S A B E L S VA N N O O R D - S U M AT R A
Onder "sabel" willen we hier een slagwapen verstaan met een gebogen kling van wisselende lengte, nagenoeg even breed blijvend vanaf het handvat tot aan de punt. De punt kan in de ruglijn liggen zoals bij de meeste Europese stukken, maar eveneens gevormd worden door ombuigen van de rug naar de snede; de punt in de middellijn van de kling is een derde mogelijkheid. In vele gevallen treffen we een al dan niet geslepen tegensnede aan. Wapens waarvan de kling opvallend verbreedt naar de punt toe (falchiontype) rekenen we liever niet tot de sabels. Deze beperking is vanzelfsprekend arbitrair maar valt naar onze mening typologisch te verantwoorden. Typische lichtgebogen Batak-klingen rekenen we eveneens tot een afzonderlijk type. De sabels dan zoals ze zowat over geheel Indonesië voorkomen, kunnen in een aantal groepen worden ingedeeld. Vooreerst treffen we ingevoerde stukken aan, dus geheel van uitheemse oorsprong; op de tweede plaats hebben we ingevoerde klingen voorzien van een inlandse montuur en tenslotte wapens die volledig inheems zijn. Bij deze laatste vinden we ook modellen die nabootsingen zijn van Europese types of er althans duidelijk op geînspireerd (zie ook Leidse catalogus X, plaat XI). Het is interessant vast te stellen dat de vorm van de Europese sabels ook de vorm van andere inlandse wapens heeft beïnvloed, zoals blijkt uit de sleepstukken, volstrekt doelloos aangebracht op de scheden van korte houwwapens van West-Java, stukken die we hier verder buiten beschouwing laten.
Wat betreft de ingevoerde sabels kunnen we kort zijn: als zodanig hebben zij weinig waarde voor de studie van het Indonesisch wapentuig. Het is evident dat deze wapens hun weg vonden als krijgsbuit of handelsartikel en wegens hun kwaliteit of hun exotisch karakter wellicht een waardevol bezit waren. Europese stukken treffenwe nogal eens aan (Christoffel 553,555; Draeger fig. 115), Gardner vermeldt Japanse zwaarden, pedang jenawi (pI. 50), zowel Holstein (pl.L.77) als Buttin (pI. 27) beelden Indische sabels af, en Christoffel 561 is een Arabische nimcha.
De kwaliteit van een sabel wordt natuurlijk in eerste instantie bepaald door de kling. Het is dan ook begrijpelijk dat ingevoerde klingen van inlandse handvaten werden voorzien. De vreemde gevesten zullen, alleen aldoor hun afmetingen,wel niet zo goed in de hand gelegen hebben. De meeste ontleende klingen zijn van Europese oorsprong (Solingen, VOC,...). Zeker komen ook Perzische,Indische en Turkse lemmers voor; bij gebrek aan inscripties, typische versiering of damast is het evenwel geen eenvoudige zaak van een Oosterse kling de plaats van herkomst met zekerheid vast te stellen, enkele zeer typische vormen niet te na gesproken.
Bij de inlandse handvaten komen in Noord-Sumatra enkele zeer typische modellen voor. We kunnen hier onderscheid maken tussen metalen gevesten naar Indisch voorbeeld en (meestal) hoornen handvaten van Indonesisch ontwerp. Het is opvallend dat we twee typisch Indische handvaten in licht gewijzigde vorm aantreffen in Atjeh en de Bataklanden. Het handelt hier om het normale talwargevest en het Hindoe-korfgevest (zoals op khanda en firangi). Sabels van het eerste type staan bekend onder de naam podang, het tweede type als peudeuëng. Bij de zuiver inlandse gevesten vinden we de dwarsstutgreep (oelèë Peusangan), die ook bij de sikin voorkomt, ook de greep als een paardenpoot (oelèë tapa goeda), zoals bekend van de gliwang en een type afgeleid van een drakenmuil dat we tot nu toe niet hebben ontmoet. Het ligt voor de hand dat ook andere handvaten, in eerste instantie het Makaratype in Noord-Sumatra worden aangetroffen. Aangezien deze modellen zeer verspreid voorkomen en wellicht van Maleise origine zijn, is precies situeren ervan dikwijls moeilijk. We laten ze hier verder buiten beschouwing. In wat volgt behandelen we achtereenvolgens de podang, de peudeuëng en gezamenlijk de andere typische Noordsumatraanse sabels
De podang De podang kan beschouwd worden als de Indonesische versie van de Indiase talwar. Het handvat heeft een vaasvormige greep, ovaal in doorsnede, onderaan voorzien van een pareerstang en twee uitsteeksels die in uithollingen van de schede passen (zie figuur 1). Typisch is dat de pareerstang min of meer is afgeplat in het vlak van het handvat en enigszins
ruitvormig of gekarteld uitloopt; halfronde kappen zoals bij de talwar komen bij mijn weten niet voor. De knop, bij een talwar gewoonlijk een platte schijf, is hier altijd komvormig. Uit deze knop steekt in de meeste gevallen een vaasvormig steeltje. In een enkel geval is in de kom een haarbundel vastgehecht. Deze gevesten worden uit messing (meestal) of ijzer vervaardigd, soms uit zilver of brons. Ze kunnen geheel glad zijn maar worden ook versierd met ciseleerwerk of wel eens met zilverdraad of verlakt snoer omwonden. In tegenstelling tot de Indiase handvaten zijn de Sumatraanse, met uitzondering van de ijzeren, altijd uit één stuk gegoten. De kling is met hars vastgezet en voor zover mijn ervaring rijkt, is de angel nooit boven aan de knop of doorheen de greep vastgeklonken. De klingen zijn dikwijls Europees en van uiteenlopend model. Het materiaal waarover ik heb kunnen beschikken volstaat niet om uit te maken of er een typische inlandse klingvorm bestaat. Vaak is het lastig vast te stellen of een kling wel van Europese makelij is: eventuele merken gaan gewoonlijk diep schuil in de vatting en zijn moeilijk te ontdekken, laat staan te ontcijferen, zonder het wapen uit elkaar te nemen, wat uiteraard voor een collectiestuk een nogal drastische ingreep betekent. De schede wordt uit hout vervaardigd. Ze bestaat uit twee helften, samengehouden door rotan of metalen bandjes. Bovenaan verbreedt de schede en vertoont langs de buitenzijde aan weerskanten uithollingen waarin de lippen van het handvat passen. Afzonderlijke mondstukken (ivoor,...) of metalen bekleding (zilver,...) komen ook voor, steeds perfect langs de uitsteeksels van het handvat passend. In de verzameling van het Etnografisch Museum bevindt zich één stuk waarvan de constructie van de schede op zijn minst merkwaardig te noemen is (zie figuur 2). Deze bestaat uit twee helften, maar wel zodanig dat de schede langs de brede zijde over de gehele lengte in twee is gedeeld, dus niet langs rug- en snedezijde zoals in een normale opbouw. Deze wapens zijn bekend uit de Bataklanden (Karo, Toba, Angkola) , de naam is daar (piso) podang, bij de Asahan Bataks podong (La Rue). In de Leidse Catalogus wordt verondersteld dat het om ingevoerde wapens handelt, blijft dan wel de vraag waar ze vandaan komen. Overigens wordt het model in deze catalogus voor Sumatra alleen onder Bataklanden vermeld. Mij lijkt een inheemse oorsprong waarschijnlijk, te meer daar fraaie exemplaren voorkomen waar de vaasvormige greep vervangen is door een gehurkt figuurtje in typische Batak-stijl (zie o.a. V.D.Tuuk pI. XVI). Paulus vermeldt het voorkomen van deze sabels met messing handvat (volgens hem typisch) in Centraal Sumatra (Djambi) en La Rue zegt dat ze in heel Noord-Sumatra verspreid zijn. Het is vreemd dat noch Kreemer noch Volz een podang afbeelden en dat het type ontbreekt in de collectie Christoffel. Zeker is
dat vrijwel identieke sabels op Borneo worden aangetroffen (zie o.a. Hoefer blz. 251; Leiden II blz. 195; Nieuwenhuis pI. 31). Het onderscheid tussen het Sumatraanse model en dat van Borneo ligt volgens Paulus in de afwerking van de knop, waarbij hij echter geen verdere toelichting geeft. Een mogelijk kenmerk is dat bij de handvaten van Borneo de komvormige knop zich bovenaan meer sluit, terwijl ze bij Noordsumatraanse stukken ongeveer half bolvormig is. Ook ontbreken bij deze wapens wel eens de uitsteeksels langs de schedemond, iets wat ik tot nu toe nooit bij een Sumatraans stuk heb aangetroffen. Eigenaardig is wel dat Shelford de podang niet vermeldt in zijn classificatie van de zwaarden van het vroegere Sarawak. Naar alle waarschijnlijkheid treft men de "podang" ook elders in Zuidoost-Azië aan. Leth beeldt een wapen af met zilveren gevest en geeft als mogelijke oorsprong Siam en volgens Gardner vindt men het type eveneens op het Maleis Schiereiland. Vermelden we tenslotte dat podang handvaten ook op rechte klingen worden gemonteerd, het wapen heet dan chenangkas (Gardner). De Borneo-versie van dit rechte type is blijkbaar zeldzaam: tot nu toe is mij slechts één exemplaar bekend.
De peudeuëng Het gevest van de peudeuëng is voorzien van een korf ter bescherming van de hand, zoals afgebeeld in figuur 3. In Atjeh heet dit handvat oelèë meu apet (Kreemer). De korf bestaat uit een ijzeren plaat waarin aan de voorzijde in het midden een scherpe rug is geslagen. De greep zélf, eveneens van ijzer, is min of meer vaasvormig en ovaal in doorsnede. Typisch is dat deze greep, waar hij bovenaan versmalt, bruusk over een dertigtal graden ombuigt naar de snede toe. Ter versiering zijn meestal bloemmotieven uitgestoken, terwijl het omgebogen gedeelte een verhoogde krans van afgeronde rechthoeken vertoont. Bij kostbare wapens is de greep volledig met gevlochten zilverdraad omwikkeld (teurhat), ook omwinding met gouddraad zou voorkomen. Aan de bovenzijde draagt hij een komvormige knop waaruit een ijzeren staafje steekt. Onder de korf en daaraan vastgeklonken, bevindt zich een stuk metaal met gekrulde uiteinden, aan weerszijden van het lemmer voorzien van uitsteeksels die passen over de schede of in uitsparingen van deze. De buitenzijde van de korf en de uitsteeksels worden versierd met blad- en snoerornamenten. De korf wordt ook wel ingelegd met goud of er zelfs volledig mee overtrokken. Het staafje bovenaan de knop wordt eveneens met edel metaal (zilver, goud, soeasa) bekleed, de kom is dan vaak afgedekt, soms met een zilveren
ster of een munt, bij kostbare wapens met een gouden plaat versierd met filigraan, email en edelsteentjes ( zie figuur 3b). Een dergelijk wapen met gouden knop heet peudeuëng meutampoh. Aan de binnenzijde van de korf is, zoals bij de Indische korfgevesten, een kussentje (bantaj) aangebracht dat echter veelal in de loop der jaren is verloren gegaan. Men vindt peudeuëngs zowel met Europese als met inlandse klingen. De inlandse blijken vaak van gelaagde structuur te zijn alhoewel niet altijd op de vlakken van de kling een duidelijk motief te zien is. Kreemer geeft volgende speciale benamingen voor het wapen in functie van het lemmer: peudeuëng teunoeang of toeangan, voor een gegoten (?) lemmer; peudeuëng teupèh, voor een gesmeed lemmer; peudeuëng lhèë koero, voor een lemmer met drie langsgroeven. Bij de inlandse klingen lijken twee hoofdtypes voor te komen. In het eerste type zijn de zijden over een deel hol geslepen, zodat langs rug en snede zwakke ribben ontstaan die zich naar de punt toe tot één rib verenigen . Langs de rug van de kling lopen doorgaans groeven, één, twee of drie, die in lengte en diepte kunnen verschillen (figuur 4a). Bij Type B (figuur 4b) vertoont de kling geen uithollingen, maar langs de rug drie smalle groeven van ongelijke lengte. Alle peudeuëngs die ik tot nu toe heb kunnen onderzoeken hebben een flexibele kling met de punt in de ruglijn. De schede van dit wapen is steeds opgebouwd uit twee houten plankjes die de vorm van het lemmer volgen. De afwerking kan evenwel verschillen. Sommige schedes, zoals in figuur 3b, zijn geheel met meestal rood leder overtrokken en vertonen dan aan de voorzijde enkele ribben, gevormd door dunne rotanstengels onder het leder. De uitsteeksels van het handvat passen over deze lederen bekleding. Soms is de punt van een dergelijke schede van gedreven zilveren beslag voorzien en ook een zilveren mondstuk komt voor. Is al het beslag van goud, dan heet het wapen peudeuëng sarong meuëh (Jasper). Bij een tweede vorm worden de schedehelften bij elkaar gehouden door zilveren banden waarvan er twee voorzien zijn van een ringetje, figuur 5 toont hiervan een voorbeeld. De bekleding onderaan de schede wordt op de punt afgewerkt met vier zilveren kogeltjes (model afkomstig uit de Gajolanden?). Bij dit model vallen de uitsteeksels van het handvat onder de zilveren bekleding in uitsparingen in het hout. De houten schede kan ook voorzien zijn van snijwerk, gewoonlijk een gestileerd knoopmotief; het zilverbeslag ontbreekt dan vaak. Volgens Paulus zouden deze sabels vooral door hoofden gedragen worden en een soort waardigheidsteken zijn. Het wapen komt voor in geheel Atjeh en onder de naam pedang eveneens in de Gajo- en Alaslanden.
De overige modellen van Noordsumatraanse sabels kunnen, voor wat betreft de kling, samen behandeld worden. De verschillende typen van lemmers worden met de verschillende modellen van handvaten door elkaar aangetroffen. Ook hier komen uiteraard Europese klingen voor. Bij de inlandse typen kunnen we een aantal hoofdvormen onderscheiden. Op de eerste plaats komen dezelfde klingen voor als bij de peudeuëng, de typen A en B, met de punt in de ruglijn (figuur 4). Bij A kan weer de lengte en het aantal van de groeven variëren. Bij de derde hoofdvorm wordt de punt gevormd door het ombuigen van de rug naar de snede. In feite zijn deze lemmers de gebogen uitvoering van de typen I en J vroeger beschreven bij de gliwang (zie aldaar, figuur 1). We beschouwen beide vormen hier samen als type C. Veruit de meeste klingen hebben een, niet steeds duidelijke, samengestelde opbouw; duidelijke tekening op de vlakken van de kling is eerder zeldzaam. Op te merken valt dat de meeste lemmers stug uitgevoerd zijn. Flexibele klingen komen echter ook voor (soms zéér flexibel) en blijkbaar bestaat hier geen enkel verband tussen het type en de buigzaamheid van een kling.
Dit wapen, ook koelangkah of peudeuëng Peusangan en in de Gajolanden klangkah, plangkah of lading genoemd (Kreemer), draagt een handvat zoals afgebeeld in figuur 6 en reeds besproken bij de sikin: een zogenaamde dwarsstutgreep (oelèë toempang beunteuëng of oelèë Peusangan). Net als bij de sikin kan een gouden vatting voorkomen. Ook de schede is van gelijkaardige bouw als de sikinversie, met een breed afzonderlijk mondstuk uit ivoor, hoorn of hout vervaardigd en dikwijls met snijwerk versierd. De eigenlijke schede bestaat uit twee houten plankjes samengehouden met zilveren banden of volledig met, soms gedreven, zilver overtrokken. In dit laatste geval wordt de bekleding tegen het mondstuk aan afgewerkt met een gevlochten zilveren bandje. Figuur 7 toont twee typische voorbeelden. Volgens Bisseling zouden sabel en sikin als koppel voorkomen.
In de collectie Christoffel komt een beperkt aantal van deze wapens voor. Zeven stukken zijn voorzien van een gevest oeléë tapa goeda gelijkaardig aan deze vaak aangetroffen op de ladiëng (zie figuur 8), vier dragen een handvat van het type drakenmuil, naar men aanneemt een opengesperde muil met op gekrulde tong voorstellend (zie figuur 9). Het snijwerk op dit laatste type is veel soberder dan dit aangetroffen op verwante handvaten uit Centraal of ZuidSumatra (die overigens ook in het Noorden worden aangetroffen). Ook de bekleding met edel
metaal op de greep ontbreekt hier. De sabels met gliwanghandvat zijn alle gemonteerd met een kling van type C, zoals in figuur 10. Van de vier drakenmuilgrepen dragen drie een lemmer van type A en één exemplaar een kling van het type C ( zie figuur 11). De schede horend bij deze wapens bestaat uit twee houten plankjes samengehouden door zilveren of rotanbandjes. Alle hebben een aangesneden mondstuk dat aan de voorzijde boven de schederand uitkrult. Meestal is dit mondstuk met snijwerk versierd (zie figuur 8 en 9). Eén sabel met drakenmuilgevest heeft een schede volledig met leder overtrokken zonder mondstuk en zonder beslag (figuur 9 en 11), zoals reeds beschreven bij de peudeuëng. De Leidse Catalogus (VI) beschrijft onder nummer 1599/546 een peudeuëng oelèë tapa goeda. Volgens de beschrijving zou het handvat van dit wapen echter een drakenmuilgevest zijn. Het zou logischer zijn moest een sabel met gliwanggreep deze naam krijgen. Voornoemd wapen is afkomstig van de oostkust van Atjeh. Het beschikbare materiaal is te beperkt om veralgemening toe te laten, maar de overeenkomst in vorm tussen sommige drakenmuil- en gliwanggevesten is opvallend, vergelijk bijvoorbeeld figuur 8 links en figuur 9 links. Mogelijk hebben we te maken met een overgangsvorm, waarbij figuur 9 rechts dan een "zuivere" drakenmuil zou kunnen zijn.