.4
Solidariteit en de (on)mogelijkheden van compensatie
Met de solidariteit tussen verzekerden met en zonder aanspraak op partnerpensioen wordt in deze scriptie het volgende bedoeld: Als men het bestand van de verzekerden opsplitst in een groep verzekerden met aanspraak op partnerpensioen en een groep verzekerden zonder aanspraak op partnerpensioen, dan is voor de eerste groep een aanspraak verzekerd die niet is verzekerd voor de tweede groep. Andersom is er geen aanspraak verzekerd voor de tweede groep verzekerden die niet is verzekerd voor de eerste groep van verzekerden. De totale kosten van deze aanspraak zijn te kwantificeren als de som van de risicopremies gelegen voor de pensioendatum van de hoofdverzekerde en de som van de risicopremies van de hoofdverzekerde na de pensioendatum. Voor het tweede bedrag vindt compensatie plaats via het recht op uitruil op de pensioendatum. Overigens is de vraag of de wijze waarop de uitruilvoet wordt vastgesteld (op basis van het principe van collectieve actuariële neutraliteit) er niet voor zorgt dat een deel van de compensatie wordt afgeroomd. Je zou daardoor moeten vaststellen dat er zelfs voor de risicopremies na de pensioendatum nog steeds sprake is van een (beperkte) mate van solidariteit. Zie hiervoor ook hoofdstuk 6. Voor de risicopremies tot de pensioendatum vindt in de meeste gevallen geen compensatie plaats. Dit betekent dat het pensioenpakket van de groep van verzekerden met aanspraak op partnerpensioen een hogere waarde heeft, en dat het verschil in waarde tussen de pensioenpakketten van beide groepen gelijk is aan de contante waarde van de risicopremies voor het partnerpensioen die betrekking hebben op de periode tot de pensioendatum. In de eerste plaats moet worden opgemerkt dat het verschil niet kan worden opgeheven door voor beide groepen een verschillende deelnemersbijdrage te vragen, omdat volgens artikel 118 van de PW onderscheid op basis van gehuwdheid niet mag worden gemaakt bij de vaststelling van de deelnemersbijdrage. Dit betekent dat de verzekerden uit beide groepen (met en zonder partnerpensioen) een gelijk bedrag betalen, maar hiervoor verschillende verwachte waarden terugontvangen. Dit is te beschouwen als solidariteit. Omdat er geen instrumenten zijn om dit verschil in pakketwaarde te compenseren, of wellicht beter geformuleerd omdat er niet wordt gekozen voor de ontwikkeling van deze instrumenten, kun je stellen dat er sprake is van (verborgen) solidariteit tussen beide groepen.
Scriptie solidariteit
7
Eelke van der Meulen/0053546 28-Nov-08
In de tweede plaats moet worden opgemerkt dat ook als er geen deelnemersbijdrage is, je toch kunt stellen dat er sprake is van solidariteit. De totale pensioenkosten zullen immers in mindering worden gebracht op het budget voor personeelskosten. Het beslag dat hierbij voor de verzekerden met aanspraak op partnerpensioen op dit budget wordt gelegd is groter dan dat voor de groep verzekerden zonder aanspraak op partnerpensioen. Hierdoor is er via het budget sprake van solidariteit tussen beide groepen. De werkgever zal immers geen aanleiding zien om zijn totale budget verhogen of om de ongehuwden op een andere manier te compenseren. Ik onderbouw het bovenstaande met een gefingeerd voorbeeld: Stel dat de onderneming na aftrek van alle niet aan het personeel gerelateerde kosten en na aftrek van belasting, rente en investering een bedrag overhoudt van 100. Dit bedrag moet worden verdeeld tussen de aandeelhouders en het personeel. In deze onderneming is de groep van ongehuwde werknemers precies gelijk aan de groep van gehuwde deelnemers. Zeker in het Angelsaksische model zullen de aandeelhouders eerst hun aandeel van bijvoorbeeld 60% willen hebben. Dan resteert er nog een bedrag van 40 dat ter beschikking staat van het personeel. Dit bedrag wordt aangewend voor salaris en voor pensioen. De kosten van de voorgenomen pensioenregeling bedragen 11. Van dit bedrag van 11 correspondeert een bedrag van 1 met de kosten van de risicopremies voor 65 jaar, die alleen hoeven te worden betaald voor de gehuwde deelnemers. De overige kosten van de pensioenregeling kunnen worden gesplitst in een bedrag van 5 voor de gehuwde deelnemers en een bedrag van 5 voor de ongehuwde deelnemers. Het budget voor salaris is uiteraard gelijk aan 40 -/- 11 = 29. Dit bedrag wordt gelijk verdeeld tussen de groep van gehuwden en ongehuwden, die immers zowel in aantal als in competenties precies gelijkwaardig zijn. Beide groepen ontvangen dan een bedrag ter grootte van 14,5. Als ik de uiteindelijke verdeling van het bedrag van 40 beschouw dan heeft de groep van gehuwden een waarde ontvangen van 5 + 1 + 14,5 = 20,5, en de groep van ongehuwden een bedrag van 5 + 14,5 = 19,5. Er is een bedrag van 0,5 overgeheveld van de groep van ongehuwden naar de groep van gehuwden. Er is hier sprake van subsidiërende solidariteit, omdat er sprake is van twee duidelijk te onderscheiden groepen van verzekerden. Bij deze groepen verzekerden gaat de geldstroom altijd van de ene groep naar de andere groep.
Scriptie solidariteit
8
Eelke van der Meulen/0053546 28-Nov-08
3.
Kosten partnerpensioen
In dit hoofdstuk worden de kosten van het partnerpensioen besproken. In de eerste paragraaf wordt het begrip risicopremie gedefinieerd. In paragraaf 3.2 wordt de eenjarige risicopremie besproken. Vervolgens wordt in paragraaf 3.3 een aantal verschillende methoden voor de berekening van de eenjarige risicopremie behandeld.
3.1
Risicopremie
De algemene definitie van een risicopremie is kans dat een schadegebeurtenis zich in de risicoperiode voordoet, vermenigvuldigd met de verwachte schade die zich dan voordoet.
3.2
De eenjarige risicopremie voor het partnerpensioen
In deze paragraaf worden de volgende aannames gebruikt: - de meetperiode is van 1 januari tot 1 januari - de hoofdverzekerde is een man - de (eventuele) medeverzekerde is een vrouw, die drie jaar jonger is - de aanspraak op levenslang partnerpensioen bedraagt € 1.000 per jaar - de berekeningsdatum is 1 januari - de man en vrouw zijn geboren op 1 januari De leeftijd man is gedefinieerd als x. De leeftijd van de vrouw als y en is gelijk aan x-3. De schadegebeurtenis die zich in de risicoperiode kan voordoen is het overlijden van de man. De kans op deze schadegebeurtenis is in het komende jaar gelijk aan qx. De verwachte schade is gelijk aan: € 1.000 * ay * Kans dat er een partner is
3.3
De methoden voor de berekening van de eenjarige risicopremie
In deze scriptie wordt een viertal methoden behandeld met betrekking tot de financiering van het partnerpensioen en daarmee ook voor de vaststelling van de risicopremie. De essentie van het verschil tussen deze methoden is de wijze waarop de “Kans dat er een partner is” in de formule van de verwachte schade in paragraaf 3.2 wordt bepaald. In subparagraaf 3.3.1 komen achtereenvolgens de verwachte schades voor de volgende vier methoden aan de orde: 1. Bepaalde partner voor alle verzekerden 2. Onbepaalde partner met 100% gehuwdheid voor alle leeftijden 3. Onbepaalde partner met 100% gehuwdheid op de pensioendatum en g% voor de pensioendatum 4. Onbepaalde partner met leeftijdsafhankelijke partnerfrequenties, maar met een gehuwdheid van 100% op de pensioendatum.
Scriptie solidariteit
9
Eelke van der Meulen/0053546 28-Nov-08
3.3.1 De verwachte schade voor vier methoden van verzekering van partnerpensioen Bepaalde partner voor alle verzekerden De essentie van dit systeem is dat voor alle verzekerden, dus ook de verzekerden zonder aanspraak op partnerpensioen, wordt verondersteld dat zij aan het begin van het jaar een partner hebben. Om in aanmerking te komen voor een uitkering van het partnerpensioen moet deze partner op het moment van overlijden van de hoofdverzekerde nog in leven zijn. De kans hierop is gelijk aan 1*py. De verwachte schade is dan gelijk aan: py * € 1.000 * ay Onbepaalde partner met 100% gehuwdheid voor alle leeftijd In het onbepaalde man/vrouw model wordt er niet specifiek gekeken naar de echtgenote waar de hoofdverzekerde aan het begin van het jaar mee getrouwd is. Hierbij wordt echter, eventueel afhankelijk van de leeftijd en het geslacht, een bepaalde kans op de aanwezigheid van een partner voor de hoofdverzekerde vastgesteld. Op het moment van overlijden van de hoofdverzekerde is de kans dat hij een partner heeft gelijk aan de partnerfrequentie die bij zijn geslacht en leeftijd horen. Met de invoering van het recht op uitruil is daarbij ook de methodiek geïntroduceerd waarbij de partnerfrequentie voor alle leeftijden op 100% is gezet. In dit model is de verwachte schade dus gelijk aan: 100% * € 1.000 * ay Onbepaalde partner met 100% gehuwdheid op de pensioendatum en g% voor de pensioendatum Uit de toelichting op het onbepaalde man/vrouw model volgt op analoge wijze dat de verwachte schade in dit geval gelijk is aan: g% * € 1.000 * ay In subparagraaf 3.3.2 wordt uitgegaan van g = 90. Onbepaalde partner met leeftijdsafhankelijke partnerfrequenties De verwachte schade is bij een partnerfrequentie ter grootte van gx gelijk aan: gx * € 1.000 * ay De partnerfrequenties die door het Actuarieel Genootschap zijn bepaald en gebaseerd zijn op gegevens uit de waarnemingsperiode 1985-1990 worden in de praktijk nog vaak toegepast. In subparagraaf 3.3.2 wordt er van deze partnerfrequenties uitgegaan.
3.3.2 De berekening van de risicopremies In deze paragraaf worden de risicopremies berekend voor de in de vorige paragraaf vermelde methoden voor de berekening van de eenjarige risicopremie. De grondslagen van de bepaling van de risicopremies zijn: Prognosetafels 2000-2050 Starttafel 2005-2010, startjaar is derhalve 2008 Twee jaar leeftijdsterugstelling voor de man en één jaar voor de vrouw Rekenrente 4% Leeftijdsverschil tussen man en vrouw is 3 jaar (vrouw jonger) Vanaf 65-jarige leeftijd wordt overgegaan naar het bepaalde-partner-systeem.
Scriptie solidariteit
10
Eelke van der Meulen/0053546 28-Nov-08
De overige uitgangspunten zijn: Deelnemer is man De aanspraak op partnerpensioen bedraagt € 1.000 Man is 25 jaar De berekeningsresultaten voor deze risicopremie per € 1.000 partnerpensioen voor een 25-jarige man volgens de vier methoden zijn weergegeven in onderstaande tabel: Methode
Eenjarige risicopremie (afgerond op € 0,10)
1. Bepaalde partner voor alle verzekerden 2. Onbepaalde partner met 100% gehuwdheid voor alle leeftijden 3. Onbepaalde partner met 100% gehuwdheid op de pensioendatum en een 90% voor de pensioendatum 4. Onbepaalde partner met leeftijdsafhankelijke partnerfrequenties
€ 12,00 € 12,00 € 10,80 € 6,00
In deze tabel valt op dat de risicopremie voor de methode van bepaalde partner gelijk is aan de risicopremie voor een onbepaalde partner met 100% gehuwdheid. Dit wordt veroorzaakt door afronding. In werkelijkheid is de risicopremie voor de methode van de bepaalde partner lager. Dit is goed te zien bij de risicopremies voor hogere leeftijden. De berekeningsresultaten van de eenjarige risicopremies voor alle andere leeftijden tot het eind van de sterftetafel staan in bijlage 1 bij deze scriptie. Het verschil tussen beide methoden heeft betrekking op de kans van overlijden van de vrouw. Bij onbepaalde partner met 100% gehuwdheid wordt ervan uitgegaan dat bij overlijden van de verzekerde altijd een medeverzekerde is waaraan het partnerpensioen wordt uitgekeerd. Bij het bepaalde partnersysteem wordt er geen partnerpensioen uitgekeerd als de partner overlijdt. De kans dat de vrouw in hetzelfde jaar overlijdt als de man is op 25-jarige leeftijd van de man erg klein. In principe wordt voor alle vier de berekeningsmethodieken op leeftijd 65 jaar overgegaan op het systeem van bepaalde partner. De koopsom op leeftijd 25 jaar is voor alle methodieken gelijk aan de contante waarde van de risicopremies tot 65 jaar verhoogd met de contante waarde op leeftijd 25 van de koopsom op leeftijd 65 jaar volgens het systeem van bepaalde partner. De wijze waarop de koopsom op leeftijd 65 jaar contant gemaakt moet worden naar de leeftijd van 25 jaar is daarbij wel afhankelijk van de financieringsmethodiek. In het systeem van bepaalde partner moet worden gerekend met een tijdelijke rente op 2 levens, en in het systeem van onbepaalde partner met een tijdelijke rente op 1 leven. Op basis van de hierboven beschreven methodiek volgen de onderstaande resultaten: Methode
Koopsom € 1.000 partnerpensioen
1. Bepaalde partner voor alle verzekerden 2. Onbepaalde partner met 100% gehuwdheid voor alle leeftijden 3. Onbepaalde partner met 100% gehuwdheid op de pensioendatum en een 90% voor de pensioendatum 4. Onbepaalde partner met leeftijdsafhankelijke partnerfrequenties
Scriptie solidariteit
11
€ 940 € 973 € 927 € 904
Eelke van der Meulen/0053546 28-Nov-08
Bij het contant maken van de eenjarige risicopremies is uitgegaan van de overlevingskansen van de man volgens de sterftetafel en de rekenrente van 4%. Voor de methode van de bepaalde partner is ook rekening gehouden met de overlevingskansen van een drie jaar jongere vrouwelijke partner. Ter controle heb ik bovenstaande uitkomsten, die gelijk zijn aan de som van de contante waarde van de risicopremies tot 65 jaar en de contante waarde van de bepaalde man/vrouw koopsom op 65 jaar, vergeleken met de koopsomtarieven voor het partnerpensioen op 25 jaar. De conclusie is dat de in de bovenstaande tabel vermelde contante waarden overeenkomen met de koopsomtarieven voor een partnerpensioen op leeftijd 25. De reden waarom ik zo uitgebreid heb stilgestaan bij deze opsplitsing is dat ik in mijn kwantificering van de solidariteit tussen gehuwden en ongehuwden deze opsplitsing nodig heb.
4.
Cijfermatig onderzoek naar gehuwdheid in Nederland
Om een goede inschatting te maken van de in de eerste hoofdstukken beschreven solidariteit is het belangrijk om over een goede inschatting van de gehuwdheid te beschikken. In dit hoofdstuk wordt cijfermatig onderzoek naar gehuwdheid in Nederland besproken. Eerst wordt in paragraaf 4.1 een overzicht van het literatuuronderzoek naar gehuwdheid in Nederland gegeven. In paragraaf 4.2 wordt ingegaan op de samenhang tussen gehuwdheid en andere variabelen dan leeftijd en geslacht. Er wordt hierbij gekeken naar de verschillen van gehuwdheid tussen groepen van de Nederlandse bevolking, het effect van notariële samenlevingsovereenkomsten en het verband tussen opleidingsniveau en gehuwdheid. In paragraaf 4.3 wordt de onderzoeksmethode naar actuele gehuwdheid in Nederland beschreven. De resultaten van het onderzoek worden gepresenteerd in paragraaf 4.4. Vervolgens wordt in de volgende paragraaf ingegaan op toekomstprognoses met betrekking tot gehuwdheid. Tot slot van dit hoofdstuk worden in paragraaf 4.6 actuele partnerfrequenties gepresenteerd. In deze paragraaf worden de actuele frequenties vergeleken met de huidige frequenties van het AG.
4.1
Literatuuronderzoek naar gehuwdheid in Nederland
In deze paragraaf worden achtereenvolgens het onderzoek van het Centraal Bureau voor de Statistiek (CBS) (4.1.1), het Actuarieel Genootschap (AG) (4.1.2) en het Share project (4.1.3) samengevat.
4.1.1 CBS Het CBS verzamelt jaarlijks de gegevens van de Nederlandse bevolking. De beschrijving van de bronnen en de methode van het onderzoek zijn te vinden bij het CBS onder “Korte onderzoeksbeschrijving Bevolkingsstatistiek” (Centraal Bureau voor de Statistiek, 2008a). Het CBS vervaardigt een tabel met de gegevens over inwoners van de Nederlandse bevolking op 1 januari naar leeftijd, geslacht en burgerlijke staat. De gegevens zijn beschikbaar vanaf 1950. De omschrijving van de door het Centraal Bureau voor de Statistiek (2008b) gebruikte definities zijn: Burgerlijke staat Formele positie van een persoon waarbij wordt verwezen naar het huwelijk en het geregistreerd partnerschap. Per 1 januari 1998 is het geregistreerd partnerschap ingevoerd. Doorgaans worden het geregistreerd partnerschap en het huwelijk op dezelfde wijze behandeld. Inwoner Persoon behorende tot de bevolking van Nederland. In de bevolkingsaantallen zijn uitsluitend personen begrepen die zijn opgenomen in het bevolkingsregister van een Nederlandse gemeente. In principe wordt iedereen die voor onbepaalde tijd in Nederland woont, opgenomen in het bevolkingsregister van de woongemeente. Personen die tot de bevolking van Nederland behoren, maar voor wie geen vaste woonplaats valt aan te wijzen, zijn opgenomen in het bevolkingsregister van de gemeente 's-Gravenhage. In de bevolkingsregisters zijn niet opgenomen de in Nederland wonende personen waarvoor uitzonderingsregels gelden met betrekking tot opneming in de bevolkingsregisters (bijvoorbeeld diplomaten en NAVO militairen) en personen die niet legaal in Nederland verblijven. Scriptie solidariteit
12
Eelke van der Meulen/0053546 28-Nov-08
Leeftijd Leeftijd van een persoon op 1 januari van het referentiejaar. Te berekenen als (referentiejaar-1) minus geboortejaar. Totale bevolking De bewoners van Nederland op 1 januari. Ongehuwd De ongehuwde bevolking van Nederland. Ongehuwd: Burgerlijke staat die aangeeft dat een persoon nog nooit een huwelijk heeft gesloten, of een geregistreerd partnerschap is aangegaan. Gehuwd De gehuwde bevolking van Nederland. Gehuwd: Burgerlijke staat die ontstaat na sluiting van een huwelijk, of het aangaan van een geregistreerd partnerschap. Inclusief personen die zijn gescheiden van tafel en bed, want zij blijven formeel gehuwd. Verweduwd De verweduwde bevolking van Nederland. Verweduwd: Burgerlijke staat die ontstaat na ontbinding van een huwelijk of geregistreerd partnerschap door overlijden van de partner. Gescheiden De gescheiden bevolking van Nederland. Gescheiden: Burgerlijke staat die ontstaat na ontbinding van een huwelijk door echtscheiding, of na ontbinding van een geregistreerd partnerschap anders dan door het overlijden van de partner. Exclusief personen die zijn gescheiden van tafel en bed, want zij blijven formeel gehuwd. De gegevens van het onderzoek van het CBS worden in paragraaf 4.4 toegepast bij het onderzoek naar de actuele gehuwdheid in Nederland. De cijfers van het CBS hebben daarbij betrekking op personen met een burgerlijk huwelijk of een geregistreerd partnerschap. Uiteindelijk is in het kader van deze scriptie uiteraard het onderscheid tussen mensen met aanspraak en mensen zonder aanspraak op partnerpensioen van belang.
4.1.2 AG De meest recente partnerfrequenties die door het AG zijn gepubliceerd zijn gebaseerd op de waarnemingen in de periode 1985 tot 1990. Een mogelijke reden waarom het AG geen actuele partnerfrequenties meer bepaalt, is de uiteenlopende toezeggingen van partnerpensioen bij pensioenfondsen. Zoals in hoofdstuk 2 is besproken zijn er pensioenfondsen die alleen partnerpensioen voor deelnemers met een afgesloten burgerlijk huwelijk of geregistreerd partnerschap. De meeste pensioenfondsen hebben daarnaast onder bepaalde voorwaarden ook partnerpensioen voor samenwonenden, al dan niet met een samenlevingscontract.
Scriptie solidariteit
13
Eelke van der Meulen/0053546 28-Nov-08
Onderstaande tabel geeft de partnerfrequenties weer die door het Actuarieel Genootschap zijn bepaald en gebaseerd zijn op gegevens uit de waarnemingsperiode 1985-1990. Deze partnerfrequenties worden in de praktijk nog vaak toegepast. Mannen (leeftijd = x)
Partnerfrequentie
18 < x < 25 25 < x < 35 35 < x < 65 X=65 x>65
0,01 + 0,07 * (x-18) 0,50 + 0,04 * (x-25) 0,90 1,00 Werkelijk
Vrouwen (leeftijd = y) 18 < y < 25 25 < y < 30 30 < y < 50 50 < y < 65 Y=65 y>65
0,05 + 0,10 * (y-18) 0,75 + 0,02 * (y-25) 0,85 0,85 - 0,01 * (y-50) 1,00 Werkelijk
Bij de wettelijk voorgeschreven tarieven bij individuele waardeoverdracht worden de partnerfrequenties volgens AG overlevingstafel 8590 toegepast. Op 19 augustus 2008 heeft Stichting van de Arbeid (STAR) een brief gezonden aan minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, de heer Donner, met een advies betreffende de toe te passen tarieven bij wettelijke individuele waardeoverdrachten in 2009 (Kroes, 2008). Hierbij wordt uitgegaan van de hierboven vermelde partnerfrequenties volgens overlevingstafel 8590, zoals gepubliceerd door het AG. Het is opmerkelijk dat het voorstel van de STAR uitgaat van deze partnerfrequenties gezien de actuele ontwikkelingen met betrekking tot gehuwdheid en samenwonen in Nederland. In de onderstaande grafiek is aangegeven wat de in deze periode door het CBS (zie Centraal Bureau voor de Statistiek, 2008b) waargenomen percentage gehuwden was en de door het AG bepaalde partnerfrequentie voor mannen. Vergelijk AG8590 met CBS cijfers 120%
gehuwdheidspercentage
100%
80% gehuwde mannen 1985 gehuwde mannen 1986 gehuwde mannen 1987 60%
gehuwde mannen 1988 gehuwde mannen 1989 gehuwde mannen gem 8590 gehuwde mannen AG8590
40%
20%
64
60
62
56
58
54
50
52
46
48
44
40
42
36
38
34
30
32
28
24
26
20
22
18
0%
leeftijd
Scriptie solidariteit
14
Eelke van der Meulen/0053546 28-Nov-08
Opvallend is dat de lijn die de partnerfrequenties van het AG aangeeft voor alle leeftijden boven de andere lijnen ligt. Voor het jongere deel van de mannelijke bevolking kan dit worden verklaard door de ongehuwd samenwonenden. Voor het oudere deel van de mannelijke bevolking zal dit wellicht minder effect hebben. In de onderstaande grafiek is aangegeven wat de in deze periode door het CBS waargenomen percentage gehuwden was en de door het AG bepaalde partnerfrequentie voor vrouwen. Vergelijk AG8590 met CBS cijfers 120%
gehuwdheidspercentage
100%
80% gehuwde vrouwen 1985 gehuwde vrouwen 1986 gehuwde vrouwen 1987 60%
gehuwde vrouwen 1988 gehuwde vrouwen 1989 gehuwde vrouwen gem 8590 gehuwde vrouwen AG8590
40%
20%
64
62
58
60
56
52
54
50
46
48
44
42
38
40
36
32
34
30
26
28
24
20
22
18
0%
leeftijd
Opvallend is dat de lijn die de partnerfrequentie van het AG aangeeft nagenoeg voor alle leeftijden boven de andere lijnen ligt. Voor het jongere deel van de vrouwelijke bevolking kan dit worden verklaard door de ongehuwd samenwonenden. Voor het oudere deel van de vrouwelijke bevolking zal dit minder effect hebben. Het veel kleinere verschil voor deze groep lijkt derhalve logisch.
4.1.3 Share project Het SHARE project is een Europees samenwerkingsverband dat onderzoek doet naar gezondheid, ouderdom en pensionering in Europa. De eerste resultaten zijn gepubliceerd in Siegrist (2005). Dit onderzoek beperkt zich tot 50-plussers. Uit het onderzoek blijkt dat de gehuwdheid voor 50-plussers in Europa nog niet sterk aan het afnemen is. De verwachting is dat het aantal echtscheidingen van 30’ers en 40’ers in de toekomst een sterk negatief effect zal hebben op de gehuwdheid van de groep. De afname van de sterftekans van de partner heeft in achterliggende jaren gezorgd dat het aantal gehuwden in de groep 50-plussers is toegenomen. Het verschil in levensverwachting tussen mannen en vrouwen, versterkt door het gemiddelde leeftijdsverschil tussen gehuwde mannen en vrouwen, zorgt ervoor dat er grote verschillen zijn tussen mannen en vrouwen met betrekking tot de gehuwdheid van 50-plussers.
Scriptie solidariteit
15
Eelke van der Meulen/0053546 28-Nov-08
4.2 De samenhang tussen gehuwdheid en andere variabelen dan leeftijd en geslacht In deze paragraaf wordt gekeken naar de verschillen van gehuwdheid tussen groepen van de Nederlandse bevolking, het effect van notariële samenlevingsovereenkomsten en het verband tussen opleidingsniveau en gehuwdheid.
4.2.1 Gehuwdheid onder groepen uit de Nederlandse bevolking Voor het onderhavige onderzoek is in principe alleen de gehuwdheid van belang voor deelnemers aan een pensioenregeling. De door het CBS gepubliceerde cijfers hebben betrekking op de gehele Nederlandse bevolking. De groep deelnemers aan een pensioenregeling betreft alleen de Nederlandse beroepsbevolking. Het betreft namelijk de beroepsbevolking in loondienst en de zelfstandige beroepsbeoefenaars. Voor de berekeningen met betrekking tot de risicopremie partnerpensioen is slechts alleen het actieve deel van de deelnemers van belang. Met betrekking tot uitruil is ook de groep gewezen deelnemers van invloed op de resultaten. Er is geen onderzoek gedaan naar het onderscheid tussen de beroepsbevolking in Nederland en de rest van de bevolking met betrekking tot gehuwdheid. De gehuwdheid onder het niet werkende deel van de bevolking zou, zuiver speculerend, wel eens minder kunnen zijn dan onder het werkende deel van de bevolking. Men kan hierbij denken aan de groep alleenstaanden met kinderen. De grootte van deze groep neemt toe. Zie onder meer Centraal Bureau voor de Statistiek (2008e). Hier staat: “Op 1 januari 2008 waren er 466 duizend alleenstaande ouders. Sinds 1995 is het aantal eenoudergezinnen met 30 procent toegenomen. Het CBS verwacht dat het aantal de komende jaren zal stijgen tot 494 duizend in 2016, waarna het geleidelijk weer wat zal dalen. Het aantal tweeoudergezinnen zal in die periode afnemen met 40 duizend.” Ook in het artikel “Trends in samenwonen en trouwen” (Latten, 2004) wordt de afnemende gehuwdheid besproken. In het artikel wordt de informalisering van relatievorming aangehaald als oorzaak voor de verschuiving van het huwelijk naar het ongehuwd samenwonen.
4.2.2 Notariële samenlevingscontracten Een samenlevingscontract is een notariële akte waarin afspraken tussen mensen die ongehuwd samenleven officieel zijn vastgelegd. Volgens Graaf (2004) woonden op 1 januari 2003 ruim 700 duizend paren ongehuwd samen. Ruim de helft hiervan heeft een samenlevingscontract afgesloten. Sinds 1995 is het aantal paren dat samenwoont met 200 duizend gestegen.
Scriptie solidariteit
16
Eelke van der Meulen/0053546 28-Nov-08
In de onderstaande tabel staat het aantal ongehuwd samenwonenden uitgedrukt als percentage van het aantal gehuwden vermeld voor leeftijden tot 30 jaar. Hierbij is gebruikgemaakt van gegevens van het Centraal Bureau voor de Statistiek (2008c) met betrekking tot samenwonenden in Nederland. opslag vanwege ongehuwd samenwonend 4500%
4000%
3500%
opslag samenwonend
3000%
m 2007
2500%
v 2007 m 2008 2000%
v 2008
1500%
1000%
500%
0% 18
19
20
21
22
23
24
25
26
27
28
29
30
leeftijd
In de bovenstaande tabel staan de gegevens van 2007 en 2008 vermeld. Opvallend zijn de hoge percentages (tot meer dan 4000%) voor leeftijden tot circa 30 jaar. Opmerkelijk is ook het verschil tussen mannen en vrouwen. Voor 30-plussers zit het beeld er als volgt uit: samenwonenden 30-plus 140%
120%
samenwonendenopslag
100%
80%
m 2007 v 2007 m 2008 v 2008
60%
40%
20%
0% 30 31 32 33 34 35 36 37 38 39 40 41 42 43 44 45 46 47 48 49 50 51 52 53 54 55 56 57 58 59 60 61 62 63 64 65 leeftijd
Uit de bovenstaande grafiek kan worden opgemerkt dat er van 2007 tot 2008 sprake is van een toename van de groep ongehuwd samenwonenden ten opzichte van gehuwden. Scriptie solidariteit
17
Eelke van der Meulen/0053546 28-Nov-08
Het percentage ongehuwd samenwonenden uitgedrukt in het aantal gehuwden neemt bij een oplopende leeftijd af tot circa 5% (voor beide jaren en beide geslachten). Indien bij de bepaling van de partnerfrequenties rekening moet worden gehouden met ongehuwd samenwonenden met een samenlevingscontract, dan zou niet kunnen worden volstaan met een voor elke leeftijd gelijke verhoging van het percentage gehuwden. De verhoging zal leeftijdsafhankelijk moeten zijn. De in de beide grafieken in deze paragraaf weergegeven samenwonendenopslag is gebaseerd op alle niet gehuwde samenwonenden. Ook de samenwonenden zonder samenlevingscontract. Veel pensioenfondsen kennen de mogelijkheid om ook voor ongehuwde samenwonenden zonder samenlevingscontract partnerpensioen aan te vragen, mits er sprake is van een aantal voorwaarden (zoals aantonen van langdurige relatie). Van deze mogelijkheid wordt weinig gebruikgemaakt. Indien deze groep verwaarloosd wordt, dan zou de opslag op het percentage gehuwden kunnen worden benaderd als (ruim) 50% van de samenwonendenopslag zoals vermeld in de grafieken in deze paragraaf.
4.2.3 Het verband tussen opleidingsniveau en partnerfrequentie In recent onderzoek is aangetoond dat opleidingsniveau de leeftijdsverwachting positief beïnvloedt. Er zijn pensioenfondsen die als gevolg daarvan minder leeftijdsterugstellingen toepassen indien zij veel laag opgeleide deelnemers hebben. Tevens zijn er pensioenfondsen die als gevolg daarvan meer leeftijdsterugstellingen toepassen indien zij veel hoog opgeleide deelnemers hebben. Het is mogelijk dat het opleidingsniveau ook van invloed is op de partnerfrequentie. Verder onderzoek zou dit kunnen aantonen.
4.3
Beschrijving onderzoeksmethode naar actuele gehuwdheid in Nederland
Voor dit onderzoek wordt uitgegaan van de beschikbare gegevens van het CBS met betrekking tot gehuwdheid en ongehuwd samenwonen. De meest recente gegevens zijn van 2008. Deze geven derhalve het meest actuele beeld van de mate van gehuwdheid in Nederland. Ook zal gekeken worden naar de gemiddelde gehuwdheid over de afgelopen 5 jaar. Voor de ontwikkeling van de gehuwdheid naar de toekomst toe, wordt verwezen naar paragraaf 4.5. De methode van berekening is als volgt: Er wordt een gehuwdheidsfrequentie per leeftijd per geslacht berekend, uitgaande van het aantal Nederlanders in de desbetreffende groep. Het aantal gehuwde Nederlanders in die groep wordt aan de gegevens van het CBS ontleend. Het aantal gehuwde Nederlanders per groep gedeeld door het totaal aantal Nederlanders per groep is gelijk aan de gehuwdheidsfrequentie per groep. Om de partnerfrequenties te berekenen wordt uitgegaan van de gehuwdheidsfrequenties. Voor het aantal ongehuwd samenwonenden met aanspraak op partnerpensioen wordt een benadering gehanteerd (zoals aangegeven in paragraaf 4.2.2). Deze benadering is dat 50% en 75% van de samenwonenden aanspraak op partnerpensioen heeft. Het aantal samenwonenden is ontleend aan gegevens van het CBS met betrekking tot de samenstelling van Nederlandse huishoudens. In het vervolg van deze scriptie zal het onderzoek zich beperken tot 50% van de samenwonenden, waarbij de veronderstelling is dat dit percentage van de samenwonenden aanspraak heeft op partnerpensioen. Het benaderde aantal ongehuwde Nederlandse samenwonenden met aanspraak op partnerpensioen plus het aantal Nederlandse gehuwden per groep gedeeld door het totale aantal Nederlanders per groep is gelijk aan de partnerfrequentie per groep
4.4
Onderzoeksresultaten naar actuele gehuwdheid in Nederland
In 2008 ziet de mate van gehuwdheid (zonder rekening te houden met samenwonenden) voor mannen en vrouwen per leeftijd er als volgt uit: Scriptie solidariteit
18
Eelke van der Meulen/0053546 28-Nov-08
Gehuwdheid in 2008 90,0%
80,0%
70,0%
gehuwdheid
60,0%
50,0% Mannen 2008 Vrouwen 2008 40,0%
30,0%
20,0%
10,0%
64
62
60
56
58
54
52
50
46
48
44
42
38
40
36
34
32
28
30
26
24
20
22
18
0,0%
leeftijd
De mate van gehuwdheid neemt toe als men ouder wordt. Dit geldt zowel voor mannen als vrouwen. Echter voor vrouwen geldt dat vanaf circa 60-jarige leeftijd de gehuwdheid afneemt. Dit komt vooral door het overlijden van de partner. Voor mannen is dit effect minder sterk, omdat getrouwde vrouwen gemiddeld jonger zijn dan de man waarmee zij getrouwd zijn en omdat vrouwen gemiddeld langer leven dan mannen. In de bovenstaande grafiek is de gehuwdheid weergegeven. Door het CBS is dit gedefinieerd als de som van het burgerlijke huwelijk en het geregistreerd partnerschap. Deze beide groepen hebben in alle gevallen aanspraak op partnerpensioen, mits in de pensioenovereenkomst een partnerpensioen is toegezegd. Vervolgens wordt gekeken naar de groep samenwonenden. Een deel van deze groep heeft doorgaans ook aanspraak op partnerpensioen. Indien rekening wordt gehouden met samenwonenden en het uitgangspunt gehanteerd wordt dat samenwonenden gemiddeld in de helft van de gevallen aanspraak heeft op partnerpensioen, dan ziet de grafiek er als volgt uit: partner in 2008 0,90
0,80
0,70
partnerfrequentie
0,60
0,50 man vrouw 0,40
0,30
0,20
0,10
64
62
60
58
56
54
52
50
48
46
44
42
40
38
36
34
32
30
28
26
24
22
20
18
0,00
leeftijd
Scriptie solidariteit
19
Eelke van der Meulen/0053546 28-Nov-08
De vorm van de grafiek is vergelijkbaar met de grafiek waarbij geen rekening wordt gehouden met samenlevingscontracten. Vooral voor de jongeren is de partnerfrequentie hoger dan de gehuwdheidsfrequentie. Om dit duidelijker te zien, is een grafiek vervaardigd waarbij de data met (bovenste lijn) en zonder (onderste lijn) samenwonenden met een samenlevingscontract in een grafiek zijn gezet. Als voorbeeld is hier de groep mannen weergegeven. partner in 2008 0,90
0,80
0,70
partnerfrequentie
0,60
0,50 man man 0,40
0,30
0,20
0,10
0,00 18 19 20 21 22 23 24 25 26 27 28 29 30 31 32 33 34 35 36 37 38 39 40 41 42 43 44 45 46 47 48 49 50 51 52 53 54 55 56 57 58 59 60 61 62 63 64 65 leeftijd
Het ongewogen gemiddelde verschil tussen de partner- en gehuwdheidsfrequentie (over leeftijden van 18 tot 65 jaar) bedraagt bij mannen en vrouwen circa 0,08.
4.5
Toekomstprognoses m.b.t. gehuwdheid
Om een beeld te krijgen van de ontwikkeling van de mate van gehuwdheid in Nederland is onderstaande grafiek vervaardigd. Hierbij is de ontwikkeling beperkt tot de groep mannen (grafiek voor vrouwen volgt hierna) en is alleen uitgegaan van gehuwden. Van ongehuwd samenwonenden zijn de historische gegevens niet beschikbaar. Verwacht mag worden dat de groep ongehuwd samenwonenden is toegenomen in de tijd en een deel van de afname van het aantal huwelijken hierdoor compenseert. Opvallend is dat het percentage gehuwden in het oudere deel van de bevolking (hier: 60 tot 65 jaar) redelijk stabiel is gebleven. Ook opvallend is dat de lijn in de loop van de tijd steeds minder krom wordt. Dit kan veroorzaakt worden door de trend dat Nederlandse mannen steeds minder vaak gaan trouwen en/of dat Nederlandse mannen vaker op oudere leeftijd gaan trouwen.
Scriptie solidariteit
20
Eelke van der Meulen/0053546 28-Nov-08
ontwikkeling gehuwdheid mannen 100,0% 90,0% 80,0% 70,0% 1950 1960
gehuwdheid
60,0%
1970 1980
50,0%
1990 2000
40,0%
2007 2008
30,0% 20,0% 10,0% 0,0% 18 20 22 jaar jaar jaar
24 26 28 30 32 34 36 38 40 42 44 46 48 50 52 54 56 58 60 jaar jaar jaar jaar jaar jaar jaar jaar jaar jaar jaar jaar jaar jaar jaar jaar jaar jaar jaar
62 64 jaar jaar
leeftijd
In de tabel hieronder staan de uitkomsten voor het vrouwelijke deel van de bevolking weergegeven. Opvallend bij de gehuwdheid van vrouwen is dat deze in de loop van de tijd is toegenomen voor leeftijden vanaf circa 60 jaar. De oorzaak hiervan is de toegenomen levensverwachting van de mannen waarmee zij getrouwd zijn. De overige conclusies voor vrouwen komen overeen met die van de mannen. ontwikkeling gehuwdheid vrouwen 100,0% 90,0% 80,0% 70,0% 1950 1960
gehuwdheid
60,0%
1970 1980
50,0%
1990 2000
40,0%
2007 2008
30,0% 20,0% 10,0%
ar ja
jaa r
64
62
ar ja
jaa r
60
58
ar ja
ja ar
56
ja ar
54
52
ar ja
ja ar
50
ja ar
48
46
ar
ja ar
ja
44
ja ar
42
40
ar ja
ja ar
38
36
ar
34
ja ar
ar ja
ja 32
30
ar ja
ja ar
28
ja ar
26
24
ar
ja ar
ja
22
20
18
ja ar
0,0%
leeftijd
In een eventueel vervolgonderzoek kan gekeken worden naar de ontwikkeling van de trend van de afname van de gehuwdheid. Hierbij zou tevens rekening moeten worden gehouden met de toename van de grootte van de groep ongehuwd samenwonenden.
Scriptie solidariteit
21
Eelke van der Meulen/0053546 28-Nov-08
Recentelijk zijn door het AG prognosetafels bepaald en gepubliceerd. Hierbij is uitgegaan van waargenomen sterfte in de periode van 2000 tot 2005. Een belangrijke uitbreiding ten opzichte van de overlevingstafels 1995-2000 is de manier waarop rekening wordt gehouden met toekomstige sterfteverbetering. De kans op overlijden die wordt aangegeven door de prognosetafels hangt niet langer alleen af van de leeftijd en het geslacht van de persoon, maar ook van het berekeningsjaar. Hierop aansluitend zou in prognosetafels ook rekening kunnen worden gehouden met de toekomstige ontwikkeling van de partnerfrequenties.
4.6
Vaststelling actuele partnerfrequenties
In deze paragraaf zullen de resultaten van de berekeningen van de actuele partnerfrequenties worden gepresenteerd. Hierbij zal een vergelijking worden gemaakt met de door het AG in het verleden bepaalde partnerfrequenties op basis van waarnemingsperiode 1985-1990. Zoals aangegeven bij de onderzoeksmethode in paragraaf 4.4 zijn de partnerfrequenties bepaald op basis van cijfers 2008 en op basis van gemiddelde cijfers in de 5-jaarsperiode 2004-2008. De resultaten zullen achtereenvolgens gepresenteerd worden in de subparagrafen 4.6.1 en 4.6.2. Vervolgens wordt de genoemde vergelijking in subparagraaf 4.6.3 behandeld.
4.6.1 Berekeningsresultaten op basis van 2008 De tabel met de berekeningsresultaten staat vermeld op bijlage 2. De grafiek met de partnerfrequenties voor mannen en vrouwen ziet er als volgt uit: Berekeningsresultaten 2008 0,90
0,80
0,70
partnerfrequentie
0,60
0,50 man vrouw 0,40
0,30
0,20
0,10
64
62
60
58
56
54
52
50
48
46
44
42
40
38
36
34
32
30
28
26
24
22
20
18
0,00
leeftijd
Uit deze grafiek blijkt dat vrouwen jonger trouwen of samenwonen dan mannen. Tevens blijkt wederom dat de relatieve hoeveelheid vrouwen die een partner heeft op leeftijden vanaf circa 60 jaar afneemt. Overigens is in deze grafiek geen rekening gehouden met de aanname van 100% gehuwdheid op de pensioendatum.
Scriptie solidariteit
22
Eelke van der Meulen/0053546 28-Nov-08
4.6.2 Berekeningsresultaten op basis van 2004-2008 Bij deze berekeningen zijn gegevens van het Centraal Bureau voor de Statistiek (2008d) gehanteerd met betrekking tot het samenwonen. De gegevens zijn beschikbaar in leeftijdscohorten ter grootte van 5 jaar. Gemakshalve is wederom het uitgangspunt gehanteerd dat 50% van de samenwonenden aanspraak op partnerpensioen heeft. De tabel met de berekeningsresultaten staat vermeld op bijlage 3. De grafiek met de partnerfrequenties voor mannen en vrouwen ziet er als volgt uit: berekeningsresultaten 2004-2008 90%
80%
70%
partnerfrequentie
60%
50% mannen vrouwen 40%
30%
20%
10%
0% 15-20
20-25
25-30
30-35
35-40
40-45
45-50
50-55
55-60
60-65
leeftijd
De vorm van de grafiek en ook de grootte van de cijfers wijkt slechts in beperkte mate af van de cijfers van het jaar 2008. Gezien de geringe verschillen en de beperktere beschikbaarheid van gegevens van ongehuwd samenwonenden, zullen in het vervolg de uitkomsten op basis van het jaar 2008 gehanteerd worden.
4.6.3 Vergelijking berekeningsresultaten met AG8590 Vergelijk partnerfrequenties 2008 met AG8590 1,20
1,00
partnerfrequenties
0,80
mannen 2008 vrouwen 2008
0,60
mannen AG8590 vrouwen AG8590
0,40
0,20
64
62
60
58
56
54
50
52
48
46
44
42
40
38
36
34
32
30
26
28
24
22
20
18
0,00
leeftijd
Zowel voor mannen als voor vrouwen zijn de partnerfrequenties 2008 fors lager dan de frequenties van het AG op basis van 1985-1990. De enige uitzondering hierop is de groep vrouwen vanaf circa 60 jaar. Voor hen zijn de uitkomsten vrijwel gelijk. Dit komt door twee tegengestelde bewegingen. De partnerfrequentie neemt enerzijds af door de trend dat steeds minder Nederlanders gaan trouwen (inclusief samenleven met samenlevingscontract) en steeds meer Nederlanders gescheiden zijn. Anderzijds neemt de partnerfrequentie toe door het effect van de toenemende levensverwachting van de man. Hierdoor ontstaan er minder weduwen.
Scriptie solidariteit
23
Eelke van der Meulen/0053546 28-Nov-08
Het grootste verschil in partnerfrequentie voor mannen jonger dan 65 jaar betreft de 35-jarige leeftijd. De partnerfrequentie is bij deze leeftijd afgenomen van 0,9 naar 0,6. Het grootste verschil in partnerfrequentie voor vrouwen jonger dan 65 jaar betreft de 25-jarige leeftijd. De partnerfrequentie is bij deze leeftijd afgenomen van 0,75 naar 0,37. De ongewogen gemiddelde partnerfrequentie (over leeftijden van 18 tot 65 jaar) is bij de mannen afgenomen van 0,75 naar 0,57. Bij de vrouwen is het gemiddelde afgenomen van 0,75 naar 0,61.
Scriptie solidariteit
24
Eelke van der Meulen/0053546 28-Nov-08
4.6.4 De gevonden partnerfrequenties AG 8590
Leeftijd
jaar 2008
man
vrouw
jaar 2008
50% samenwonenden
75% samenwonenden
man
man
vrouw
Vrouw
18
0,01
0,05
0,00
0,01
0,01
0,02
19
0,08
0,15
0,01
0,03
0,01
0,05
20
0,15
0,25
0,03
0,08
0,04
0,11
21
0,22
0,35
0,04
0,13
0,06
0,18
22
0,29
0,45
0,07
0,19
0,09
0,25
23
0,36
0,55
0,11
0,25
0,15
0,32
24
0,43
0,65
0,16
0,31
0,22
0,39
25
0,50
0,75
0,22
0,37
0,29
0,46
26
0,54
0,77
0,26
0,43
0,34
0,52
27
0,58
0,79
0,31
0,47
0,39
0,56
28
0,62
0,81
0,36
0,51
0,44
0,59
29
0,66
0,83
0,40
0,54
0,49
0,62
30
0,70
0,85
0,45
0,58
0,54
0,65
31
0,74
0,85
0,49
0,61
0,57
0,69
32
0,78
0,85
0,53
0,64
0,60
0,71
33
0,82
0,85
0,55
0,66
0,62
0,72
34
0,86
0,85
0,58
0,67
0,65
0,73
35
0,90
0,85
0,60
0,68
0,67
0,74
36
0,90
0,85
0,63
0,69
0,69
0,74
37
0,90
0,85
0,64
0,70
0,70
0,75
38
0,90
0,85
0,66
0,71
0,71
0,75
39
0,90
0,85
0,67
0,72
0,72
0,76
40
0,90
0,85
0,68
0,72
0,73
0,76
41
0,90
0,85
0,69
0,73
0,73
0,76
42
0,90
0,85
0,70
0,73
0,74
0,76
43
0,90
0,85
0,71
0,73
0,74
0,76
44
0,90
0,85
0,71
0,73
0,75
0,76
45
0,90
0,85
0,72
0,73
0,75
0,76
46
0,90
0,85
0,72
0,74
0,75
0,76
47
0,90
0,85
0,73
0,74
0,76
0,76
48
0,90
0,85
0,73
0,74
0,76
0,76
49
0,90
0,85
0,74
0,74
0,76
0,76
50
0,90
0,85
0,74
0,74
0,77
0,76
51
0,90
0,84
0,75
0,75
0,77
0,76
52
0,90
0,83
0,75
0,75
0,77
0,77
53
0,90
0,82
0,76
0,75
0,78
0,77
54
0,90
0,81
0,77
0,75
0,79
0,77
55
0,90
0,80
0,77
0,75
0,79
0,77
56
0,90
0,79
0,78
0,75
0,80
0,77
57
0,90
0,78
0,79
0,75
0,80
0,76
58
0,90
0,77
0,79
0,75
0,81
0,76
59
0,90
0,76
0,80
0,75
0,81
0,76
60
0,90
0,75
0,81
0,75
0,82
0,76
61
0,90
0,74
0,81
0,75
0,82
0,76
62
0,90
0,73
0,82
0,74
0,83
0,75
63
0,90
0,72
0,82
0,73
0,83
0,74
64
0,90
0,71
0,82
0,72
0,83
0,73
0,90
0,70
0,82
0,70
0,83
0,71
1,00
1,00
1,00
1,00
1,00
1,00
65
-
65
Scriptie solidariteit
25
Eelke van der Meulen/0053546 28-Nov-08
In bovenstaande tabel staan de partnerfrequenties op basis van de AG tafel 1985-1990, waarnemingsjaar 2008 met 50% samenwonenden en waarnemingsjaar 2008 met 75% samenwonenden vermeld. Samenvattend is de conclusie van het onderzoek naar de gehuwdheid in Nederland dat het aantal huwelijken (burgerlijk huwelijk en geregistreerd partnerschap) over de laatste jaren aanzienlijk is afgenomen. Voor een deel komt dit omdat het huwelijk wordt vervangen door samenwoning. Het aantal samenwonenden is dan ook toegenomen. Bij de samenwonenden is steeds de vraag of deze wel of niet aanspraak hebben op partnerpensioen. In de groep van de door het CBS waargenomen samenwonenden zijn ook die mensen opgenomen die samenwonen met bloedverwanten maar ook die mensen die in een instelling wonen. Dit betekent dat een deel van de groep samenwonenden uit de CBS gegevens zeker niet in aanmerking komen voor partnerpensioen. Deels vanwege de hierboven beschreven groepen en deels omdat het pensioenreglement beperkingen oplegt. In bovenstaande tabel zijn de resultaten van de berekeningen van de partnerfrequenties vermeld, uitgaande van de veronderstelling dat of 50% van de “CBS” samenwonenden aanspraak heeft op partnerpensioen of 75% van de “CBS” samenwonenden. Eventueel zou dit nog nader onderzocht kunnen worden. In beide gevallen daalt de meest recente partnerfrequentie aanzienlijk ten opzicht van de door het AG gepubliceerde frequenties.
Scriptie solidariteit
26
Eelke van der Meulen/0053546 28-Nov-08
5.
Inschatting van de omvang van de solidariteit
In dit hoofdstuk wordt een inschatting gemaakt van de omvang van de solidariteit tussen verzekerden met aanspraak op partnerpensioen en verzekerden zonder aanspraak op partnerpensioen. Om een zo accuraat mogelijke inschatting van deze solidariteit te geven worden hiervoor de partnerfrequenties 2008, zoals afgeleid in hoofdstuk 4, toegepast. In de eerste paragraaf wordt de berekeningsmethode besproken. De resultaten van de berekeningen worden in de paragrafen 5.2 en 5.3 gegeven en besproken. In paragraaf 5.2 wordt een tweetal voorbeeldberekeningen uitgevoerd. In paragraaf 5.3 worden voor een viertal voorbeeldpensioenfondsen berekeningen uitgevoerd.
5.1
De berekeningsmethode
In hoofdstuk 3 is getoond dat de koopsom voor het partnerpensioen kan worden vastgesteld als de contante waarde van de eenjarige risicopremies tot 65 jaar verhoogd met de contante waarde van de bepaalde-partner-koopsom op 65 jaar. In hoofdstuk 2 is uiteengezet dat de omvang van de gevraagde solidariteit gelijk is aan de contante waarde van de risicopremies tot de pensioenleeftijd. In deze scriptie wordt uitgegaan van een pensioenleeftijd van 65 jaar. In dit hoofdstuk (paragraaf 5.3) wordt een inschatting gemaakt van de omvang van de solidariteit op bestandsniveau. De stelling is dat hiervoor eigenlijk een exacte partnerfrequentie benodigd is. Waarbij de partnerfrequentie voor leeftijd x dan het percentage van verzekerden van leeftijd x is, dat aanspraak heeft op een partnerpensioen op grond van de van toepassing zijnde pensioenovereenkomst. De partnerfrequentie wordt genoteerd als hx. Uiteraard is hx een percentage tussen 0 en 100 en volgt direct dat 100 -/- hx dan het percentage van verzekerden betreft dat geen aanspraak heeft op partnerpensioen. In de afleiding van de kosten op bestandsniveau wordt in dit hoofdstuk gebruikgemaakt van de in hoofdstuk 4 geactualiseerde partnerfrequenties. In hoofdstuk 7 zal aandacht worden besteed aan de huidige veelal gehanteerde partnerfrequenties uit de AG-tafel 1985-1990. Daar zal dan opnieuw een berekening worden gemaakt van de omvang van de gevraagde solidariteit en zullen de resultaten worden vergeleken. De omvang van de solidariteit wordt uitgedrukt in euro’s pensioenlast, als percentage van de pensioenlast en als percentage van het salaris.
5.2
Voorbeeldberekeningen voor een tweetal verzekerden
In eerste instantie zal ik de omvang van de solidariteit vaststellen voor een tweetal verzekerden. In de volgende paragraaf zal de omvang van de solidariteit berekend worden voor een totaal deelnemersbestand. In dit voorbeeld wordt uitgegaan van een verzekerde die op 25-jarige leeftijd ongehuwd is en dat ook tot zijn 65-jarige leeftijd ononderbroken blijft en een deelnemer die op 25 jaar gehuwd is en dat ook tot zijn 65-jarige leeftijd ononderbroken blijft. Het voorbeeld gaat verder uit van een mannelijke verzekerde met een jaarsalaris van € 30.000 en de volgende veronderstellingen met betrekking tot het verloop in de tijd: • Geen salarisstijgingen. • Geen franchisestijgingen. • De verzekerde komt in dienst en treedt toe tot de pensioenregeling op leeftijd 25 jaar en blijft in dienst en deelnemer tot de pensioenleeftijd van 65 jaar. Zijn totale opbouw over deze periode voor het ouderdomspensioen is gelijk aan 70% van de pensioengrondslag. Een eventueel partnerpensioen bedraagt 70% van het ouderdomspensioen. • De totale kosten worden bepaald als koopsom ineens en wel op 25-jarige leeftijd. Scriptie solidariteit
27
Eelke van der Meulen/0053546 28-Nov-08
De voorbeeldberekeningen zullen worden uitgevoerd voor een viertal verschillende pensioenregelingen. De kenmerken staan in de onderstaande tabel: Pensioenregeling
Partnerpensioen
Franchise
Pensioenregeling I Pensioenregeling II Pensioenregeling III Pensioenregeling IV
Kapitaalbasis, onbepaalde partner Risicobasis, onbepaalde partner Risicobasis, onbepaalde partner Geen
€ 17.804 € 17.804 € 12.209 € 12.209
De hoge franchise in bovenstaande tabel is gelijk aan 10/7 maal de na-Oortse AOW inclusief vakantietoeslag per 1 januari 2008 voor een alleenstaande. De lage franchise in bovenstaande tabel is gelijk aan 10/7 maal de na-Oortse AOW inclusief vakantietoeslag per 1 januari 2008 voor een gehuwde (helft van de AOW voor een echtpaar). Deze laatstgenoemde franchise is gelijk aan de fiscale minimum franchise (“Witteveen” franchise). Met betrekking tot de representativiteit van bovenstaande pensioenregelingen kan worden opgemerkt dat de meeste pensioenregelingen naast het ouderdomspensioen voorzien in een partnerpensioen. Dit betekent dat pensioenregeling IV niet bijzonder representatief is. Een pensioenregeling met een combinatie van ouderdomspensioen en een partnerpensioen ter grootte van 70% van het ouderdomspensioen is zeer representatief. Met betrekking tot de inschatting van de mate van solidariteit is dan vooral de hoogte van de franchise van belang. Dit geldt zeker indien de mate van solidariteit wordt vastgesteld als percentage van het salaris. Uit het Statistisch Bulletin van september 2006 blijkt dat de meest voorkomende franchise gelijk is aan de hierboven omschreven “Witteveen” franchise ad € 12.209. Voor een deel is deze informatie niet direct afleesbaar uit tabel 8.9 omdat voor een aanzienlijk percentage van de pensioenregelingen de franchise wordt vastgesteld als een vast geïndexeerd bedrag. Basis van dit bedrag is dan vaak wel het AOW-bedrag voor een samenwonende. De representativiteit van de lage franchise blijkt ook wel uit het feit dat zowel ABP als PGGM voor de populatie geboren na 1-1-1950 uitgaat van een franchise die zelfs onder de “Witteveen” franchise ligt. Met betrekking tot de vraag of het partnerpensioen is verzekerd op risicobasis of op kapitaalbasis verwijs ik naar hoofdstuk 2. Overigens zal ik hieronder laten zien dat dit voor de mate van solidariteit van geringe invloed is. De contante waarde van de totale nettopensioenlasten tot 65-jarige leeftijd voor de gehuwde is: Contante waarde pensioenlast Pensioenregeling I Pensioenregeling II Pensioenregeling III Pensioenregeling IV
Premie OP
€ 23.501 € 23.501 € 34.283 € 34.283
Premie PP risico tot 65 € 2.716 € 2.716 € 3.961 €0
Premie PP risico na 65
Totale lasten
€ 3.098 €0 €0 €0
€ 29.315 € 26.217 € 38.244 € 34.283
De gehanteerde nettokoopsom voor een levenslang ouderdomspensioen vanaf 65 jaar voor een 25-jarige verzekerde man bedraagt 2,753 per euro in te kopen ouderdomspensioen. De nettokoopsomfactor voor de inkoop van het partnerpensioen bedraagt bij 100% gehuwdheid 0,973 per euro partnerpensioen. De nettokoopsomfactor met betrekking tot het risico tot de pensioendatum bedraagt hierbij 0,454 per euro partnerpensioen en de nettokoopsomfactor met betrekking tot het risico na de pensioendatum bedraagt (per saldo) 0,518 per euro partnerpensioen. Scriptie solidariteit
28
Eelke van der Meulen/0053546 28-Nov-08
De contante waarde van de pensioenaanspraken voor de ongehuwde is: Contante waarde pensioenlast Pensioenregeling I Pensioenregeling II Pensioenregeling III Pensioenregeling IV
Premie OP
€ 23.501 € 23.501 € 34.283 € 34.283
Premie PP risico tot 65
Premie PP risico na 65
Totale lasten
€ 3.098 €0 €0 €0
€ 26.599 € 23.501 € 34.283 € 34.283
€0 €0 €0 €0
De solidariteit tussen deze gehuwde en ongehuwde kan uitgedrukt worden als een bedrag in euro’s of als percentage van de pensioenlast of als percentage van de contante waarde van het salaris. De resultaten staan vermeld in onderstaande tabel: Omvang van solidariteit
Pensioenregeling I Pensioenregeling II Pensioenregeling III Pensioenregeling IV
5.3
In euro’s pensioenlast
Als % van de pensioenlast van een gehuwde
€ 2.716 € 2.716 € 3.961 €0
Als % van de contante waarde van het salaris
9% 10% 10% 0%
0,4% 0,4% 0,6% 0,0%
Berekeningen voor een geheel deelnemersbestand
In paragraaf 5.2 is de solidariteit tussen een gehuwde en een ongehuwde deelnemer vastgesteld. Op bestandsniveau is er uiteraard sprake van solidariteit tussen de groep van gehuwde en ongehuwde deelnemers. Om deze berekening op bestandsniveau te maken wordt uitgegaan van de partnerfrequenties zoals vastgesteld in hoofdstuk 4. In subparagraaf 5.3.1 worden de berekeningen uitgevoerd, waarbij uitgegaan wordt dat 50% van de samenwonenden bij overlijden aanspraak heeft op uitbetaling van het partnerpensioen. In subparagraaf 5.3.2 wordt uitgegaan van de aanname dat 75% van de samenwonenden bij overlijden aanspraak heeft op uitbetaling van het partnerpensioen. Met betrekking tot de premie voor het partnerpensioen wordt in deze paragraaf uitgegaan van de partnerfrequenties volgens waarnemingsjaar 2008. Er wordt hierbij verondersteld dat de werkelijke gehuwdheid exact gelijk is aan de gehuwdheid volgens deze overlevingstafel.
5.3.1 Resultaten bij 50% samenwonenden aanspraak op partnerpensioen De contante waarde van de totale nettopensioenlasten tot 65-jarige leeftijd voor elke verzekerde is: Contante waarde pensioenlast Pensioenregeling I Pensioenregeling II Pensioenregeling III Pensioenregeling IV
Scriptie solidariteit
Premie OP
€ 23.501 € 23.501 € 34.283 € 34.283
Premie PP risico tot 65 € 1.814 € 1.814 € 2.646 €0 29
Premie PP risico na 65 € 3.098 €0 €0 €0
Totale lasten
€ 28.413 € 25.316 € 36.929 € 34.283
Eelke van der Meulen/0053546 28-Nov-08
De gehanteerde nettokoopsom voor een levenslang ouderdomspensioen vanaf 65 jaar voor een 25-jarige verzekerde bedraagt 2,7528 per euro in te kopen ouderdomspensioen. De nettokoopsomfactor voor in de inkoop van het partnerpensioen bij partnerfrequenties volgens waarnemingsjaar 2008, waarbij 50% van de samenwonenden aanspraak heeft op partnerpensioen, bedraagt 0,8219 per euro partnerpensioen. De nettokoopsomfactor met betrekking tot het risico tot de pensioendatum bedraagt hierbij 0,3036 per euro partnerpensioen en de nettokoopsomfactor met betrekking tot het risico na de pensioendatum bedraagt (per saldo) 0,5184 per euro partnerpensioen. In pensioenregeling I betaalt elke verzekerde € 28.413. Deze koopsom, die de pensioenlasten op leeftijd 25 jaar weergeeft, deel ik door de totale salarissom van de verzekerde van 25 tot 65 jaar. De contante waarde van deze salarissom is gelijk aan het salaris ad € 30.000, maal een tijdelijke rente. De tijdelijke rente wordt vastgesteld op leeftijd 25 jaar. De rente gaat in op leeftijd 25 jaar en loopt door tot 65 jaar. De actuariële grondslagen zijn gelijk aan de grondslagen die zijn toegepast voor de berekening van de pensioenlasten, en de lijfrente wordt vastgesteld op het leven van de mannelijke verzekerde. Deze rente is dan gelijk aan 20,326. De contante waarde van de salarissom bedraagt hierdoor € 30.000 * 20,326 = € 609.780. De pensioenlasten in pensioenregeling I zijn dan gelijk aan € 28.413 / € 609.780 = 4,7% van het salaris. Merk op dat dit de nettopensioenkosten zijn en dat het benodigde percentage over een periode van 40 jaar zal moeten worden betaald. In de praktijk worden de pensioenlasten op een andere manier vastgesteld, maar voor de inschatting van de mate van solidariteit is de gehanteerde methode zonder meer bruikbaar. De vraag is nu hoe de maatstaf er uit moet komen te zien voor de solidariteit tussen de groep van verzekerden met aanspraak en de groep van verzekerden zonder aanspraak op partnerpensioen. Daarbij moet bedacht worden dat verzekerden gedurende hun diensttijd van groep kunnen wisselen. Denk hierbij bijvoorbeeld aan een huwelijk, samenwonen maar ook aan echtscheiding en of overlijden van de partner. Zoals gezegd wordt uitgegaan van de aanname van exacte aansluiting tussen de gehanteerde partnerfrequenties en de daadwerkelijke gehuwdheid. Dit geeft een instrument om de tijdelijke rente waarmee de salarissom contant is gemaakt, te splitsen in een tijdelijke rente gekoppeld aan de gehuwden en een tijdelijke rente gekoppeld aan de ongehuwden. Meer correct geformuleerd splits ik de tijdelijke rente voor de onderzochte verzekerden in een tijdelijke rente voor het gehuwde deel en een tijdelijke rente voor het ongehuwde deel. De systematiek die hiervoor wordt gebruikt is rechttoe-rechtaan. Daar waar ik nu de tijdelijke rente heb vastgesteld door voor ieder jaar per 1 januari een uitkering van 1 te veronderstellen, en deze uitkering vervolgens met een rente van 4% en met sterfte contant te maken naar de 25-jarig leeftijd van de verzekerde, kunnen natuurlijk ook twee tijdelijke rentes berekend worden. In de ene tijdelijke rente veronderstel ik ieder jaar per 1 januari een uitkering ter grootte van hx, met x de leeftijd van de deelnemer in het betreffende jaar. In de andere tijdelijke rente veronderstel ik per 1 januari van ieder jaar dan een uitkering van 1 -/- hx. De eerste tijdelijke rente is dan de tijdelijke rente voor de groep van gehuwden, de tweede tijdelijke rente is dan de tijdelijke rente voor de groep van ongehuwden. Uitgaande van deze techniek volgen de onderstaande uitkomsten: Tijdelijke rente voor de gehuwden Tijdelijke rente voor ongehuwden
11,924 8,402
Totale tijdelijke rente
20,326
Scriptie solidariteit
30
Eelke van der Meulen/0053546 28-Nov-08
Hierboven is reeds vastgesteld dat voor alle verzekerden een premie van 4,7% van het salaris benodigd is. Over het algemeen zal de eigen bijdrage van de deelnemers lager zijn dan de gevraagde 4,7%. Daarbij geldt dat deze eigen bijdrage voor gehuwden en ongehuwden gelijk zal zijn. Toch kan worden betoogd, zoals ook in hoofdstuk 2 is gedaan, dat er sprake is van solidariteit. Immers het beslag op de totale loonruimte is 4,7% en daarbij wordt niet gedifferentieerd tussen gehuwden en ongehuwden. Een deel van het budget voor de gehuwden komt dus ten laste van het budget van de ongehuwden. Om deze budgetoverheveling te kwantificeren maak ik eerst een berekening van de pensioenlast voor de groep van ongehuwden gemeten naar de salarissom van deze ongehuwden. Voor de ongehuwden bestaat de pensioenlast uit de premie voor het ouderdomspensioen en de risicopremies voor het partnerpensioen voorzover gelegen na de pensioenleeftijd van 65 jaar. Dit resulteert dus in een bedrag van € 23.501 + € 3.098 = € 26.599. Als percentage van de contante waarde van de salarissom bedraagt deze 4,4. Dit betekent dan ook dat de kosten voor de pensioenregeling voor deze groep gelijk zijn aan 4,4% en dat het beslag op de loonruimte ad 4,7% zoals hierboven vastgesteld voor hen 0,3% te hoog is. Verder redenerend vanuit deze conclusie zou ook de solidariteit kunnen worden vastgesteld door een berekening te maken van het percentage van de loonsom van de gehuwden, dat nodig is voor de financiering van de pensioenkosten die alleen aan deze groep ten goede komt. Dit is het bedrag dat nodig is voor de risicopremies voor het partnerpensioen in de periode tot 65 jaar ter grootte van € 1.814. Als dit bedrag gefinancierd zou worden uit de salarissom van alleen de gehuwden dan kan het benodigde premiepercentage als volgt worden vastgesteld: € 1.814 / € 30.000 * 11,924 = € 1.814 / € 357.720 = 0,5%. Per saldo betekent dit dat het beslag op de loonruimte voor de gehuwden gelijk zou moeten zijn aan 4,4% verhoogd met 0,5%, dus 4,9%. Het beslag op de loonruimte voor de gehuwden is dus 0,2% te laag vastgesteld. Samenvattend is de conclusie met betrekking tot de solidariteit in de vaststelling van de premie te betalen in pensioenregeling I: Verzekerden met aanspraak op partnerpensioen Verzekerden zonder aanspraak op partnerpensioen
0,2% van het salaris te weinig 0,3% van het salaris te veel
Tot slot nog de volgende controleberekening: 0,2% * 11,924 ≈ 0,3% * 8,402 Voor de andere pensioenregelingen volgen de onderstaande resultaten: % pensioenlast van het salaris
Totale groep
Groep zonder PP
PP groep met PP
Verschil voor groep met PP
Verschil voor groep zonder PP
Pensioenregeling I Pensioenregeling II Pensioenregeling III Pensioenregeling IV
4,7% 4,2% 6,1% 5,6%
4,4% 3,9% 5,6% 5,6%
0,5% 0,5% 0,7% 0,0%
-0,2% -0,2% -0,3% 0,0%
0,3% 0,3% 0,4% 0,0%
Scriptie solidariteit
31
Eelke van der Meulen/0053546 28-Nov-08
Een aantal uitkomsten valt op: 1. In pensioenregeling IV is er geen sprake van solidariteit. Dit komt doordat er geen partnerpensioen is verzekerd. 2. De gevraagde solidariteit is uitgedrukt in een percentage van het salaris het grootst voor pensioenregeling III. Dit komt door het effect van de franchise. Voor hogere salarissen is het effect van de franchise op de pensioenlast relatief minder dan voor lagere salarissen. 3. De gevraagde solidariteit voor pensioenregeling I en II is gelijk. De risicopremie tot de pensioendatum is voor beide regelingen gelijk. Het maakt dus voor de solidariteit niet uit of er sprake is van partnerpensioen op kapitaalbasis dan wel risicobasis. Als de solidariteit echter wordt uitgedrukt in een percentage van de pensioenlast (in plaats van het salaris), dan is er wel een verschil. De solidariteit tussen deze verzekerden met aanspraak op partnerpensioen en verzekerden zonder aanspraak op partnerpensioen kan uitgedrukt worden als een bedrag in euro’s of als percentage van de pensioenlast of als percentage van de contante waarde van het salaris. De resultaten staan vermeld in onderstaande tabel:
Omvang van solidariteit Pensioenregeling I Pensioenregeling II Pensioenregeling III Pensioenregeling IV
In euro’s pensioenlast
Als % van de pensioenlast
Als % van de contante waarde van het salaris
€ 1.814 € 1.814 € 2.646 €0
6% 7% 7% 0%
0,3% 0,3% 0,4% 0,0%
Uit de vorige tabel bleek dat de gevraagde solidariteit is uitgedrukt in een percentage van het salaris het grootst voor pensioenregeling III. Als de omvang van de solidariteit uitgedrukt wordt in een percentage van de pensioenlast dan is er geen verschil met pensioenregeling II.
5.3.2 Resultaten bij 75% samenwonenden aanspraak op partnerpensioen De contante waarde van de totale nettopensioenlasten tot 65-jarige leeftijd voor elke verzekerde zijn: Contante waarde pensioenlast Pensioenregeling I Pensioenregeling II Pensioenregeling III Pensioenregeling IV
Premie OP
€ 23.501 € 23.501 € 34.283 € 34.283
Premie PP risico tot 65 € 1.919 € 1.919 € 2.799 €0
Premie PP risico na 65 € 3.098 €0 €0 €0
Totale lasten
€ 28.518 € 25.420 € 37.082 € 34.283
De gehanteerde nettokoopsom voor een levenslang ouderdomspensioen vanaf 65 jaar voor een 25-jarige verzekerde bedraagt net als in de vorige paragraaf 2,7528 per euro in te kopen ouderdomspensioen. De nettokoopsomfactor voor in de inkoop van het partnerpensioen bij partnerfrequenties volgens waarnemingsjaar 2008, waarbij 75% van de samenwonenden aanspraak heeft op partnerpensioen, bedraagt 0,8395 per euro partnerpensioen. De nettokoopsomfactor met betrekking tot het risico tot de pensioendatum bedraagt hierbij 0,3211 per euro partnerpensioen en de nettokoopsomfactor met betrekking tot het risico na de pensioendatum bedraagt (per saldo) 0,5184 per euro partnerpensioen.
Scriptie solidariteit
32
Eelke van der Meulen/0053546 28-Nov-08
In pensioenregeling I betaalt elke verzekerde € 28.518. De contante waarde van de salarissom bedraagt ongewijzigd ten opzichte van de vorige paragraaf € 30.000 * 20,326 = € 609.780. De pensioenlasten in pensioenregeling I zijn dan gelijk aan € 28.518 / € 609.780 = 4,7% van het salaris. Dit is afgerond gelijk aan het gevonden percentage in subparagraaf 5.3.1. Uitgaande van de in subparagraaf 5.3.1 gepresenteerde techniek om de tijdelijke rente te splitsen, volgen de onderstaande uitkomsten: Tijdelijke rente voor de gehuwden Tijdelijke rente voor ongehuwden
12,965 7,361
Totale tijdelijke rente
20,326
Hierboven is reeds vastgesteld dat voor alle verzekerden een premie van 4,7% van het salaris benodigd is. Om deze budgetoverheveling te kwantificeren maak ik eerst een berekening van de pensioenlast voor de groep van ongehuwden, gemeten naar de salarissom van deze ongehuwden. Voor de ongehuwden bestaat de pensioenlast uit de premie voor het ouderdomspensioen en de risicopremies voor het partnerpensioen voorzover gelegen na de pensioenleeftijd van 65 jaar. Dit resulteert dus in een bedrag van € 23.501 + € 3.098 = € 26.559. Als percentage van de contante waarde van de salarissom bedraagt dit 4,4%. Dit betekent dan ook dat de kosten voor de pensioenregeling voor deze groep gelijk zijn aan 4,4% en dat het beslag op de loonruimte ad 4,7% zoals hierboven vastgesteld voor hen 0,3% te hoog is. Het bedrag dat nodig is voor de risicopremies voor het partnerpensioen in de periode tot 65 jaar is gelijk aan € 1.919. Als dit bedrag gefinancierd zou worden uit de salarissom van alleen de gehuwden dan wordt het benodigde premiepercentage als volgt vastgesteld: € 1.919 / € 30.000 * 12,965 = € 1.919 / € 388.950 = 0,5%. Per saldo betekent dit dat het beslag op de loonruimte voor de gehuwden gelijk zou moeten zijn aan 4,4% verhoogd met 0,5%, dus 4,9%. Het beslag op de loonruimte voor de gehuwden is dus 0,2% te laag vastgesteld. Samenvattend is de conclusie met betrekking tot de solidariteit in de vaststelling van de premie te betalen in pensioenregeling I: Verzekerden met aanspraak op partnerpensioen Verzekerden zonder aanspraak op partnerpensioen
0,2% van het salaris te weinig 0,3% van het salaris te veel
Tot slot nog de volgende controleberekening: 0,2% * 12,965 ≈ 0,3% * 7,361 Voor de andere pensioenregelingen volgen de onderstaande resultaten: % pensioenlast van het salaris
Totale groep
Groep zonder PP
PP groep met PP
Verschil voor groep met PP
Verschil voor groep zonder PP
Pensioenregeling I Pensioenregeling II Pensioenregeling III Pensioenregeling IV
4,7% 4,2% 6,1% 5,6%
4,4% 3,9% 5,6% 5,6%
0,5% 0,5% 0,7% 0,0%
-0,2% -0,2% -0,3% 0,0%
0,3% 0,3% 0,5% 0,0%
Scriptie solidariteit
33
Eelke van der Meulen/0053546 28-Nov-08
De solidariteit tussen deze verzekerden met aanspraak op partnerpensioen en verzekerden zonder aanspraak op partnerpensioen kan uitgedrukt worden als een bedrag in euro’s of als percentage van de pensioenlast of als percentage van de contante waarde van het salaris. De resultaten staan vermeld in onderstaande tabel:
Omvang van solidariteit Pensioenregeling I Pensioenregeling II Pensioenregeling III Pensioenregeling IV
In euro’s pensioenlast
Als % van de pensioenlast
Als % van de contante waarde van het salaris
€ 1.919 € 1.919 € 2.799 €0
7% 8% 8% 0%
0,3% 0,3% 0,5% 0,0%
Ik sluit dit hoofdstuk af met een aantal conclusies: De omvang van de solidariteit kan worden uitgedrukt in euro’s pensioenlast, als percentage van de pensioenlast en als percentage van het salaris. De gevraagde solidariteit uitgedrukt in een percentage van het salaris is hoger bij hogere salarissen. Dit komt door het effect van de franchise. Voor hogere salarissen is het effect van de franchise op de pensioenlast relatief minder dan voor lagere salarissen. Als de omvang van de solidariteit wordt uitgedrukt in een percentage van de pensioenlast dan is er geen verschil. Voor de solidariteit tussen verzekerden met en zonder aanspraak op partnerpensioen maakt het niet uit of het partnerpensioen op kapitaalbasis dan wel risicobasis is gefinancierd. Als de solidariteit echter wordt uitgedrukt in een percentage van de pensioenlast (in plaats van het salaris), dan is er wel een verschil.
Scriptie solidariteit
34
Eelke van der Meulen/0053546 28-Nov-08
6.
Uitruil
In dit hoofdstuk wordt uitruil van partnerpensioen op de pensioendatum besproken. In de eerste paragraaf wordt een inleiding gegeven van het begrip uitruil. In paragraaf 6.2 worden de overwegingen die meespelen bij de bepaling van de uitruilfactoren besproken. Hierbij wordt ingegaan op de wet- en regelgeving op het gebied van uitruil van partnerpensioen in extra ouderdomspensioen en andersom. Daarbij zal expliciet worden ingegaan op de begrippen collectief actuariële gelijkwaardigheid en sekseneutraliteit. In paragraaf 6.3 worden voor een drietal voorbeelden uitruilfactoren berekend. In paragraaf 6.4 worden uitruilfactoren bepaald voor een pensioenfonds uitgaande van de in hoofdstuk 4 bepaalde actuele partnerfrequenties van 2008. Vervolgens wordt in paragraaf 6.5 de omvang van de solidariteit i.v.m. uitruil tussen verzekerden met en zonder aanspraak op partnerpensioen bepaald. Tot slot van dit hoofdstuk worden in paragraaf 6.6 de belangrijkste conclusies samengevat.
6.1
Inleiding
In hoofdstuk 5 is geconcludeerd dat er nog steeds sprake is van solidariteit tussen verzekerden met en zonder aanspraak op partnerpensioen. Het uitgangspunt was daarbij dat deze solidariteit kan worden gekwantificeerd als de risicopremie tot 65 jaar. De onderliggende veronderstelling is daarbij dat er na 65 jaar geen sprake meer is van solidariteit, omdat deze op de pensioendatum door de dan geboden mogelijkheid tot uitruil wordt geneutraliseerd. De wettelijke regels in verband met uitruil van partnerpensioen in extra ouderdomspensioen op de pensioendatum staan in artikel 60 van de PW. Dit recht op uitruil is ontstaan met ingang van 1 januari 2002 en geldt alleen voor het partnerpensioen dat is opgebouwd vanaf 1 januari 2002. Pensioenfondsen mogen besluiten uitruil van partnerpensioen dat is opgebouwd voor deze datum ook toe te staan. Volledigheidshalve merk ik op dat artikel 5 lid 6 van de Algemene wet gelijke behandeling ook aangeeft dat het voor deze datum opgebouwde partnerpensioen niet verplicht uitruilbaar is. De neutralisatie van de solidariteit door de mogelijkheid tot uitruil is voor een deel afhankelijk van de op de pensioendatum gehanteerde uitruilfactor. In dit hoofdstuk wordt hier nader op ingegaan.
6.2
Berekening van een uitruilfactor
In artikel 60 lid 3 tot en met 5 van de PW zijn de vereisten bij de bepaling van de uitruilfactoren vastgelegd. Deze wettekst luidt (een aantal verwijzingen zijn weggelaten): “De pensioenuitvoerder waarborgt dat bij gebruikmaking van het keuzerecht geen onderscheid gemaakt wordt tussen mannen en vrouwen door vaststelling van een ruilvoet of opbouwkeuzevoet. De pensioenuitvoerder waarborgt bij vaststelling van een ruilvoet of opbouwkeuzevoet dat voldaan wordt aan het vereiste van collectieve actuariële gelijkwaardigheid hetgeen inhoudt dat de collectieve actuariële waarde van het partnerpensioen dat wordt gekozen in plaats van het ouderdomspensioen, ongeacht de datum waarop de keuze wordt gemaakt, ten minste gelijkwaardig is aan de op dezelfde grondslagen berekende collectieve actuariële waarde van het ouderdomspensioen. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur worden regels gesteld met betrekking tot de keuzemogelijkheid, de wijze waarop de keuzemogelijkheid wordt geboden en de collectieve actuariële gelijkwaardigheid.” Uit deze wettekst blijkt dat de uitruilfactoren collectief actuarieel neutraal dienen te worden bepaald. Tevens moet gelden dat de factoren voor mannen en vrouwen gelijk zijn. Meestal worden deze factoren voor een meerjarige periode (5 jaar bijvoorbeeld) vastgelegd. Bij de vaststelling van de factor wordt rekening gehouden met verwachtingen inzake het deel van de verzekerdenpopulatie dat gebruik zal maken van het recht op uitruil.
Scriptie solidariteit
35
Eelke van der Meulen/0053546 28-Nov-08
Het mag duidelijk zijn dat wordt uitgegaan van uitruil voor alle verzekerden zonder aanspraak op partnerpensioen. Hierbij is dan impliciet uitgegaan van de aanname dat de desbetreffende verzekerde ook op de pensioendatum geen aanspraak op partnerpensioen heeft. Voor de verzekerden met aanspraak op partnerpensioen kunnen uitruilfrequenties worden toegepast. Deze uitruilfrequenties kunnen gebaseerd zijn op een inschatting en/of historische gegevens. Een aantal pensioenfondsen hanteert een uitruilfrequentie voor vrouwen met aanspraak op partnerpensioen die ongelijk is aan die van mannen met aanspraak op partnerpensioen. Daarnaast wordt, en zeker in het verleden, soms rekening gehouden met een anti-selectiefactor. Met deze factor wordt geanticipeerd op het feit dat verzekerden bij hun keuze met betrekking tot uitruil rekening zouden kunnen houden met informatie over hun eigen gezondheid of de gezondheid van hun partner. Om het risico dat hieraan verbonden is te neutraliseren, wordt dan een korting toegepast op de pensioenaanspraken na uitruil. Deze korting is bij een aantal pensioenfondsen zelfs vastgesteld op 10%. Hierbij wordt dan de gehele uitruilfactor vermenigvuldigd met 0,9, dus zonder rekening te houden met de verhouding tussen verzekerden met en zonder aanspraak op partnerpensioen. Voor verzekerden zonder aanspraak op partnerpensioen speelt de problematiek omtrent anti-selectie namelijk niet. Een tweede aandachtspunt is het feit dat bij veel fondsen het aantal vrouwen dat kiest voor uitruil vaak relatief hoog wordt verondersteld. Dit levert per saldo een uitruilfactor op die voor mannen extra ongunstig is. Uiteraard zijn er andere solidariteitsargumenten voor het kiezen van de sekseneutrale uitruilfactor. Vanuit het perspectief van de mannelijke verzekerde zonder partnerpensioen kunnen de kosten van deze seksesolidariteit echter worden beschouwd als meerkosten van de solidariteit tussen verzekerden met en zonder aanspraak op partnerpensioen.
6.3
Berekening van uitruilfactoren voor een drietal voorbeelden
Onderstaand wordt een drietal voorbeelden van de berekening van de uitruilfactor uitgevoerd. Volledigheidshalve wordt hierbij opgemerkt dat wordt gerekend met onafgeronde cijfers. Vervolgens wordt, vanuit het perspectief van een man zonder aanspraak op partnerpensioen, getoond welk deel van de voorziening voor het partnerpensioen na 65 jaar, alsnog verloren gaat door de uitruil. In aanvulling op deze berekening worden ook de hogere verliespercentages berekend die zouden resulteren indien de besproken pensioenfondsen gebruik zouden hebben gemaakt van een anti-selectie-factor van 10%. De bij de berekeningen gehanteerde tarieven zijn gebaseerd op de prognosetafels 2005-2050 met startjaar 2008, met een leeftijdsterugstelling van 2 jaar voor de man en 1 jaar voor de vrouw en 4% rekenrente. Het leeftijdsverschil tussen man en vrouw is drie jaar. De toegepaste partnerfrequentie voor de koopsomfactor voor het partnerpensioen op de pensioendatum is gelijk aan 100%. In het eerste voorbeeld ga ik uit van een deelnemersbestand met alleen mannelijke verzekerden, in het tweede voorbeeld werk ik een deelnemersbestand uit met alleen verzekerden die geen aanspraak hebben op partnerpensioen.
Scriptie solidariteit
36
Eelke van der Meulen/0053546 28-Nov-08
Voorbeeld 1 Het bestand bestaat uit alleen mannen. Vaststelling ruilfactor Contante waardefactoren op de pensioendatum (65 jaar, man): Ouderdomspensioen (OP) : 12,6063 Partnerpensioen (PP) : 3,5409 Verhouding PP/OP : 70% Combinatie : 12,6063 + 70% * 3,5409 = 15,0849 Uitruilpercentage
:
15,0849 / 12,6063 -/- 1 = 19,7%
Opgebouwde aanspraken: Ouderdomspensioen (OP) Partnerpensioen (PP)
: :
1.000 70% van 1.000 = 700
Voorziening behorende bij de opgebouwde aanspraken: OP en PP : 1.000 * 15,0849 = 15.085 Aanspraken na uitruil op de pensioendatum: Ouderdomspensioen (OP) : 1.000 + 19,7% van 1.000 = 1.197 Partnerpensioen (PP) : 0 Voorziening behorende bij de aanspraken na uitruil: Ouderdomspensioen (OP) : 1.197 * 12,6063 = 15.085
In het bovenstaande voorbeeld is op een eenvoudige wijze rekening gehouden met collectief actuariële gelijkwaardigheid en sekseneutraliteit. De sekseneutraliteit is gewaarborgd doordat alle deelnemers hetzelfde geslacht hebben (hier: man). De collectief actuariële gelijkwaardigheid volgt direct uit de individuele actuariële gelijkwaardigheid voor elke deelnemer. Immers de voorziening voor elke individuele deelnemer wijzigt niet door uitruil. Indien rekening wordt gehouden met anti-selectie dan wordt de uitruilfactor verlaagd van 19,7% naar 17,7%. Indien gebruik wordt gemaakt van de anti-selectiefactor van 10%, dan gaat er voor de man zonder aanspraak op partnerpensioen op 65-jarige leeftijd 248 voorziening partnerpensioen verloren. Als percentage van de voorziening voor het partnerpensioen is dit uiteraard gelijk aan 10,0% (248/(700*3,5409)). Indien geen gebruik wordt gemaakt van een anti-selectiefactor, dan geldt als gevolg van de individuele actuariële gelijkwaardigheid, dat er geen voorziening partnerpensioen verloren gaat bij uitruil.
Scriptie solidariteit
37
Eelke van der Meulen/0053546 28-Nov-08
Voorbeeld 2 De groep deelnemers die gedurende de geldigheidsduur van de uitruilfactor met pensioen kunnen gaan bestaat uit alleen maar verzekerden zonder partner. Aangenomen wordt dat deze personen ook op de pensioendatum geen partner zullen hebben. Het relevante deel van het bestand bestaat uit 60% mannen en 40% vrouwen. Verder blijkt bij dit pensioenfonds dat vrouwen gemiddeld 20% minder ouderdomspensioen (en dus ook nabestaandenpensioen) hebben opgebouwd op de pensioendatum dan mannen. Vaststelling ruilfactor Contante waardefactoren op de pensioendatum (65 jaar, vrouw): Ouderdomspensioen (OP) : 13,6582 Partnerpensioen (PP) : 1,3897 Verhouding PP/OP : 70% Combinatie : 13,6582 + 70% * 1,3897 = 14,6310 Contante waardefactoren op de pensioendatum (65 jaar, man): Ouderdomspensioen (OP) : 12,6063 Partnerpensioen (PP) : 3,5409 Verhouding PP/OP : 70% Combinatie : 12,6063 + 70% * 3,5409 = 15,0849 Man/vrouw
:
(60% *100%)/(40%*80%) = 1,875
Uitruilpercentage
:
(14,6310 + 1,875 * 15,0849) / (13,6582+ 1,875 * 12,6063) -/- 1 = 15,1%
Opgebouwde aanspraken voor uitruil: Ouderdomspensioen (OP) : Partnerpensioen (PP) :
1.000 70% van 1.000 = 700
Voorziening behorende bij de opgebouwde aanspraken voor een vrouw: OP en PP : 80% * 1.000 * 14,6310 = 11.705 Voorziening behorende bij de opgebouwde aanspraken voor een man: OP en PP : 1.000 * 15,0849 = 15.085 Aanspraken man na uitruil op de pensioendatum: Ouderdomspensioen (OP) : 1.000 + 15,1% van 1.000 = 1.151 Partnerpensioen (PP) : 0 Voorziening behorende bij de aanspraken na uitruil voor een vrouw: Ouderdomspensioen (OP) : 80% * 1.151 * 13,6582 = 12.573 Voorziening behorende bij de aanspraken na uitruil voor een man: Ouderdomspensioen (OP) : 1.151 * 12,6063 = 14.506 Collectieve actuariële gelijkwaardigheid: Waarde voor uitruil : (60% * 15.085 + 40% * 11.705) = 13.733 Waarde na uitruil : (60% * 14.506 + 40% * 12.573) = 13.733
Scriptie solidariteit
38
Eelke van der Meulen/0053546 28-Nov-08
In dit voorbeeld geldt net als in het vorige voorbeeld collectief actuariële gelijkwaardigheid en sekseneutraliteit. De sekseneutraliteit is gewaarborgd doordat voor zowel mannen als vrouwen hetzelfde uitruilpercentage is berekend. In dit voorbeeld geldt geen individuele actuariële gelijkwaardigheid. Er geldt bijvoorbeeld dat de voorziening voor een vrouw door uitruil toeneemt. Er geldt echter wel collectief actuariële gelijkwaardigheid. Dit is in het voorbeeld aangetoond door de waarde van de pensioenen voor en na uitruil te vergelijken, uitgaande van een gemiddeld deelnemersbestand (60% man en 40% vrouw). Indien rekening wordt gehouden met anti-selectie dan wordt de uitruilfactor verlaagd van 15,1% naar 13,6%. Indien geen gebruik wordt gemaakt van de anti-selectiefactor, dan gaat er voor de man zonder aanspraak op partnerpensioen op 65-jarige leeftijd 579 voorziening partnerpensioen verloren. Als percentage van de voorziening voor het partnerpensioen is dit gelijk aan 23,4% (579/(700*3,5409)). De waarde van het partnerpensioen voor uitruil : Waarde na uitruil :
700 * 3,5409 = 2.479 151 * 12,6063 = 1.900
Verschil
= 579
Indien gebruik wordt gemaakt van de anti-selectiefactor van 10%, dan gaat er voor de man zonder aanspraak op partnerpensioen op 65-jarige leeftijd 769 voorziening partnerpensioen verloren. Als percentage van de voorziening voor het partnerpensioen is dit gelijk aan 31,0% (769/(700*3,5409)).
De waarde van het partnerpensioen voor uitruil : Waarde na uitruil :
700 * 3,5409 = 2.479 136 * 12,6063 = 1.710
Verschil
= 769
Op basis van bovenstaande voorbeelden kan de conclusie worden getrokken dat het uitgangspunt van sekseneutraliteit leidt tot een verschuiving in de voorziening pensioenverplichtingen. Door uitruil wordt de voorziening voor vrouwen hoger en voor mannen lager. Dit is uiteraard het geval omdat de voorziening pensioenverplichtingen wordt vastgesteld op basis van sekse-afhankelijke factoren en dit effect zou verdwijnen op het moment dat unisekstarieven worden ingevoerd. Dit neemt niet weg dat de voorziening pensioenverplichtingen op sekse-afhankelijke factoren uiteindelijk een betere inschatting geeft van de financiële gevolgen van uitruil voor het gezinsinkomen van de verzekerde. Het effect zoals dat kan worden vastgesteld op sekse-afhankelijke factoren is daarmee een reëel effect. Uit de vergelijking tussen de uitruilpercentage uit voorbeeld 1 (100% man) met een uitruil factor van 19,7% en voorbeeld 2 (65,2% man) met een uitruilfactor van 15,1% blijkt dat de verhouding tussen mannen en vrouwen binnen de groep die naar verwachting gaat uitruilen van grote invloed is op de hoogte van het uitruilpercentage. Bij de bepaling van de sekseneutrale collectief actuarieel gelijkwaardige uitruilfactoren is de naar voorziening gewogen verhouding tussen mannen en vrouwen van belang voor de uitkomst van de berekening. Hoe groter het aandeel van de vrouwen in deze verhouding is hoe lager het uitruilpercentage zal uitvallen. Daarbij wordt deze verhouding bepaald op basis van de deelpopulatie waarvan verwacht wordt dat deze voor uitruil zal kiezen. In eerste instantie is het hierbij van belang een goede inschatting te maken van de partnerfrequentie. Immers verzekerden zonder aanspraak op partnerpensioen zullen in ieder geval uitruilen.
Scriptie solidariteit
39
Eelke van der Meulen/0053546 28-Nov-08
In tweede instantie is het van belang een goede inschatting te maken van de uitruilfrequentie van mannen en vrouwen met aanspraak op partnerpensioen. Met de uitruilfrequentie wordt dan bedoeld het aantal van de mannen en vrouwen met een aanspraak op partnerpensioen dat ervoor kiest dit partnerpensioen in te ruilen voor extra ouderdomspensioen. Enkele overwegingen bij een besluit tot uitruil zijn: 1. 2. 3. 4.
Financieel gewin of verlies bij uitruil. Heeft de nabestaande voldoende eigen inkomen of vermogen bij overlijden van de deelnemer, zodat een uitkering van partnerpensioen niet noodzakelijk is? Het leeftijdsverschil tussen deelnemer en partner. De gezondheid van de deelnemer en de partner.
1. Financieel gewin of verlies bij uitruil Als de berekeningen van de gevolgen van uitruil worden uitgevoerd op basis van sekseafhankelijke factoren dan laten deze een duidelijk voordeel zien voor vrouwen die kiezen voor uitruil. Omdat de berekening op basis van sekseafhankelijke factoren een goede inschatting geeft van de gevolgen van uitruil op het toekomstige gezinsinkomen van de vrouw, zou de vrouwelijke verzekerde ervoor kunnen kiezen om dit voordeel te incasseren. Een omgekeerde redenering kan worden gemaakt voor de mannelijke verzekerde. 2. Aandeel in het gezinsinkomen De geschatte uitruilfrequentie is onder meer afhankelijk van het aandeel van de deelnemer en zijn partner in het gezinsinkomen, om het nog preciezer uit te drukken in het deel van het inkomen van de medeverzekerde, dat wordt verdiend door de hoofdverzekerde. Voor een verzekerde zonder aanspraak op partnerpensioen is dit aandeel 0%, want die heeft geen partner. Voor verzekerden met aanspraken op partnerpensioen zal dit sterk afhangen van de hoogte van hun inkomen (en dus ook parttimepercentage). Iemand met een laag inkomen zal over het algemeen een minder groot aandeel hebben in het inkomen van zijn partner en dus eerder kunnen uitruilen. Op basis van bovenstaande redenering wordt er in een aantal pensioenfondsen waar de vrouwelijke deelnemers (boven een bepaalde leeftijd) een relatief laag inkomen hebben verondersteld dat relatief veel vrouwelijke verzekerden op de pensioendatum uitruilen. Onderzoek naar het aandeel in het gezinsinkomen is onder meer gedaan door Hagoort en Hersevoort (2007) in hun artikel “Inkomsten uit arbeid van vrouwen en hun partners”. 3. Het leeftijdsverschil tussen de deelnemer en de partner Een relatief groot leeftijdsverschil tussen de deelnemer en zijn partner kan een reden zijn om wel of niet voor uitruil te kiezen. Is de partner veel ouder dan de deelnemer dan lijkt een keuze voor uitruil een logische keuze en andersom. 4. De gezondheid van de deelnemer en de partner Ook de gezondheid van de deelnemer en/of de partner kunnen van invloed zijn op de keuze met betrekking tot uitruil. Dit is de reden voor de eerder genoemde anti-selectie-factor. In het algemeen ziet men in de praktijk vaak een schatting op basis van historische waarnemingen van het pensioenfonds. De uitruilfrequentie voor vrouwen met aanspraak op partnerpensioen wordt veelal hoger geschat dan voor mannen met aanspraak op partnerpensioen. De belangrijkste motivatie is daarbij het relatief lage percentage van het gezinsinkomen dat, zeker voor de vrouwen die de komende tijd met pensioen gaan, wordt verdiend.
Scriptie solidariteit
40
Eelke van der Meulen/0053546 28-Nov-08
In het onderstaande voorbeeld worden de effecten van de keuze met betrekking tot de uitruilfrequentie toegelicht. De veronderstelling is dat alle deelnemers aanspraak hebben op partnerpensioen (in de terminologie van deze scriptie betekent dit: een partner hebben in de zin van de pensioenovereenkomst). Vervolgens wordt verondersteld dat 10% van de mannelijke verzekerden ondanks het feit dat zij een partner hebben kiezen voor uitruil, terwijl dit percentage voor de vrouwelijke verzekerden op 30% ligt. Voorbeeld 3 De groep deelnemers die gedurende de geldigheidsduur van de uitruilfactor met pensioen kan gaan bestaat uit alleen maar uit verzekerden met aanspraak op partnerpensioen. Aangenomen wordt dat deze deelnemers ook op de pensioendatum nog een partner zullen hebben. Het relevante deel van het bestand bestaat uit 60% mannen en 40% vrouwen. Verder blijkt dat bij dit pensioenfonds vrouwen gemiddeld 20% minder pensioen hebben opgebouwd op de pensioendatum dan mannen. Tot slot is gegeven dat door het pensioenfonds wordt verwacht dat 10% van de mannen met aanspraak op partnerpensioen zal uitruilen en 30% van de vrouwen met aanspraak op partnerpensioen. Vaststelling ruilfactor Contante waardefactoren op de pensioendatum (65 jaar, vrouw): Ouderdomspensioen (OP) : 13,6582 Partnerpensioen (PP) : 1,3897 Verhouding PP/OP : 70% Combinatie : 13,6582 + 70% * 1,3897 = 14,6310 Contante waardefactoren op de pensioendatum (65 jaar, man): Ouderdomspensioen (OP) : 12,6063 Partnerpensioen (PP) : 3,5409 Verhouding PP/OP : 70% Combinatie : 12,6063 + 70% * 3,5409 = 15,0849 Man/vrouw
:
(10%*60%*100%)/(30%*40%*80%) = 0,625
Uitruilpercentage
:
(14,6310 + 0,625 * 15,0849) / (13,6582 + 0,625 * 12,6063) -/- 1 = 11,7%
Opgebouwde aanspraken voor uitruil: Ouderdomspensioen (OP) : Partnerpensioen (PP) :
1.000 70% van 1.000 = 700
Voorziening behorende bij de opgebouwde aanspraken voor een vrouw: OP en PP : 80% * 1.000 * 14,6310 = 11.705 Voorziening behorende bij de opgebouwde aanspraken voor een man: OP en PP : 1.000 * 15,0849 = 15.085 Aanspraken na uitruil op de pensioendatum: Ouderdomspensioen (OP) : 1.000 + 11,7% van 1.000 = 1.117 Partnerpensioen (PP) : 0 Voorziening behorende bij de aanspraken na uitruil voor een vrouw: Ouderdomspensioen (OP) : 80% * 1.117 * 13,6582 = 12.206 Voorziening behorende bij de aanspraken na uitruil voor een man: Ouderdomspensioen (OP) : 1.117 * 12,6063 = 14.082
Scriptie solidariteit
41
Eelke van der Meulen/0053546 28-Nov-08
Collectieve actuariële gelijkwaardigheid: Waarde voor uitruil : (10% * 60% * 15.085 + 30% * 40% * 11.705) = 2.310 Waarde na uitruil : (10% * 60% * 14.082 + 30% * 40% * 12.206) = 2.310
In dit voorbeeld geldt net als in de vorige voorbeelden collectief actuariële gelijkwaardigheid en sekseneutraliteit. De sekseneutraliteit is wederom gewaarborgd doordat voor zowel mannen als vrouwen hetzelfde uitruilpercentage is berekend. Ook in dit voorbeeld geldt geen individuele actuariële gelijkwaardigheid. Er geldt echter wel collectief actuariële gelijkwaardigheid. Dit is in het voorbeeld aangetoond door de waarde van de pensioenen voor en na uitruil te vergelijken, uitgaande van een gemiddeld deelnemersbestand (60% man en 40% vrouw) en de verwachte uitruilfrequenties voor verzekerden met aanspraak op partnerpensioen (10% van de manen en 30% van de vrouwen). Uitgaande van de uitruilfactor van 11,7% gaat voor de man zonder aanspraak op partnerpensioen er op 65-jarige leeftijd 1.002 voorziening partnerpensioen verloren. De waarde van het partnerpensioen voor uitruil : Waarde na uitruil :
700 * 3,5409 = 2.479 117 * 12,6063 = 1.476
Verschil
= 1.002
Als percentage van zijn voorziening voor het nabestaandenpensioen is dit gelijk aan 40,4%. De uitruilfactor wordt in essentie bepaald door het voorziening-gewogen-aandeel van mannelijke verzekerden en vrouwelijke verzekerden in de populatie van verzekerden die kiest voor uitruil. Bij de vaststelling van deze aandelen zijn twee factoren van belang. In de eerste plaats is de partnerfrequentie op 65 jaar belangrijk. In de op dit moment veel gehanteerde partnerfrequentie is deze voor de man gelijk aan 90% en voor de vrouw gelijk aan 70%. Uitgaande van deze schatting betekent dit dat van de mannelijke verzekerden 10% (100%-90%) in ieder geval kiest voor uitruil en van de vrouwelijke verzekerden 30%. Vervolgens is het van belang hoeveel van de verzekerden met aanspraak op partnerpensioen (90% van de mannen en 70% van de vrouwen) alsnog kiest voor uitruil, met andere woorden hoe hoog is de uitruilfrequentie Het mag duidelijk zijn dat de veronderstellingen die worden gehanteerd met betrekking tot zowel de partnerfrequentie maar ook met betrekking tot de uitruilfrequentie van groot belang zijn voor de vaststelling van de juiste uitruilfactoren. In de volgende paragraaf wordt dit nader uitgewerkt.
6.4
Kwantitatief effect op de uitruilfactoren bij uitruil van partnerpensioen
6.4.1 Uitruilfactor indien verdeling opgebouwde aanspraken per burgerlijke staat onbekend Het uitgangspunt is dat er geen splitsing beschikbaar is van de opgebouwde aanspraken naar verzekerden met en zonder aanspraak op partnerpensioen. Dit betekent dat zowel voor de partnerfrequentie als voor de uitruilfrequentie veronderstellingen moeten worden gemaakt. Het uitruilpercentage wordt voor 5 jaar vooruit bepaald. Er wordt geen rekening gehouden met vervroegde pensionering, dus alleen de groep deelnemers die op de berekeningsdatum tussen 60 en 65 jaar zijn, zijn van belang. Er wordt tevens uitgegaan van de aanname dat er geen nieuwe toetredingen plaatsvinden van 60-plussers.
Scriptie solidariteit
42
Eelke van der Meulen/0053546 28-Nov-08
Met betrekking tot de uitruilfrequentie worden de volgende aannames gehanteerd: • • •
Uitruilfrequentie van verzekerden zonder aanspraak op partnerpensioen 100% Uitruilfrequentie van mannen met aanspraak op partnerpensioen 10% Uitruilfrequentie van vrouwen met aanspraak op partnerpensioen 30%
In bijlage 4 is op basis van gegevens van het CBS een deelnemersbestand per 1 januari 2008 geconstrueerd van een gemiddeld pensioenfonds. Uit de tabel van het deelnemersbestand voor een gemiddeld pensioenfonds worden de volgende te bereiken pensioenaanspraken berekend: • •
Ouderdomspensioen vanaf 65 jaar voor mannen Ouderdomspensioen vanaf 65 jaar voor vrouwen
15.794 2.137
Het partnerpensioen bedraagt 70% van het hierboven vermelde ouderdomspensioen. Het deelnemersbestand van het gemiddelde pensioenfonds heeft 4 mannen en 4 vrouwen in de leeftijdsgroep van 60 tot 65 jaar. De partnerfrequentie op de pensioenleeftijd (65 jaar) wordt op die datum verhoogd tot 100%. De veronderstelde frequentie vlak voor de pensioenleeftijd is volgens de actuele partnerfrequenties van het waarnemingsjaar 2008 voor mannen gelijk aan 82,1% en voor vrouwen 70,5%. Bovenstaande uitgangspunten leiden tot het volgende naar verwachting uit te ruilen partnerpensioen per deelnemer: Mannen Vrouwen
: :
70% van (100% * (100% -/- 82,1%) * 15.794 + 10% * 82,1% * 15.794) = 2.887 70% van (100% * (100% -/- 70,5%) * 2.137 + 30% * 70,5% * 2.137) = 758
De nettokoopsomfactoren op 65-jarige leeftijd zijn: • Ouderdomspensioen vanaf 65 jaar man • Ouderdomspensioen vanaf 65 jaar vrouw • Partnerpensioen man • Partnerpensioen vrouw
12,6063 13,6582 3,5409 1,3897
Het resulterende uitruilpercentage bedraagt: (4 * 2.887 * 3,5409 + 4 * 758 * 1,3897) / (4 * 2.887 * 12,6063 / 70%+ 4 * 758 * 13,6582 / 70%) = 16,9% Uitgaande van bovenstaande uitruilfactor van 16,9% gaat er voor een ongehuwde man of een man die kiest voor uitruil op de pensioendatum een bedrag van € 1.436 aan voorziening partnerpensioen verloren. De waarde van het partnerpensioen voor uitruil : Waarde na uitruil :
2.887 * 3,5409 = 10.223 697 * 12,6063 = 8.787
Verschil
= 1.436
Als percentage van de voorziening pensioenverplichtingen voor het nabestaandenpensioen op leeftijd 65 jaar is dit gelijk aan 14,0%. Overigens laat dit voorbeeld zien dat een goede inschatting van de overlevingskansen ook zeer belangrijk is voor een inschatting van de omvang van de solidariteit. Immers hoewel de uitruilfactor ten opzichte van eerdere voorbeelden is gedaald, is het percentage van de voorziening pensioenverplichtingen voor het partnerpensioen dat een mannelijke verzekerde ‘verliest’ door de uitruil ook gedaald tot 14,0%.
Scriptie solidariteit
43
Eelke van der Meulen/0053546 28-Nov-08
Dit komt omdat dit voorbeeld, in tegenstelling tot de eerdere uitwerkingen, is doorgerekend op basis van de prognosetafel. Hierbij is rekening gehouden met de toenemende levensverwachting van mannen en vrouwen. Naar verwachting zal het verschil in levensverwachting tussen mannen en vrouwen naar de toekomst gaan afnemen. Dit heeft tot gevolg dat ook voor mannen de waarde van het partnerpensioen ten opzichte van het ouderdomspensioen is gedaald. Het extra ouderdomspensioen dat kan worden verkregen is als bedrag lager (want de uitruilfactor is lager) maar de relatieve waarde van het ouderdomspensioen is toegenomen. De reductie van de voorziening voor en na uitruil valt hierdoor enigszins mee. Dit gezegd hebbende zal ik in de rest van deze scriptie het probleem van het schatten van de overlevingskansen buiten beschouwing laten. Wellicht kan in een latere fase nog eens een berekening worden gemaakt van de beste schatting van de omvang van de solidariteit op basis van zo actueel mogelijke overlevingskansen en partnerfrequenties. Variatie uitruilfrequentie In de bovenstaande berekening is uitgegaan van een uitruilfrequentie van mannen met aanspraak op partnerpensioen ter grootte van 10% en een uitruilfrequentie van vrouwen met aanspraak op partnerpensioen ter grootte van 30%. Indien de uitruilfrequentie voor vrouwen met aanspraak op partnerpensioen wordt gevarieerd van 0% tot 100% (bij een gelijkblijvende uitruilfrequentie voor mannen met aanspraak op partnerpensioen van 10%) dan geldt het volgende beeld:
uitruilpercentage
uitruilfrequentie bij partnerfrequentie man = 10% 18,5% 18,0% 17,5% 17,0% 16,5% 16,0% 15,5% 15,0% 14,5%
uitruilfrequentie man met partnerfrequentie = 10%
0 0,1 0,2 0,3 0,4 0,5 0,6 0,7 0,8 0,9 1 uitruilfrequentie vrouw met aanspraak op partnerpensioen
Indien de uitruilfrequentie voor mannen met aanspraak op partnerpensioen wordt gevarieerd van 0% tot 100% (bij een gelijkblijvende uitruilfrequentie voor vrouwen met aanspraak op partnerpensioen van 30%) dan geldt het volgende beeld:
Scriptie solidariteit
44
Eelke van der Meulen/0053546 28-Nov-08
uitruilfrequentie bij partnerfrequentie vrouw = 30%
uitruilpercentage
19,0% 18,5% 18,0% uitruilfrequentie bij partnerfrequentie vrouw = 30%
17,5% 17,0% 16,5% 16,0% 15,5% 0 0,1 0,2 0,3 0,4 0,5 0,6 0,7 0,8 0,9 1 uitruilfrequentie man met aanspraak op partnerpensioen
Variatie percentage man/vrouw In het voorbeeldpensioenfonds is uitgegaan van een groep van 4 mannen en 4 vrouwen die de komende 5 jaar met pensioen gaan, waarbij mannen bijna 8 keer zoveel pensioen opgebouwd hebben ten opzichte van vrouwen. Indien de verdeling tussen mannen en vrouwen in de groep wijzigt dan ontstaat het volgende beeld:
variatie aantal mannen en vrouwen
uitruilpercentage
25,0% 20,0%
0 mannen
15,0%
1 man 2 mannen
10,0%
3 mannen
5,0%
4 mannen
0,0% 0
1
2
3
4
aantal vrouwen
Volledigheidshalve merk ik op dat bij het aantal mannen en vrouwen van 0 er geen uniek uitruilpercentage berekend kan worden. Ten behoeve van de grafiek is gekozen voor 7,1%.
6.4.2 Uitruilfactor indien verdeling opgebouwde aanspraken per burgerlijke staat bekend Uit de gegevens van het CBS, zoals vermeld in bijlage 4, blijkt dat er grote verschillen zijn tussen verzekerden met en zonder aanspraak op partnerpensioen met betrekking tot de hoogte van de pensioenaanspraken. In de gepresenteerde berekeningsresultaten in bijlage 4 is uitgegaan van een gemiddeld pensioen, waarbij aan het onderscheid naar burgerlijke staat voorbij is gegaan.
Scriptie solidariteit
45
Eelke van der Meulen/0053546 28-Nov-08
Indien bijvoorbeeld wordt uitgegaan van de volgende aanspraken per deelnemer: - Verzekerde met aanspraak op partnerpensioen: • Ouderdomspensioen vanaf 65 jaar voor mannen 17.022 • Ouderdomspensioen vanaf 65 jaar voor vrouwen 1.575 - Verzekerde zonder aanspraak op partnerpensioen: • Ouderdomspensioen vanaf 65 jaar voor mannen 10.800 • Ouderdomspensioen vanaf 65 jaar voor vrouwen 3.577 Dan leidt dit tot het volgende naar verwachting uit te ruilen partnerpensioen per deelnemer: Mannen: Vrouwen:
70% van (100% * (100% -/- 82,1%) * 10.800 + 10% * 82,1% * 17.022) = 2.331 70% van (100% * (100% -/- 70,5%) * 3.577 + 30% * 70,5% * 1.575) = 972
Het uit te ruilen partnerpensioen voor mannen is lager (2.331 t.o.v. 2.887) en hoger voor vrouwen (972 t.o.v. 758). Omdat partnerpensioen voor vrouwen een lagere koopsomfactor en het ouderdomspensioen voor vrouwen een hogere koopsomfactor heeft, wordt het uitruilpercentage lager (dan 16,9%). Het resulterende uitruilpercentage bedraagt: (4 * 2.331 * 3,5409 + 4 * 972 * 1,3897) / (4 * 2.331 * 12,6063 / 70%+ 4 * 972 * 13,6582/ 70%) = 15,8% Uit bovenstaande analyse blijkt dat de hoogte van het uitruilpercentage afhankelijk is van de verdeling tussen gehuwden en ongehuwden maar ook tussen mannen en vrouwen. De belangrijkste parameter is daarbij is misschien wel de te hanteren uitruilfrequentie. Dat is de frequentie van het aantal verzekerden dat, hoewel zij aanspraak hebben op partnerpensioen, ervoor kiest om van deze aanspraak af te zien voor een hoger ouderdomspensioen. Uit de analyse op basis van de prognosetafel blijkt, met uitzondering voor pensioenfondsen waarin de vrouwelijke verzekerden de voorziening pensioenverplichtingen domineren, de uitruilfactor ergens tussen de 13% en 19% te liggen. De factor ligt dichter bij de 13 indien voor de vrouwen een relatief hoge en voor de mannen een relatief lage uitruilfrequentie wordt gehanteerd. De factor ligt dichter bij de 19% in de omgekeerde situatie.
6.5
Berekening omvang van solidariteit met uitruil
Ik sluit dit hoofdstuk af met een berekening van de omvang van de solidariteit in verband met uitruil. Daarbij ga ik in eerste instantie uit van de berekeningen in paragraaf 6.4, dat wil zeggen de berekeningen gebaseerd op de prognosetafel. Uitgaande van deze berekeningen ligt de uitruilfactor tussen de 13% en de 19%. In de rest van deze scriptie wordt uitgegaan van een uitruilfactor van 17%. Indien op deze uitruilfactor nog een antiselectie korting wordt toegepast dan resulteert een uitruilfactor van 15,3%. Ter informatie vermeld ik dat bij een kleine steekproef van Hewitt pensioenfondsen de gemiddelde uitruilfactor gelijk is aan 21%. Dit zijn echter uitruilfactoren die zijn vastgesteld op basis van waarnemingstafels en nog niet op basis van de prognosetafel. Bij een uitruilfactor van 17% is, op basis van de koopsomfactoren op de prognosetafel, het verlies aan voorziening voor een mannelijke verzekerde als volgt berekend: De waarde van het partnerpensioen voor uitruil : Waarde na uitruil :
2.887 * 3,5409 = 10.223 701 * 12,6063 = 8.839
Verschil Scriptie solidariteit
= 1.384 46
Eelke van der Meulen/0053546 28-Nov-08
Als percentage van de voorziening pensioenverplichtingen voor het partnerpensioen op 65 jaar is dit gelijk aan 1.386/10.223= 13,5%. Merk op dat de voorziening pensioenverplichtingen voor het partnerpensioen gelijk is aan de contante waarde van de risicopremies voor de periode na 65 jaar en dat dus geconcludeerd mag worden dat door de uitruil 13,6% van de contante waarde van de risicopremies na 65 jaar verloren gaat. Bij een uitruilfactor van 15,3% is, op basis van de koopsomfactoren berekend op de prognosetafel, het verlies aan voorziening voor een mannelijke verzekerde dan gelijk aan: De waarde van het partnerpensioen voor uitruil : Waarde na uitruil :
2.887 * 3,5409 = 10.223 631 * 12,6063 = 7.955
Verschil
= 2.268
Als percentage van de voorziening pensioenverplichtingen voor het partnerpensioen op 65 jaar is dit gelijk aan 2.268/10.223 = 22,2%. In subparagraaf 5.3.1 is getoond dat de pensioenlasten uit een drietal onderdelen bestaan. De pensioenpremie voor het ouderdomspensioen, de pensioenpremie met betrekking tot de risicopremie tot de pensioendatum en de pensioenpremie met betrekking tot de risicopremie na de pensioendatum. De totale pensioenpremie uitgedrukt in een percentage van het salaris bedroeg 4,7%. De pensioenlast voor een verzekerde zonder aanspraak op partnerpensioen bedroeg 4,4%. Indien echter wordt uitgegaan van het hierboven vermelde verlies van de contante waarde van de risicopremies na 65 jaar van 13,5%, wordt de pensioenlast voor een verzekerde zonder aanspraak op partnerpensioen gelijk aan € 23.501 + (100% -/- 13,5%) * € 3.098 is € 26.181. In een percentage van het salaris is deze last gelijk aan 4,3%. Als de risicopremie tot de pensioendatum ad € 1.814 en 13,5% van de risicopremie na de pensioendatum ad € 3.098 gefinancierd moeten worden uit de salarissom van alleen de gehuwden dan wordt het benodigde premiepercentage als volgt: (€ 1.814 + 16,5% * € 3.098) / (€ 30.000 * 12,965) = € 2.325 / € 388.950 = 0,6% Per saldo betekent dit dat het beslag op de loonruimte voor de gehuwden gelijk zou moeten zijn aan 4,3% verhoogd met 0,6%, dus 4,9%. Het beslag op de loonruimte voor de gehuwden is dus 0,2% te laag vastgesteld. Samenvattend is de conclusie met betrekking tot de solidariteit in de vaststelling van de premie te betalen in pensioenregeling I: Verzekerden met aanspraak op partnerpensioen Verzekerden zonder aanspraak op partnerpensioen
0,2% van het salaris te weinig 0,4% van het salaris te veel
Tot slot van deze paragraaf wordt bepaald welk extra ouderdomspensioen toegekend zou moeten worden aan een ongehuwde man, indien de solidariteit tussen gehuwden en ongehuwden opgeheven wordt. In paragraaf 5.3.1 zijn de volgende resultaten weergegeven: Kosten voor het ouderdomspensioen Kosten voor partnerpensioen tot de pensioendatum Kosten voor partnerpensioen na de pensioendatum
€ € €
23.501 1.814 3.098
Totale pensioenlast
€
28.413
Scriptie solidariteit
47
Eelke van der Meulen/0053546 28-Nov-08
Tijdelijke rente gehuwde deel 25-jarige man Tijdelijke rente ongehuwde deel 25-jarige man
11,924 8,402
(59%) (41%)
Tijdelijke rente 25-jarige man
20,326
(100%)
Op grond van bovenstaande gegevens kunnen de pensioenlasten worden gesplitst in een pensioenlast voor het ongehuwde deel van de 25-jarige man en voor het gehuwde deel van de 25-jarige man. Deze opsplitsing is als volgt: Pensioenlast gehuwde deel Pensioenlast ongehuwde deel
(23.501 + 3.098) * 59% + 1.814 = (23.501 + 3.098) * 41% =
€ 17.507 € 10.906
Duidelijk is dat de extra waarde die wordt toegekend aan het gehuwde deel gelijk is aan de contante waarde van de risicopremies tot 65 jaar. Indien besloten zou worden deze subsidiërende solidariteit op te heffen dan zou het bedrag van € 1.814 op basis van evenredigheid tussen beide delen verdeeld moeten worden. De opstelling zou dan als volgt worden: Pensioenlast gehuwde deel Pensioenlast ongehuwde deel
28.413 * 59% 28.413 * 41%
= =
€ 16.764 € 11.649
De pakketwaarde voor het gehuwde deel van de 25-jarige man zou met 4,3% afnemen, de pakketwaarde voor het ongehuwde deel zou met 6,8% toenemen. Per saldo zal de ongehuwde deelnemer dus een 6,8% hoger ouderdomspensioen verkrijgen indien de subsidiërende solidariteit tussen ongehuwden en gehuwden wordt opgeheven, waarbij het beschikbare budget gelijk blijft. Door het negatieve resultaat op uitruil voor de ongehuwde man gaat bij een uitruilfactor van 17% in totaal 13,5% van de waarde van het partnerpensioen na 65 jaar alsnog verloren. Als wordt uitgegaan van de uitruilfactor van 15,3 gaat zelfs 22,2% van de waarde verloren. De conclusie is dat in ieder geval zeer prudent moet worden omgegaan met de toepassing van een antiselectie korting. Uitgaande van een uitruilfactor zonder antiselectie korting gaat 13,5% van de waarde van het partnerpensioen na 65 jaar alsnog verloren. De opstelling met betrekking tot de subsidiërende solidariteit kan dan als volgt worden aangepast: Pensioenlast gehuwde deel Pensioenlast ongehuwde deel
(23.501 + 0,865 * 3.098) * 59% + 0,135 * 3.098 + 1.814 = (23.501 + 0,865 * 3.098) * 41% =
€ 17.679 € 10.734
Bij verdeling op basis van evenredigheid is de verdeling uiteraard weer: Pensioenlast gehuwde deel Pensioenlast ongehuwde deel
28.413 * 59% 28.413 * 41%
= =
€ 16.764 € 11.649
De pakketwaarde voor het gehuwde deel van de 25-jarige man zou met 5,2% afnemen, de pakketwaarde voor het ongehuwde deel zou met 8,5% toenemen.
6.6
Conclusies
Bij de bepaling van de collectief actuarieel neutrale uitruilpercentages is de samenstelling naar geslacht binnen de groep die gaat uitruilen van grote invloed op de hoogte van het uitruilpercentage. Mannen verhogen het uitruilpercentage. Vrouwen verlagen het uitruilpercentage. Voor het goed vaststellen van de uitruilfactoren is het daarom van belang om zo accuraat mogelijke informatie te hebben over de partnerfrequenties. Een tweede parameter die wellicht een nog grotere rol speelt is de uitruilfrequentie. Dat is het percentage van de verzekerden met aanspraak op partnerpensioen dat ervoor kiest om dit partnerpensioen om te ruilen voor een hoger ouderdomspensioen. Scriptie solidariteit
48
Eelke van der Meulen/0053546 28-Nov-08
Indien de waarden van de opgebouwde partnerpensioenen van de groep mannen en de groep vrouwen die gaan uitruilen onjuist zijn geschat (bijvoorbeeld omdat het percentage deelnemers met een aanspraak op partnerpensioen onjuist is geschat), dan is het uitruilpercentage onjuist vastgesteld. Dit betekent dat de groep die uitruilt meer of minder ouderdomspensioen heeft verkregen dan onder collectieve actuariële gelijkwaardigheid. Het actuariële resultaat op uitruil voor het pensioenfonds is gelijk aan de waarde van dit pensioen. In paragraaf 6.4 heb ik laten zien dat de uitruilfactoren, vastgesteld op basis van de prognosetafel, ergens tussen de 13% en 19% liggen. Vanuit het perspectief van een mannelijke ongehuwde deelnemer neemt de van hem gevraagde solidariteit hierdoor toe, van 0,3% naar 0,4% van de salarissom.
Scriptie solidariteit
49
Eelke van der Meulen/0053546 28-Nov-08
7.
Solidariteit bij partnerfrequenties AG 1985-1990
In dit hoofdstuk wordt net als in de hoofdstukken 5 en 6 een inschatting gemaakt van de omvang van de solidariteit tussen verzekerden met en zonder aanspraak op partnerpensioen. In dit hoofdstuk worden de resultaten van de berekeningen gepresenteerd bij toepassing van de nog veelvuldig toegepaste partnerfrequenties AG 1985-1990. De resultaten van de berekeningen met betrekking tot de risicopremie tot de pensioendatum worden in paragraaf 7.1 analoog aan paragraaf 5.3 gegeven en besproken. In paragraaf 7.2 worden de resultaten en conclusies samengevat. In paragraaf 7.3 worden resultaten van de berekeningen met betrekking tot de risicopremie na de pensioendatum (uitruil) gegeven en besproken. In paragraaf 7.4 worden de resultaten met betrekking tot de omvang van de solidariteit vergeleken bij toepassing van de overlevingstafel 1995-2000 met partnerfrequenties volgens AG-tafel 1985-1990 en bij toepassing van de prognosetafel 2005-2010 met partnerfrequenties uit 2008.
7.1
Berekeningen met betrekking tot de risicopremies tot de pensioendatum
Voor de uitgangspunten wordt verwezen naar paragrafen 5.2 en 5.3. Met betrekking tot de premie voor het partnerpensioen wordt in deze paragraaf uitgegaan van de partnerfrequenties volgens AG tafel 1985-1990. Er wordt hierbij verondersteld dat de werkelijke gehuwdheid exact gelijk is aan de gehuwdheid volgens deze overlevingstafel. De contante waarde van de totale nettopensioenlasten tot 65-jarige leeftijd voor elke verzekerde zijn: Contante waarde pensioenlast Pensioenregeling I Pensioenregeling II Pensioenregeling III Pensioenregeling IV
Premie OP
€ 23.501 € 23.501 € 34.283 € 34.283
Premie PP risico tot 65 € 2.306 € 2.306 € 3.364 €0
Premie PP risico na 65 € 3.098 €0 €0 €0
Totale lasten
€ 28.905 € 25.807 € 37.646 € 34.283
De gehanteerde nettokoopsom voor een levenslang ouderdomspensioen vanaf 65 jaar voor een 25-jarige verzekerde bedraagt wederom 2,7528 per euro in te kopen ouderdomspensioen. De nettokoopsomfactor voor de inkoop van het partnerpensioen is bepaald in hoofdstuk 4. Deze bedraagt bij partnerfrequenties volgens de AG-tafel 1985-1990 0,9042 per euro partnerpensioen. De nettokoopsomfactor met betrekking tot het risico tot de pensioendatum bedraagt hierbij 0,3858 per euro partnerpensioen en de nettokoopsomfactor met betrekking tot het risico na de pensioendatum bedraagt (per saldo) 0,5184 per euro partnerpensioen. In pensioenregeling I betaalt elke verzekerde € 28.905. Deze koopsom, die de pensioenlasten op leeftijd 25 jaar weergeeft, deel ik door de totale salarissom van de verzekerde van 25 tot 65 jaar. De contante waarde van deze salarissom is gelijk aan het salaris van € 30.000, maal een tijdelijke rente. De tijdelijke rente wordt vastgesteld op leeftijd 25 jaar. De rente gaat in op leeftijd 25 jaar en loopt door tot 65 jaar. De actuariële grondslagen zijn gelijk aan de grondslagen die zijn toegepast voor de berekening van de pensioenlasten, en de lijfrente wordt vastgesteld op het leven van de mannelijke verzekerde. Deze rente is dan gelijk aan 20,326. De contante waarde van de salarissom bedraagt hierdoor € 30.000 * 20,326 = € 609.780. De pensioenlasten in pensioenregeling I zijn dan gelijk aan € 28.905 / € 609.780 = 4,7% van het salaris.
Scriptie solidariteit
50
Eelke van der Meulen/0053546 28-Nov-08
Bij partnerfrequenties van waarnemingsjaar 2008 is dit percentage afgerond gelijk aan 4,7% (bij 50% of 75% samenwonenden aanspraak op partnerpensioen). Het verschil in pensioenlast zit in de risicopremie voor het partnerpensioen tot 65 jaar. Bij toepassing van de actuele partnerfrequenties bedroeg deze premie € 1.814 (bij aanname dat 50% samenwonenden aanspraak heeft op partnerpensioen) of € 1.919 (bij aanname dat 75% samenwonenden aanspraak heeft op partnerpensioen) in plaats van € 2.306 bij toepassing van de partnerfrequenties op basis van waarnemingsperiode 1985-1990. Uitgaande van de in hoofdstuk 5 gepresenteerde techniek om de tijdelijke rente te splitsen, volgen de onderstaande uitkomsten: Tijdelijke rente voor de gehuwden Tijdelijke rente voor ongehuwden
16,332 3,994
Totale tijdelijke rente
20,326
Hierboven is reeds vastgesteld dat voor alle verzekerden een premie van 4,7% van het salaris benodigd is. Over het algemeen zal de eigen bijdrage van de deelnemers lager zijn dan de gevraagde 4,7%. Daarbij geldt dat deze eigen bijdrage voor gehuwden en ongehuwden gelijk zal zijn. Toch kan worden betoogd, zoals ook in hoofdstuk 2 en 5 is gedaan, dat er sprake is van solidariteit. Immers het beslag op de totale loonruimte is 4,7% en daarbij wordt niet gedifferentieerd tussen gehuwden en ongehuwden. Een deel van het budget voor de gehuwden komt dus ten laste van het budget van de ongehuwden. Om deze budgetoverheveling te kwantificeren maak ik eerst een berekening van de pensioenlast voor de groep van ongehuwden gemeten naar de salarissom van deze ongehuwden. Voor de ongehuwden bestaat de pensioenlast uit de premie voor het ouderdomspensioen en de risicopremies voor het partnerpensioen voorzover gelegen na de pensioenleeftijd van 65 jaar. Dit resulteert dus in een bedrag van € 23.501 + € 3.098 = € 26.559. Als percentage van de contante waarde van de salarissom bedraagt dit 4,4%. Dit betekent dan ook dat de kosten voor de pensioenregeling voor deze groep gelijk is aan 4,4% en dat het beslag op de loonruimte ad 4,7% zoals hierboven vastgesteld voor hen 0,3% (onafgerond 0,4%) te hoog is. Verder redenerend vanuit deze conclusie zou ook de solidariteit kunnen worden vastgesteld door een berekening te maken van het percentage van de loonsom van de gehuwden, dat nodig is voor de financiering van de pensioenkosten die alleen aan deze groep ten goede komt. Dit is het bedrag dat nodig is voor de risicopremies voor het partnerpensioen in de periode tot 65 jaar ter grootte van € 2.306. Als dit bedrag gefinancierd zou worden uit de salarissom van alleen de gehuwden dan kan het benodigde premiepercentage als volgt worden vastgesteld: € 2.306 / € 30.000 * 16,332 = € 2.306 / € 489.960 = 0,5%. Per saldo betekent dit dat het beslag op de loonruimte voor de gehuwden gelijk zou moeten zijn aan 4,4% verhoogd met 0,5%, dus 4,9% (onafgerond 4,8%). Het beslag op de loonruimte voor de gehuwden is dus 0,1% te laag vastgesteld. Samenvattend is de conclusie met betrekking tot de solidariteit in de vaststelling van de premie te betalen in pensioenregeling I: Verzekerden met aanspraak op partnerpensioen Verzekerden zonder aanspraak op partnerpensioen
0,1% van het salaris te weinig 0,4% van het salaris te veel
Tot slot nog de volgende controleberekening: 0,1% * 16,332 ≈ 0,4% * 3,994
Scriptie solidariteit
51
Eelke van der Meulen/0053546 28-Nov-08
Voor de andere pensioenregelingen volgen de onderstaande resultaten: % pensioenlast van het salaris
Totale groep
Groep zonder PP
PP groep met PP
Verschil voor groep met PP
Verschil voor groep zonder PP
Pensioenregeling I Pensioenregeling II Pensioenregeling III Pensioenregeling IV
4,7% 4,2% 6,2% 5,6%
4,4% 3,9% 5,6% 5,6%
0,5% 0,5% 0,7% 0,0%
-0,1% -0,1% -0,1% 0,0%
0,4% 0,4% 0,6% 0,0%
In vergelijking met de uitkomsten van paragraaf 5.3 (zowel uitgaande van 50% samenwonenden als 75% samenwonenden met aanspraak op partnerpensioen) vallen een aantal zaken op: 1. De premie als pensioenlast van het salaris is voor de totale groep verzekerden hoger voor pensioenregeling I, II en III (I en III afgerond op 1 decimaal gelijk). Dit komt doordat er voor het pensioenfonds als geheel meer overlijdensrisico verzekerd is. 2. De premie als pensioenlast van het salaris is voor de groep verzekerden zonder aanspraak op partnerpensioen gelijk voor alle pensioenregelingen. Dit komt doordat er geen verschil in tarief is voor de risicopremies na de pensioendatum. Op dat moment wordt namelijk overgegaan op het bepaalde partner systeem. 3. De premie als pensioenlast van het salaris voor de groep verzekerden met aanspraak op partnerpensioen neemt af voor pensioenregeling I, II en III (afgerond op 1 decimaal gelijk, afgerond op 2 decimalen neemt de premie als pensioenlast van het salaris voor bijvoorbeeld pensioenregeling I af van 0,49% naar 0,47%). Dit komt doordat de relatieve toename van de contante waarde van de tijdelijke rente voor deze groep (voor pensioenregeling I van 12,965 naar 16,332, of 21%) groter is dan de toename van de contante waarde van de risicopremies tot 65 jaar (voor pensioenregeling I van 1.919 naar 2.306, of 17%). Dit kan worden verklaard doordat in de tijdelijke rente de hoogte van de uitkering, voordat deze gewogen wordt met de hx, steeds gelijk is aan 1, terwijl in de contante waarde van de risicopremies de hoogte van de uitkering, voordat deze gewogen wordt met de hx, toe zal nemen met het stijgen van de leeftijd. Omdat de AG partnerfrequenties voornamelijk hoger zijn voor de jongere leeftijden, weegt het effect van de wijziging van de partnerfrequenties zwaarder door in de tijdelijke rente. Immers in de tijdelijke rente is de hoogte van de met de hx te wegen uitkering onafhankelijk van de leeftijd x. 4. De verschillen voor pensioenregeling I, II en III voor verzekerden met aanspraak op partnerpensioen zijn in absolute waarde kleiner. Dit komt doordat de risicopremie voor alle verzekerden ongeveer is gelijk gebleven (licht toegenomen), maar over veel meer verzekerden met aanspraak op partnerpensioen wordt verdeeld. 5. De verschillen voor pensioenregeling I, II en III voor verzekerden zonder aanspraak op partnerpensioen zijn in absolute waarde groter. Dit komt doordat de risicopremies voor verzekerden met aanspraak op partnerpensioen over een kleinere groep verzekerden zonder aanspraak op partnerpensioen wordt verdeeld.
Scriptie solidariteit
52
Eelke van der Meulen/0053546 28-Nov-08
De solidariteit tussen deze verzekerden met aanspraak op partnerpensioen en verzekerden zonder aanspraak op partnerpensioen kan uitgedrukt worden als een bedrag in euro’s of als percentage van de pensioenlast of als percentage van de contante waarde van het salaris. De resultaten staan vermeld in onderstaande tabel: Omvang van solidariteit Pensioenregeling I Pensioenregeling II Pensioenregeling III Pensioenregeling IV
In euro’s pensioenlast
Als % van de pensioenlast
Als % van de contante waarde van het salaris
€ 2.306 € 2.306 € 3.364 €0
8% 9% 9% 0%
0,4% 0,4% 0,6% 0,0%
In vergelijking met de omvang van de solidariteit in hoofdstuk 5 (zowel uitgaande van 50% samenwonenden als 75% samenwonenden met aanspraak op partnerpensioen) blijkt dat de omvang groter is, behoudens pensioenregeling IV. Dit komt doordat de last met betrekking tot de risicopremie partnerpensioen voor 65 jaar voor het totale bestand van verzekerden meer is en de verdeling van de last over een relatief kleinere groep verzekerden zonder aanspraak op partnerpensioen wordt omgeslagen.
7.2
Conclusies met betrekking tot de risicopremies tot de pensioendatum
Bij overgang naar actuele partnerfrequenties is de last met betrekking tot de risicopremie partnerpensioen voor 65 jaar voor het totale bestand van verzekerden afgenomen. Bij overgang naar actuele partnerfrequenties wordt de verdeling van de last over een relatief grotere groep verzekerden zonder aanspraak op partnerpensioen omgeslagen, waardoor de omvang van de solidariteit kleiner wordt.
7.3 Berekeningen met betrekking tot de risicopremies na de pensioendatum (uitruil) Toepassing van de partnerfrequenties volgens de AG tafel 1985-1990 op de pensioendatum leidt niet tot grote wijzigingen van de uitruilfactor. Dit komt door de beperkte wijziging van de partnerfrequentie op 65-jarige leeftijd (de pensioendatum). De actuele partnerfrequentie voor mannen is gelijk aan 82,1% en voor vrouwen 70,5% (bij de aanname dat 50% van de samenwonenden aanspraak maakt op partnerpensioen). In deze paragraaf is de veronderstelde frequentie vlak voor de pensioenleeftijd volgens de partnerfrequenties van het AG waarnemingsperiode 1985-1990 gehanteerd. Voor mannen is de partnerfrequentie gelijk aan 90% en voor vrouwen is de partnerfrequentie gelijk aan 70%. De berekende uitruilfactor indien de verdeling opgebouwde aanspraken per burgerlijke staat onbekend is, bedraagt bij de nieuwe partnerfrequentie 16,9% (zie paragraaf 6.4.1) en bij de oude partnerfrequentie 16,1%. De partnerfrequentie voor vrouwen is toegenomen en voor mannen afgenomen. Relatief zijn er derhalve meer ongehuwde mannen. Hierdoor zullen er naar verwachting meer mannen gaan uitruilen. Aangezien de waarde van het partnerpensioen voor mannen meer is dan voor vrouwen is het uitruilpercentage toegenomen bij een overgang van waarnemingsperiode 19851990 naar waarnemingsjaar 2008. Indien door het pensioenfonds bij de bepaling van de uitruilfactoren rekening was gehouden met de oude partnerfrequenties en de nieuwe partnerfrequenties zijn gerealiseerd, dan is hierdoor een voor het pensioenfonds positief resultaat op uitruil ontstaan.
Scriptie solidariteit
53
Eelke van der Meulen/0053546 28-Nov-08
De deelnemers die hebben uitgeruild (voornamelijk verzekerden zonder aanspraak op partnerpensioen) hebben voor hun partnerpensioen minder ouderdomspensioen ontvangen dan op basis van de nieuwe partnerfrequenties het geval zou zijn geweest.
7.4 Vergelijking uitkomsten bij wijziging van partnerfrequenties en overlevingstafel In paragraaf 5.3 en paragraaf 7.1 is de omvang van solidariteit tussen verzekerden met aanspraak op partnerpensioen en verzekerden zonder aanspraak op partnerpensioen bepaald op basis van de prognosetafel 2005-2050 met startjaar 2008. In deze paragraaf ga ik de omvang van de solidariteit bepalen op basis van startjaar 2028. Met betrekking tot de partnerfrequenties wordt uitgegaan van de aanname dat 50% van de samenwonenden bij overlijden in aanmerking komt voor partnerpensioen. De partnerfrequenties in 2028 worden verondersteld in gelijke mate te zijn afgenomen als in de periode 1988 tot 2008. De partnerfrequenties 1988 worden verondersteld gelijk te zijn aan de frequenties van het AG over de waarnemingsperiode 1985-1990. De vervaardigde frequenties staan vermeld op bijlage 5. De contante waarde van de totale nettopensioenlasten tot 65-jarige leeftijd voor elke verzekerde zijn: Contante waarde pensioenlast Pensioenregeling I Pensioenregeling II Pensioenregeling III Pensioenregeling IV
Premie OP
€ 26.013 € 26.013 € 37.946 € 37.946
Premie PP risico tot 65
Premie PP risico na 65
€ 965 € 965 € 1.408 €0
€ 2.495 €0 €0 €0
Totale lasten
€ 29.474 € 26.978 € 39.355 € 37.946
De gehanteerde nettokoopsom voor een levenslang ouderdomspensioen vanaf 65 jaar voor een 25-jarige verzekerde bedraagt 3,0470 per euro in te kopen ouderdomspensioen. De nettokoopsomfactor voor in de inkoop van het partnerpensioen bedraagt 0,5791 per euro partnerpensioen. De nettokoopsomfactor met betrekking tot het risico tot de pensioendatum bedraagt hierbij 0,1615 per euro partnerpensioen en de nettokoopsomfactor met betrekking tot het risico na de pensioendatum bedraagt (per saldo) 0,4176 per euro partnerpensioen. In pensioenregeling I betaalt elke verzekerde € 29.474. De contante waarde van de salarissom bedraagt € 30.000 * 20,4105 = € 612.315. De pensioenlasten in pensioenregeling I zijn dan gelijk aan € 29.474 / € 612.315 = 4,8% van het salaris. Uitgaande van de in hoofdstuk 5 gepresenteerde techniek om de tijdelijke rente te splitsen, volgen de onderstaande uitkomsten: Tijdelijke rente voor de gehuwden Tijdelijke rente voor ongehuwden
16,4070 4,0035
Totale tijdelijke rente
20,4105
Scriptie solidariteit
54
Eelke van der Meulen/0053546 28-Nov-08
Hierboven is reeds vastgesteld dat voor alle verzekerden een premie van 4,8% van het salaris benodigd is. Om deze budgetoverheveling te kwantificeren maak ik eerst een berekening van de pensioenlast voor de groep van ongehuwden gemeten naar de salarissom van deze ongehuwden. Voor de ongehuwden bestaat de pensioenlast uit de premie voor het ouderdomspensioen en de risicopremies voor het partnerpensioen voorzover gelegen na de pensioenleeftijd van 65 jaar. Dit resulteert dus in een bedrag van € 26.013 + € 2.495 = € 28.508. Als percentage van de contante waarde van de salarissom bedraagt dit 4,7%. Dit betekent dan ook dat de kosten voor de pensioenregeling voor deze groep gelijk zijn aan 4,7% en dat het beslag op de loonruimte ad 4,8% zoals hierboven vastgesteld voor hen 0,1% (bij onafgeronde bedragen 0,2%) te hoog is. Het bedrag dat nodig is voor de risicopremies voor het partnerpensioen in de periode tot 65 jaar is gelijk aan € 965. Als dit bedrag gefinancierd zou worden uit de salarissom van alleen de gehuwden dan wordt het benodigde premiepercentage als volgt vastgesteld: € € 965 / € 30.000 * 16,4070 = € 965 / € 492.210 = 0,2%. Per saldo betekent dit dat het beslag op de loonruimte voor de gehuwden gelijk zou moeten zijn aan 4,7% verhoogd met 0,2% dus 4,9%. Het beslag op de loonruimte voor de gehuwden is dus 0,1% (rekenen met onafgeronde cijfers levert 0%) te laag vastgesteld. Samenvattend is de conclusie met betrekking tot de solidariteit in de vaststelling van de premie te betalen in pensioenregeling I: Verzekerden met aanspraak op partnerpensioen Verzekerden zonder aanspraak op partnerpensioen
0,0% van het salaris te weinig 0,2% van het salaris te veel
Voor de andere pensioenregelingen volgen de onderstaande resultaten: % pensioenlast van het salaris
Totale groep
Groep zonder PP
PP groep met PP
Verschil voor groep met PP
Verschil voor groep zonder PP
Pensioenregeling I Pensioenregeling II Pensioenregeling III Pensioenregeling IV
4,8% 4,4% 6,4% 6,2%
4,7% 4,2% 6,2% 6,2%
0,2% 0,2% 0,3% 0,0%
0,0% 0,0% -0,1% 0,0%
0,2% 0,2% 0,2% 0,0%
De solidariteit tussen deze verzekerden met aanspraak op partnerpensioen en verzekerden zonder aanspraak op partnerpensioen kan uitgedrukt worden als een bedrag in euro’s of als percentage van de pensioenlast of als percentage van de contante waarde van het salaris. De resultaten staan vermeld in onderstaande tabel: Omvang van solidariteit Pensioenregeling I Pensioenregeling II Pensioenregeling III Pensioenregeling IV
Scriptie solidariteit
In euro’s pensioenlast
Als % van de pensioenlast
Als % van de contante waarde van het salaris
€ 965 € 965 € 1.408 €0
3% 4% 4% 0%
0,2% 0,2% 0,2% 0,0%
55
Eelke van der Meulen/0053546 28-Nov-08
Bij vergelijking van deze resultaten met de uitkomsten uitgaande van toepassing van de overlevingstafel met startjaar 2008 en met geschatte partnerfrequenties volgens 2008 (paragraaf 5.3) valt het volgende op: • In euro’s pensioenlast neemt de omvang van de solidariteit met betrekking tot de risicopremie voor de pensioendatum af. Voor pensioenregeling I neemt de omvang af van € 1.814 tot € 965. • Als percentage van de pensioenlast halveert de omvang van de solidariteit. Voor pensioenregeling I neemt de omvang af van 7% tot 3%. • Als percentage van de contante waarde van het salaris neemt de omvang van de solidariteit ook duidelijk af. Voor pensioenregeling I neemt de omvang af van 0,3% tot 0,2%. Door de overgang naar nieuwere prognosetafels en verdere afname van de mate van gehuwdheid neemt de risicopremie tot de pensioendatum fors af. Dit leidt ertoe dat de omvang van de solidariteit ook afneemt. Er blijft echter solidariteit bestaan tussen verzekerden met en zonder aanspraak op partnerpensioen.
Scriptie solidariteit
56
Eelke van der Meulen/0053546 28-Nov-08
8.
Samenvatting en conclusies
Solidariteit is een belangrijk thema bij de verzekering van pensioenregelingen. Enerzijds is solidariteit gewenst en onmisbaar, anderzijds kan solidariteit ook ongewenst en vermijdbaar zijn. In het recente verleden is de subsidiërende solidariteit tussen ongehuwde deelnemers en gehuwde deelnemers een onderwerp van veel aandacht geweest. Deze subsidiërende solidariteit wordt veroorzaakt door het feit dat de ongehuwde deelnemers wel (indirect) bijdragen aan de kosten voor het partnerpensioen terwijl zij niet kunnen profiteren van het partnerpensioen. Dit is ook de reden geweest dat met ingang van 1 januari 2002 in de Pensioen- en spaarfondsenwet de verplichting is opgenomen om op de pensioendatum de waarde van het partnerpensioen ter beschikking te stellen voor de inkoop van extra ouderdomspensioen. Op deze manier kunnen ongehuwde deelnemers, maar ook de gehuwde deelnemers die geen behoefte hebben aan partnerpensioen, de waarde van het partnerpensioen alsnog aanwenden. Een veel voorkomend misverstand is dat met de invoering van bovenstaande bepaling de solidariteit tussen gehuwde en ongehuwde deelnemers is weggenomen. Dit is zeker niet het geval, want de ongehuwde deelnemers betalen nog steeds (indirect) mee aan de risicopremies over de periode tot de pensioendatum. Er is dus nog steeds sprake van subsidiërende solidariteit tussen deelnemers zonder aanspraak op partnerpensioen en deelnemers met aanspraak op partnerpensioen. Om een goede inschatting te kunnen maken van de omvang van deze solidariteit is het belangrijk om goed inzicht te hebben in de verhouding tussen het aantal gehuwde en ongehuwde deelnemers. Het onderscheid tussen beide groepen spitst zich daarbij met name toe op het verschil tussen de groep van deelnemers met aanspraak op partnerpensioen en de groep van deelnemers zonder aanspraak op partnerpensioen. In deze scriptie is over het algemeen van partnerfrequentie gesproken, als dit onderscheid is bedoeld. Het gaat dus niet om de aantallen gehuwde en ongehuwde deelnemers, maar meer om de aantallen deelnemers met aanspraak op partnerpensioen en de aantallen deelnemers zonder aanspraak op partnerpensioen. In dit kader kan het volgende onderscheid worden gemaakt: 1. 2. 3. 4.
deelnemers met een burgerlijk huwelijk; deelnemers met een geregistreerd partnerschap; samenwonende deelnemers met een samenlevingsovereenkomst; samenwonende deelnemers zonder samenlevingsovereenkomst.
Voor de meeste regelingen geldt dat de groepen 1, 2 en over het algemeen ook 3 recht hebben op partnerpensioen. Voor de vierde groep zijn vaak aanvullende voorwaarden van toepassing. Op basis van gegevens van het CBS is een partnerfrequentie afgeleid op basis van de gegevens in het jaar 2008. Bij de te hanteren partnerfrequenties dient rekening te worden gehouden met de formulering in de pensioentoezegging met betrekking tot de groep deelnemers die aanspraak heeft op partnerpensioen. Bij de bepaling van actuele partnerfrequenties is verondersteld dat of 50% van de groepen 3 en 4, of 75% van de groepen 3 en 4 in aanmerking komen voor partnerpensioen. De op deze wijze berekende partnerfrequenties zijn vergeleken met de meest recente door het AG gepubliceerde frequenties. Dit zijn de frequenties die behoren bij de AG-tafel over de periode 1985-1990, en die in de praktijk nog zeer vaak worden toegepast. De conclusie die op basis van de vergelijking kan worden getrokken is dat het aantal deelnemers dat in aanmerking komt voor partnerpensioen aanzienlijk is gedaald. Dit sluit aan bij de maatschappelijke trend van de toename van het aantal eenpersoonshuishoudens. Voor een nauwkeurige modellering is het dan ook gewenst dat de voor actuariële berekeningen actuele partnerfrequenties worden gebruikt en regelmatig worden geactualiseerd. Zoals hierboven al aangegeven is met de invoering van het recht op uitruil op de pensioendatum de subsidiërende solidariteit tussen ongehuwden en gehuwden niet volledig verdwenen. Uitgaande van de prognosetafel van het AG wordt met het recht op uitruil op de pensioendatum 53% van de totale kosten voor het partnerpensioen onttrokken aan de subsidiërende solidariteit. Aangezien het bestrijden van deze subsidiërende solidariteit de belangrijke motivatie is geweest voor de invoering van het recht op uitruil, kan de vraag worden gesteld waarom ervoor gekozen is de uitruilmaatregel te beperken tot de risicopremies na de pensioendatum. Scriptie solidariteit
57
Eelke van der Meulen/0053546 28-Nov-08
In deze scriptie is de solidariteit op twee terreinen onderzocht. Het eerste heeft betrekking op de risicopremies tot de pensioendatum en het tweede betreft de risicopremies na de pensioendatum (sekseneutrale uitruilfactoren). Solidariteit met betrekking tot risicopremie tot de pensioendatum Zeker gezien het belang dat aan het eind van de vorige eeuw is toegekend aan het opheffen van de solidariteit tussen ongehuwden en gehuwden, is het interessant om de omvang van deze solidariteit ook op bestandsniveau te kwantificeren. De essentie van deze solidariteit is als volgt: Als het bestand van de verzekerden opgesplitst wordt in een groep van verzekerden met aanspraak op partnerpensioen en een groep van verzekerden zonder aanspraak op partnerpensioen, dan is voor de eerste groep van verzekerden een aanspraak verzekerd die niet is verzekerd voor de tweede groep van verzekerden. Daarentegen is er geen aanspraak verzekerd voor de tweede groep verzekerden, die niet is verzekerd voor de eerste groep van verzekerden. De omvang van deze solidariteit is gelijkgesteld aan de waarde van de risicopremies over de periode tot de pensioendatum. Mijn conclusie is dat deze solidariteit ook blijft bestaan als er geen sprake is van een deelnemersbijdrage. De totale pensioenkosten zullen immers in mindering worden gebracht op het budget voor personeelskosten. Het beslag dat hierbij voor de eerste groep van verzekerden op dit budget wordt gelegd is groter dan dat voor de tweede groep, waardoor er via het budget sprake is van solidariteit tussen beide groepen. Om deze solidariteit op bestandsniveau in kaart te brengen is gebruikgemaakt van de actuele partnerfrequenties zoals ik deze heb vastgesteld in hoofdstuk 4 van mijn scriptie. Daarbij wordt zowel gebruikgemaakt van de frequenties waarbij 50% van de groepen 3 en 4 recht hebben op partnerpensioen als van de frequenties waarbij 75% van de groepen 3 en 4 recht hebben op partnerpensioen. Terzijde de opmerking dat het mijn inschatting is dat met name in groep 4 een aanzienlijk percentage van de verzekerden hun recht op partnerpensioen niet kunnen laten gelden, omdat zij verzuimen de juiste procedure voor de aanmelding van hun partner te volgen. Het verdient aanbeveling om vooral in de groep van deelnemers die wel samenwonen maar geen samenlevingsovereenkomst hebben afgesloten aandacht te besteden aan de communicatie rondom de voorwaarden die moeten worden vervuld om in aanmerking te komen voor partnerpensioen. In hoofdstuk 3 worden de volgende 4 methoden beschreven voor de berekening van de kosten van het partnerpensioen: 1. Bepaalde man/vrouw voor alle verzekerden 2. Onbepaalde man/vrouw met een partnerfrequentie van 100% voor alle leeftijden 3. Onbepaalde man/vrouw met een partnerfrequentie van s% voor alle leeftijden en van 100% op de pensioendatum 4. Onbepaalde man/vrouw met een leeftijdsafhankelijke en geslachtsafhankelijke partnerfrequentie tot de pensioendatum en van 100% op de pensioendatum e Om de solidariteit op bestandsniveau te bepalen is de 4 methode het meest geschikt, zeker als daarbij een gehuwdheidsfrequentie (of beter een partnerfrequentie) wordt gehanteerd die zeer goed aansluit bij de daadwerkelijke partnerfrequentie van het bestand.
In hoofdstuk 5 is voor een viertal verschillende pensioenregelingen de berekening gemaakt van de solidariteit op bestandsniveau. Het gaat hierbij om de volgende regelingen: Pensioenregeling
Partnerpensioen
Pensioenregeling I Pensioenregeling II Pensioenregeling III Pensioenregeling IV
Kapitaalbasis, onbepaalde partner Risicobasis, onbepaalde partner Risicobasis, onbepaalde partner Geen
Scriptie solidariteit
58
Franchise € 17.804 € 17.804 € 12.209 € 12.209
Eelke van der Meulen/0053546 28-Nov-08
De omvang van de solidariteit tussen ongehuwden en gehuwden in de pensioenregeling zonder partnerpensioen is uiteraard nihil. De meeste pensioenregelingen in Nederland zijn echter gebaseerd op een combinatie van ouderdomspensioen en (70%) nabestaandenpensioen. In onderstaande tabel worden de resultaten met betrekking tot solidariteit voor de drie overige pensioenregelingen samengevat: Omvang van de solidariteit tussen deelnemers met en zonder aanspraak op partnerpensioen Pensioenregeling 50% groepen 3 en 4 75% groepen 3 en 4 % pensioenlast % salarissom % pensioenlast % salarissom I 6% 0,3% 7% 0,3% II 7% 0,3% 8% 0,3% III 7% 0,4% 8% 0,5% Op basis van de tabel kunnen de volgende conclusies worden getrokken: 1. De solidariteit tussen gehuwden en ongehuwden is nog steeds aanzienlijk. 2. De omvang van de solidariteit is afhankelijk van het aantal gehuwden versus ongehuwden in het bestand. De op individueel niveau gevraagde solidariteit neemt daarbij af als de gehuwdheid afneemt. Dit komt uiteraard doordat de groep van gehuwden ten opzichte van de groep van ongehuwden dan afneemt. 3. Als percentage van de salarissom is de omvang van de solidariteit afhankelijk van de hoogte van de franchise. De gebruikte franchises zijn representatief voor Nederlandse pensioenregelingen. 4. Als percentage van de pensioenlast is de omvang van de solidariteit afhankelijk van de verzekeringswijze van het partnerpensioen. Bij verzekering op kapitaaldekking is de gevraagde solidariteit als percentage van de pensioenlast lager, omdat ook de ongehuwde deelnemers dan aanspraak kunnen maken op de waarde van het partnerpensioen over de periode na 65 jaar. 5. De gevraagde solidariteit van de ongehuwde deelnemers bedraagt voor de laagste partnerfrequentie 6% tot 7% van de pensioenlast. De inschatting van de mate van solidariteit als percentage van de pensioenlast geeft een goede indicatie van de consequentie van de subsidiërende solidariteit. Deze inschatting is onafhankelijk van de hoogte van de franchise, en in geringe mate afhankelijk van de wijze van verzekering van het nabestaandenpensioen. Bij verzekering van het nabestaandenpensioen op kapitaalbasis is de gevraagde solidariteit als percentage van de pensioenlast iets lager. Dit komt uiteraard doordat de totale pensioenlast in deze pensioenregeling iets hoger ligt. In hoofdstuk 6 is berekend dat de pakketwaarde bij pensioenregeling I voor het gehuwde deel van de 25-jarige man zou afnemen met 4,3%, de pakketwaarde voor het ongehuwde deel zou met 6,8% toenemen. Per saldo zal de ongehuwde deelnemer een 6,8% hoger ouderdomspensioen verkrijgen indien de subsidiërende solidariteit tussen ongehuwden en gehuwden wordt opgeheven, waarbij het beschikbare budget gelijk blijft. De omvang van de solidariteit is gelijk aan de contante waarde van de risicopremies voor het partnerpensioen over de periode tot de pensioendatum. Gegeven de gehanteerde partnerfrequenties en overlevingstafel, is de representativiteit van de uitkomsten aanzienlijk. Immers de uitkomst is onafhankelijk van de hoogte van de franchise en slechts in geringe mate afhankelijk van de verzekeringsvorm van het partnerpensioen. Een methode om de geschetste solidariteit te neutraliseren is de invoering van een pensioenregeling met alleen ouderdomspensioen. Een andere mogelijkheid is een pensioenregeling waarbij de deelnemers jaarlijks kunnen kiezen voor een hoog opbouwpercentage voor het ouderdomspensioen of een lager opbouwpercentage voor het ouderdomspensioen gecombineerd met partnerpensioen op kapitaalbasis en/of risicobasis.
Scriptie solidariteit
59
Eelke van der Meulen/0053546 28-Nov-08
Solidariteit met betrekking tot risicopremie na de pensioendatum Zoals gezegd betreft het tweede terrein waar solidariteit tussen gehuwden en ongehuwden speelt de risicopremies na 65 jaar. De achterliggende gedachte is daarbij dat de solidariteit met betrekking tot de kosten van het partnerpensioen na 65 jaar worden gecompenseerd door de mogelijkheid tot uitruil op de pensioendatum. Complicerende factor is daarbij dat het wettelijke uitgangspunt voor de vaststelling van de uitruilfactoren het uitgangspunt van collectieve actuariële gelijkwaardigheid is. Zouden de uitruilfactoren voor mannen en vrouwen separaat worden vastgesteld dan zou een man voor de waarde van zijn partnerpensioen veel meer ouderdomspensioen kunnen kopen dan een vrouw. De wetgever heeft geoordeeld dat dit ongewenst is en heeft besloten dat een deel van de waarde van het partnerpensioen van een man ter beschikking moet worden gesteld aan de eveneens uitruilende vrouw. Per saldo betekent dit dat een ongehuwde man, die geen andere optie heeft dan uitruilen, op de pensioendatum niet volledig zal worden gecompenseerd voor de waarde van het nabestaandenpensioen. De omvang van de solidariteit is afhankelijk van de partnerfrequenties en van de sterftekansen.Zeker vanuit het perspectief van ongehuwde mannen wordt dus ook nog solidariteit gevraagd indien de uitruilfactor zodanig wordt vastgesteld dat de contante waarde van het te verkrijgen extra ouderdomspensioen lager is dan de contante waarde van het partnerpensioen op 65 jaar. In hoofdstuk 6 wordt uitgebreid aandacht besteed aan de wijze waarop de uitruilfactoren kunnen worden berekend. In paragraaf 6.5 wordt een inschatting gemaakt van de aanvullende solidariteit die van een ongehuwde man wordt gevraagd door het verlies aan waarde dat voor hem optreedt bij uitruil op de pensioendatum. Op basis van de prognosetafels is een uitruilfactor van 17 berekend indien geen rekening wordt gehouden met een antiselectie korting en een uitruilfactor van 15,3 indien wel rekening wordt gehouden met een antiselectie korting. Door het negatieve resultaat op uitruil voor de ongehuwde man gaat bij een uitruilfactor van 17% in totaal 13,5% van de waarde van het partnerpensioen na 65 jaar alsnog verloren. Als wordt uitgegaan van de uitruilfactor van 15,3 gaat zelfs 22,2% van de waarde verloren. De conclusie is dat in ieder geval zeer prudent moet worden omgegaan met de toepassing van een antiselectie korting. Uitgaande van een uitruilfactor zonder antiselectie korting gaat 13,5% van de waarde van het partnerpensioen na 65 jaar alsnog verloren. De resultaten zijn dan dat de pakketwaarde voor het gehuwde deel van de 25-jarige man met 5,2% zou afnemen, de pakketwaarde voor het ongehuwde deel met 8,5% zou toenemen. Trends met betrekking tot de gevraagde solidariteit Er is een aantal trends dat de omvang van de gevraagde solidariteit tussen gehuwden en ongehuwden doet afnemen. Ter onderbouwing hiervan is de scriptie afgesloten met een berekening van de solidariteit indien voor de sterfte wordt uitgegaan van de prognosetafel met startjaar 2028 en voor de partnerfrequenties voor een door mij gemaakte inschatting van de partnerfrequentie in 2028. Deze laatste inschatting is gemaakt door, uitgaande van de cijfers over 2008 (met 50% aanspraak voor de groepen 3 en 4), de daling van de partnerfrequenties ten opzichte van de AG-frequenties 1985-1990 nog eens met 100% te vergroten. De resultaten van mijn berekening zijn als volgt: Omvang van solidariteit
Pensioenregeling I Pensioenregeling II Pensioenregeling III
Scriptie solidariteit
Als % van de pensioenlast
Als % van de contante waarde van het salaris
3% 4% 4%
0,2% 0,2% 0,2%
60
Eelke van der Meulen/0053546 28-Nov-08
Bij vergelijking van deze resultaten met de uitkomsten uitgaande van toepassing van de overlevingstafel met startjaar 2008 en met geschatte partnerfrequenties volgens 2008 (paragraaf 5.3) valt het volgende op: • Als percentage van de pensioenlast halveert de omvang van de solidariteit. Voor pensioenregeling I neemt de omvang af van 7% tot 3%. • Als percentage van de contante waarde van het salaris neemt de omvang van de solidariteit ook duidelijk af. Voor pensioenregeling I neemt de omvang af van 0,3% tot 0,2%. Door de overgang naar nieuwere prognosetafels en verdere afname van de mate van gehuwdheid neemt de risicopremie tot de pensioendatum fors af. Dit leidt er toe dat de omvang van de solidariteit ook afneemt. Er blijft echter solidariteit bestaan tussen verzekerden met en zonder aanspraak op partnerpensioen. De conclusies zijn hierbij: a. Door de afname van de sterftekansen neemt de relatieve omvang van de risicopremies voor 65 jaar af ten opzichte van de relatieve omvang van de risicopremies na 65 jaar. b. Door de afname van het aantal deelnemers met aanspraak op partnerpensioen, als gevolg van de toename van het aantal éénpersoonshuishoudens, neemt de contante waarde van de benodigde risicopremies op bestandsniveau af. c. Doordat het verschil in levensverwachting tussen mannen en vrouwen afneemt, gecombineerd met de toename van de levensverwachting van mannen, wordt het verschil in de benodigde koopsom voor zowel het ouderdomspensioen als het partnerpensioen op leeftijd 65 jaar voor mannen en vrouwen kleiner. Hierdoor zal het eenvoudiger zijn een uitruilfactor vast te stellen die voor zowel de mannen als de vrouwen zo goed mogelijk aansluit bij de contante waarde van de onderliggende pensioenaanspraken, gemeten op sekseafhankelijke tariefsfactoren.
Scriptie solidariteit
61
Eelke van der Meulen/0053546 28-Nov-08
Bijlage 1 LEEFTIJD 25 26 27 28 29 30 31 32 33 34 35 36 37 38 39 40 41 42 43 44 45 46 47 48 49 50 51 52 53 54 55 56 57 58 59 60 61 62 63 64 65 66 67 68 69 70 71 72 73 Scriptie solidariteit
Eenjarige risicopremies voor een verzekerde man BEPAALD 0,0120 0,0115 0,0114 0,0114 0,0117 0,0120 0,0119 0,0126 0,0129 0,0135 0,0135 0,0136 0,0142 0,0149 0,0162 0,0169 0,0185 0,0204 0,0226 0,0237 0,0258 0,0278 0,0307 0,0325 0,0349 0,0378 0,0413 0,0418 0,0429 0,0425 0,0440 0,0446 0,0449 0,0461 0,0487 0,0503 0,0528 0,0546 0,0580 0,0616 0,0662 0,0712 0,0761 0,0832 0,0911 0,0982 0,1125 0,1286 0,1450
100% GEHUWD 0,0120 0,0115 0,0114 0,0114 0,0117 0,0120 0,0119 0,0126 0,0129 0,0135 0,0135 0,0136 0,0142 0,0149 0,0162 0,0169 0,0185 0,0204 0,0226 0,0237 0,0258 0,0278 0,0308 0,0325 0,0349 0,0378 0,0414 0,0419 0,0430 0,0426 0,0440 0,0446 0,0449 0,0461 0,0488 0,0504 0,0529 0,0546 0,0581 0,0617 0,0662 0,0712 0,0761 0,0832 0,0911 0,0982 0,1125 0,1286 0,1450 62
90% GEHUWD 0,0108 0,0104 0,0102 0,0102 0,0105 0,0108 0,0107 0,0113 0,0117 0,0122 0,0122 0,0122 0,0128 0,0134 0,0146 0,0153 0,0166 0,0184 0,0204 0,0213 0,0232 0,0250 0,0277 0,0293 0,0314 0,0341 0,0372 0,0377 0,0387 0,0383 0,0396 0,0402 0,0404 0,0415 0,0439 0,0453 0,0476 0,0492 0,0523 0,0556 0,0662 0,0712 0,0761 0,0832 0,0911 0,0982 0,1125 0,1286 0,1450
AG 1985-1990 0,0060 0,0062 0,0066 0,0070 0,0077 0,0084 0,0088 0,0098 0,0106 0,0116 0,0122 0,0122 0,0128 0,0134 0,0146 0,0153 0,0166 0,0184 0,0204 0,0213 0,0232 0,0250 0,0277 0,0293 0,0314 0,0341 0,0372 0,0377 0,0387 0,0383 0,0396 0,0402 0,0404 0,0415 0,0439 0,0453 0,0476 0,0492 0,0523 0,0556 0,0662 0,0712 0,0761 0,0832 0,0911 0,0982 0,1125 0,1286 0,1450
Eelke van der Meulen/0053546 28-Nov-08
LEEFTIJD 74 75 76 77 78 79 80 81 82 83 84 85 86 87 88 89 90 91 92 93 94 95 96 97 98 99 100 101 102 103 104 105 106 107 108 109 110 111 112 113 114
Scriptie solidariteit
BEPAALD 0,1634 0,1838 0,2052 0,2238 0,2494 0,2786 0,3123 0,3500 0,3933 0,4347 0,4826 0,5203 0,5719 0,6149 0,6737 0,7367 0,7678 0,8000 0,7966 0,7915 0,7809 0,7670 0,7612 0,7508 0,7435 0,7401 0,7171 0,6909 0,6862 0,6638 0,6408 0,6235 0,6087 0,5934 0,5773 0,5615 0,5434 0,5287 0,5121 0,5056 0,5187
100% GEHUWD 0,1634 0,1838 0,2052 0,2238 0,2494 0,2786 0,3123 0,3500 0,3933 0,4347 0,4826 0,5203 0,5719 0,6149 0,6737 0,7367 0,7678 0,8000 0,7966 0,7915 0,7809 0,7670 0,7612 0,7508 0,7435 0,7401 0,7171 0,6909 0,6862 0,6638 0,6408 0,6235 0,6087 0,5934 0,5773 0,5615 0,5434 0,5287 0,5121 0,5056 0,5187
63
90% GEHUWD 0,1634 0,1838 0,2052 0,2238 0,2494 0,2786 0,3123 0,3500 0,3933 0,4347 0,4826 0,5203 0,5719 0,6149 0,6737 0,7367 0,7678 0,8000 0,7966 0,7915 0,7809 0,7670 0,7612 0,7508 0,7435 0,7401 0,7171 0,6909 0,6862 0,6638 0,6408 0,6235 0,6087 0,5934 0,5773 0,5615 0,5434 0,5287 0,5121 0,5056 0,5187
AG 1985-1990 0,1634 0,1838 0,2052 0,2238 0,2494 0,2786 0,3123 0,3500 0,3933 0,4347 0,4826 0,5203 0,5719 0,6149 0,6737 0,7367 0,7678 0,8000 0,7966 0,7915 0,7809 0,7670 0,7612 0,7508 0,7435 0,7401 0,7171 0,6909 0,6862 0,6638 0,6408 0,6235 0,6087 0,5934 0,5773 0,5615 0,5434 0,5287 0,5121 0,5056 0,5187
Eelke van der Meulen/0053546 28-Nov-08
Bijlage 2
Partnerfrequenties gebaseerd op gegevens 2008
Bij de bepaling is rekening gehouden met de aanname dat 50% van de samenwonenden een samenlevingscontract heeft. Leeftijd
man
vrouw
18
0,00
0,01
19
0,01
0,03
20
0,03
0,08
21
0,04
0,13
22
0,07
0,19
23
0,11
0,25
24
0,16
0,31
25
0,22
0,37
26
0,26
0,43
27
0,31
0,47
28
0,36
0,51
29
0,40
0,54
30
0,45
0,58
31
0,49
0,61
32
0,53
0,64
33
0,55
0,66
34
0,58
0,67
35
0,60
0,68
36
0,63
0,69
37
0,64
0,70
38
0,66
0,71
39
0,67
0,72
40
0,68
0,72
41
0,69
0,73
42
0,70
0,73
43
0,71
0,73
44
0,71
0,73
45
0,72
0,73
46
0,72
0,74
47
0,73
0,74
48
0,73
0,74
49
0,74
0,74
50
0,74
0,74
51
0,75
0,75
52
0,75
0,75
53
0,76
0,75
54
0,77
0,75
55
0,77
0,75
56
0,78
0,75
57
0,79
0,75
58
0,79
0,75
59
0,80
0,75
60
0,81
0,75
61
0,81
0,75
62
0,82
0,74
63
0,82
0,73
64
0,82
0,72
65
0,82
0,70
Scriptie solidariteit
64
Eelke van der Meulen/0053546 28-Nov-08
Bijlage 3
Partnerfrequenties gebaseerd op gegevens 2004-2008
Bij de bepaling is rekening gehouden met de aanname dat 50% van de samenwonenden een samenlevingscontract heeft. Leeftijd
man
vrouw
15-20
0,01
0,02
20-25
0,08
0,20
25-30
0,31
0,46
30-35
0,52
0,64
35-40
0,65
0,71
40-45
0,70
0,73
45-50
0,73
0,74
50-55
0,76
0,75
55-60
0,79
0,75
60-65
0,81
0,72
Scriptie solidariteit
65
Eelke van der Meulen/0053546 28-Nov-08
Bijlage 4
Voorbeeld van een gemiddeld pensioenfonds
In deze bijlage wordt een gestileerd gemiddeld deelnemersbestand gedefinieerd. De regeling die zal worden bekeken is een uitkeringsovereenkomst in de vorm van een middelloonregeling. Bij een middelloonregeling wordt elk jaar pensioen opgebouwd over het brutojaarsalaris. De deelnemer ontvangt derhalve een pensioen dat is gebaseerd op het gemiddeld salaris dat de deelnemer heeft verdiend (tijdens de deelname aan deze pensioenregeling). De reden dat gekozen is voor een middelloonregeling is dat de meeste pensioenregelingen in Nederland tegenwoordig het karakter hebben van een geïndexeerde middelloonregeling. Het partnerpensioen wordt opgebouwd op kapitaalbasis. Het deelnemersbestand van een gemiddeld pensioenfonds is gebaseerd op gegevens uit een onderzoek van het CBS getiteld “Pensioenen; aanspraken van personen; kerncijfers”. Het onderzoek van het CBS geeft inzicht in de opgebouwde pensioenaanspraken van personen van 15 tot 65 jaar die woonachtig zijn in Nederland. Alle aanspraken zijn bruto per jaar en afgerond op 100 Euro en betreffen gemiddelden per persoon. Deze meest recente gegevens zijn van 2005. De status van de cijfers is in terminologie van het CBS “(nader) voorlopig”. De cijfers zullen naar verwachting van het CBS ultimo 2008 definitief worden gemaakt. Enkele relevante uitgangspunten en definities zijn: Aantal personen Aantal personen woonachtig in Nederland, afgerond op vijftigtallen. Opgebouwd ouderdomspensioen Het opgebouwde recht op een toekomstige jaarlijkse pensioenuitkering, dat voortkomt uit een arbeidsrelatie. Er is geen rekening gehouden met het effect van persoonlijke omstandigheden zoals scheiding of uitruil tussen pensioensoorten. Te bereiken ouderdomspensioen Het ouderdomspensioen uit arbeid dat op 65-jarige leeftijd bereikt kan worden. De aantallen Nederlanders per burgerlijke staat en leeftijdscohort zijn in 2005 als volgt: Lft
Mannen Gehuwd
Vrouwen Verweduwd
Gehuwd
Mannen Verweduwd
Totaal
Vrouwen
Ongehuwd
Gescheiden
Ongehuwd
Gescheiden
15 - 20
150
506.250
0
0
1.400
483.300
0
0
506.400
Totaal 484.700
20 - 25
13.550
473.750
350
0
43.150
432.650
1.550
50
487.650
477.400
25 - 30
82.250
411.700
3.400
50
148.450
336.850
9.100
300
497.400
494.700
30 - 35
223.150
324.550
15.500
300
294.000
236.600
30.100
1.050
563.500
561.750
35 - 40
369.150
252.100
40.450
900
410.800
173.700
59.000
2.600
662.600
646.100
40 - 45
429.950
172.400
62.050
2.000
443.500
119.250
80.100
5.700
666.400
648.550
45 - 50
424.150
117.600
68.950
3.700
427.850
81.500
83.950
10.750
614.400
604.050
50 - 55
412.350
77.250
67.950
6.750
405.150
51.400
80.300
18.650
564.300
555.500
55 - 60
448.500
53.500
66.050
12.100
420.300
35.050
77.300
35.050
580.150
567.700
60 - 65
337.800
27.900
40.900
14.250
300.450
19.900
50.500
46.850
420.850
417.700
Totaal
2.741.000
2.417.000
365.600
40.050
2.895.050
1.970.200
471.900
121.000
5.563.650
5.458.150
Scriptie solidariteit
66
Eelke van der Meulen/0053546 28-Nov-08
De opgebouwde ouderdomspensioenen per burgerlijke staat en leeftijdscohort zijn per 1 januari 2005 per Nederlander als volgt: Lft
Mannen Gehuwd
Ongehuwd
Vrouwen
Gescheiden
Verweduwd
Gehuwd
Ongehuwd
Mannen
Gescheiden
Verweduwd
Tot. gem.
Vrouwen Tot. gem.
15 - 20
0
0
0
0
0
0
0
0
0
0
20 - 25
300
200
200
0
200
100
100
100
203
109
25 - 30
1.200
800
800
600
600
700
500
500
866
666
30 - 35
2.400
1.900
1.900
1.400
1.100
1.400
800
700
2.098
1.210
35 - 40
3.900
2.800
2.800
3.300
1.600
2.200
1.400
1.100
3.414
1.741
40 - 45
6.200
3.900
4.600
5.400
2.000
3.300
2.100
1.500
5.454
2.247
45 - 50
8.900
4.800
6.100
7.200
2.300
4.600
2.700
2.000
7.791
2.661
50 - 55
11.400
5.700
7.500
9.800
2.200
6.000
2.900
2.000
10.131
2.646
55 - 60
13.400
6.400
8.900
11.000
1.700
7.300
2.800
1.700
12.192
2.196
60 - 65
13.600
6.400
9.000
11.400
1.300
8.100
2.600
1.500
12.601
1.804
Het gemiddelde opgebouwde ouderdomspensioen per leeftijdscohort en geslacht is erbij bepaald als het gemiddelde gewogen naar aantallen per burgerlijke staat. De te bereiken ouderdomspensioenen per burgerlijke staat en leeftijdscohort zijn per 1 januari 2005 per Nederlander als volgt: Lft
Mannen Gehuwd
Ongehuwd
Vrouwen
Gescheiden
Verweduwd
Gehuwd
Ongehuwd
Mannen
Gescheiden
Verweduwd
Tot. gem.
Vrouwen Tot. gem.
15 - 20
2.500
100
0
0
300
100
0
0
101
101
20 - 25
4.400
2.200
2.000
0
2.700
2.100
1.300
700
2.261
2.151
25 - 30
9.900
7.000
5.900
5.900
5.500
6.900
3.300
3.400
7.472
6.412
30 - 35
13.300
9.900
9.300
8.700
6.000
8.200
4.500
3.200
11.229
6.841
35 - 40
15.400
10.500
10.600
12.600
5.500
8.200
5.200
3.200
13.239
6.189
40 - 45
18.600
11.400
13.000
14.900
5.200
8.600
5.600
3.600
16.205
5.861
45 - 50
20.800
11.400
13.600
17.000
4.900
9.200
5.900
3.900
18.170
5.601
50 - 55
22.500
11.100
13.600
20.000
3.900
9.300
5.300
3.200
19.838
4.579
55 - 60
19.800
9.500
12.500
16.700
2.400
9.100
4.100
2.200
17.954
3.033
60 - 65
16.200
7.900
10.600
14.000
1.500
8.700
3.000
1.600
15.031
2.036
Het gemiddelde opgebouwde ouderdomspensioen per leeftijdscohort en geslacht is erbij bepaald als het gemiddelde gewogen naar aantallen per burgerlijke staat. Opvallend is dat voor een groep Nederlanders vrouwen meer te bereiken ouderdomspensioen per persoon hebben dan mannen. Dit zijn ongehuwden in de leeftijdsgroep 60 tot 65 jaar. Aangezien de bovenstaande cijfers betrekking hebben op het jaar 2005 is een benadering toegepast om de opgebouwde en de te bereiken aanspraken naar het niveau 2008 te brengen. Hiertoe zijn de aanspraken verhoogd door middel van een vorm van indexatie. Voor de verhoging van de opgebouwde aanspraken (backservice) is uitgegaan van een verhoging met een prijsindex. De reden hierachter is dat in geïndexeerde middelloonregelingen de opgebouwde aanspraken doorgaans worden verhoogd met een prijs- of loonindex. Hier is gekozen voor een verhoging op basis van de consumentenprijsindex van het CBS. Voor de indexatie per 1 januari 2007 en 1 januari 2008 is uitgegaan van de verhoging totaal ten opzichte van een jaar eerder van de consumentenprijsindex gebaseerd op consumptiepakket 2006 voor alle huishoudens. De hieruit gerealiseerde verhoging per 1 januari 2007 bedraagt 1,42% en per 1 januari 2008 2,03%. Voor de indexatie per 1 januari 2006 is uitgegaan van de verhoging van de consumentenprijsindex gebaseerd op consumptiepakket 2000 (de herziene reeksen, gepubliceerd sinds september 2003) voor alle huishoudens totaal ten opzichte van een jaar eerder. De hieruit gerealiseerde verhoging per 1 januari 2006 bedraagt 1,26%.
Scriptie solidariteit
67
Eelke van der Meulen/0053546 28-Nov-08
De verhoogde opgebouwde aanspraken op ouderdomspensioen per 1 januari 2007 en de inkoop van de indexatie per 1 januari 2008 bedragen hierdoor: Lft
Inclusief indexatie 2006 en 2007 Mannen
Indexatie 2008 Vrouwen
Mannen
Vrouwen
15 - 20
0
0
0
0
20 - 25
208
112
4
2
25 - 30
889
684
18
14
30 - 35
2.154
1.242
44
25
35 - 40
3.505
1.788
71
36
40 - 45
5.600
2.307
114
47
45 - 50
8.001
2.732
162
55
50 - 55
10.404
2.717
211
55
55 - 60
12.520
2.255
254
46
60 - 65
12.940
1.852
262
38
Voor de verhoging van de in de toekomst nog op te bouwen aanspraken (comingservice) is uitgegaan van een verhoging met een loonindex. De reden hiervoor is dat de nog op te bouwen aanspraken in een geïndexeerde middelloonregeling afhankelijk zijn van het salaris. Hier is gekozen voor een verhoging op basis van de indexijfers van CAO-lonen (basisjaar 2000). Voor de verhoging per 1 januari 2006, 2007 en 2008 is uitgegaan van de verhoging totaal ten opzichte van een jaar eerder van het indexcijfer voor CAO-lonen inclusief bijzondere beloningen per maand. De hieruit gerealiseerde verhoging bedraagt per 1 januari 2006 1,95%, per 1 januari 2007 1,65% en per 1 januari 2008 2,91%. De verhoogde te bereiken aanspraken op ouderdomspensioen per 1 januari 2008 bedragen hierdoor: Lft
Inclusief indexatie 2006, 2007 en 2008 Mannen
Vrouwen
15 - 20
107
107
20 - 25
2.407
2.292
25 - 30
7.952
6.825
30 - 35
11.936
7.273
35 - 40
14.055
6.568
40 - 45
17.179
6.208
45 - 50
19.231
5.924
50 - 55
20.966
4.833
55 - 60
18.919
3.193
60 - 65
15.794
2.137
Scriptie solidariteit
68
Eelke van der Meulen/0053546 28-Nov-08
Bij de constructie van het deelnemersbestand wordt uitgegaan van een maatgevende deelnemer per leeftijdscohort en geslacht. De deelnemer heeft hierbij een leeftijd gelijk aan het ongewogen gemiddelde van de groep. Het aantal deelnemers per groep is afgeleid van het percentage Nederlanders per leeftijdscohort. Dit leidt tot: Lft
Aantal deelnemers Mannen
Vrouwen
17
5
4
22
4
4
27
4
5
32
5
5
37
6
6
42
6
6
47
6
6
52
5
5
57
5
5
62
4
4
Alle
50
50
Scriptie solidariteit
69
Eelke van der Meulen/0053546 28-Nov-08
Bijlage 5
Partnerfrequenties gebaseerd op gegevens 2028 50% samenwonenden AG 8590
50% samenwonenden
Jaar 2008
Jaar 2028
Leeftijd
man
vrouw
man
vrouw
man
Vrouw
18
0,01
0,05
0,00
0,01
0,00
0,00
19
0,08
0,15
0,01
0,03
0,00
0,01
20
0,15
0,25
0,03
0,08
0,01
0,03
21
0,22
0,35
0,04
0,13
0,01
0,05
22
0,29
0,45
0,07
0,19
0,02
0,08
23
0,36
0,55
0,11
0,25
0,03
0,11
24
0,43
0,65
0,16
0,31
0,06
0,15
25
0,50
0,75
0,22
0,37
0,10
0,18
26
0,54
0,77
0,26
0,43
0,13
0,24
27
0,58
0,79
0,31
0,47
0,17
0,28
28
0,62
0,81
0,36
0,51
0,20
0,32
29
0,66
0,83
0,40
0,54
0,25
0,35
30
0,70
0,85
0,45
0,58
0,29
0,39
31
0,74
0,85
0,49
0,61
0,32
0,44
32
0,78
0,85
0,53
0,64
0,35
0,48
33
0,82
0,85
0,55
0,66
0,37
0,51
34
0,86
0,85
0,58
0,67
0,39
0,53
35
0,90
0,85
0,60
0,68
0,41
0,55
36
0,90
0,85
0,63
0,69
0,44
0,56
37
0,90
0,85
0,64
0,70
0,46
0,58
38
0,90
0,85
0,66
0,71
0,48
0,59
39
0,90
0,85
0,67
0,72
0,50
0,61
40
0,90
0,85
0,68
0,72
0,52
0,61
41
0,90
0,85
0,69
0,73
0,53
0,62
42
0,90
0,85
0,70
0,73
0,54
0,62
43
0,90
0,85
0,71
0,73
0,55
0,62
44
0,90
0,85
0,71
0,73
0,56
0,62
45
0,90
0,85
0,72
0,73
0,57
0,63
46
0,90
0,85
0,72
0,74
0,58
0,64
47
0,90
0,85
0,73
0,74
0,59
0,64
48
0,90
0,85
0,73
0,74
0,59
0,64
49
0,90
0,85
0,74
0,74
0,61
0,65
50
0,90
0,85
0,74
0,74
0,61
0,65
51
0,90
0,84
0,75
0,75
0,62
0,66
52
0,90
0,83
0,75
0,75
0,63
0,68
53
0,90
0,82
0,76
0,75
0,64
0,68
54
0,90
0,81
0,77
0,75
0,65
0,70
55
0,90
0,80
0,77
0,75
0,66
0,71
56
0,90
0,79
0,78
0,75
0,67
0,72
57
0,90
0,78
0,79
0,75
0,68
0,73
58
0,90
0,77
0,79
0,75
0,70
0,73
59
0,90
0,76
0,80
0,75
0,71
0,75
60
0,90
0,75
0,81
0,75
0,72
0,75
61
0,90
0,74
0,81
0,75
0,73
0,76
62
0,90
0,73
0,82
0,74
0,75
0,75
63
0,90
0,72
0,82
0,73
0,75
0,74
64
0,90
0,71
0,82
0,72
0,75
0,73
0,90
0,70
0,82
0,70
0,75
0,71
1,00
1,00
1,00
1,00
1,00
1,00
65
-
65
Scriptie solidariteit
70
Eelke van der Meulen/0053546 28-Nov-08
Bijlage 6
Bibliografie
Algemene wet gelijke behandeling (1994). Brouwer, S.P.N., V.M. Hek-Weghorst, P.P.M. Lavrijssen, J. Polman-Jager, H.M. Kappelle (red.) (2008). Fiscale aspecten van pensioen. Sdu. 32. Centraal Bureau voor de Statistiek (2008a). Korte onderzoeksbeschrijving Bevolkingsstatistiek (http://www.cbs.nl/nl-NL/menu/themas/bevolking/methoden/dataverzameling/korteonderzoeksbeschrijvingen/bevolkingsstatistiek.htm), 10 september. Centraal Bureau voor de Statistiek (2008b). Bevolking; burgerlijke staat, geslacht, leeftijd en regio (http://statline.cbs.nl/StatWeb/publication/?DM=SLNL&PA=03759NED&D1=03,6,9,12&D2=129-132&D3=0,19,29,236,577&D4=17-20&HDR=T&STB=G1,G2,G3&VW=T), 10 september. Centraal Bureau voor de Statistiek (2008c). Kerncijfers van de huishoudensprognose 2007-2050 (http://statline.cbs.nl/StatWeb/publication/?VW=T&DM=SLNL&PA=37127ned&D1=a&D2=0,5,15 ,25,35,45,l&HD=081113-0840&HDR=G1&STB=T), 11 september. Centraal Bureau voor de Statistiek (2008d). Particuliere huishoudens naar samenstelling en grootte (http://statline.cbs.nl/StatWeb/publication/?VW=T&DM=SLNL&PA=37975&D1=a&D2=a&D3=l& HD=081113-0842&HDR=T&STB=G1,G2), 11 september. Centraal Bureau voor de Statistiek (2008e). Naar een half miljoen alleenstaande ouders in Nederland (http://www.cbs.nl/nl-NL/menu/themas/bevolking/publicaties/artikelen/archief/2008/2008-2546wm.htm), 13 november. De Nederlandsche Bank (2006a). Het partnerpensioen is niet langer vanzelfsprekend. Statistisch bulletin. September 2006. 21-15. De Nederlandsche Bank (2006b). Tabel 8.6 tot en met tabel 8.11. Statistisch bulletin. September 2006. 117-128. Graaf, A. (2004). De Helft samenwoners heeft samenlevingscontract, Webmagazine CBS. 22 maart 2004. Grashoff, M., N. Hanssen, R.M.J.M. de Greef (2008). Pensioenwet en aanverwante regelgeving 2008. Deventer: Kluwer. Hagoort, K., M. Hersevoort (2007). Inkomsten uit arbeid van vrouwen en hun partners. Sociaaleconomische trends, 4e kwartaal 2007. 19-23. Kroes, W.J. (2008). Brief Stichting van de arbeid d.d. 19 augustus 2008 aan minister Donner inzake overlevingstafels t.b.v. rekenregels waardeoverdracht pensioenaanspraken. Latten, J. (2004). Trends in samenwonen en trouwen. Bevolkingstrends, 52 46-60. Siegrist, J. (2005). Health, Ageing and Retirement in Europe - First Results from SHARE. 164-165. Stichting Beroepspensioenfonds Loodsen (2008). Pensioenstatuut 2004. Stichting Omega, Pensioenfonds voor Reclamebureaus (2008). Pensioenreglement. Stichting Voorzieningsfonds Getronics (2005). Pensioenreglement. Wet op de loonbelasting (1964).
Scriptie solidariteit
71
Eelke van der Meulen/0053546 28-Nov-08