Samenvatting (Summary in Dutch) Verhandelingen over modellen van actoren in ruilnetwerken en sociale dilemma’s 1.
Inleiding
Een belangrijke taak van de economie en de sociologie is om fenomenen op het macroniveau te verklaren of te voorspellen. Fenomenen op het macroniveau zoals bestudeerd in de sociologie en de economie zijn bijvoorbeeld revoluties en prijzen van goederen. Deze en andere macroniveau fenomenen kan men proberen te verklaren en te voorspellen door middel van een analyse van onderliggende processen die betrekking hebben op de actoren (individuen of organisaties) op het microniveau. Deze analyse wordt veelvuldig uitgevoerd in de sociale wetenschappen zoals economie, politicologie en sociologie, met behulp van de rationele keuzetheorie. De rationele keuze theorie is ook het uitgangspunt van het merendeel van het onderzoek dat gerapporteerd is in dit proefschrift. De basisaanname van de theorie is dat een actor dat gedrag vertoont dat zijn utiliteit maximaliseert (zijn belangen het best behartigt). Onderzoekers die de rationele keuzetheorie aanhangen beargumenteren vaak dat het belangrijk is om de microniveau component in de verklaring van het macroniveau fenomeen zo eenvoudig mogelijk te houden. Dit komt er op neer dat deze onderzoekers (i) vermijden het model van de actor op het microniveau uit te breiden als een analyse gebaseerd op dit model leidt tot onnauwkeurige voorspellingen van uitkomsten op macroniveau, en (ii) tevreden zijn als hun analyse leidt tot nauwkeurige voorspellingen van uitkomsten op macroniveau, zonder te weten of het model een goede beschrijving geeft van de onderliggende microprocessen. Echter, in Hoofdstuk 1 wordt beargumenteerd dat het model van de actor op het microniveau meer aandacht verdient. Op basis van de twee hierboven weergegeven observaties zijn twee richtlijnen geformuleerd die aangeven wanneer het model van de actor dient te worden uitgebreid: (I)
Als de voorspelling van een uitkomst op macroniveau onvoldoende nauwkeurig is en wanneer de uitbreiding van het model van de actor substantiële effecten heeft op voorspellingen van die uitkomst.
(II)
Voor het begrijpen van uitkomsten op macroniveau, want een model van de actor waarmee onderliggende microniveau processen goed worden beschreven is hiervoor een noodzakelijke voorwaarde.
In dit proefschrift worden deze richtlijnen toegepast om twee fenomenen op macroniveau, die veel aandacht hebben gekregen in de sociale wetenschappen in het algemeen en in de sociologie in het bijzonder, beter te voorspellen en te begrijpen. De eerste richtlijn wordt toegepast om uitkomsten van sociale dilemma’s (Hoofdstuk 3 tot en met Hoofdstuk 5) beter te voorspellen. De tweede richtlijn wordt toegepast om uitkomsten in ruilnetwerken (Hoofdstuk 6 en Hoofdstuk 7) beter te begrijpen.
212 Een sociaal dilemma is een situatie waar gemeenschappelijke belangen en individuele belangen van actoren in de situatie met elkaar conflicteren. Het meest bekende voorbeeld van een sociaal dilemma is het zogenaamde ‘prisoner’s dilemma’ (dilemma van gevangenen) of ‘PD’. Een illustratie van een PD is de situatie waar twee actoren een keuze hebben tussen de volgende twee opties. De eerste optie, ook wel coöperatie genoemd, is een investering die f10,- kost voor degene die de investering maakt en f20,- oplevert voor de ander. De tweede optie is dat geen investering wordt gemaakt. Gaan we er van uit dat de keuzes eenmalig zijn dan is het in het individuele belang van beide actoren geen investering te maken. Immers, door te investeren, in het algemeen coöpereren genoemd, wordt een verlies geleden van f10,-. Echter, het is in het gemeenschappelijke belang van beiden om allebei te coöpereren. Dan wint men namelijk allebei f10,- (20 – 10), wat meer is dan wanneer men allebei niet investeert en quitte speelt. In Hoofdstuk 3 tot en met Hoofdstuk 5 wordt onderzocht in welke condities actoren coöpereren in onbepaald herhaalde PDs die steeds met een voor beide actoren bekende constante kans wordt herhaald. Veel eerdere onderzoeken naar sociale dilemma’s nemen aan dat de waardering of utiliteit van uitkomsten equivalent is aan de eigen uitkomsten in het sociaal dilemma, zoals bijvoorbeeld geld. Echter, empirisch onderzoek naar individuele besluitvorming heeft laten zien dat deze equivalentie niet opgaat en dat individuen verschillen met betrekking tot de concaviteit van hun utiliteiten. Concave utiliteit correspondeert met een afname in extra utiliteit als gevolg van een constante toename in de uitkomst, naarmate de uitkomst hoger wordt (in wiskundige termen correspondeert concaviteit met een negatieve tweede afgeleide van utiliteit). Bij convexe utiliteit neemt de extra utiliteit toe naarmate de uitkomst hoger wordt (positieve tweede afgeleide van utiliteit). Uit de speltheorie, een belangrijke stroming binnen de rationele keuzetheorie, kan worden afgeleid dat condities voor coöperatie in een PD gunstiger worden naarmate de utiliteit in het domein van de uitkomsten van het PD meer concaaf wordt. Daarom, daarmee richtlijn (I) opvolgend, hebben we in Hoofdstuk 3 tot en met Hoofdstuk 5 de precieze relaties afgeleid en getoetst tussen de utiliteit van actoren en hun coöperatie in verschillende onbepaald herhaalde PDs. Om deze relatie te kunnen toetsen is het noodzakelijk de concaviteit van de utiliteit van actoren te meten. Eén van de methoden om utiliteit te meten, de zogenaamde ‘tradeoff’ methode, hebben we getoetst en gerelateerd aan andere methoden in Hoofdstuk 2. Een ruilnetwerk is een verzameling van ruilrelaties tussen verschillende paren van actoren. Een ruilrelatie wordt voorgesteld als een mogelijkheid van twee actoren om na samenwerken allebei een winst te behalen. Een voorbeeld van een ruilnetwerk met een eenvoudige structuur is de situatie waarin een handelaar in tweedehands auto’s kan kiezen zijn auto te verkopen aan twee potentiële kopers. Uiteindelijk zal de handelaar de auto met winst verkopen aan de hoogste bieder die in de regel echter ook winst maakt door uiteindelijk minder te betalen dan de prijs die hij over heeft voor de auto. Uitkomsten, wie ruilt met wie tegen welke ruilvoet, kunnen goed worden voorspeld door een groot aantal theorieën. Echter, deze theorieën zijn gebaseerd op fundamenteel verschillende aannames met betrekking tot microniveau processen, zoals het onderhandelingsproces tussen actoren. Slechts een handvol onderzoeken is verricht naar een klein aantal aspecten van onderhandelen tussen actoren in ruilnetwerken. Er is daarom een onvolledig begrip van het effect van de structuur van het ruilnetwerk op het onderhandelen
Samenvatting
213
tussen actoren en hoe dit onderhandelen de uiteindelijke ruiluitkomsten bepaalt. Daarom, daarmee richtlijn (II) opvolgend, hebben we een empirisch onderzoek uitgevoerd in Hoofdstuk 6 om te onderzoeken welke variabelen het onderhandelen tussen actoren bepalen en om de effecten van deze variabelen te schatten en te toetsen. Het model van de actor zoals gebruikt in onderzoek naar ruilen in het algemeen en naar ruilnetwerken in het bijzonder, hebben we op een meer fundamentele manier geanalyseerd in Hoofdstuk 7. In onderzoek naar ruilen wordt een ruilrelatie meestal gerepresenteerd als een mogelijkheid om een gezamenlijke winst te verdelen. In termen van ons voorbeeld, als de waarde van de auto voor de handelaar gelijk is aan f5000,- en voor de hoogste bieder f9000,-, dan wordt de ruilrelatie gereduceerd tot een verdeling van een gezamenlijke buit van f4000,-. In deze representatie, gereduceerde representatie genoemd, is een ruilrelatie een exogeen bepaalde eigenschap van een paar actoren. In Hoofdstuk 7 wordt de niet-gereduceerde representatie uit micro-economisch onderzoek naar ruilhandel opnieuw geïntroduceerd. In de niet-gereduceerde representatie zijn ruilrelaties het endogene en dynamische resultaat van twee eigenschappen van actoren, namelijk hun bezit en hun waardering of utiliteit van hun bezit. In termen van ons voorbeeld, de handelaar heeft een auto met een utiliteit gelijk aan die van f5000,-. De hoogste bieder heeft geen auto maar wel geld en zijn utiliteit van de auto is voor hem gelijk aan die van f9000,-. In Hoofdstuk 7 worden de twee representaties met elkaar vergeleken en de verschillen op een rijtje gezet. Na deze algemene uiteenzetting over de verschillende onderwerpen die in dit proefschrift aan de orde komen, volgt nu een uiteenzetting van de belangrijkste bevindingen in dit proefschrift. De bevindingen worden afzonderlijk beschreven voor elk van de onderwerpen: utiliteitsmeting door middel van de tradeoff methode (Hoofdstuk 2), de relatie tussen utiliteit van actoren en hun gedrag in PDs (Hoofdstuk 3 tot en met Hoofdstuk 5), onderhandelen in ruilnetwerken (Hoofdstuk 6) en twee representaties van ruilen: een overzicht en een vergelijking (Hoofdstuk 7). 2.
Utiliteitsmeting door middel van de tradeoff methode
Het standaardmodel van rationele keuzetheorie van individuele besluitvorming, ‘Expected Utility’ (EU) of verwachte utiliteit, veronderstelt dat actoren dat alternatief kiezen met de hoogste verwachte utiliteit. De utiliteit van een alternatief is een gewogen gemiddelde van de utiliteiten van de uitkomsten van het alternatief met gewichten gelijk aan de kansen op deze uitkomsten. Echter, empirisch onderzoek laat zien dat actoren kansen vertekenen. Dus EU is geen goede beschrijvende theorie van individuele besluitvorming. Een gevolg van kansvertekeningen is dat concave utiliteit (convexe utiliteit) en risico-aversie (risicozoeken) niet langer hetzelfde zijn zoals in EU. Risico-aversie (risicozoeken) wil zeggen dat het gewogen gemiddelde of de verwachte waarde van een alternatief geprefereerd (niet geprefereerd) wordt boven het alternatief zelf. Een ander gevolg is dat de traditionele methoden van utiliteitsmeting die allemaal EU veronderstellen geen zuivere utiliteitsmetingen opleveren. Wakker en Deneffe (1996) ontwikkelden daarom de tradeoff (TO) methode, een methode die het mogelijk maakt om de utiliteiten te meten ondanks eventuele kansvertekeningen. Zij pasten de TO methode toe om utiliteit te meten van winsten, maar niet van verliezen. Het onderzoek beschreven in Hoofdstuk 2 paste drie methoden toe om utiliteit te meten van zowel winsten als verliezen: twee verschillende versies van de TO methode en de
214 bekende ‘certainty-equivalence’ (CE) methode die gevoelig is voor kansvertekening. We vonden bewijs voor S-vormige utiliteit met alle drie de methoden. Dat wil zeggen, de ruime meerderheid van personen had concave utiliteit van winsten en een kleine meerderheid had convexe utiliteit van verliezen. Echter, utiliteiten zoals gemeten door de twee versies van de TO methode waren significant verschillend van elkaar. Men noemt dit een schending van procedure-invariantie. Er werd beargumenteerd dat zowel deze schending als S-vormige utiliteit bewijs zijn dat utiliteitsmeting vooral ontvankelijk is voor de verminderde gevoeligheid van individuen voor toenemende absolute verschillen met het referentiepunt. 3.
De relatie tussen utiliteit van actoren en hun gedrag in PDs
3.1
Theorie
Alle hypothesen in Hoofdstuk 3 tot en met Hoofdstuk 5 worden afgeleid van een theorie die kan worden samengevat in één zin: voorwaarden om te coöpereren in een onbepaald herhaald PD zijn gunstiger naarmate de utiliteit van de twee actoren meer concaaf is in het domein van de uitkomsten van het PD. De theorie werd op twee verschillende manieren geïnterpreteerd: binnen personen en tussen personen. Ten eerste, als utiliteit meer concaaf is in het domein van de uitkomsten van een andere PD dat wordt verkregen door een constante op te tellen bij alle uitkomsten, dan zou de neiging tot coöperatie in het andere PD groter moeten zijn (binnen personen). Ten tweede, als de utiliteit van een persoon meer concaaf is dan dat van een andere persoon, dan zou de neiging tot coöperatie van de andere persoon minder moeten zijn (tussen personen). Drie hypothesen werden geformuleerd over de relatie tussen coöperatie van actoren in de eerste ronde van een PD en hun utiliteit. De hypothesen verschilden met betrekking tot het aantal aannames dat gemaakt werd over utiliteit, waarbij het aantal aannames afneemt met het nummer van de hypothese. De eerste hypothese (H1) ging uit van EU en S-vormige utiliteit met afkeer van verliezen. H1 stelde dat de proportie coöperatie het grootste is in een gemengde PD met zowel positieve als negatieve uitkomsten, kleiner in een positieve PD met alleen positieve uitkomsten en het kleinst in een negatieve PD met alleen negatieve uitkomsten. Voor het toetsen van H1 was geen utiliteitsmeting noodzakelijk. De tweede hypothese (H2) ging ook uit van EU en stelde dat er voor elk PD een positieve relatie bestaat tussen de proportie coöperatie en risico-aversie in het domein van de uitkomsten van het PD. Om de nulhypothese van H2 te toetsen werd risico-aversie gemeten met een traditionele methode van utiliteitsmeting die onzuivere metingen van utiliteit oplevert als EU onjuist is. In de derde hypothese (H3) werd rekening gehouden met eventuele kansvervormingen. H3 stelde dat er voor elk PD een positieve relatie bestaat tussen de proportie coöperatie en de concaviteit van utiliteit in het domein van de uitkomsten van het PD. De TO methode werd toegepast om de nulhypothese van H3 te toetsen. Alle drie de hypothesen werden getoetst in twee experimenten. In Experiment 1, uitgevoerd door Raub en Snijders (1997), werden H1 en H2 getoetst voor negatieve en positieve PDs. Alle drie de hypothesen werden getoetst voor negatieve, gemengde en positieve PDs in Experiment 2, uitgevoerd door Van Assen en Snijders. 3.2
Resultaten
In beide experimenten was volgens de traditionele methode van utiliteitsmeting een meerderheid van de personen risicozoekend voor verliezen, maar ook was een meerderheid
Samenvatting
215
van de personen risicozoekend voor winsten. Deze bevindingen lijken niet in overeenstemming met S-vormige utiliteit. Echter, de zuivere TO methode leidde tot bevindingen die meer in lijn zijn met S-vormige utiliteit. Helaas waren de test-hertest betrouwbaarheden van de utiliteitsmetingen niet hoog en de correlaties tussen de metingen van de verschillende methoden waren zelfs laag. De lage correlaties laten opnieuw zien dat utiliteit afhangt van de toegepaste utiliteitsmeting. In het algemeen werd slechts zwak bewijs gevonden met betrekking tot de hypothesen over de relatie tussen coöperatie van actoren in de eerste ronde van een PD en de vorm van hun utiliteit. H1 werd slechts gedeeltelijk bevestigd; de proportie coöperatie was hoger voor het positieve dan voor het negatieve PD, maar was niet het hoogst voor het gemengde PD. Ook H2 werd gedeeltelijk bevestigd. In Experiment 1 werd een positief effect gevonden van risico-aversie op coöperatie, in Experiment 2 werd een effect van risico-aversie gevonden tussen personen maar niet binnen personen. Tenslotte werd er in het algemeen geen ondersteuning gevonden voor H3, al werd er wel zwak bewijs gevonden voor een positief effect van afkeer tegen verliezen. Hoewel we in eerste instantie verrast waren door het geringe bewijs met betrekking tot de drie hypothesen, waren we toch in staat twee plausibele redenen aan te geven voor dit geringe bewijs. Ten eerste verzwakten de geringe betrouwbaarheden en lage correlaties tussen de utiliteitsmetingen de mogelijke relatie tussen utiliteit en de neiging tot coöperatie aanzienlijk. Ten tweede vonden andere onderzoeken die rechtstreeks de condities voor coöperatie gunstiger maken ook slechts een zwakke relatie tussen de neiging tot coöperatie en utiliteit. In contrast met de relatief slechte voorspellingen met het standaardmodel van rationele keuzetheorie staan de zeer nauwkeurige voorspellingen van de proporties coöperatie in alle rondes van het PD met een statistisch model, gepresenteerd in appendix 3.1. Er werd beargumenteerd dat dit statistisch model zeer geschikt is om te onderzoeken hoe bepaalde eigenschappen van sociale dilemma’s gedrag van actoren beïnvloeden, niet alleen in PDs maar ook in andere sociale dilemma’s. 4.
Onderhandelen in ruilnetwerken
4.1
Theorie
In Hoofdstuk 6 werd voor de eerste keer in het betreffende onderzoeksgebied een poging ondernomen het gehele onderhandelingsproces in ruilnetwerken te verklaren door twee fasen in het proces te onderscheiden; de fase van de eerste aanbieding en de daaropvolgende concessiefase. De concessiefase is noodzakelijk wanneer twee actoren niet meteen tot een overeenstemming komen over de ruilvoet. In de concessiefase kunnen de twee actoren tegemoetkomingen (concessies) aan elkaar doen om alsnog een overeenstemming over de ruilvoet te bereiken. Op basis van voorgaand onderzoek werden hypothesen afgeleid met betrekking tot de effecten op eerste aanbiedingen en concessies van de volgende vier onafhankelijke variabelen: de relatieve structurele macht van een actor in de ruilrelatie als gevolg van de posities van de actoren in het netwerk, ongespecificieerde actorkarakteristieken, onderhandelingstijd, en exclusie en inclusie in de voorgaande mogelijkheid om te ruilen. We veronderstelden dat de hoogte van de eerste aanbieding aan de andere actor in de relatie gemiddeld genomen afnam na inclusie, toenam na exclusie en lager is naarmate de relatieve structurele macht van de aanbieder hoger is. En we veronderstelden
216 dat concessies in een relatie gemiddeld genomen afnemen na inclusie, toenemen na exclusie, lager zijn naarmate de relatieve structurele macht van de aanbieder hoger is en de tijd dat men reeds onderhandelde toeneemt. Tenslotte, omdat actoren verschillen met betrekking tot ongespecificeerde maar relevante actorkarakteristieken, veronderstelden we dat actoren gemiddeld verschillen in hun eerste aanbiedingen en concessies. 4.2
Resultaten
Aangaande eerste aanbiedingen werden er effecten gevonden van exclusie en van de relatieve structurele macht van de actor in de relatie, maar niet van inclusie en actorverschillen. De eerste aanbiedingen van een actor konden verrassend goed worden voorspeld door een bepaalde maat (ESL) van de relatieve macht van de actor. De resultaten suggereerden dat actoren hun eerste aanbiedingen baseren op het aantal ruilrelaties dat ze hebben en dat ze leren van ervaringen bij voorgaande ruilen. Concessies hingen ook af van de relatieve structurele macht van de actor, maar actorverschillen in concessies waren in het algemeen sterker dan verschillen in concessies als gevolg van machtsverschillen tussen actoren. Effecten van inclusie en exclusie op concessies werden niet gevonden. Verrassend was dat er een parabolisch effect van tijd op concessies gevonden werd in netwerken waar actoren weinig verschillen in relatieve structurele macht. De afname van concessies in het begin van de onderhandelingstijd werd verklaard door het feit dat enkele actoren in het begin grote concessies maken en snel ruilen, waarschijnlijk omdat ze bang waren niet betrokken te worden in een ruil. We zijn van mening dat ons begrip is toegenomen over de over de effecten van het onderhandelingsproces in ruilnetwerken op uitkomsten. Maar ook denken we dat het onderhandelingsproces moet worden onderzocht in andere ruilnetwerken om ondubbelzinnige conclusies te kunnen trekken over de rol van leren en de perceptie van actoren van hun structurele macht in het netwerk. 5.
Twee representaties van ruilen: een overzicht en een vergelijking
In de Hoofdstuk 7 werden twee micromodellen van ruilen met elkaar vergeleken, de gereduceerde en de niet-gereduceerde representatie. Vier resultaten werden afgeleid. Ten eerste is er, in tegenstelling tot wat de meeste onderzoekers van ruilen in de sociologie denken, een sterke of zelfs één-op-één relatie tussen oplossingen vanuit de speltheorie en vanuit ruilnetwerktheorieën inzake de onbepaaldheid van ruiluitkomsten. Om precies te zijn, er is een één-op-één relatie tussen ‘power-dependence’ (machtsafhankelijkheids-) theorie en ‘exchange-resistance’ (ruil-resistentie-) theorie en respectievelijk de kernel (zie ook Bonacich en Friedkin, 1998) en de RKS oplossing uit de speltheorie (zie ook Heckathorn, 1980). De andere resultaten, in tegenstelling tot het eerste resultaat, hangen direct samen met verschillen tussen de twee representaties. Het tweede en meest belangrijke resultaat is dat beide representaties niet, zoals men denkt, equivalent zijn. De twee representaties in ons voorbeeld van de autohandelaar zijn theoretisch gezien wel equivalent, maar in Hoofdstuk 7 is aangetoond dat de meest gebruikte gereduceerde representatie in enkele welomschreven situaties geen geldige representatie is van ruilen. Ten derde zijn voor beide representaties voorspellingen van ruiluitkomsten afgeleid uit drie ruiltheorieën, namelijk de core, powerdependence en exchange-resistance theorie. De afleidingen lieten zien dat de voorspellingen het meest van elkaar verschillen als de twee representaties niet equivalent zijn. Tenslotte beargumenteerde ik dat de niet-gereduceerde representatie ook opnieuw moet worden
Samenvatting
217
gebruikt in ander ruilonderzoek. Niet alleen omdat het een geldige representatie geeft van een ruil, maar ook omdat het een meer algemene representatie is in de zin dat het kan worden toegepast in een groot scala van belangrijke kwesties in onderzoek naar ruilen. Als voorbeelden kunnen worden genoemd de evolutie van ruilnetwerken, betrokkenheid in veelgebruikte ruilrelaties, gegeneraliseerde ruilen tussen meer dan twee actoren, en ruilen met externaliteiten of effecten op de utiliteit van actoren die niet betrokken zijn bij de ruil. Ook gaf ik aan dat de niet-gereduceerde representatie kan worden gebruikt voor andere sociale interacties dan ruilen, zoals dwang en conflict. In de toekomst ben ik van plan met de nietgereduceerde representatie onderzoek te verrichten naar de simultane effecten op ruiluitkomsten in netwerken van actoreigenschappen, netwerkstructuur, externaliteiten en netwerkevolutie.