DE NEDERLANDSTALIGE INTERPERSOONLIJKE ADJECTIEVEN SCHALEN
Rouckhout, Danny & Schacht, Rik
Nederlandse Interpersoonlijke Adjectieven Schalen
Handleiding (Versie 1.4 – 26 mei 2008)
2
DE NEDERLANDSTALIGE INTERPERSOONLIJKE ADJECTIEVEN SCHALEN
Inhoud DEEL 1: THEORETISCHE SITUERING ............................................................................ 7 1.
INLEIDING .................................................................................................................... 12 1.1. HET LINGUÏSTISCHE PARADIGMA .................................................................................... 12 1.2. INTERPERSOONLIJK CIRCUMPLEX .................................................................................... 15
2.
HET BELANG VAN INTERPERSOONLIJK GEDRAG ......................................... 19 2.1. HISTORISCHE SCHETS ...................................................................................................... 19 2.1.1. De bijdrage van Timothy Leary.............................................................................. 21 2.2. HET CIRCUMPLEXMODEL ................................................................................................ 32 2.2.1. De integratieve kracht van het circumplex model. ................................................. 37
3.
INTERPERSOONLIJKE OPVATTINGEN OVER PSYCHOPATHOLOGIE...... 43
DEEL 2: PSYCHOMETRISCHE EIGENSCHAPPEN ..................................................... 47 4.
TESTCONSTRUCTIE................................................................................................... 48 4.1. ITEM CONSTRUCTIE ......................................................................................................... 48 4.2. PROEFPERSONEN ............................................................................................................. 48 4.3. METHODE ....................................................................................................................... 49 4.3.1. Meerdimensionale schaalanalyse........................................................................... 49 4.3.2. Drie dimensies ........................................................................................................ 50 4.3.3. Vectorlengte en vectorrichting. .............................................................................. 52 4.4. SCHAALCONSTRUCTIE .................................................................................................... 53 4.4.1. Vectorhoek en vectorlengte. ................................................................................... 53 4.4.2. Definitieve selectie.................................................................................................. 53 4.5. DE VERKORTE VERSIE ..................................................................................................... 55 4.5.1. Werkwijze bij verkorting......................................................................................... 55
5.
BETROUWBAARHEID................................................................................................ 59 5.1. INTERNE CONSISTENTIE .................................................................................................. 59
3
DE NEDERLANDSTALIGE INTERPERSOONLIJKE ADJECTIEVEN SCHALEN
5.2. TEST-HERTEST BETROUWBAARHEID ............................................................................... 60 5.3. STANDAARDMEETFOUTEN VAN DE NIAS ....................................................................... 61 5.4. BETROUWBAARHEID VAN ANDERE AFNAME VORMEN VOOR DE NIAS ............................ 62 6.
VALIDITEIT .................................................................................................................. 64 6.1. CONSTRUCT VALIDITEIT ................................................................................................. 64 6.1.1. Structurele eigenschappen van de NIAS en de circumplexiteit. ............................. 64 6.2. CONVERGENTIE MET DE IRI (INTERPERSONAL REACTIVITY INDEX). .............................. 80 6.3. CONVERGENTIE MET DE NEO INTERPERSOONLIJKE SCHALEN EXTRAVERTIE EN AGREEABLENES..................................................................................................................... 82 6.3.1. Extraversie (E) facetten:......................................................................................... 82 6.3.2. Agreeableness (A) facetten ..................................................................................... 83
DEEL 2: PRAKTISCH GEBRUIK. ..................................................................................... 85 7.
AFNAME EN SCORING .............................................................................................. 86 7.1. VORMEN VAN TESTAFNAME ............................................................................................ 86 7.1.1. Zelfbeoordeling....................................................................................................... 87 7.1.2. Beoordeling door derden........................................................................................ 87 7.1.3. Wens/ideaal beschrijvingen.................................................................................... 88 7.1.4. Het vergelijken van NIAS profielen ........................................................................ 88 7.2. SCORING ......................................................................................................................... 90
8.
NORMEN ........................................................................................................................ 92 8.1. DE SCHALEN ................................................................................................................... 92 8.2. INTERPRETATIE ............................................................................................................... 94 8.2.1. Schaalbetekenis ...................................................................................................... 94 8.3. WERKWIJZE BIJ NIAS GEBRUIK EN ENKELE CASES. ........................................................ 96 8.3.1. Terminologie en conventies .................................................................................... 97 8.3.2. Gevalsbeschrijvingen.............................................................................................. 99 8.4. GEBRUIK IN EEN WERKOMGEVING ................................................................................ 103
4
DE NEDERLANDSTALIGE INTERPERSOONLIJKE ADJECTIEVEN SCHALEN
8.4.1. Gebruik in trainingen ........................................................................................... 103 8.4.2. Twee gevalbeschrijvingen: effectmeting van training. ......................................... 106 9.
LITERATUUR ............................................................................................................. 111
10.
BIJLAGEN................................................................................................................ 117
10.1. COÖRDINATEN 3-DIMENSIES VAN 450 ADJECTIEVEN .................................................. 117 10.2. NORMTABELLEN ......................................................................................................... 125 10.2.1. Zelfbeschrijving Normale steekproef (mannen en vrouwen) (N=596).............. 125 10.2.2. Zelfbeschrijving Psychiatrische steekproef (mannen en vrouwen) (N=299) .... 133 10.2.3. Zelfbeschrijving Werknemers steekproef (mannen en vrouwen) (N=221)......... 141
5
DE NEDERLANDSTALIGE INTERPERSOONLIJKE ADJECTIEVEN SCHALEN
6
DE NEDERLANDSTALIGE INTERPERSOONLIJKE ADJECTIEVEN SCHALEN
Deel 1: theoretische situering
7
DE NEDERLANDSTALIGE INTERPERSOONLIJKE ADJECTIEVEN SCHALEN
Ten geleide Iemand moet ooit eens hebben gezegd dat er meer psychologische tests bestaan dan psychologen, omdat ieder psycholoog in de loop van zijn leven tenminste één test maakt. Ik ben geneigd dit te geloven en ik ben het eens met de onderliggende boodschap in zijn opmerking, dat er teveel tests bestaan. Waarom dan nog een nieuwe test construeren? Omdat het enorme aanbod van psychologische tests niet in verhouding staat tot de kwaliteit ervan. De reden hiervoor laat ik momenteel in het midden. Bij het lezen van rapporten en reviews hierover kan men enkel vaststellen dat weinig tests en meetinstrumenten beantwoorden aan de eisen die door de psychologen zelf zijn opgesteld, zoals o.a. de "Standards for Educational and Psychological Testing" van de American Psychological Association (American Psychological association 1999; American Psychological Association, 1985) en dat veel psychologen in de loop van hun carrière hun kritische ingesteldheid van wetenschapper verliezen {Lilienfeld, Lynn, et al. 2003). Het feit dat de menselijke psyche, motieven, vaardigheden, voorkeuren, waarden en problemen een bijzonder ingewikkeld kluwen vormen en dat er vaak te hoge eisen worden gesteld aan de relatief jonge wetenschap van de psychologie, is hiervoor geen voldoende excuus. Ik beweer hiermee niet dat het zondermeer mogelijk is om alle bovenvermelde gedragsaspecten accuraat te meten en te beschrijven, maar ik ben er wel van overtuigd dat de huidige stand van zaken in de verschillende terreinen van de psychologie toelaat om betere producten af te leveren dan tot nu toe het geval was en dat het gebruik van psychologische tests wel degelijk nuttig en efficiënt kan zijn, een overtuiging die niet door iedereen zal worden gedeeld maar die recentelijk enkele degelijke argumenten kreeg toegespeeld (Meyer et al., 2001). Bij de constructie van de NIAS speelde die overtuiging alvast een belangrijke rol. Indien methodologische correctheid één pijler vormt van de NIAS dan is het onderwerp van de test, het interpersoonlijk gedrag, de andere. De keuze van dit onderwerp is terug te voeren op een zeldzaam moment van verwondering tijdens mijn studiejaren, toen tijdens een practicum het circumplex model uit de Interpersonal Checklist van LaForge en Suczek (Laforge & Suczek, 1955) werd toegelicht (in feite werd toen foutief gesproken over de ICL van Leary). De test en vooral de gedachtegang erachter was zo verschillend van alle andere meetinstrumenten die ik tot dan was tegengekomen: eenvoudig, verhelderend en toch bijzonder rijk en flexibel. Via het boek van Leary (Leary, 1957) kwam ik te weten dat achter die eenvoudige cirkel een doordachte visie schuil ging met degelijke argumenten en tal van (helaas vaak onuitgewerkte) ideeën, hypothesen en suggesties voor gebruik. Het was toen en is nog altijd een van de interessantste boeken die ik ooit las. Ik kwam er tevens ook achter dat het circumplex model een vroege dood was gestorven omwille van de "alternatieve" belangstelling van Timothy Leary in de jaren daarop. Mijn enthousiasme was echter gewekt en het circumplexmodel was sindsdien nooit veraf. De handleiding die hier voor U ligt is hiervan een bewijs. De resultaten en psychometrische parameters in deze handleiding werden allereerst berekend op basis van onderzoeken die tevens dienst deden als constructieonderzoek. Zoals U zal merken werden tal van deze parameters nadien door middel van kruisvaliderend onderzoek verder onderbouwd. Daarnaast zijn momenteel, door de auteurs en anderen, enkele onderzoeken opgestart die nog meer argumenten voor validiteit en betrouwbaarheid moeten opleveren. We zijn echter van mening dat het materiaal dat nu reeds voorhanden is voldoende
8
DE NEDERLANDSTALIGE INTERPERSOONLIJKE ADJECTIEVEN SCHALEN
kwaliteit heeft om de NIAS publiek te maken. Deze handleiding moet dan ook andere onderzoekers, naast de auteurs, in staat stellen de NIAS te gebruiken en te evalueren om op die manier bij te dragen tot een kwalitatief instrument. Wij vonden het daarnaast ook belangrijk om enige uitleg te verschaffen over de uitgangspunten en de theoretische achtergrond van de NIAS. Hierdoor kan de handleiding voor sommigen misschien wat te omvangrijk overkomen. Het is echter niet noodzakelijk om alle hoofdstukken grondig te lezen vooraleer aan de slag te gaan, al is dit wel aan te raden. In hoofdstuk (…) wordt een korte schets gegeven van overwegingen, kritieken en opmerkingen die een rol speelden bij de ontwikkeling van de NIAS. Hoofdstuk (…) en (…) gaan dieper in op de theoretische achtergronden waarin de NIAS ligt ingebed. De hoofdstukken (…) tot (…) beschrijven het constructieproces, de noodzakelijke psychometrische parameters en de voorlopige normen. Hoofdstuk (…) gaat in op de verschillende afnamevormen van de NIAS, terwijl in het laatste hoofdstuk een illustratie wordt gegeven van de mogelijkheden van de NIAS aan de hand van enkele concrete toepassingen. Tenslotte is in een aantal bijvoegsels een deel van de experimentele data opgenomen ten behoeve van diegenen die eventueel eigenhandig bepaalde aspecten willen onderzoeken die niet in de handleiding zijn vervat.
9
DE NEDERLANDSTALIGE INTERPERSOONLIJKE ADJECTIEVEN SCHALEN
Wat is de NIAS? De Nederlandse Interpersoonlijke Adjectieven Schalen (NIAS) is een lijst van 163 adjectieven die het volledig spectrum van interpersoonlijk gedrag beschrijven. Door middel van acht empirisch afgeleide schalen, wordt een cirkelvormig profiel getekend van de wijze waarop iemand interageert met zijn collega’s, partner, vrienden, kennissen, onder- en bovengeschikten. De NIAS biedt daarnaast nog andere unieke kenmerken:
De NIAS kan zowel gebruikt worden bij zelfbeoordeling als bij beoordeling door derden (360 graden beoordeling), of als beschrijving van het gewenste ideaalbeeld.
De verschillende beoordelingen van één persoon (ideaalbeeld, zelfbeschrijving, beoordeling door collega’s, beschrijving van de therapeut, enz.) kunnen op eenvoudige wijze worden vergeleken.
De beoordelingen door en over verschillende personen kunnen binnen één beeld worden vergeleken.
Bij de afname en interpretatie wordt gebruik gemaakt van de natuurlijke taal (weinig of geen psychologisch jargon).
De constructie en de inhoud van de test is stevig verankerd in hedendaags fundamenteel persoonlijkheidsonderzoek.
De NIAS adjectieven kunnen aan verschillende mensen, onder verschillende omstandigheden, op verschillende tijdstippen en met verschillende opdrachten worden voorgelegd. Op die manier is het alleen de creativiteit van de testgebruiker die de mogelijkheden van de NIAS bepalen. Eén afname neemt ongeveer 20 minuten in beslag. De scoring gebeurt door middel van een online testomgeving die de ruwe scores vergelijkt met normtabellen en de score omvormt tot percentielen, sten, stanines en T-scores.
10
DE NEDERLANDSTALIGE INTERPERSOONLIJKE ADJECTIEVEN SCHALEN
Hoe kan de NIAS U van dienst zijn? De NIAS adjectieven kunnen aan verschillende mensen, onder verschillende omstandigheden, op verschillende tijdstippen en met verschillende opdrachten worden voorgelegd. Op die manier is het alleen de creativiteit van de testgebruiker die de mogelijkheden van de NIAS bepalen. Bij rekrutering en beoordeling.
Genereert een ‘gewenst’ gedragsprofiel voor een vacature.
Beschrijft het interpersoonlijk contact tijdens een interview.
Biedt een volledige interpersoonlijke zelfbeschrijving.
Bij training en auditing.
Stimuleert het inzicht in onderlinge relaties, op het werk en thuis.
Identificeert leiderschapsfiguren in een team.
Schematiseert interpersoonlijke problemen binnen een groep.
Bij therapie of counseling.
Schetst de interactie therapeut - cliënt (overdracht).
Concretiseert het streefdoel bij assertiviteit - en sociale vaardigheistraining.
Traceert de evolutie op interpersoonlijk vlak.
11
INLEIDING - HET LINGUÏSTISCHE PARADIGMA
1. Inleiding
"Those individual differences that are most salient and socially relevant in people's lives will eventually become encoded into their language; the more important such a difference, the more likely is it to become expressed as a single word" (Goldberg, 1982).
De Nederlandse Interpersoonlijke Adjectieven Schalen (NIAS) werden geconstrueerd als een theoretisch gefundeerde operationalisatie van het interpersoonlijk circumplex model (ICM), daarbij gebruik makend van de redenering van het linguistische paradigma. Zowel het linguistische paradigma als het interpersoonlijk circumplex model zijn in de (inter)persoonlijkheidsliteratuur van de laatste decennia te herkennen als belangrijke invloedslijnen voor talrijke auteurs. Daarnaast sluiten beide visies ook aan bij het evolutionair psychologisch denken. De evolutionaire psychologie ziet de psychologische mechanismen en gedragsstrategieën als geleidelijk ontstane oplossingen voor de adaptieve problemen waarmee de mens sinds zijn bestaan kreeg af te rekenen. Het psychoevolutionair ontwikkelingsperspectief levert het algemeen kader waarbinnen de circumplex visies en hypotheses over de menselijke natuur kunnen worden vergeleken met andere opvattingen. De evolutionaire psychologie kan hierin beschouwd worden als een theorie over de oorsprong, terwijl de psychologische persoonlijkheidstheorieën (ICM, vijf factoren model) meer over de inhoud van de menselijke aard spreken, door hun nadruk op de structurele aspecten van de persoonlijkheid. 1.1. Het linguïstische paradigma De fundamentele bestaansreden van de persoonlijkheidspsychologie is de door iedereen aanvaarde, impliciete stelling dat mensen verschillen. Niemand zal durven beweren dat twee mensen in een zelfde situatie zich steeds identiek zullen gedragen. De wijze waarop mensen van elkaar verschillen lijkt wel eindeloos. Hoe gelijkaardig ook het gedrag van twee mensen mag zijn, toch zijn er steeds aspecten te vinden waarop ze verschillen. Vandaar de vaak gehoorde uitspraak dat elke mens uniek is, waarmee veelal ook wordt bedoeld dat gedrag nooit volledig beschrijfbaar en tevens onvoorspelbaar is. De laatste twee beweringen zullen door de meeste persoonlijkheidspsychologen worden tegengesproken. De constellatie van gedrags-kenmerken binnen elk individu mag dan wel uniek zijn, de bouwelementen ervan zijn dit niet. Tegenover de eindeloze reeks van gedragsverschillen tussen mensen onderling, staat immers de vaststelling dat elk individu op zich een zekere consistentie en regelmaat vertoont in zijn gedrag, waardoor dit gedrag tot op zekere hoogte voorspelbaar wordt. Diezelfde consistentie biedt tevens de mogelijkheid tot beschrijfbaarheid. Precies omdat een gedragsvorm zich steeds opnieuw voordoet bij een bepaalde persoon zal dit gedrag de man of vrouw in kwestie typeren en noodzakelijkerwijze aanleiding geven tot het benoemen ervan door middel van een persoonlijkheidskenmerk. De persoonlijkheidskenmerken (in het Engels traits genoemd) vormen op die manier de sleutel tot de studie van de persoonlijkheid, het zijn de bouwstenen voor de beschrijving en uiteindelijk voor de voorspelling van het menselijk gedrag. De situatie is te vergelijken met de
12
INLEIDING - HET LINGUÏSTISCHE PARADIGMA
lijst van basiselementen in de scheikunde, de alom bekende tabel van Mendelev. Een beperkte reeks van elementen laat toe, door unieke combinaties, om de rijkdom en samenhang van een in principe oneindig aantal stoffen te beschrijven en te benoemen. Omdat taxonomisering voor vrijwel elke wetenschap een noodzakelijke eerste stap vormt, was de constructie van de tabel van Mendelev voor de scheikunde dan ook een enorme doorbraak. De persoonlijkheidspsychologie staat voor een identieke taak om een omvattende taxonomie van persoonlijkheidskenmerken samen te stellen, die een beschrijving en verklaring moet bieden voor de rijkdom en ogenschijnlijke uniekheid van het menselijk gedrag. De concrete vraag die hier gesteld wordt is: "Hoe stel ik de volledige verzameling van persoonlijkheidskenmerken samen die waar te nemen zijn in het gedrag van mensen?". Het antwoord dat hierop wordt gegeven door de aanhangers van de lexicale benadering of het linguïstische paradigma is: "Gebruik de rijkdom van de natuurlijke taal". Als eerste bronnen voor deze benadering worden de namen van Sir Francis Galton, Ludwig Klages en Alexander Gotlieb Baumgarten genoemd (John, Angleitner, & Ostendorf, 1988). Galton selecteerde al in 1884 een 100 tal woorden uit het woordenboek terwijl Ludwig Klages zijn bijdrage leverde met de publicatie van ‘Grondslagen der Karakterkunde’ in 1926. De eerste systematische verzameling van een groot aantal woorden die verwezen naar persoonskenmerken werd echter door Baumgarten gedaan. In 1933 haalde hij 931 kenmerken uit het Duitse woordenboek en 688 zelfstandige naamwoorden. Het inzicht dat de oplossing voor het taxonomisch probleem van de persoonlijkheidspsychologie verborgen lag in onze dagelijkse taal werd met een fijne humoristische eindnoot ooit als volgt omschreven door de Britse filosoof John Langshaw Austin (Austin, 1957): " Our common stock of words embodies all the distinctions man have found worth drawing, and the connexions they have found worth making, in the lifetimes of many generations: these surely are likely to be more numerous, more sound, since they have stood up to the long test of the survival of the fittest, and more subtle, at least in all ordinary and reasonably practical matters, than any that you or I are likely to think up in our arm-chairs of an afternoon - the most favoured alternative method".
Het waren echter de psychologen die zijn opgestaan uit hun luie stoel om die assumptie een meer concreet karakter te geven. In 1936 selecteerden Allport en Odbert, uit de 55000 termen van de Webster's New International Dictionnary (versie 1925), ongeveer 18000 woorden met een persoonlijkheids betekenis. Deze onhandelbare woordenberg werd later door Cattell (Cattell, 1943) teruggebracht tot een meer aanvaardbare lijst van 4500 persoonlijkheidstermen, die als startdata moest dienen voor een lange reeks empirische reducties d.m.v. factoranalyse. Het meest bekende eindproduct van deze onderzoekslijn is de 16PF (Personality Factors) vragenlijst van Cattell. In 1967 deed Norman (Norman, 1967) het werk van Allport en Odbert nog eens over met de 1961 editie van de onverkorte Webster's Third New International Dictionary. Hij stelde vast dat er al 9046 nieuwe termen waren bijgekomen. De betekenis van deze 9046 termen overlapte bijna volledig met woorden uit de lijst van 1936, zodat amper 171 werkelijk nieuwe termen werden weerhouden. De woordenlijsten van Odbert & Allport en van Norman vormden voor vele onderzoekers het uitgangsmateriaal voor exploratieve onderzoeken op het terrein van de persoonlijkheidspsychologie. Voor een volledig beeld van deze gedachtengang verwijzen we naar het historisch overzicht van John, Angleitner & Ostendorf (John et al., 1988) .
13
INLEIDING - HET LINGUÏSTISCHE PARADIGMA
In het Nederlands taalgebied werd in 1978 door (Brokken, 1978) aan de universiteit van Groningen een gelijkaardige taxonomie opgesteld. Uit editie 1970 van Van Dale's woordenboek werden in eerste instantie 8690 persoonlijkheidsadjectieven geselecteerd, die later gereduceerd werden tot een beter hanteerbare lijst van 1203 adjectieven. Dit fundamentele werk van Brokken verschafte de persoonlijkheidspsychologie in Nederland en Vlaanderen een unieke voorsprong, waarvan naar onze mening te weinig gebruik werd gemaakt in de daarop volgende jaren. De lijst van Brokken was immers de enige nietEngelstalige lijst die een volledig overzicht gaf van persoonlijkheidstermen uit de natuurlijke taal. Dit bleef zo tot in 1990, toen ook in Duitsland door Angleitner, Ostendorf en John de Duitse taxonomie van adjectieven werd samengesteld (Muniz et al., 2001a). Momenteel zijn dergelijke lijsten voor tal van talen beschikbaar. Het verder verloop van de onderzoekslijn na de constructie van de eigenschapslijst is voor elke taal nogal identiek geweest. Om praktische redenen moest het aantal adjectieven eerst worden afgeslankt tot een aanvaardbare hoeveelheid die als vragenlijst aan beoordelaars kon worden voorgelegd. Op deze (zelf)beoordelingsresultaten werden vervolgens een of meerdere factoranalyses uitgevoerd om de onderliggende structuur en samenhang van de adjectieven te ontdekken. Tabel 1: Verschillende termen die voor de Big Five gebruikt worden Auteur Fiske (1949) Eysenck (1970)
Factor 1 social adaptability extraversion
Factor 2 conformity
Factor 3 will to achieve'
Tupes & Christal (1961) Norman (1963)
surgency
Agreeableness Agreeableness
dependability
Borgatta (1964)
Assertiveness exvia
likeability
social activity extraversion
paranoid disposition friendly compliance likeability
Cattell (1957) Guilford (1975) Digman (1988) Hogan (1986)
Costa & McCrae (1985) Peabody & Goldberg (1989) Buss & Plomin (1984) Tellegen (1985) Lorr (1986)
surgency
sociability & ambition extraversion
cortertia
Agreeableness
Conscientiousness task interest superego strength thinking introversion will to achieve
Factor 5 inquiring intellect
culture culture intelligence intelligence
emotional intellect
prudence
neuroticism adjustment
neuroticism affect
openness
emotionality
power
love
conscientiousn ess work
activity
sociability
impulsivity
positive emotionality interpersona l involvement
constraint
negative emotionality self-control
level of socialization
Factor 4 emotional control neuroticism emotionality emotionality emotionality anxiety
emotional stability
intellectance
intellect
Independent
In de afgelopen jaren is uit dergelijke studies, meer en meer de overtuiging gegroeid dat het volledig spectrum van persoonlijkheidkenmerken kan worden beschreven door middel van vijf fundamentele factoren die in de literatuur "the Big Five" of “het vijf-factoren model”
14
INLEIDING - INTERPERSOONLIJK CIRCUMPLEX
worden genoemd. Niet alleen bleek uit crossculturele vergelijkingen dat dezelfde basisfactoren werden teruggevonden onafhankelijk van de taal, maar bovendien doken dezelfde Big Five ook op wanneer verschillende persoonlijkheidstests samen werden geanalyseerd (Digman, 1990). Het benoemen van de vijf factoren is, zoals steeds het geval bij factoranalyse, niet eenvoudig. Daarom vinden we bij verschillende onderzoekers verschillende benamingen terug. Tabel 1 geeft een overzicht van de termen die tot nu toe gehanteerd zijn voor het vijf-factoren model. Als men enige afstand neemt van het strikt wetenschappelijke mag men zelfs zeggen dat de vijf factoren verband houden met macht (factor 1), liefde (factor 2), werk (factor 3), emoties (factor 4) en intellect (factor 5). Zo bekeken vormen ze (de) vijf belangrijke aspecten van een menselijk leven. De belangrijkheid van die vijf factoren heeft sommige psychologen er toe aangezet hun betekenis op te tillen boven die van louter persoonsbeschrijvend. Zij zien in de vijf persoonlijkheidsfactoren de afspiegeling van fundamentele evolutionaire dimensies waarlangs onze acties en waarden worden gereguleerd om tot een evolutionair succesvol (adaptief) gedrag te komen (Buss, 1991). De argumenten voor een dergelijke veronderstelling zijn zeker nog niet overweldigend te noemen, maar het bestaan van een overkoepelende evolutionaire metatheorie op zich, is reeds een belangrijke gebeurtenis voor de persoonlijkheidspsychologie van de laatste decennia. Het gebruik van het linguistische paradigma heeft dus al op twee niveaus zijn vruchten afgeworpen. Enerzijds gaf deze manier van denken aanleiding tot de constructie van een fundamentele groep van persoonlijkheidsfactoren, die onderdak biedt aan de meeste theoretische persoonlijkheidsmodellen, waardoor een eind werd gemaakt aan de ogenschijnlijke wildgroei van persoonlijkheidstheorieën van de laatste decennia. Anderzijds heeft de inhoud van die fundamentele dimensies mogelijks een evolutionaire betekenis, waardoor de link gelegd wordt tussen de persoonlijkheidspsychologie en de universele wetmatigheid van adaptatie en evolutie. Meer dan voldoende reden om dit paradigma als leidraad te gebruiken bij de ontwikkeling van een persoonlijkheidstest. 1.2. Interpersoonlijk circumplex De twee belangrijkste factoren uit het vijf-factoren model zijn ‘extraversie’ en ‘agreeableness’. Niet alleen omdat ze in factoranalyses steevast als de twee belangrijkste dimensies worden aangetroffen en daardoor de meeste variantie verklaren, maar ook omwille van hun evolutionair belangrijke rol. De twee factoren hebben immers te maken, in tegenstelling tot de andere drie, met interpersoonlijk gedrag. Interpersoonlijk gedrag is doorheen de geschiedenis van de persoonlijkheidspsychologie steeds een zeer belangrijk gedragsaspect geweest. Alleen werd dit niet altijd zo duidelijk naar voor geschoven. Van bij het begin zijn in de formele persoonlijkheidstheorieën interpersoonlijke begrippen en mechanismen terug te vinden. Denk maar aan projectie, identificatie, overdracht en zelfs Oedipus en Elektra complex. Geen van deze begrippen kan bestaan zonder een interactie tussen personen. Uit de ontwikkelingstheorieën weten we hoe fundamenteel de relatie moeder-kind is, en later, hoe belangrijk de interactie met leeftijd en sekse genoten is. Het kost weinig moeite om ook in andere theoretische strekkingen het interpersoonlijke op te sporen. Het is daarbij merkwaardig dat ondanks de alomtegenwoordigheid van interpersoonlijkheid in de verschillende paradigmata pas relatief laat het interpersoonlijk standpunt als centraal thema voor een persoonlijkheidsvisie werd gekozen.
15
INLEIDING - INTERPERSOONLIJK CIRCUMPLEX
Een belangrijke onderzoekslijn die het interpersoonlijke als uitgangspunt koos was die rond het zogenaamde interpersoonlijk circumplex: een cirkelvormige voorstelling van interpersoonlijke termen (traits en mechanismen) die in de jaren '50 door een aantal onderzoekers van het Kaiser Foundation Research project (Universiteit California - Berkeley) werd gebouwd. Het model kreeg uiteindelijk de naam van Interpersonal Circumplex, maar staat waarschijnlijk het best bekend onder zijn populaire naam als ‘de roos van Leary'. De term circumplex zelf is een mathematische term voor een cirkelvormige positionering van een aantal variabelen rondom een orthogonaal assenstelsel. De twee orthogonale assen van het interpersoonlijk circumplex staan, in hun oorspronkelijke naamgeving, bekend als LiefdeHaat (horizontaal) versus Dominantie-Onderdanigheid (vertikaal).
Figuur 1: structurele voorstelling van het interpersoonlijk circumplex model.
Binnen dit assenstelsel kan de relatieve aanwezigheid van 16 categorieën (A – O) van interpersoonlijke mechanismen/traits worden voorgesteld als een bloemvormig patroon en/of als een vector in een welbepaalde richting (Figuur 1). Vaak worden de 16 categorieën gereduceerd tot 8 octanten (AP, BC, De, FG, HI, JK, LM, NO) die elk een cirkelsegment van 45 graden beschrijven. Uit de literatuur blijkt bovendien dat het circumplex model zelf een onderdeel vormt van het belangrijke vijf-factoren model (McCrae & Costa, 1989; Hofstee & de Raad, 1991). De twee interpersoonlijke assen uit het vijf-factoren model, extraversion en agreeableness, vertonen een sterke gelijkenis met de twee diagonale assen van het circumplex (Figuur 2).
16
INLEIDING - INTERPERSOONLIJK CIRCUMPLEX
Figuur 2: Convergentie van het interpersoonlijk circumplex-model en de twee interpersoonlijke assen uit het vijf-factoren model (Inschik.=inschikkelijkheid of Agreeableness, Arrog.=arrogantie, Extrav.= extraversie, Introv.=introversie).
De oorspronkelijke operationalisatie van dit model was de zogenaamde Interpersonal Check List (ICL) van Laforge & Suczek (1955). De ICL bleef jarenlang het instrument bij uitstek waarmee interpersoonlijk gedrag binnen het circumplex model werd gemeten. Nu nog zijn talrijke, al dan niet aangepaste, vormen van de ICL in gebruik ondanks de gekende structurele problemen van het instrument (Paddock & Nowicki, 1986a; Paddock & Nowicki, 1986b; Lyons, Hirschberg, & Wilkinson, 1980; Kiesler, 1983; Lorr & McNair, 1965).
Figuur 3: Niet optimale circumplex ordening van de ICL-schalen. Plot van ongeroteerde factorladingen. (Acton & Revelle, 2002)
17
INLEIDING - INTERPERSOONLIJK CIRCUMPLEX
De acht schalen (octanten) van de ICL vragenlijst vertonen immers geen sterke circumplexiteit. Dat wil zeggen dat de empirische posities van de ICL schalen niet passen op de theoretisch vooropgestelde model posities (Figuur 3). De Nederlandstalige aanpassing van de ICL, de ICL-R kampt met gelijkaardige structurele problemen. Bovendien blijkt de circumplexiteit sterk te variëren met de onderzochte steekproef (DeJong, Van denBrink, Jansma, 2000). In het werk rondom het circumplex model merkt men de laatste jaren zeer veel aandacht voor de evaluatie van optimale circumplexiteit, (Acton, 2000; Acton & Revelle, 2002; Gurtman, 1993; Gurtman, 1991; Gurtman & Pincus, 2000). Enerzijds is wellicht het belang ingezien van circumplexiteit voor de constructvaliditeit van vragenlijsten, anderzijds kregen onderzoekers ook meer toegang tot diverse statistische technieken en software om circumplexiteit op een meer wiskundige wijze te benaderen. Voorlopig kan enkel van twee Engelstalige instrumenten, de Interpersonal Adjective Scales-revised (IAS-R) van Wiggins (Wiggins et al., 1988) en de Inventory of Interpersonal Problems (IIP-C; Alden, Wiggins & Pincus, 1990) gezegd worden dat ze voldoen aan de strenge circumplex eisen. Voor het Nederlandstalig gebied is ondertussen de IIP-C beschikbaar (Vanheule, Desmet & Rosseel, 2006) beschikbaar. Voor de IAS is dit nog niet het geval. De NIAS wil deze leemte opvullen door een theoretisch goed onderbouwde vragenlijst te leveren die voldoet aan de sterke structurele circumplex eisen uit de literatuur.
18
HET BELANG VAN INTERPERSOONLIJK GEDRAG - HISTORISCHE SCHETS
2. Het belang van interpersoonlijk gedrag
" het karakter wordt niet gekend maar toegekend" Cosquino de Bussy (Nederlands filosoof) In: De Bussy, I.J. (1915). Het zedelijk beoordelen. Amsterdam, De Bussy.
2.1. Historische schets Het is niet bepaald een grote openbaring om te beweren dat interpersoonlijk gedrag een rol speelt in het begrijpen van de ontwikkeling en de dynamiek van het menselijk gedrag. Het is een vanzelfsprekendheid voor ieder van ons en men ziet ook in de formele (wetenschappelijke) persoonlijkheidsopvattingen, van in het begin, interpersoonlijke begrippen en mechanismen opduiken. Zoals reeds gezegd dook, ondanks de alomtegenwoordigheid, het interpersoonlijkheid paradigmas pas relatief laat op als centraal thema voor een persoonlijkheidsvisie. Algemeen wordt de naam van Harry Stack Sullivan (Sullivan, 1953b; Sullivan, 1953a; Ingraham & Wright, 1987; Sullivan, 2000) als eerste naar voor geschoven als initiator van een persoonlijkheidstheorie met een expliciete interpersoonlijke inhoud. Hoewel Sullivan een opleiding als medicus had genoten kwam hij vroeg in zijn carrière in contact met schizofrene patiënten. Op grond van zijn ervaringen met deze en andere patiënten, aangevuld met een interesse in sociale wetenschappen en antropologie groeide bij Sullivan enerzijds een ongenoegen over de toen geldende psychoanalytische visie en anderzijds een besef dat veel meer kon worden geleerd uit de wijze waarop mensen met elkaar en met hun omgeving in het algemeen omgingen. Op zich was dit niet nieuw. Zoals bijna elke ontwikkeling in de wetenschap waren ook de ideeën van Sullivan geënt op bestaande kennis, inzichten en tijdsontwikkelingen. In de jaren 30 was in Amerika immers een grote (re)evolutie merkbaar binnen de psychologie beoefening. In grote lijnen kwam het erop neer dat de hoofdzakelijk psychoanalytische zienswijze gekenmerkt door een vage en metafysische terminologie en de daarmee samenhangende onmogelijkheid tot operationalisatie, plaats moest maken voor een strengere empirische (naturalistische) aanpak. Het was de periode van de opkomst van het behaviorisme (Skinner), maar ook van de minder gekende Interbehavior Psychology (Jacob Robert Kantor). Ook bij de zogenaamde veld theoretici (Kurt Lewin) ziet men meer aandacht voor methodologie en systematiek en eveneens de nadruk op het belang van de interactie tussen individu en omgeving. Bovendien was er ook vanuit de psychoanalytische hoek meer aandacht gekomen voor het sociale door de opvattingen van Karen Horney, Erich Fromm en Erik Erikson. De opvattingen van de veldtheorie en van de sociale psychoanalytici lijken vandaag vanzelfsprekend, maar dit was niet het geval in de jaren 20 van de 20e eeuw, toen de invloed van de klassieke psychoanalyse (=interne motieven en conflicten sturen het gedrag) sterk overheerste in het denken over persoonlijkheid en pathologie. Al kunnen de bijdragen van de neo-analytici, de Interbehavior Psychology en de veldtheorie reeds worden gezien als een stap in de richting van een interpersoonlijke persoonlijkheidspsychologie, de term interactionisme lijkt beter geschikt. Bovendien was de veldtheorie van Lewin meer een theorie over de dynamiek van groepen i.p.v. de dynamiek van individuen in een groep.
19
HET BELANG VAN INTERPERSOONLIJK GEDRAG - HISTORISCHE SCHETS
Sullivan ging verder. In de teksten van Sullivan horen we voor het eerst een radicaal interpersoonlijk standpunt in de persoonlijkheidspsychologie. Het radicale karakter van Sullivan's opvattingen wordt goed geïllustreerd door zijn omschrijving van wat persoonlijkheid is. Voor Sullivan was persoonlijkheid een hypothetisch begrip dat niet kon bestudeerd worden los van interpersoonlijke situaties. Persoonlijkheid was niet te zoeken en te vinden binnen het individu, maar tussen individuen, in de handelingen die het individu stelde met anderen. Het onderzoeksobject van de persoonlijkheidspsycholoog was dan ook niet de persoon, maar wel de interacties tussen personen, zowel reële als imaginaire. Persoonlijkheid als een persoonlijk-individueel gegeven is dan ook een illusie: No great progress in this field of study can be made until it is realised that the field of observation is what people do with each other, what they can communicate to each other about what they do with each other. When that is done, no such thing as the durable, unique, individual personality is ever clearly justified. For all I know every human being has as many personalities as he has interpersonal relations; and as a great many of our relations are actual operations with imaginary people - that is, in-no-sense-materiallyembodied people - and as they may have the same or greater validity and importance in life as have our operations with material-embodied people like the clerks in the corner store, you can see that even though "the illusion of personal individuality" sounds quite lunatic when first heard, there is at least food for thought in it. ((Sullivan, 1950; Sullivan, 1964), pp.220-221)
De opvattingen en theoretische standpunten van Sullivan waren zeker vernieuwend en beïnvloedden talrijke studenten en clinici. Sullivan brak met de louter beschrijvende aanpak van pathologie, eigen aan de psychiatrie van die tijd en verwierp ook de negatieve connotatie die schuilging achter de psychoanalyse: het individu als speelbal van voortdurende, onbewuste interne conflicten en instincten. In die zin stak Sullivan duidelijk af tegen de heersende instinct-visie uit de Freudiaanse psychoanalytische theorie en werkwijze. Maar Sullivan was ook een kind van zijn tijd. Dit is merkbaar aan de mindere aandacht die uitging naar systematiek en operationalisering. Het zwakke punt van Sullivans theoretische visie was het ontbreken van een methodologie om zijn beweringen en theoretische opvattingen te voorzien van een stevige empirische grond. Dit is reeds te merken aan het feit dat Sullivan tijdens zijn leven maar één boek publiceerde waarin hij zijn ideeën uittekende (Sullivan, 1947). De rest van Sullivans werken werden posthum uitgegeven en zijn hoofdzakelijk bundelingen van lesmateriaal. Het is opvallend hoe ook de reeds genoemde J.R. Kantor in hetzelfde bedje ziek was. Weinigen twijfelen, net zoals bij Sullivan, aan zijn grote invloed en net zoals Sullivan was ook Kantor geen schoolvoorbeeld van degelijk onderzoek of publicatie drang. Schoenfeld schreef over Kantor: “he was a breaker of intellectual chains inherited from the past and a clearer of intellectual paths into the future; he could detect an incorrect direction, and point to the one to take. He was a critic and an analyst; he could see what was to be avoided, and what to be done. He was a summoner to work and an architect of ideas; but, while he might hint at how something was to be done, he too infrequently went on to do it himself...He invented no devices, recorded few numbers, drew no graphs, used no statistics, programmed no computers, demonstrated no animal performances, beguiled with no anecdotes. All this he left to his readers" (Schoenfeld, 1969)p.330
Sullivans theoretische formuleringen steunden, net zoals de Freudiaanse en neopsychoanalytische formuleringen, louter op observatie en interview van patiënten. Het grote verschil was echter de taal waarin ze werden gesteld. Zijn theoretische constructies bleven dicht bij zijn klinische observaties en hij hanteerde een meer objectieve, verifieerbare taal.
20
HET BELANG VAN INTERPERSOONLIJK GEDRAG - HISTORISCHE SCHETS
Hiermee opende hij een poort naar operationalisatie en empirische toetsing van zijn persoonlijkheidstheorie. Zijn ideeëngoed en de taal waarin een en ander werd geformuleerd sloeg aan bij een nieuwe generatie psychologen, getraind in een andere, meer formeel, empirische traditie en ondertussen blootgesteld aan de invloed van de humanistische psychologie. De kans om in de voetsporen te treden van Sullivan werd aangegrepen door meerdere onderzoekers. Kiesler (Kiesler, 1984) geeft een opsomming van 4 ontwikkelingslijnen met daaraan verbonden tientallen namen. De meest opmerkelijke figuur hierbij was vermoedelijk Timothy Leary die zich zeer duidelijk richtte op het aanbrengen van systematiek en operationalisatie in Sullivan ideeëngoed: The research and the theories presented in this book are based on the writings of Sullivan, and are in some sense an attempt to extend them. (Leary, 1957), p.8.
En wat verder: The weakest links in Sullivan's strong conceptual chain are the systematic. …He presents an approach but not a methodology. He convincingly buries the much-berated remains of descriptive, Kraepelinian, and negatively-value-toned psychiatry, but provides no substitute classification system. …His formal notational structure is disappointingly disorganized and incomplete. (Leary, 1957), p.9-10.
2.1.1. De bijdrage van Timothy Leary De naam van Timothy Leary klinkt voor veel jonge psychologen totaal onbekend. Diegenen die wel over Leary hoorden spreken associëren hem doorgaans (terecht) met een goeroe uit de jaren '60, een cultfiguur en/of met een aanhanger van de drugscultuur uit dezelfde psychedelische jaren. Een nog kleiner aantal kent hem van 'de roos van Leary'. Dit staat in fel contrast met de impact die Leary had op talrijke onderzoekers na hem en dit vooral door zijn boek "Interpersonal Diagnosis of Personality" uit 1957 dat reeds in datzelfde jaar door de American Psychological Association (APA) werd gelauwerd als het beste boek over psychotherapie. Stephen Strack (Strack, 1996) omschrijft de invloed van dit werk als volgt: Today, more than a dozen major research lines can be traced to his work …and hundreds of additional publications have credited Leary as a primary reference. Indeed, when one examines the field of personality, clinical, and counseling psychology today, it is difficult to find a more influential single source than Interpersonal Diagnosis of Personality. p. 212.
Enkele jaren na het verschijnen van dit werk oriënteerde Leary zijn interesse en zijn energie naar de effecten en mogelijkheden van geestverruimende stoffen, vooral LSD. Een initiatief dat hem in een totaal ander en turbulent leven zou brengen waarin hij echter een even grote invloed zou nalaten (Leary, 1983). Al wordt de naam van Leary steevast verbonden met het Interpersonal Personality System of met de meer gekende 'roos van Leary', toch is dit geen verdienste van Leary alleen. Zo is de voorstelling van de 'roos' of, met een meer technische term, het interpersoonlijk circumplex, een verdienste van Rolfe LaForge (LaForge, 1985) en niet van Leary zelf. Ook de publicatie van Interpersonal Diagnosis of Personality, weliswaar onder Leary's naam alleen, was het resultaat van bijna 10 jaar onderzoek door een groep van psychologen verbonden aan de University of California, Berkeley. De plaats van actie was het Kaiser Foundation Hospital in Oakland. In 1947 werd daar een nieuw onderzoeksproject opgestart onder de naam Kaiser
21
HET BELANG VAN INTERPERSOONLIJK GEDRAG - HISTORISCHE SCHETS
Foundation Psychology Research Project met als doel de studie van de processen die zich afspelen tijdens groepstherapeutische sessies. Men stelde zich de vraag wat er precies gebeurde gedurende groepstherapeutische sessies en op welke manier eventuele veranderingen konden worden gemeten. De belangstelling voor groepstherapeutische processen werd geïnitieerd door de zogenaamde T-group en sensitivity trainingen, beiden uitlopers van Kurt Lewins werk over groepsdynamische processen. De initiële leiding van dit onderzoeksproject was in handen van Hubert Coffey, een vroegere medewerker van Kurt Lewin. Verder waren nog 3 jonge graduate students verbonden aan dit project: Mervin Freedman, Abel Ossorio en Timothy Leary. De eerste stap in het Kaiser Foundation onderzoek was het verzamelen van ruwe gegevens. Die ruwe gegevens bestonden uit honderden uren geluidsopnames van groepstherapeutische sessies die volledig werden uitgeschreven. Bij hun pogingen om zicht te krijgen op de processen die zich afspeelden tijdens de sessies werd elk individu gezien als een lid van een sociaal veld. Er werd dan ook getracht om met gebruik van Lewiniaanse veldtheoretische terminologie een (de)codering van de gebeurtenissen tijdens de sessies te ontwikkelen, een vorm van herschrijven van wat er werd gezegd en bedoeld. Dit gaf echter weinig bevredigende resultaten omdat de Lewiniaanse terminologie meer geschikt was voor het beschrijven van de groepsdynamiek en niet de persoon als centraal object zag. Ook een Rogeriaanse en een psychoanalytische benadering werd gebruikt maar gaf geen gewenste resultaten. De leden van het onderzoeksproject zochten immers een rigoureuze, operationele en meer interactionele set van beschrijvende termen. Uiteindelijk werd besloten geen gebruik te maken van een vooraf bestaand conceptueel kader en louter gebruik te maken van de inhoud van wat er gebeurde tijdens de sessies, in de hoop spontaan tot een systeem te komen op grond van de nauwe betrokkenheid van de onderzoekers zelf met de therapiesessies. Het louter analyseren van wat er werd gezegd bleek echter een gevoel van onvolledigheid te scheppen. Wat er werd gezegd was weliswaar belangrijk maar ook wat er mee werd bedoeld en vooral wat de ene persoon hierdoor deed met de andere was van belang. Dit inzicht dat er een duidelijk verschil was tussen wat de persoon zegt en wat de persoon doet bracht de doorbraak. Met eenzelfde uitspraak kan men iemand respectvol benaderen, maar ook domineren. Bij het classificeren van sociaal gedrag moest dus in feite een handeling worden beschreven, een inter-actie. Het belangrijkste in de communicatie bleek dus wat de ene persoon 'deed' met de andere, en dit handelen kon best worden beschreven met een voor de hand liggende set van variabelen, namelijk met behulp van werkwoorden. Het arsenaal van bruikbare werkwoorden was praktisch ongelimiteerd en liet een hoge graad van specificiteit toe: domineert, looft, onderricht, geeft mening, ondersteunt, vertrouwt, klaagt, straft, daagt uit, gehoorzaamt. De eenheid van observatie die verwees naar wat de persoon deed noemde men het "Interpersonal Mechanism". Het is belangrijk om even op te merken dat de medewerkers van het Kaiser Foundation project hier reeds impliciet beroep deden op het lexicaal paradigma bij de bestudering van persoonlijkheid. Al was in 1936 door Allport en Odbert reeds de basis gelegd van een bestudering van persoonlijkheid door middel van analyse van adjectieven en had Cattell rond 1943 dit werk verder gezet, toch blijkt uit de publicaties van Leary en zijn medewerkers nergens dat zij zich op een of andere manier hierdoor lieten beïnvloeden of zelfs hiervan op de hoogte waren. Voor gebruik in de analyse van de persoonlijke inbreng van elke deelnemer aan de therapiesessies werd een omvattende lijst met interpersoonlijke mechanismen opgesteld die door elke betrokken therapeut kon worden gebruikt. Bij analyse en gebruik van deze lijst
22
HET BELANG VAN INTERPERSOONLIJK GEDRAG - HISTORISCHE SCHETS
stelde men vast dat er een onderscheid kon worden gemaakt tussen wat men noemde egogeoriënteerde mechanismen, taakgeoriënteerde mechanismen en therapeutisch georiënteerde mechanismen. Vooral de egogeoriënteerde mechanismen waren van groot belang. Onder ego georiënteerde mechanismen vielen tussenkomsten die een zekere mate van (ego) bescherming inhielden tegen de druk vanuit de groep of die een uiting waren van “egocentered” behoeften. Bij het individueel toekennen van deze mechanismen bleken sommige mechanismen zich zeer duidelijk te onderscheiden van andere, terwijl nog andere mechanismen zeer moeilijk onderling te differentiëren waren. Op grond van deze gelijkenissen en verschillen werden vier clusters gevormd. Ossorio schrijft in zijn dissertatie uit 1950 (Ossorio, 1950): These four clusters could be designated in terms of antithetic vectors: (1) affiliative, friendly, positive activities directed towards others, (2) hostile, critical or condemning activities, (3) submissive, yielding, retreating activities, and (4) dominating, directing activities.(p.25)
Dit was waarschijnlijk de eerste aanzet tot het latere interpersoonlijke circumplex model. Een vroege poging (omstreeks 1949) om enig overzicht en organisatie aan te brengen in de talrijke interpersoonlijke mechanismen is te zien in Figuur 4.
Figuur 4: een eerste schetsmatige voorstelling van het latere circumplexmodelfiguur uit LaForge (1985)
De schets toont het resultaat van meerdere avonden brainstormen over de onderlinge verbanden tussen de interpersoonlijke mechanismen. We zien dat de verticale en horizontale assen reeds aanwezig waren, met op de uiteinden de gekende termen Dominance, Submissive en Hate, Love. Op de diagonalen staan de termen deprivingness, nurturance, dependingness en demandingness. Merk op dat er op dat moment nog geen sprake was van een cirkelvormige voorstelling. In 1951 werd de eerste voorstelling van deze werkwijze beschreven in een gezamenlijk artikel van Freedman, Leary, Ossorio en Coffey (Freedman, Ossorio, & Coffey, 1951). Ondertussen waren de twee vierkant en een cirkel geworden en was er een beoordeling van de intensiteit van het gedrag bijgekomen in 3 niveaus (Figuur 5).
23
HET BELANG VAN INTERPERSOONLIJK GEDRAG - HISTORISCHE SCHETS
Figuur 5: vereenvoudigd beeld van de eerste voorstelling van de Interpersonal Mechanisms: 16 mechanismen met 3 intensiteitsniveaus: 1= mild intensity, 2= average or appropriate, 3= intense or extreme. (Freedman et al., 1951)
Dit coderingsschema zou in de volgende jaren intensief worden gebruikt om groepsprocessen tijdens therapie te analyseren. De algemene werkwijze bestond vooreerst uit het uitschrijven van de sessies, waarna elke passage werd gecodeerd met een werkwoord en voorzien van een intensiteitsbeoordeling. Een fragment uit een dergelijke sessie wordt hieronder gegeven. De werkwijze in Tabel 2 laat duidelijk zien dat het decoderen van de sessies een enorm tijdrovend en intensief werk moet zijn geweest. Bovendien was hiermee de analyse nog niet beëindigd. Om een totaalbeeld van een bepaalde patiënt te verlrijgen werden de tussenkomsten van de patiënt tijdens de sessies gesommeerd en per mechanisme procentueel voorgesteld. Zo kon iemand 60% van zijn tussenkomsten op een coöperatieve (L) wijze hebben gedaan, 30% op een dominerende (A) en 10 % op een bewonderende (J) wijze. Tabel 2: fragment uit decodering van therapiesessie, gebruik makend van het interpersoonlijk mechanisme. Uit (Freedman et al., 1951), p.152. Patient
Therapie Passage
AA
(completing a statement made by BB) Yeah, and you won't be pushed. You think it was only your father that pushed you before? I think you resented being pushed regardless of the circumstances. It might even go back to your father. You might be right. I don't know
BB AA CC
BB CC AA
24
I'm not going to be pushed around either. I would have reacted as you did in that situation Well, I don't know. If I go into a restaurant and somebody is eating rather noisy, I don't know, I just have this compulsion to grab whatever is on my plate and throw it at him. Why? Why do you react that way? I don't know why! Because his mother continually said, "Donnie, be quiet when you eat."
Interpers. mech. P
Werk woord
Inten siteit
Interpret
2
L B M L L
Accept Resist Affiliate Inform Confide
1 1 2 2 2
J L P
Inquire Inform Interpret
1 1 2
HET BELANG VAN INTERPERSOONLIJK GEDRAG - HISTORISCHE SCHETS
Ondanks het vele werk bood deze methode interessante mogelijkheden.
De beoordeling in termen van een interpersoonlijk mechanisme stond totaal onafhankelijk van de wijze waarop de handeling gebeurde in de groep. Zo kan een lovende of bewonderende tussenkomst (J) zowel verbaal als non-verbaal worden gegeven (klopje op de schouder). In beide gevallen kon dezelfde code worden gebruikt.
Gebruik makend van dit systeem konden verschillende settings worden bestudeerd. Zo werden interacties tussen kinderen in een crèche geanalyseerd, alsook dialoog passages uit toneelstukken.
Op een meer theoretisch niveau kon het interpersoonlijk mechanisme worden gebruikt als een operationalisering van bepaalde theoretische begrippen uit de veldtheorie of uit de personologie van Henry Murray. Zo werd bijvoorbeeld de druk (press) binnen het sociale veld waaraan de persoon wordt blootgesteld gezien als niets anders dan de interpersoonlijke mechanismen van de anderen in de groep.
Reeds van bij de start van het Kaiser Foundation project was het voor de onderzoekers duidelijk dat bij het bestuderen van gedrag ook rekening moest worden gehouden met het niveau waarop werd geobserveerd of gemeten. De idee van persoonlijkheid als een multidimensioneel systeem met zowel onbewuste als bewuste en direct waarneembare aspecten werd door de meeste persoonlijkheidspsychologen weliswaar geaccepteerd, maar veel theoretisch en empirisch werk richtte zich nochtans uitsluitend op één enkel niveau. Voor Leary en zijn medewerkers was dit een onbevredigende situatie. Many generalizations about results in personality research are …crippled by a unilevel approach….They seem to disregard the essential and basic concept of modern personality theory - that the human being is a complex, multilevel pattern of conflicting motives and behaviors (Leary, 1957), p.41
Voor een totale beschrijving van de persoonlijkheid waren observaties op vijf “bewustzijnsniveau’s” nodig. Het publieke niveau, het bewuste niveau, het private niveau en verder het niveau van het niet geuitte onbewuste en het niveau van waarden en normen. Het publieke niveau (niveau I) verwees naar alle vormen van gedrag die voor anderen onmiddellijk waarneembaar waren. De waarnemingen van observatoren was daarvan een voorbeeld. Het was een beschrijving van de interpersoonlijke impact van het individu op de anderen.
Figuur 6: multidimensioneel persoonlijkheids model van Leary, met vijf niveau’s van beschrijving.
25
HET BELANG VAN INTERPERSOONLIJK GEDRAG - HISTORISCHE SCHETS
Het bewuste niveau (niveau II) werd voorbehouden voor de beschrijvingen van het zelfbeeld van de persoon. De zelfbeschrijving kon worden verkregen door middel van tests, vragenlijsten, checklists, interviews of autobiografieën. Het derde niveau, het private niveau, moest een operationalisering zijn van voor-bewust materiaal. Dit kon worden verkregen door interpersoonlijke droomanalyses, TAT indices en andere projectieve methoden. Het niet geuitte onbewuste (niveau IV) verwees naar materiaal dat systematisch afwezig was in het verhaal dat de persoon bracht. Tenslotte was het vijfde niveau dat van het Ego-ideaal. Het was de beschrijving van die kenmerken die de persoon als belangrijk, als goed en nastrevenswaardig beschouwde. Het kon geoperationaliseerd worden door bij de persoon te vragen naar zijn ideaal zelfbeeld. Met elk van de vijf niveaus kwam bovendien een bepaalde soort van variabele overeen. Het niveau van de publieke communicatie kwam overeen met het reeds gekende Interpersonal Mechanism. Voor de beschrijving van niveau II, het bewuste zelfbeeld, werd een nieuw begrip geïntroduceerd. Zelfbeschrijvingen gebeuren weliswaar ook door gebruik te maken van taal, maar niet of zeer zelden door gebruik te maken van werkwoorden. Voor een zelfbeschrijving grijpt ieder persoon spontaan naar adjectieven die verwijzen naar persoonskenmerken of traits. Het begrip traits was ondertussen goed ingeburgerd in persoonlijkheidsmiddens door mensen als Allport. De term voor het tweede niveau was dan ook Interpersonal Trait. Naarmate dit systeem frequenter werd aangewend groeide de noodzaak aan een accurate, efficiëntere en snellere voorstelling van een individu. De oplossing werd aangereikt door Rolfe LaForge, een pas afgestudeerde psycholoog die begin de jaren '50 toetrad tot de Kaiser Foundation Research groep. LaForge had een grondige wiskundige en statistische vorming gekregen en werd als statistisch raadgever opgenomen. Hij zocht een efficiënte modelvoorstelling van de intuïtieve cirkelstructuur waarin zowel plaats was voor de frequentie van het gedrag als voor de intensiteit ervan. LaForge wist dat voor de benadering van cyclische fenomenen in de wiskunde en fysica gebruik werd gemaakt van een Fourier reeks. I settled on approximating the circular profiles by imposing a conventional Euclidean metric and employing orthogonal functions commonly used in physical sciences; there the terms of a Fourier series are often used to approximate circular or periodic phenomena. Using Nic (=het aantal items), Dom and Lov to represent a patient's description of a person was simply to use the first three coefficients of a Fourier series. (LaForge, 1985), p.620.
Hierop verder bouwend kwam LaForge uiteindelijk tot de voorstelling van wat nu bekend staat als het interpersoonlijk circumplex of minder correct, 'de roos van Leary'. Een tweedimensionaal assenstelsel rondom de bipolaire assen Liefde-Haat versus DominantieOnderdanigheid. Binnen dit assenstelsel kon de relatieve aanwezigheid van de 16 categorieën van interpersoonlijke mechanismen worden voorgesteld als 16 vectoren in een welbepaalde richting. Met behulp van een eenvoudige formule (geïnspireerd uit de Fourier reeksen) kon daarna een 'gemiddelde vector' worden berekend. Deze meer mathematische voorstellingswijze van de interpersoonlijke mechanismen werd voor het eerst gepubliceerd in 1953 (Laforge, Leary, Naboisek, Coffey, & Freedman, 1954). Ook die bijdrage schepte nieuwe voorstellingsmogelijkheden. Door de berekening en visualisering van een enkele samenvattende vector konden nu meerdere profielen gemakkelijk met elkaar worden vergeleken. Zowel intra-persoonlijke (verschillende profielen van dezelfde persoon) als inter-
26
HET BELANG VAN INTERPERSOONLIJK GEDRAG - HISTORISCHE SCHETS
persoonlijke (verschillende personen tegenover elkaar) vergelijkingen waren mogelijk. Het volstond om tegen de achtergrond van de interpersoonlijke cirkel de verschillende samenvattende vectoren (of eindpunten van de vector) te tekenen. Bovendien konden metingen uit meerdere waarnemingsniveaus eveneens met elkaar worden vergeleken. Door middel van die vergelijkingen konden dan weer andere begrippen worden geoperationaliseerd. Zo suggereerde Leary dat uit de vergelijking van metingen op niveau II (bewuste zelfbeschrijving) en niveau V (ideaal beeld) de mate van zelfacceptatie of ego-sterkte kon worden afgeleid. Regressie als afweermechanisme kon eventueel via een vergelijking van niveau II en III worden geoperationaliseerd. Deze benadering was bijzonder belangwekkend omdat ze toeliet om intrapersoonlijke dynamieken te beoordelen en te operationaliseren op basis van empirische maten en niet op grond van speculatieve (metafysische) concepten, zoals bijvoorbeeld driften. Een jaar na de eerste publicatie werd ook het sluitstuk van deze ontwikkeling gepubliceerd, namelijk de Interpersonal Check List (ICL) door LaForge en Suczek (Laforge & Suczek, 1955). De ICL bleef jarenlang het instrument bij uitstek waarmee interpersoonlijk gedrag binnen het circumplexmodel werd gemeten. Nu nog zijn talrijke, al dan niet aangepaste, vormen van de ICL in circulatie ondanks de gekende structurele problemen van het instrument (Paddock & Nowicki, 1986a; Paddock & Nowicki, 1986b) (Lyons, Hirschberg, & Wilkinson, 1980) (Kiesler, 1983) (Lorr & McNair, 1965). In het begin van de jaren 1960 werd door Lorr en McNair (Lorr & McNair, 1963b) een eerste modificatie gepubliceerd: de Interpersonal Behavior Inventory (IBI). Echter, vanaf het begin van de jaren 1980 zien we een proliferatie van verschillende circumplex georiënteerde instrumenten: de 1982 Interpersonal Circle van Kiesler (Kiesler, 1983), de interpersoonlijke cirkel van Strong en Hills (Strong, Hills, Kilmartin, DeVries, & et al, 1988; Strong & Hills, 1986), de Interpersonal Adjective Scales (IAS;(Wiggins, 1979) en de IAS-Revised (Wiggins, Trapnell, & Phillips, 1988), de Inventory of Interpersonal Problems (Horowitz, Rosenberg, Baer, Ureno, & et al, 1988); (Alden, Wiggins, & Pincus, 1990) en Lorna Benjamin’s Structural Analysis of Social Behavior model (Humphrey & Benjamin, 1986). We zien ook dat van in het begin meerdere instrumenten zich richten op specifieke relaties zoals het systeem van Schaefer en van Becker voor het classificeren van moeder-kind relaties (Schaefer, 1959); (Becker & Krug, 1964b) of iets breder op de analyse van gezinsrelaties (Olson, 1988), de Questionnaire on Teacher Interaction (Wubbels & Levy, 1991; Levy, 1993) voor de beschrijving van leraar-leerling interacties of de Verpleegrelatie Type Cirkel (Brunklaus, 2000). Vanzelfsprekend werd ook veel werk gemaakt om therapierelaties in kaart te brengen. Kiesler bouwde meerdere versies van de Check List of Interpersonal Transactions (CLOIT) en de Check List of Psychotherapy Transactions (CLOPT) (Kiesler, 1996). Hierbij werden ook de niet-openlijk waarneembare interacties in meting gebracht door middel van de Impact Message Inventory (Kiesler, 1987). Ook binnen het veld van organisatie en personeelspsychologie ziet men frequent voorbeelden van gebruik van het circumplex model. Het interpersoonlijk circumplex vormt de basis voor o.a. de Life Styles Inventory (LSI), de Leadership/Impact (L/I), de Group Styles Inventory (GSI), de Organizational Culture Inventory (OCI), en de Culture for Diversity Inventory (CDI). Het valt echter moeilijk om over deze instrumenten voldoende informatie te vinden in de academische literatuur, waarmee de kenmerken en kwaliteiten kunnen worden beoordeeld en vergeleken.
27
HET BELANG VAN INTERPERSOONLIJK GEDRAG - HISTORISCHE SCHETS
2.1.1.1.Werkprincipes De benaderingswijze van Leary moet worden gezien als een reactie tegen, of misschien wel een noodzakelijk gevolg van de stand van zaken in de psychologie van de jaren '50. Met Freud als beginpunt, had de psychologie zich tot dan toe beziggehouden met de psychopathologie d.m.v. gevals- en symptoombeschrijvingen. Daardoor was de visie op persoonlijkheid hoofdzakelijk een klinische visie, die niet verder reikte dan het beschrijven van onaangepast (pathologisch) gedrag. Voor Leary en vele andere theoretici was dit een omgekeerde wereld. Hoe kon een adequate en volledige theorie over menselijk functioneren worden opgebouwd uit observaties van disfunctioneel gedrag? …the conceptual terminology of personality should therefore include the entire adjustive range of human activity….Most [theories] are oriented toward abnormal or neurotic behaviors. Most diagnostic systems have few terms for conceptualizing adaptive behavior, which is described in vague generalities or in terms of the absence of pathology….It reflects an undeliberate but significant depreciation of human nature. In addition, this pathology error tends to distort our theories of personality by placing a disproportionate emphasis on certain limited types of maladjustment. A science of malfunction cannot precede a science of function. (Leary, 1957), p.17.
Ook in de nadruk op het individu op zich - een non-sociaal individu - kon Leary zich niet terugvinden. Voor hem was interpersoonlijk gedrag het centrale punt waarrond een theorie over menselijk functioneren zich moest ontwikkelen, hiermee aanleunend bij Sullivan. Twee argumenten waren hier van fundamenteel belang. Ten eerste was interpersoonlijk gedrag cruciaal voor het overleven van het individu. Ten tweede was, voor de clinicus, het interpersoonlijk gedrag het meest functioneel, relevante aspect van het gedrag. Voor wat betreft de fundamentele visie op de persoonlijkheid heeft Leary, zoals reeds gezegd, zich vooral laten inspireren door Sullivan. Leary zag zijn eigen bijdrage als een verdere uitwerking en methodologische aanvulling op Sullivans ideeën. Daarnaast treft men nog andere beïnvloedingen aan. In de theoretische uitbouw en vooral in het begrippen arsenaal van Erik Erikson vond Leary een sterk interpersoonlijk standpunt terug, een aandacht voor de ontwikkeling van "normaal" aangepast gedrag, als een degelijke systematiek. Hij zegt hierover zelf: The interpersonal system of personality to be presented in this book has leaned heavily upon the conceptions of Erik H. Erikson. Our classification of interpersonal behavior bears the unmistakable mark of Erikson's theory. (Leary, 1957), p.12
De volgende tekst is een samenvatting van Part 1 "Some Basic Assumptions About Personality Theory" uit het boek van T. Leary, "Interpersonal Diagnoses of Personality" uit 1957. Ondanks zijn leeftijd is dit nog steeds een hedendaags werk te noemen. Gebruik makend van de ideeën van Sullivan en steunend op een aantal kritieken op de bestaande persoonlijkheidstheorieën, ontwikkelde Leary 9 werkprincipes waarlangs zijn interpersoonlijk systeem zich moest ontvouwen. In het eerste werkprincipe vindt men reeds duidelijk de ideeën van Sullivan terug, onder andere in de centrale rol van angst en de nadruk op het interpersoonlijke gedrag als basis voor de studie van persoonlijkheid.
28
HET BELANG VAN INTERPERSOONLIJK GEDRAG - HISTORISCHE SCHETS
Principe 1 : Persoonlijkheid is het patroon van interpersoonlijk gedrag op meerdere niveaus, dat door de persoon wordt uitgedrukt. Interpersoonlijk gedrag heeft als doel het reduceren van angst. Alle sociaal emotionele activiteiten van een persoon kunnen worden begrepen als pogingen om angst te vermijden en een zelfwaarde te behouden.
Een kritiek van Leary op de klassieke psychiatrische persoonlijkheidstheorieën, betrof hun gepreoccupeerdheid met pathologisch gedrag. Een theorie die steunt op de psychopathologie heeft weinig zinvol te vertellen over normale individuen. Ook hier volgt Leary de inzichten van H.S. Sullivan, die stelde dat er geen kwalitatief verschil bestaat tussen normaal en abnormaal gedrag. Elke gedragsvorm kan uitgezet worden op een continuüm, langs de ene zijde begrenst door de "normale" uitingsvorm en langs de andere zijde de "pathologische" vorm. De mate van normaliteit/abnormaliteit van een bepaald gedrag wordt bepaald door de succesvolheid van dat gedrag in de aanpassing aan de omgeving (=interactiefinterpersoonlijk). Door de nadruk te leggen op de aanpassingsprocessen - in essentie angstreducerende processen - in hun succesvolle of onsuccesvolle vorm, werd het probleem van het verschil tussen abnormaliteit en normaliteit opgelost. Het tweede werkprincipe van Leary luidt dan ook: Principe 2: De variabelen van een persoonlijkheidssysteem moeten ontwikkeld worden met als doel het meten - op een continuüm - van zowel de normale als pathologische aanpassingsaspecten van gedrag.
Dus, onaangepastheid ontstaat uit een beperktheid van iemand zijn interpersoonlijk systeem, uit het compulsief gebruik van bepaalde rigide, interpersoonlijke mechanismen. Aangepastheid wordt gekenmerkt door het begrijpen van de eigen persoonlijkheidsstructuur en het ontwikkelen van flexibele interpersoonlijke mechanismen die de omgevingsdruk (=angst) kunnen opvangen. Hieruit volgt min of meer dat het verstaan van een persoon gelijk staat aan het kennen van zijn interpersoonlijke technieken die hij gebruikt om angst te vermijden of te minimaliseren en het consistent patroon van relaties die daaruit ontstaat. Een ander belangrijk punt bij het bestuderen van de persoonlijkheid is de keuze van de persoonlijkheidsvariabelen. Er bestaan modellen met twee basisvariabelen (Eysenck) modellen met drie basisvariabelen (Sheldon) en modellen met meerdere variabelen (Murray). De meeste van deze eenvoudige constructies houden echter niet lang stand wanneer ze de enorme diversiteit van het menselijke gedrag moeten verklaren. Meer uitgebreide systemen waren dus noodzakelijk, met vager gedefinieerde variabelen. Een groter aantal en vager gedefinieerde variabelen laten wel toe een grotere diversiteit van gedrag te beschrijven, maar zijn van weinig nut voor de empirische psycholoog die als basis voor zijn operationalisatie een gedegen definitie verlangt. Bij de hantering van variabelen is niet alleen de definitie en het aantal van belang, maar ook de posities van de variabelen t.o.v. elkaar. Deze overdenkingen leidden tot het derde principe:
29
HET BELANG VAN INTERPERSOONLIJK GEDRAG - HISTORISCHE SCHETS
Principe 3: Het meten van interpersoonlijk gedrag verondersteld een brede collectie van eenvoudige, specifieke variabelen die op een systematische manier met elkaar verbonden zijn, en toepasbaar op zowel aangepast als onaangepast gedrag.
Inherent aan een interpersoonlijke theorie is de nadruk die wordt gelegd op de interactie met de anderen. We moeten dan ook rekening houden met de eigen mechanismen en perceptie als met het gedrag dat wordt uitgelokt door de persoon bij de relevante anderen in zijn omgeving. Hierover gaat het vierde principe: Principe 4: De interpersoonlijke persoonlijkheidstheorie vereist logisch gezien dat, voor elke variabele of variabelen systeem waarmee we het gedrag van een individu beschrijven (op alle niveaus), er een equivalente set van variabelen moet bestaan waarmee het gedrag wordt beschreven van die "specifieke" andere, waarmee de persoon interageert.
De bestudering en het meten van het menselijke gedrag kan gebeuren op verschillende niveaus. Binnen het terrein van de persoonlijkheidspsychologie wordt beroep gedaan op interviews, observaties, biografieën en autobiografieën, projectieve- en formele tests, checklists, expert beoordelingen, Q-sorts, enz. Afhankelijk van de gebruikte methodes of theorieën waarbij men aanleunt, kiest men bewust of onbewust voor een bepaald gedragsniveau. De interpretaties en theoretische afleidingen zijn dan ook nauw verbonden met dit gedragsniveau. Zo kan men van een patiënt zeggen dat hij depressief is, op het niveau van de symptoombeschrijving. Dit resulteert in een opsomming van de waarneembare kenmerken: de patiënt is motorisch vertraagd, hij heeft een uitgesproken eetlustdaling en een gewichtsvermindering van 2 kg. , hij heeft zelfmoordgedachten, enz. Van dezelfde patiënt kan men zeggen dat hij zeer vijandig is en dit op zichzelf richt, maar op een onbewust niveau. Het vijfde werkprincipe heeft betrekking op dit aspect. Principe 5 Elke uitspraak over persoonlijkheid moet aangeven op welk niveau van de persoonlijkheid het betrekking heeft.
Zoals reeds hiervoor beschreven onderscheidt Leary 5 niveaus waarop men uitspraken kan doen: 1) 2) 3) 4)
5)
30
Niveau 1: het openlijk gedrag zoals waargenomen door anderen. Voorbeelden van metingen op dit niveau zijn o.a. "minute-by-minute" observaties en sociometrische ratings. Niveau 2: de bewuste beschrijving. Vb. de ICL ingevuld door de persoon zelf en ratings door personen op basis van een autobiografie. Niveau 3: de privaat symboliek. Dit zijn de projectieve, indirecte, fantasie metingen. Vb. de TAT. Niveau 4: het onuitgesproken onbewuste. Dit bestaat uit die thema's die voortdurend worden vermeden door de persoon en dus gekenmerkt worden door hun afwezigheid. Hier bestaat nog geen duidelijkheid over de meetmogelijkheid. Niveau 5: de waarden. De moraal van de persoon, zijn ego-ideaal. Vb. de ICL score op "ideaal beeld".
HET BELANG VAN INTERPERSOONLIJK GEDRAG - HISTORISCHE SCHETS
Het zesde principe heeft eveneens betrekking op de niveaus van persoonlijkheid: Principe 6: Elk niveau van persoonlijkheid moet goed omschreven worden en gedefinieerd. De formele verbanden die bestaan tussen de niveaus moeten eveneens worden aangeduid. Zodra dit logisch systeem van verbanden vaststaat kan het niet veranderd worden zonder voorafgaande herziening van alle andere niveau verwijzingen.
Een laatste principe die betrekking heeft op de systematisatie van de complexe structuur van persoonlijkheid, is principe zeven: Principe 7 Hetzelfde variabelensysteem moet worden gebruikt voor alle persoonlijkheids/gedragsniveaus.
Dit betekent dat we steeds hetzelfde variabelensysteem zullen gebruiken, onafhankelijk van het niveau waarop we ons richten. Er is vanzelfsprekend een groot voordeel verbonden aan het gebruik van een identiek variabelen systeem op alle niveaus. Zo wordt het mogelijk directe vergelijkingen te maken tussen de verschillende niveaus. Het wordt mogelijk om discrepanties, conflicten en overeenkomsten te ontdekken. Ze laten een meer empirische benadering toe van belangrijke concepten zoals identificatie, verdringing, idealisatie en andere afweermechanismen. Het achtste werkprincipe verwijst naar een algemeen wetenschapstheoretisch aspect. Een belangrijk criterium van wetenschappelijk onderzoek is de verifieerbaarheid van de research resultaten. De waarde van wetenschappelijke bevindingen wordt immers grotendeels bepaald door de bevestiging ervan door andere onderzoekers. Vooral in de psychologie werd (en wordt) daartegen nogal eens gezondigd. Vele overtuigingen en bevindingen over menselijk gedrag zijn moeilijk verifieerbaar omdat ze gegenereerd werden d.m.v. intuïtie, introspectie, "jarenlange gedegen klinische ervaring" en andere diffuse technieken. Hoe belangrijk en noodzakelijk deze technieken ook mogen zijn, ze zijn niet overleverbaar. Een tweede, hiermee verband houdend aspect is het belang van operationaliseerbare definities. Het gebruik van metafysische en pseudo-empirische termen brengt alleen verwarring en stagnatie van de kennis tot stand. Vanzelfsprekend kunnen er meerdere, valide operationaliseerbare definities bestaan van een zelfde concept. Elke wetenschapper moet voor zichzelf uitmaken welke operationalisaties hij aanvaardt. Er is ten slotte nog een derde aspect belangrijk binnen het achtste principe. Het heeft te maken met de uiteindelijke waarde van de empirische kennis. Dit houdt in dat er geen absolute waarheid bestaat, dat er geen enkele wetenschappelijke wetmatigheid volledig is en dat alle kennis probabilistisch is. Principe 8: Metingen van interpersoonlijk gedrag moeten openlijk en verifieerbaar zijn: de variabelen moeten geoperationaliseerd kunnen worden. De conclusies die worden getrokken moeten beschouwd worden als waarschijnlijkheden en niet als feiten.
31
HET BELANG VAN INTERPERSOONLIJK GEDRAG - HET CIRCUMPLEXMODEL
Ten slotte legt het negende principe de nadruk op de bruikbaarheid van de persoonlijkheidstheorie: Principe 9: Een persoonlijkheidssysteem moet ontworpen worden om gedrag te meten binnen een functionele context (hier een psychiatrische context). De taal, de variabelen en de diagnostische categorieën moeten direct verband houden met het concreet gedrag of met praktische beslissingen binnen deze context. Het systeem moet voorspellingen genereren over interpersoonlijk gedrag dat verwacht kan worden binnen de psychiatrische kliniek.
2.2. Het circumplexmodel De term circumplex is een mathematische term en slaat op een cirkelvormige positionering van een aantal variabelen rondom een orthogonaal assenstelsel (Figuur 7). Een ideaaltypisch circumplex voor acht variabelen kan schematisch voorgesteld worden in een matrixnotatie zoals te zien in Tabel 3. Tabel 3: Schematische voorstelling van een correlatiematrix van 8 segmenten (Octanten) met circumplexstructuur. Segment 1 2 3 4 5 6 7 8
1 1 a b c d c b a
2
3
4
5
6
7
8
1 a b c d c b
1 a b c d c
1 a b c d
1 a b c
1 a b
1 a
1
De waarden a tot d staan voor de ideale correlaties tussen de acht octanten van het circumplexmodel. Hieruit valt af te leiden dat in ideale omstandigheden de correlaties in diagonale zin identiek moeten zijn. Bovendien geldt ook dat de hoogte van de correlaties afneemt naarmate men verder af komt te liggen van de diagonaal en terug toeneemt naarmate men de linker onderhoek van de matrix bereikt, zodat a > b > c > d.In termen van de octanten van de NIAS verwacht men een correlatiematrix die er ongeveer als volgt uit ziet (Tabel 4). Tabel 4: een ruwe correlatiematrix met circumplexstructuur Segment PA BC DE FG HI JK LM NO
PA 1.00 .50 .00 -0.50 -1.00 -0.50 .00 .50
BC
DE
FG
HI
JK
LM
NO
1.00 .50 .00 -0.50 -1.00 -0.50 .00
1.00 .50 .00 -0.50 -1.00 -0.50
1.00 .50 .00 -0.50 -1.00
1.00 .50 .00 -0.50
1.00 0.50 0.00
1.00 .50
1.00
Na principale componentenanalyse op een dergelijke matrix verkrijgt men de bekende voorstelling van een circumplex (Figuur 7).
32
HET BELANG VAN INTERPERSOONLIJK GEDRAG - HET CIRCUMPLEXMODEL
Figuur 7: het circumplex: een cirkelvormige positionering van 8 punten rondon een orthogonaal assenstelsel
Het interpersoonlijk circumplexmodel wordt meestal voorgesteld als een cirkelvormige ordening van acht (of zestien) categorieën van interpersoonlijk gedrag gesitueerd ten opzichte van twee orthogonale assen. De twee assen van het circumplexmodel hebben in de literatuur verschillende namen gekregen, maar staan in de persoonlijkheidspsychologie het best bekend als affiliation ( liefde versus haat) en power (dominantie versus onderdanigheid). Zo geformuleerd wordt elke vorm van interpersoonlijk gedrag bepaald door enerzijds de mate van liefde die men iemand toedraagt in de relatie en anderzijds door de machtspositie die men inneemt tegenover de ander. Deze circumplexvoorstelling is meer dan een handige presentatie. Achter de ogenschijnlijke eenvoud schuilt een inhoudelijk en psychometrisch interessante wetmatigheid. De zestien categorieën - vaak per twee gecombineerd tot acht octanten - zijn geen willekeurig gekozen clusters. Het zijn categorieën van gedrag die door de jaren heen, eerst uit intuïtie en steunend op klinische ervaring (LaForge, 1985) en later uit talloze empirische studies, door verschillende onderzoekers, als belangrijke aspecten van interpersoonlijk gedrag werden teruggevonden. Of men nu vertrok vanuit gedragsobservaties (Freedman et al., 1951), vanuit zelfrapportering (Wiggins, 1979) of vanuit beoordeling door derden (Lorr & McNair, 1965), steeds vond men na reductie van de uitgangsvariabelen door middel van factor- of principale componentenanalyse, min of meer dezelfde interpersoonlijke basiscategorieën terug. Niet alleen de aard en het aantal van de categorieën maar ook hun respectieve posities ten opzichte van de twee orthogonale hoofdassen werden herbevestigd (Schaefer, 1959); (Lorr & McNair, 1963a) ; (Becker & Krug, 1964a); (Lorr, Bishop, & McNair, 1965); (Rinn, 1965). Dit alles wees erop dat de circumplexstructuur geen toevallige configuratie was.
33
HET BELANG VAN INTERPERSOONLIJK GEDRAG - HET CIRCUMPLEXMODEL
Figuur 8: Het systeem van 16 interpersoonlijke mechanismen. (uit Freedman, M. D., Leary, T. F., Ossorio, A. G. & Coffey, H. S., 1951. The interpersonal dimension of personality. Journal of Personality, 20, 143161.)
Het interpersoonlijk gedrag van een persoon kan binnen het circumplexmodel worden voorgesteld op twee verschillende manieren. Enerzijds kan het gedrag voorgesteld worden door middel van een bloemvormig patroon (Figuur 9) samengesteld uit acht interpersoonlijke categorieën of segmenten: dominant (AP), pretentieus (BC), asociaal (DE), afstandelijk (FG), volgzaam (HI), pretentieloos (JK), inschikkelijk (LM) en zelfverzekerd (NO). Hoe meer en hoe extremer de kenmerken van een bepaalde categorie aanwezig zijn, hoe meer het betrokken segment wordt opgevuld. Anderzijds kan het interpersoonlijk gedragspatroon voorgesteld worden als een vector in de 2-dimensionele ruimte van het circumplex. Deze vectoroplossing vormt als het ware de resultante van de acht segmenten van het bloemvormig patroon. Zowel de richting als de lengte van de vector hebben hierbij een concrete betekenis. De richting (de hoek) bepaalt de diagnostische categorie waarbinnen het individu valt, d.i. het kenmerkend patroon van iemand zijn interpersoonlijk gedrag. De lengte is een maat voor de intensiteit van het gedrag. Het interpersoonlijke gedrag binnen een bepaalde categorie loopt continu over van de normale (of functionele) uitingsvorm in een intensere, pathologische (of disfunctionele) vorm. (Wiggins, Phillips, & Trapnell, 1989) liet zien dat een intenser en beperkter interpersoonlijk reactiepatroon, kenmerkend voor pathologisch gedrag, in het circumplex kan herkend worden aan een lange vector samen met een smal bloemvormig patroon, wat een weerspiegeling is van een beperkt gebruik van alternatieve interpersoonlijke gedragsstrategieën.
34
HET BELANG VAN INTERPERSOONLIJK GEDRAG - HET CIRCUMPLEXMODEL
Figuur 9: de gebruikelijke voorstelling van een interpersoonlijk circumplex, met vector en bloemvormig profiel.
Uit het onderzoek dat in de loop der jaren rond en met het circumplexmodel is uitgevoerd (Leary, 1957); (Kiesler, 1983); (Wiggins, 1979), (Wiggins, 1980), (Wiggins, 1991); (Wiggins & Pincus, 1989); (Wiggins & Pincus, 1989) zijn een aantal zeer belangrijke kenmerken en voordelen naar boven gekomen: (1) het totale spectrum van interpersoonlijk gedrag wordt in kaart gebracht, (2) de beschrijving van normaal en pathologisch gedrag wordt mogelijk binnen één model en met dezelfde terminologie, (3) het circumplexmodel heeft een integratieve kracht, er is een duidelijke convergentie van verschillende onderwerpen binnen de psychologie naar een circumplexstructuur (Wiggins & Broughton, 1985), 1991; (Trapnell & Wiggins, 1990), (4) het circumplexmodel zelf vormt een onderdeel van het belangrijke big five model (McCrae & Costa, 1989); (Hofstee & de Raad, 1991). De twee interpersoonlijke assen uit het vijf-factoren model, extraversion en agreeableness, vertonen een sterke gelijkenis met de twee diagonale assen van het circumplex (zelfverzekerd - afstandelijk, pretentieus - pretentieloos), (5) uit antropologisch-linguïstisch onderzoek komen argumenten naar boven voor een universaliteit van het circumplex model (White, 1985). Ook Wiggins blijkt in de twee orthogonale assen meer te zien dan louter mathematische factoren. In een filosofische beschouwing van het circumplexmodel (Wiggins, 1991) beschrijft hij de twee assen als een universele dualiteit, die regelmatig opduikt in de literatuur over wereldbeelden, persoonlijkheidstheorieën, de taal en de verschillen tussen man en vrouw (Tabel 5). Hij stelde als eerste voor om de dimensies te benoemen met twee termen, ontleend aan David Bakan (1966): communion en agency. Agency verwijst naar het bestaan van het individu op zich, los van de anderen, naar de tendens om zich te manifesteren als een
35
HET BELANG VAN INTERPERSOONLIJK GEDRAG - HET CIRCUMPLEXMODEL
afzonderlijk individu. Het komt tot uiting in het streven naar macht, status en overheersing, naar zelfbescherming en afscheiding. Communion verwijst naar het tegendeel, naar het individu dat deel uitmaakt van een groter geheel, naar het één zijn met anderen. Dit is merkbaar in ons streven naar liefde, genegenheid, steun en vertrouwen en in onze angst voor scheiding en eenzaamheid. Hier zien we dat het circumplexmodel niet alleen convergenties heeft met andere sociale persoonlijkheidstheorieën maar zelf ook opgenomen wordt in een breder, filosofisch beschouwelijk kader Tabel 5: Agency en Communion, twee universele dimensies in meerdere theorieën en wereldbeelden.
Confucius Angyal (1941) Bakan (1966) Freud Adler (1912, 1964) Horney (1937) Fromm (1941) Sullivan (1953) Erikson (1950) Hogan (1983) McAdams (1985) Brown (1965) White (1980) Benjafield and Carson (1985)
Agency World Views Utilitarian Sphere Autonomy Agency Persons Able to Work Superiority Striving Moving against Others Separate Identity Need for Power Autonomy Achieving Status Power Motivation Language Pronouns of Power Dominance / Submission Assured-Dominant Words
Communion Moral Sphere Homonomy Communion Able to Love Social Interest Moving toward Others Oneness with World Need for Tenderness Basic Trust Maintaining Peer Popularity Intimacy Motivation Pronouns of Solidarity Solidaarity / Conflict Warm-Friendly Words
Men and Women Constantinople (1973) Masculinity? Femininity? Bem (1974) Masculinity Femininity Spence (1985) Self-Assertion Expressiveness Measurement of Interpersonal Behavior Freedman et al. (1951) Dominance / Submission Affiliation / Hostility Foa and Foa (1974) Status Love Norman (1963) Surgency Agreeableness
Dit alles heeft er toe geleid dat in de literatuur, met geregelde tussenpozen pleidooien werden gehouden om het terrein van de persoonlijkheid en de psychopathologie te heroriënteren in interpersoonlijke termen door middel van het circumplexmodel (Leary, 1957; (Adams, 1964); (McLemore & Benjamin, 1979). Het meest uitgewerkte voorstel tot nu toe, blijft echter nog steeds dat van Leary zelf (1957). Vertrekkende van een reeks opmerkingen over en tekortkomingen van de psychologie van zijn tijd, formuleerde hij een reeks heuristische werkprincipes (zie 2.1.1.1) waarlangs zich een nieuwe en interpersoonlijke persoonlijkheidspsychologie zou moeten ontwikkelen. Veel van die opmerkingen zijn nog steeds geldig en ook nu nog kunnen de werkprincipes als een leidraad voor theoretici worden aangewend. De heropleving van interpersoonlijk circumplexonderzoek sinds het begin van de jaren '80 (Wiggins, 1979, 1980; Kiestler, 1983) is daarvan het bewijs. Deze recente ontwikkelingen brachten een betere operationalisatie en bredere empirische ondersteuning van Leary's ideeëngoed. Ook de ontwikkeling van de NIAS moet binnen deze evolutie worden bekeken.
36
HET BELANG VAN INTERPERSOONLIJK GEDRAG - HET CIRCUMPLEXMODEL
2.2.1. De integratieve kracht van het circumplex model. Veel van de aspecten van menselijk gedrag die binnen de persoonlijkheidspsychologie, de sociale psychologie en de klinische psychologie worden onderzocht zijn interpersoonlijk van aard, doch door het verschil in onderzoekstraditie en de verschillende onderzoeksparadigmata is het vaak moeilijk om bevindingen uit het ene gebied naar het andere te vertalen. Het interpersoonlijk circumplexmodel heeft reeds bewezen bruikbaar te zijn als referentiekader waarbinnen bevindingen uit verschillende terreinen van de psychologie kunnen worden vergeleken en verduidelijkt. Wiggins en Broughton (Wiggins & Broughton, 1985) suggereren een hele reeks onderwerpen die eventueel binnen het kader van het interpersoonlijk circumplex kunnen worden ondergebracht (Figuur 10). Het is hierbij wel belangrijk om op te merken dat voor de meeste van deze associaties voorlopig geen of weinig empirische ondersteuning bestaat zodat best van hypotheses kan worden gesproken.
Figuur 10: hypothetische verbanden tussen circumplexmodel en begrippen uit persoonlijkheidsonderzoek. Naar Wiggins en Broughton,(1985, p.289).
Toch toont dit duidelijk de heuristische waarde aan van het model. Bij twee van deze (niet empirisch onderzochte) convergenties binnen de sociale psychologie wordt even stilgestaan om tenslotte ook nog iets te zeggen over de reeds gedocumenteerde convergentie met het vijffactoren model uit de persoonlijkheidspsychologie.
2.2.1.1.De social exchange theorie. In de jaren 1970 werden reeds pogingen ondernomen om de concepten van de social exchange theorie op te nemen in een circumplex model (Carson, 1969) ; (Foa & Foa, 1974). Foa & Foa bepaalden in hun "resource"-theorie de verschillende soorten van sociale hulpbronnen (social resources) en de kenmerken die het verschil tussen de resources bepalen. Zij onderscheiden 6 uitwisselings - of resource categorieën: liefde, status, informatie, geld, goederen en diensten. Deze 6 categorieën kunnen weergegeven worden t.o.v. 2 dimensies. Een horizontale dimensie die de concreetheid van de resources bepaald. Een verticale dimensie die iets zegt over de persoonsgebondenheid of het particularisme van de resources.
37
HET BELANG VAN INTERPERSOONLIJK GEDRAG - HET CIRCUMPLEXMODEL
Figuur 11: de resource categorieën van Foa & Foa.
In hun transacties blijken mensen meer geneigd om resources met een gelijkaardig karakter te ruilen. Zo wordt op het uiten van genegenheid en hartelijkheid vaak gereageerd met een wederkerige uiting van genegenheid of met het aanbieden van hulp of een bepaalde dienstverlening, een nabijgelegen resource categorie. Foa & Foa beschrijven verder de ontwikkeling van de cognitieve capaciteiten die noodzakelijk zijn voor de uitwisseling van de interpersoonlijke resources. Het is een proces waarbij een progressieve structurele differentiatie optreedt van de resources. De vroegste cognitieve schemata steunen op het verschil tussen geven en nemen (= de richting). Met de verwerving van het concept van sociaal object (zelf versus ander) ontstaan 4 patronen van interpersoonlijk gedrag (Figuur 12): geven aan zichzelf, geven aan de ander, nemen van zichzelf en nemen van een ander. Tabel 6: vroege patronen van interpersoonlijk gedrag ZELF ANDER
GEVEN geven aan zelf geven aan ander
NEMEN nemen van zelf nemen van ander
Uit een aanvankelijk ongedifferentieerde massa van warmte, genegenheid, voedsel en verzorging groeit uiteindelijk een differentiatie van resources in diensten en liefde. In een volgende fase worden beide categorieën nogmaals verfijnd in enerzijds zaken en diensten en anderzijds liefde en status (Figuur 12).
38
HET BELANG VAN INTERPERSOONLIJK GEDRAG - HET CIRCUMPLEXMODEL
Figuur 12: de ontwikkeling van de resource categorieën
De combinatie van status en liefde met de andere facetten (richting, object) levert ons een schema van 8 kenmerken met een sociale betekenis. Deze 8 kenmerken kunnen worden gezien als een semantische code waarmee de basis categorieën van het circumplex model van interpersoonlijk gedrag kunnen worden beschreven (Figuur 13).
Figuur 13: facet samenstelling van de 8 segmenten van het circumplex.
Zo bevat de categorie JK (Pretentieloos - Onschuldig) interpersoonlijke transacties die gecodeerd kunnen worden als "het aanvaarden van liefde van een ander" + "het aanvaarden van de status van een ander" + "het verwerpen van status voor zichzelf" + "verwerpen van liefde voor zichzelf". Dit resulteert in een persoon die beschreven kan worden als bescheiden en eenvoudig, die zelden tegenspreekt en niet uit is op discussie, die een compliment van een ander wel accepteert doch zichzelf eigenlijk niet zo bijzonder vindt. 2.2.1.2.De sociale waardentheorie. Thibaut en Kelley (Thibaut & Kelley, 1959) stelden in hun social exchange theorie dat mensen in hun sociale transacties steeds streven naar een zo hoog mogelijke opbrengst. Zij zullen steeds dat gedragsalternatief kiezen dat voor hen het gunstigst uitkomt. Veel van de aspecten van de social exchange theorie werden onderzocht door middel van "games",
39
HET BELANG VAN INTERPERSOONLIJK GEDRAG - HET CIRCUMPLEXMODEL
waarvan het Prisoner's Dilemma Game (PDG) het meest bekend is. Als ieder van de twee spelers in het PDG kiest voor het alternatief dat voor hem het gunstigst lijkt, dan komen ze beiden met een slecht resultaat uit de bus. Daarom spreekt men van een dilemma. Men stelde inderdaad vast dat proefpersonen die niet met elkaar konden communiceren vaak kozen voor de hoogste opbrengstkeuze. Doch dit was nog geen bewijs dat mensen streven naar een zo hoog mogelijke opbrengst voor henzelf. (McClintock & McNeel, 1966) opperden dat er naast de maximalisatie van de eigen opbrengst andere motieven zoals coöperatie (max. van gezamenlijke opbrengst) en competitie (relatieve max. t.o.v. andere) van belang kunnen zijn. Hiermee werd tevens de nadruk verlegd van de opbrengst verhoging naar de sociale oriëntaties van de proefpersonen. Volgens (McClintock, 1978) word de attractiviteit van een bepaalde keuze niet alleen bepaald door de uiteindelijke opbrengst, doch ook door de opbrengst die men gelooft dat de ander zal ontvangen. Dus de personen zijn niet noodzakelijk alleen gericht op eigen belang. De theorie van McClintock stelt verder dat er vaak een consistente voorkeur op te merken valt, in de keuzes die iemand maakt om de verdeling van de opbrengsten tussen zichzelf en de anderen te bepalen. Dit consistent patroon van keuzes weerspiegeld een stabiele en interne sociale waarde oriëntatie. (Griesinger & Livingston, 1973) stelden een vector voorstelling voor in een 2-dimensionele ruimte om de sociale oriëntaties te visualiseren.
Figuur 14: matching van sociale oriëntaties uit de sociale waarden theorie en de octanten van het interpersoonlijk circumplex.
De grootte van de opbrengst van de persoon zelf wordt voorgesteld op de horizontale as. Op de verticale as vindt men de opbrengst van de ander terug. Figuur 14 laat enkele vectoren van sociale oriëntatie zien die min of meer frequent worden teruggevonden in interpersoonlijke transacties. Op Figuur 14 merkt men onmiddellijk de frappante structurele gelijkenis tussen de 8 segmenten van het interpersoonlijk circumplex en de sociale waarden voorstelling van Griesinger en Livingston: de ambitieus-dominant interpersoonlijke stijl correspondeert met een individualistische waardenoriëntatie, de sociaal-extraverte stijl correspondeert met en coöperatieve waardenoriëntatie, de warm-liefdevolle interpersoonlijke stijl correspondeert met
40
HET BELANG VAN INTERPERSOONLIJK GEDRAG - HET CIRCUMPLEXMODEL
een altruïstische oriëntatie, enz. Dit is een zeer belangrijke parallel, omdat de sociale waarden theorie en het interpersoonlijk circumplex, twee onafhankelijke onderzoekslijnen zijn die uiteindelijk convergeren naar een identieke structurele voorstelling van interpersoonlijke relaties. 2.2.1.3.Het Big Five model In de loop van de laatste 50 - 60 jaar werden verschillende persoonlijkheidsvragenlijsten gebouwd die aanleunden bij de dispositionele visie (trek theorie) en anderzijds gebruik maakten van het reeds genoemde linguïstische paradigma. Hierbij werd bijna altijd gebruik gemaakt van factor analyse (FA) als methode om tot de belangrijkste disposities (factoren) te komen. Als gevolg van de verscheidenheid van FA als methode werden uiteenlopende modellen voorgesteld. Enkele modellen die veel aandacht kregen zijn: het Eysenck 2+1 factoren model, het 5 factoren model van Norman en het 16 factoren model van Cattell. Momenteel is de NEO - Personality Inventory (NEO-PI) het instrument dat de meeste aandacht krijgt. De NEO is de uiting van de consensus die in de afgelopen decennia tot stand is gekomen tussen de verschillende FA modellen. Naar het theoretisch model zelf wordt ook wel eens verwezen als het vijf-factoren model of de Big Five. De term Big slaat niet zozeer op de mate van belangrijkheid maar wel op het feit dat de vijf factoren brede abstracte factoren zijn die zelf een brede heterogene inhoud dragen. Iets wat tot uiting komt in het feit dat in de testpraktijk niet wordt gewerkt met de vijf factoren maar wel met de zogenaamde subdomeinen of facetten. Voor een goed begrip geven we hier een omschrijving van de brede domeinen:
1-Extraversie: een energetische, actieve benadering van de sociale en materiële wereld rondom zich. Omvat kenmerken zoals sociaal, actief, assertief en positieve emotionaliteit.
2-Agreeableness: een uitgesproken oriëntatie op sociale en gemeenschapsaspecten. Omvat altruïsme, vertrouwen, bescheidenheid, zachtaardigheid.
3-Conscientiousness: verwijst naar een sociaal-voorgeschreven impulscontrole met een sterke taak-en doelgerichtheid. Omvat denken voor handelen, uitstel van behoeftebevrediging, opvolgen van regels en normen, plannen, organiseren en prioriteiten stellen.
4-Neuroticism: verwijst naar een emotionele stabiliteit en gelijkgestemdheid . Het contrast is een negatieve emotionele ingesteldheid zoals angstig, gespannen en droef.
5-Openness: beschrijft de breedte, diepte, complexiteit en originaliteit van iemands mentale en ervaringswereld.
De volgorde van de cijfers wordt ingegeven door de belangrijkheid waarmee de factoren uit FA naar voor komen. Merk op dat de eerste twee factoren (=twee meest belangrijke) het veld van interpersoonlijk gedrag beschrijven, de wijze waarop mensen met elkaar omgaan. Dezelfde twee factoren treft men aan op de diagonaalassen van het circumplexmodel (Figuur 15). Een dergelijk assenstelsel kan echter met evenveel recht ook voorgesteld worden d.m.v. de diagonale assen. Het volstaat om de figuur 45° naar links te roteren om te zien dat op die wijze de assen Extraversie - Intro-versie en Inschikkelijk - Arrogant de basis assen vormen van de voorstelling. Uit onderzoek (McCrae & Costa, 1989) blijkt ondertussen dat deze assen
41
HET BELANG VAN INTERPERSOONLIJK GEDRAG - HET CIRCUMPLEXMODEL
inderdaad inhoudelijk overeenstemmen met de twee eerste en enige interpersoonlijke dimensies van de Big Five, nl. Extraversion en Agreeableness.
Figuur 15: de twee diagonale assen van het circumplex zijn de twee interpersoonlijke dimensies uit het vijf-factoren model.
Uit meerdere onderzoekslijnen en theoretische oriëntaties ziet men na jaren een mooie convergentie groeien. Vanuit de factoranalytische benaderingswijze van de persoonlijkheidspsychologie, de sociale ruiltheorie en vanuit de meer psychotherapeutische en intuïtieve werkwijze van de interpersoonlijke (circumplex) theoretici komt men uiteindelijk tot de vaststelling dat interpersoonlijkgedrag niet alleen bijzonder belangrijk is (Extraversie en Agreeableness verklaren de meeste variantie), maar ook dat twee dimensies volstaan om het volledig scala van interpersoonlijk gedrag te beschrijven.
42
INTERPERSOONLIJKE OPVATTINGEN OVER PSYCHOPATHOLOGIE - HET CIRCUMPLEXMODEL
3. Interpersoonlijke opvattingen over psychopathologie
To be human is to be related, or else you die. H.S.Sullivan
Van alle theoretische benaderingen van psychopathologie is de interpersoonlijke wellicht het meeste verzoenbaar met al de andere. De interpersoonlijke visie op gedrag en psychopathologie aanvaardt, net als de biologische visie, dat aangeboren verschillen in temperament de basis vormen waarop verschillen in interpersoonlijk functioneren zich ontwikkelen. Daarbij kunnen aangeboren verschillen in temperament zowel versterkt als verzwakt worden door interpersoonlijke processen. Net zoals de cognitieve gedragstherapie benadrukt de interpersoonlijke benadering de rol van cognities/opvattingen in interpersoonlijke interacties. Met de humanistische benadering heeft het gemeen dat de rol van het “zelf”, communicatie, empathie en sociale support wordt benadrukt. Ten slotte, net als bij de analytische benadering, wordt de rol van motivatie en van motivationele conflicten benadrukt. Wat wil iemand vermijden? Wat zoeken mensen op? Doordat de interpersoonlijke benadering zo goed spoort met de andere theoretische benaderingen kan ze integratief genoemd worden: ze profiteert van de wijsheid van andere benaderingen om onze kennis van de psychopathologie te systematiseren. In die zin zou je tevens kunnen zeggen dat het geen nieuwe visie of theorie is maar eerder een synthese van verschillende benaderingen, zonder een hoger belang te hechten aan de ene of de andere opvatting. Immers, actueel worden de biologische en de cognitief gedragsmatige componenten (te) sterk benadrukt in de psychopathologie en komt het interpersoonlijke eerder op de achtergrond, al was het steeds aanwezig. Tabel 7: twee aspecten van de compulsieve persoonlijkheid, van adaptieve naar dysfunctionele kenmerken (gedeeltelijk overgenomen uit Millon & Davis, 2000, p.12) Perfectionistic
Adaptive “I take pride in what I do”
Subclinical “I feel I have to work on things until I get them right”
Hardworking
“I believe in the work ethic”
“I rarely take time off for leisure or family”
Disordered “I can’t stop working on something until it’s perfect, even if it already satisfies what I need it for” “It drives me crazy if something is unfinished. I have never taken a vacation”
Severely Disordered “Because nothing is ever good enough, I never finish anything”
“I panic if I leave the office with something left undone. I work so late that I usually end up sleeping there”
Uit het derde werkprincipe van Leary kan reeds worden afgeleid dat de interpersoonlijke visie op psychopathologisch gedrag er van uit gaat dat er geen kwalitatief verschil bestaat tussen (wat men noemt) normaal gedrag en pathologisch gedrag. Pathologisch gedrag verschilt enkel in kwantiteit. Pathologisch gedrag wordt gezien als een extremere vorm van normaal gedrag, waarbij het extreme zich zowel laat opmerken in tijd (frequenter) als in intensiteit (uitdrukkelijker). In Tabel 7 is gemakkelijk te zien hoe normale gradaties van gedrag geleidelijk kunnen evolueren naar dysfunctionele vormen, typisch voor persoonlijkheidsstoornissen.
43
INTERPERSOONLIJKE OPVATTINGEN OVER PSYCHOPATHOLOGIE - HET CIRCUMPLEXMODEL
Door het frequenter en intenser uiten van bepaalde gedragingen, onafhankelijk van de context van het interpersoonlijke gedrag, komt dit gedrag onaangepast en inefficiënt over bij de omgeving. Door het steeds opnieuw en intens hanteren van gelijkaardige interpersoonlijke strategieën komt de persoon, naar zijn omgeving over als rigide, niet in staat zich aan te passen aan wisselende omgevingsvereisten (personen en situaties). De twee kenmerken, rigiditeit en het extreme karakter van gedrag worden ook door Kiesler (1996) genoemd. Kiesler geeft daarenboven nog vijf andere kenmerken van onaangepast (maladaptive) gedrag die van belang zijn in de interpersoonlijke visie op persoonlijkheid. Naast extreemheid (extremeness) en rigiditeit (rigidity) is een derde kenmerk van psychopathologisch gedrag het sterke verschil tussen het zelfbeeld van de persoon en de manier waarop deze persoon door anderen wordt gezien. Een vierde kenmerk valt op te merken wanneer de taal incongruent is met het gedrag. Als vijfde kenmerk noemt Kiesler het bekende “gesloten cirkel” effect van onaangepast gedrag: gedragsstrategieën die door de persoon worden gebruikt om uit de problematische interpersoonlijke situatie te ontsnappen versterken op hun beurt de problematiek. Als zesde kenmerk verwijst Kiesler naar de vaak “fragiele” toestand van een persoon. De interpersoonlijke problematiek geeft op een of andere wijze aanleiding tot een verhoogde gevoeligheid (verlaagde weerstand) aan stressvolle situaties. Tenslotte merkt Kiesler, als zevende punt, op dat in therapiesessies de problemen vaak geformuleerd worden in termen van een teveel of een tekort aan iets:”Ik ben te controlerend”, “Ik ben nooit tevreden”. Dat laatste verwijst vanzelfsprekend ook naar het reeds genoemde kwantitatieve karakter van pathologisch gedrag. De opgesomde kenmerken zijn niet uniek voor de interpersoonlijke visie. Een of meerdere ervan tref je ook aan in andere persoonlijkheidstheorieën of visies (Millon & Davies, 2000) en zelfs in de a-theoretische taxonomie van de DSM classificatie, vooral in de omschrijving van de DSM AS II persoonlijkheidsstoornissen. De definitie die daarin gebruikt wordt heeft veel gelijkenissen met de visie van Kiesler (1996): " A Personality Disorder is an enduring pattern of inner experience and behavior that deviates markedly from the expectations of the individual's culture, is pervasive and inflexible...is stable over time, and leads to distress or impairment" (APA, 1994, p. 629)".
Dat de DSM classificatie het interpersoonlijk gedrag als zeer belangrijk beschouwd valt ook af te leiden uit de uitspraak van Allen Frances, de voorzitter van het DSM-IV commitee: “the essence of being a mammal…is the need for, and the ability to participate in, interpersonal relations. The interpersonal dance begins at least as early as birth and ends only with death. Virtually all of the most important events in life are interpersonal in nature and most of what we call personality is interpersonal in expression.” (in Millon & Davis, 2000, p.38)
Een recente en ruim uitgewerkte interpersoonlijke visie op psychopathologie is te vinden bij Horowitz (2004). Voor Horowitz kan psychopathologie best begrepen worden wanneer we de onderliggende motieven kennen voor het dysfunctionele gedrag. Die gedragsmotieven spelen een centrale rol in zijn visie. Volgens Horowitz zijn er twee hoofdcategorieën van interpersoonlijke motieven die aangeduid worden door de reeds vermelde termen Agency (autonomie, controle, zelfdefinitie) en Communion (zoeken naar intimiteit, vriendschap en verbondenheid). Verbondenheid en autonomie vormen de organiserende principes achter interpersoonlijk gedrag, zowel in zijn functionele als dysfunctionele vorm. Interpersoonlijke interacties dienen als gevolg om doelen te realiseren die een of meerdere motieven kunnen
44
INTERPERSOONLIJKE OPVATTINGEN OVER PSYCHOPATHOLOGIE - HET CIRCUMPLEXMODEL
bevredigen. Interpersoonlijk gedrag krijgt betekenis tegen het licht van deze motieven en precies die beide motieven vormen de hoofdassen van het circumplexmodel. De horizontale as van het circumplexmodel is de operationalisatie van het Verbondenheid motief, de verticale as van het Autonomie motief. Voor Horowitz zijn de meeste persoonlijkheidsstoornissen geassocieerd met een belangrijk interpersoonlijk motief dat gemakkelijk wordt bedreigd of gefrustreerd. De criteria die door de APA naar voor worden geschoven bij de diagnose van persoonlijkheidsstoornissen bevatten o.a. (a) verstorende gedachten, waaronder verwachtingen over komende problemen, opvattingen over de eigen incompetentie of een onbevredigend zelfbeeld, (b) onaangename gevoelens zoals angst, schaamte, schuld, depressie, eenzaamheid, zorgen of jaloezie, en tenslotte (c) dysfunctioneel gedrag waaronder elk gedrag thuishoort dat de persoon in kwestie niet of onvoldoende kan reguleren: onvermogen om zich te concentreren, slapeloosheid, impulsiviteit, moeilijke omgang met anderen, eisen van anderen niet kunnen weigeren, niet opkomen voor eigen mening, enz. Wanneer deze criteria geherformuleerd worden in termen van de interpersoonlijke benadering kan zonder veel moeite worden vastgesteld dat de diagnostische criteria van de meeste persoonlijkheidsstoornissen vier soorten informatie bevatten: (a) een motief dat heel belangrijk is geworden, (b) typische gedragsstrategieën die de persoon gebruikt om dat motief te bevredigen, (c) negatieve emotionele reacties als het motief gefrustreerd raakt, en (d) manieren van het individu om met dit negatieve affect om te gaan, om het te hanteren. Een interpersoonlijke aanpak slaagt er zo in om de a-theoretische DSM classificatie nauwer te laten aansluiten bij een theorie waarin zowel plaats is voor emotionele, motivationele, cognitieve als gedragsmatige kenmerken. De interpersoonlijke aanpak levert ook voor de praktijk van de therapeut zijn voordelen. Pathologisch gedrag en ook niet pathologisch gedrag is veelal ambigu tot we het bredere motief kunnen beschrijven van waaruit het ontstond. De storende gedachten, hinderlijke gevoelens en disfunctionele gedragingen moeten in een geheel worden geïntegreerd. Daartoe is een herinterpretatie of herformulering nodig. Het herinterpreteren van de klachten en problemen waarmee een persoon geconfronteerd wordt is de taak van de therapeut. Deze herinterpretatie in interpersoonlijke, motivationele termen verduidelijkt het probleem, maakt het minder ambigue en benadrukt het finale doel van de behandeling. De interpersoonlijke formulering is niet hetzelfde als de formulering van de problemen door de persoon/cliënt. Meestal benadrukt de cliënt de sterkste, meest hinderlijke kenmerken van het probleem: de eenzaamheidsgevoelens, de dwanggedachten, de schuldgevoelens. De therapeut moet verder kijken dan de probleemrapportering. Bepaalde aspecten van het probleem betreffen soms gefrustreerde motieven die de persoon niet kan ‘articuleren’ (vb. het verlangen zich meer verbonden te voelen of meer autonoom te zijn). Aspecten van het probleem kunnen ook bestaan uit onsuccesvolle pogingen om die motieven te bevredigen (te hard vechten tegen mensen die je autonomie in de weg staan). Nog andere aspecten van het probleem kunnen verband houden met de consequenties van de gefrustreerde motieven (vb. depressieve gevoelens n.a.v. zich verworpen voelen) en strategieën om dit onbehagen te reduceren (cocaïnegebruik). Deze verschillende aspecten van het probleem kunnen coherent samenhangen. Maar om de klachten ten volle te begrijpen moeten we de basismotieven die gefrustreerd zijn achterhalen en aantonen hoe deze ook andere aspecten van het gehele klachtenpatroon organiseren en integreren. De psychopathologie van een anorexiepatiënt kan het gevolg zijn van ‘agentic motives’. Door het extreme vasten kan een zekere mate van controle worden verworven over zichzelf en de omgeving. Het motief ‘controlegevoel verwerven’ is op dat moment van een hogere orde dan het fundamentele, fysiologische motief om honger te stillen door te eten. Anorexia kan echter ook tegemoet komen aan ‘communal
45
INTERPERSOONLIJKE OPVATTINGEN OVER PSYCHOPATHOLOGIE - HET CIRCUMPLEXMODEL
motives’: het gezin samenhouden, eenzaamheidsgevoelens vermijden, beschermd worden, gevoed worden, zorg krijgen.
46
INTERPERSOONLIJKE OPVATTINGEN OVER PSYCHOPATHOLOGIE - HET CIRCUMPLEXMODEL
Deel 2: psychometrische eigenschappen
47
TESTCONSTRUCTIE - ITEM CONSTRUCTIE
4. Testconstructie 4.1. Item constructie Wanneer het linguistische paradigma als leidraad dient bij de constructie van een adjectievenlijst, is het noodzakelijk dat de itemselectie uitgevoerd wordt op een zo ruim mogelijke verzameling van Nederlandse adjectieven. Het ligt voor de hand dat, in ons geval, daarbij gebruik gemaakt werd van de woordenlijst van Brokken (Brokken, 1978). Brokken selecteerde uit editie 1970 van Van Dale's woordenboek in eerste instantie 8690 persoonlijkheidsadjectieven, die later gereduceerd werden tot een beter hanteerbare lijst van 1203 adjectieven. Aangezien de lijst van Brokken geen onderverdeling gaf in aspecten van persoonlijkheid (motivationele, interpersoonlijke, enz.) werd zelf een selectie gemaakt van adjectieven die een duidelijk interpersoonlijk karakter droegen. Twee psychologen doorliepen, onafhankelijk van elkaar, de 1203 persoonlijkheidsadjectieven van Brokken en stipten die adjectieven aan die volgens hen iets vertelden over de wijze waarop mensen met elkaar omgaan. Er werd geen gebruik gemaakt van een of andere standaarddefinitie van interpersoonlijkheid. Deze beslissing kwam er na enkele mislukte pogingen om een consensus te vinden over een dergelijke standaarddefinitie. De twee selecties werden nadien met elkaar vergeleken en daar waar geen overeenkomst was werd naar een consensus gezocht. Hierbij werden sommige adjectieven waarover geen consensus kon worden gevonden toch opgenomen in de uiteindelijke lijst. Het argument voor deze ongewone werkwijze was de vaststelling, gedaan in een vooronderzoek (Rouckhout, 1992), dat bij onderlinge vergelijking van 201 vermeende interpersoonlijke adjectieven door middel van meerdimensionale schaalanalyse (MDS), spontaan een tweedimensionale cirkelvormige structuur werd gevonden waarbij de niet-interpersoonlijke adjectieven zich afzonderden in het midden van de cirkel en een nieuwe, derde dimensie vormden. Er werd gehoopt dat ook bij de volledige lijst van adjectieven uit Brokken (1978) dit verschijnsel zich zou voordoen en op die manier het dilemma van de beoordelaars zou oplossen. Uiteindelijk werden 450 adjectieven geselecteerd. Hierbij moet worden opgemerkt dat voor een aantal adjectieven hun tegengestelde door de auteurs zelf werd bijgeschreven. Zo werd niet enkel het woord ‘verlegen’ maar ook ‘onverlegen’ opgenomen en voor ‘veeleisend’ werd dan ‘niet veeleisend’ als tegenhanger gekozen. De lijst met 450 interpersoonlijke adjectieven die door de beoordelaars werd weerhouden is terug te vinden in bijlage. 4.2. Proefpersonen De 450 adjectieven werden in drie versies voorgelegd aan 211 respondenten. De drie versies verschilden wat betreft de volgorde van de adjectieven, zodat vermoeidheids- en volgorde effecten werden opgevangen. De proefgroep bestond volledig uit militairen van het Belgisch leger, afkomstig uit verschillende eenheden gespreid over België en Duitsland. De gemiddelde leeftijd bedroeg 23 jaar (Sd: 9.5), waarbij 95% jonger was dan 40 jaar. De samenstelling was hoofdzakelijk mannelijk (184 mannen, 27 vrouwen). Er werd aan de respondenten gevraagd aan te stippen in hoeverre de adjectieven op henzelf van toepassing waren. De antwoordschaal liep van zeer ontoepasselijk (1) tot zeer toepasselijk (7). Bij de samenstelling van de steekproef werd niet gestreefd naar een of andere gestratificeerde groep. De samenstelling van de steekproef, in deze fase van het onderzoek, deed immers niets
48
TESTCONSTRUCTIE - METHODE
ter zake. De bedoeling was gegevens te verzamelen voor een latere positionering van de adjectieven ten opzichte van elkaar op basis van hun betekenis. Aangezien we met enig vertrouwen konden veronderstellen dat het algemeen cognitief schema van woordbetekenissen waarschijnlijk niet zo sterk verschilde tussen jong en oud en/of tussen man en vrouw (zoniet zou communicatie zeer moeilijk zijn) speelde de exacte samenstelling van de proefgroep geen rol van betekenis. Bovendien zou later, door middel van meerdere kruisvalideringen, de positie en geschiktheid van elk item verder geevalueerd worden. 4.3. Methode 4.3.1. Meerdimensionale schaalanalyse. Op de volledige respondentenpopulatie werd een intercorrelatiematrix berekend tussen de 450 adjectieven. De intercorrelatiematrix van de 450 adjectieven werd daarna ingevoerd in een MINISSA meerdimensionale schaaltechniek (Lingoes, 1973), waarbij zowel een 2- als 3dimensionale oplossing werd berekend. Een meerdimensionale schaaltechniek (MDS) berekent de coördinaten van een visuele voorstelling in twee of meerdere dimensies, waarbij de correlaties tussen de adjectieven worden weergegeven als afstanden tussen punten. Adjectieven die hoog intercorreleren komen dicht bij elkaar te liggen, terwijl adjectieven die sterk negatief intercorreleren ver van elkaar komen te liggen. De ‘goodness-of-fit’ tussen de berekende oplossing en de geobserveerde intercorrelatiematrix wordt bepaald door een stressmaat. Een stresswaarde beneden de .20 wordt doorgaans als goed beschouwd, al bestaat hierover geen consensus (Schiffman, Reynolds, & Young, 1981). De keuze voor een multidimensionale schaaltechniek in plaats van een klassieke factor- of principale componentenanalyse gebeurde op basis van volgende overwegingen: (a) een factoranalyse (FA) van 450 variabelen met amper 211 respondenten is omwille van de variabelenrespondent ratio niet verantwoord (Comrey, 1988), (b) een FA genereert doorgaans meer dimensies dan een MDS, om dezelfde portie variantie te verklaren en (c) FA dwingt de data als het ware ten opzichte van een aantal assen, terwijl MDS de variabelen ten opzichte van elkaar positioneert. Het laatste lijkt een betere en minder vertekenende methode om de onderliggende structuur van een groep samenhangende variabelen te onderzoeken en beter in overeenstemming met het derde werkprincipe van Leary (1957,p.39) dat stelt dat "Measurement of interpersonal behavior requires a broad collection of simple, specific variables which are systematically related to each other". Factoranalyse geeft daarentegen het verband aan van de variabelen met de berekende factoren en niet het verband tussen een reeks variabelen onderling.
49
TESTCONSTRUCTIE - METHODE
Figuur 16: De drie-dimensionale MDS oplossing voor 450 interpersoonlijke adjectieven (Kruskal's stress = 0.16, 84% verklaarde variantie).
Figuur 16 toont het resultaat van de drie-dimensionale MDS oplossing. Kruskal's stress bedroeg 0.16. Kruskal's stress kan opgevat worden als de proportie niet-verklaarde variantie. Dit betekent dat 84% van de variantie wordt verklaard door drie dimensies. De tweedimensionale oplossing (Figuur 17) gaf een Kruskall's stress van 0.21, met 79 procent verklaarde variantie. 4.3.2. Drie dimensies De MDS coördinaten van alle 450 adjectieven voor de drie dimensies en hun respectievelijke vectorlengte voor de twee en drie dimensionele oplossing is terug te vinden in Bijlage (Tabel 37). Als we kijken naar die adjectieven die het meest typerend zijn (de extreme coördinaten) voor de drie assen van onze drie-dimensionale MDS oplossing kan men gemakkelijk de betekenis achterhalen van deze dimensies (Tabel 8). De eerste dimensie wordt getypeerd door kameraadschappelijk, behulpzaam, vriendelijk...versus ongastvrij, ondankbaar, ongevoelig…en verwijst duidelijk naar de haat-liefde as van het circumplex model. In de tweede dimensie is met evenveel gemak de as dominantie-onderdanigheid uit het circumplexmodel te herkennen: onverlegen, dominant, vechtlustig, onbedeesd, …staat tegenover verlegen, pretentieloos en onopvallend. De aard van de derde dimensie is niet zo duidelijk. Adjectieven zoals formeel, ordelijk, koel, onverstoorbaar en nonchalant, versus …onnauwkeurig, onbesuisd doen eerder denken aan de conscientiousness dimensie uit de persoonlijkheidsstructuur van het vijf factoren model. Anderzijds lijkt de derde dimensie zeer sterk op de derde dimensie die door Wish (Wish, Deutsch, & Kaplan, 1976; Wish, 1976) werd gevonden, eveneens d.m.v. multidimensional scaling op interpersoonlijke relatietypes. Wish interpreteerde deze dimensie als socioemotioneel en informeel versus taakgeoriënteerd en formeel. Wanneer we aannemen dat elke interpersoonlijke relatie bepaald wordt door enerzijds de mate van liefde (=Dimensie 1: liefde-haat) die men iemand toedraagt in de relatie, en anderzijds door de machtspositie (=Dimensie 2: dominant-onderdanig) die men inneemt tegenover de ander, dan beschrijft de
50
TESTCONSTRUCTIE - METHODE
negatieve pool van dimensie 3 de gedragingen die gebruikt worden wanneer het om een of andere reden onmogelijk of ongewenst is een positie in te nemen op de liefde as en op de dominantie as. Een voorbeeld van zo 'n relatievorm zijn ceremoniële contacten of, en ander voorbeeld, een ‘eerste contact’ met een onbekende persoon, zoals tijdens de eerste momenten van een sollicitatiegesprek. In die laatste situatie is het onmogelijk om op voorhand stelling te nemen op de twee eerste dimensies. Naarmate het gesprek verloopt zullen beide partijen echter een duidelijke positie innemen op de twee hoofdassen. Tabel 8: De meest typerende adjectieven en hun coördinaten voor de drie dimensies. Dim 1 Ongastvrij Onhartelijk Ongevoelig Onhoffelijk Ondankbaar Onaardig Onbeschaafd Onbeleefd Asociaal Liefdeloos …. Medemenselijk Dankbaar Betrouwbaar Sympathiek Beschaafd Loyaal Behulpzaam Vriendelijk Welwillend Kameraadschap pelijk
Coörd 1.23 1.17 1.17 1.16 1.16 1.12 1.11 1.11 1.11 1.11 …. -1.25 -1.27 -1.27 -1.27 -1.28 -1.29 -1.32 -1.33 -1.33 -1.41
Dim 2 Onverlegen Dominant Vechtlustig Aanvallend Heftig Bazig Krachtig Geestdriftig Onbedeesd Dikhuidig …. Eenvoudig Stil Braaf Beschaamd Zich wegcijferend Onderdanig Pretentieloos Verlegen Op de achtergrond Onopvallend
Coörd 1.01 .85 .83 .83 .81 .80 .80 .79 .78 .79 …. -.82 -.83 -.85 -.90 -.90 -.91 -.98 -1.01 -1.03 -1.03
Dim 3 Nonchalant Ongeraffineerd Toegevend Babbelachtig Rebels Verstrooid Praatgraag In de war Onbesuisd Onnauwkeurig …. Berekenend Koel Doodernstig Gehoorzaam Kalm Streng Met strakke blik Onverstoord Ordelijk Formeel
Coörd .98 .83 .81 .77 .74 .74 .74 .73 .72 .71 …. -.80 -.86 -.86 -.86 -.86 -.86 -.89 -.91 -.93 -.94
Omdat de derde dimensie amper vier procent van de variantie voor zijn rekening neemt en omwille van het onduidelijk interpersoonlijk karakter van de dimensie werd in de rest van de analyse verder gewerkt met een tweedimensionale oplossing (Figuur 17).
51
TESTCONSTRUCTIE - METHODE
Figuur 17: Tweedimensionale MDS oplossing voor 450 interpersoonlijke adjectieven.
4.3.3. Vectorlengte en vectorrichting. In een volgende stap werd uit de coördinaten van de twee dimensies voor elk adjectief de vectorlengte berekend. Voor de berekening van de vectorlengte werd beroep gedaan op de bekende formule van Pythagoras: A2 B 2 C 2
(1)
Waarbij A en B overeenkomen met de coördinaten van de X en Y -as en C gelijk is aan de vectorlengte in twee dimensies. De vectorlengte in twee dimensies wordt dus bekomen door:
A B 2
Lengte =
2
(2)
De vectorrichting (=vectorhoek) voor de tweedimensionale voorstelling ten opzichte van de horizontale as kan berekend worden aan de hand van de volgende formule: Hoek= Boogtang [B/A]
(3)
Om de verdere bewerkingen eenvoudiger te maken werden alle hoeken omgerekend naar graden tussen 0° tot 360°, waarbij het 0°/360° punt zich op het oostelijke punt van het circumplex situeert. Tenslotte werd de volledige configuratie 11° geroteerd om het adjectief dominant precies op de 90° positie te plaatsen (Figuur 17), conform de klassieke voorstelling van het circumplex-model.
52
TESTCONSTRUCTIE - SCHAALCONSTRUCTIE
4.4. Schaalconstructie 4.4.1. Vectorhoek en vectorlengte. Bij de selectie van de items die uiteindelijk de vragenlijst moesten vormen, werd begonnen met de indeling van de cirkelvormige structuur in 40 segmenten van 9 graden. Elk adjectief werd op grond van zijn vectorhoek ingedeeld in een van de 40 segmenten. Elk octant van het circumplex model werd dus voorgesteld door 5 segmenten van 9 graden (=45 graden). Deze fijne indeling werd gekozen omdat hierdoor de continuïteit over de perimeter van de verschillende items werd behouden. Bij de selectie werd ook rekening gehouden met de vectorlengte. Alleen adjectieven met een vectorlengte die groter was dan .50 werden opgenomen in de verdere analyse. Adjectieven met een kleinere vectorlengte behoren immers niet tot het interpersoonlijk domein, zoals gedefinieerd door de twee interpersoonlijke hoofdassen. Dit werd als argument genomen om deze adjectieven op grond van het ‘niet interpersoonlijk’ karakter te verwijderen. 4.4.2. Definitieve selectie. De definitieve keuze gebeurde door uit elk segment van 9 graden drie adjectieven te kiezen. In ideale omstandigheden, wanneer elk 9 graden segment tenminste drie adjectieven bevat, zou men op die manier 15 (5 X 3) adjectieven bekomen, met een mooie interne spreiding over het octant, waardoor de continuïteit tussen de verschillende octanten behouden blijft. Niet elk octant was echter op die ideale wijze vertegenwoordigd, zodat het aantal items per 9 graden segment niet altijd gelijk was aan drie. De adjectieven die op die manier gekozen werden vormden uiteindelijk de samenstelling van de acht schalen voor de NIAS (Tabel 9). In de NIAS vragenlijst zelf zijn 163 adjectieven opgenomen. De 120 adjectieven uit Tabel 9 werden aangevuld met 43 extra adjectieven die eveneens voldeden aan alle eisen. De uitbreiding werd gedaan met het oog op een eventuele verkorting van de NIAS later en omdat op dat punt in de constructie niet duidelijk was welke adjectieven door de respondenten vaak niet begrepen zouden worden en daardoor later zouden kunnen kunnen wegvallen.
53
TESTCONSTRUCTIE - SCHAALCONSTRUCTIE
Tabel 9: Definitieve samenstelling van de acht schalen van de NIAS (in alfabetische volgorde). Het aantal vragen staat tussen hakjes. AP (18) Aanvallend Autoritair Bazig Breedsprakerig Cynisch Dikhuidig Dominant Eigenwijs Gehaaid Grootmoedig Impulsief Onbedeesd Onbeschroomd Ongegeneerd Onstuimig Onverlegen Vechtlustig Vrijpostig
54
BC (25) Achterdochtig Agressief Bevooroordeeld Bikkelhard Brutaal Bruut Despotisch Doortrapt Geniepig Geslepen Grof Heerszuchtig IJdel Listig Onbarmhartig Onbeschaamd Opvliegend Pretentieus Ruw Schaamteloos Sluw Tegendraads Twistziek Uitbuiterig Wreedaardig
DE (24) Achterbaks Afgunstig Afhankelijk Arrogant Asociaal Bedrieglijk Bokkig Egocentrisch Gezagsloos Intolerant Kortaf Liefdeloos Niet vrolijk Onaardig Onbeholpen Oneerbiedig Ongevoelig Onoprecht Onpersoonlijk Onverdraagzaam Onverschillig Onwelwillend Tactloos Verwaand
FG (17) Afstandelijk Afzijdig Beschaamd Gemaakt Gereserveerd Gesloten Introvert Naïef Onderdanig Ontwijkend Schuchter Schuw Stil Terughoudend Timide Twijfelend Verlegen
HI (16) Alledaags Bedeesd Braaf Buigzaam Doodernstig Eenvoudig Meegaand Moederlijk Nederig Onopvallend Onschuldig Overbezorgd Pretentieloos Volgzaam Weekhart Zich wegcijferend
JK (19) Barmhartig Bedaard Bescheiden Gedienstig Gewillig Inschikkelijk Lief Liefdevol Minzaam Onagressief Onbevooroordeeld Ontvankelijk Plooibaar Teergevoelig Teerhartig Toegenegen Tolerant Zachtmoedig Zachtzinnig
LM (28) Aangenaam Attent Behulpzaam Beminnelijk Blijmoedig Charmant Familiair Galant Gevoelig Goedgezind Joviaal Liefhebbend Loyaal Mededeelzaam Menslievend Ongedwongen Onzelfzuchtig Opgeruimd Opgewekt Sociaal Spontaan Tactvol Teder Voorkomend Vriendelijk Vrolijk Welwillend Zelfverzekerd
NO (16) Ambitieus Extravert Fier Geestdriftig Geraffineerd Hardnekkig Kordaat Krachtig Levendig Onwankelbaar Praatgraag Resoluut Spraakzaam Vastbesloten Vol vuur Vol zelfvertrouwen
TESTCONSTRUCTIE - DE VERKORTE VERSIE
4.5. De verkorte versie De NIAS versie met 163 vragen werd gedurende enkele jaren gebruikt en voorgelegd aan verschillende steekproeven (studenten, psychiatrische patiënten, werknemers, leidinggevenden). Hierdoor konden niet alleen meerdere kruisvalideringen gebeuren van de circumplexstructuur, maar werd tevens informatie verzameld over de begrijpelijkheid van de verschillende adjectieven. Van bij het begin werd immers vermoed dat sommige adjectieven bij personen met een beperkte woordenschat niet gekend zouden zijn, en dat een verkorte versie bestaande uit de meest begrijpelijke adjectieven noodzakelijk zou zijn. De begrijpelijkheid was echter niet het enige criterium waarop een verkorte versie zou steunen. Even belangrijk was de stabiliteit van de itemposities over de verschillende steekproeven heen, evenals de bijdrage van elk item aan de interne consistentie (= item-schaal correlatie). 4.5.1. Werkwijze bij verkorting In een eerste stap werd een lijst gemaakt met adjectieven waarover in het verleden door de respondenten frequent vragen werden gesteld of opmerkingen gemaakt. De adjectieven die op die wijze uit de 163 item versie van de NIAS verdwenen waren: cynisch, teerhartig, gehaaid, onbeholpen, grootmoedig, onbeschroomd, vrijpostig, despotisch en uitbuiterig. In een tweede stap werd op de resterende 154 adjectieven, voor twee verschillende steekproeven apart (596 normale respondenten, 221 kaderleden en managers), een multidimensionale schaalanalyse berekend, op basis van de zelfbeoordelingen (Figuur 18, Figuur 19). Voor elk adjectief werd vervolgens de vectorhoek en de vectorlengte berekend op basis van de coördinaten uit de MDS. Beide sets van itemposities werden vergeleken om adjectieven die een sterk verschillende positie (> 44 graden) innamen in beide steekproeven te schrappen. Een octant van het circumplex beslaat immers 45 °. Items binnen eenzelfde octant kunnen dus maximaal 44° van elkaar verwijderd liggen en toch nog in dezelfde schaal/betekenis vallen. Geen enkel adjectief vertoonde echter een dergelijke afwijkende positie. In een derde stap werd gezocht naar een optimale rotatie van de adjectieven. De regel die bij de oorspronkelijke lange NIAS versie werd gebruikt, waarbij het adjectief dominant op de referentiepositie 90° werd geplaatst, werd dit keer niet toegepast. In de jaren tussen de constructie van de lange versie en de korte versie was in de literatuur over het circumplexmodel het gebruik van de termen Dominant-Onderdanig en Haat-Liefde, als naamgeving voor respectievelijk de vertikale en horizontale assen van het model, stilaan verdwenen en had plaatsgemaakt voor de meer universele dimensies Agency (autonomie) en Communion (verbondenheid) (Figuur 20). Daarbij kreeg de linkerzijde van het circumplex meer de betekenis van niet-samen, in plaats van hatelijk (= tegen). Bij het zoeken van een optimale rotatie werd daarom uitgekeken naar het moment waarop de betekenis van de adjectieven in de buurt van het 90° punt overging van samen naar niet-samen. Bij consensus werd vastgelegd dat dit best kon bij het punt waar de opeenvolgende adjectieven resoluut, kordaat en onwankelbaar overgaan naar de adjectieven vechtlustig, breedsprakerig, ongegeneerd en impulsief. Waar in de eerste drie adjectieven nog net een beetje ‘samen’ inhoud kan herkend worden, bezitten de volgende vier net iets meer niet-samen. Bijgevolg werd het adjectief onwankelbaar als referentiepunt op 90° geplaatst. Het gevolg is dat de itemposities van de verkorte NIAS, in vergelijking met de lange versie, 27° geroteerd werden tegen de klok in, en dat hierdoor enkel items van schaalpositie verschoven. Het vroegere 55
TESTCONSTRUCTIE - DE VERKORTE VERSIE
referentieadjectief ‘dominant’ komt daardoor op 117° te liggen. Dat sluit bovendien beter aan bij de frequente vaststelling dat respondenten aan het adjectief dominant eerder een negatieve connotatie verlenen (=meer ‘niet-samen’). Het octant AP ligt in de verkorte versie dan ook links van de vertikale as en niet meer pal op de vertikale as. 1
0.5
0 -1.5
-1
-0.5
0
0.5
1
1.5
-0.5
-1
Figuur 18: Twee dimensionele MDS oplossing voor de NIAS items. Normale steekproef (N=596). Kruskal's stress = 0.190. 1
Dim 2
0.5
0 -1.2
-0.7
-0.2
0.3
0.8
-0.5
-1
Figuur 19: Twee dimensionele MDS oplossing voor de NIAS items. Steekproef managers/kaderleden (N=221). Kruskal's stress = 0.191.
56
TESTCONSTRUCTIE - DE VERKORTE VERSIE
De laatste stap bestond eruit om de itemplot in te delen in 8 segmenten/octanten van telkens 45°. Alle items binnen een dergelijk segment werden gezien als behorend bij een schaal en hierop werd een item-schaal analyse berekend. De 154 adjectieven werden op dit punt nogmaals gereduceerd. Aan twee psychologen en één consultant, met ervaring in het gebruik van de lange NIAS versie, werd gevraagd de meest geschikte items te selecteren, daarbij rekening houdend met de item-schaal correlaties en de begrijpelijkheid van de adjectieven, maar tevens de continuïteit binnen een segment/octant te respecteren. Er werd per schaal een set van ongeveer 15 items voorop gesteld.
Figuur 20: de meer recente voorstelling van het interpersoonlijk circumplex: Agency (autonomie) versus Communion (verbondenheid).
Na overleg werd een consensus bereikt voor 119 adjectieven die samen de verkorte NIAS zouden vormen. De samenstelling van de verkorte NIAS staat weergegeven in Tabel 10.
57
TESTCONSTRUCTIE - DE VERKORTE VERSIE
Tabel 10: itemsamenstelling van de verkorte NIAS. aantal items tussen haakjes. AP (14) Breedsprakerig Ongegeneerd Impulsief Hardnekkig Onstuimig Onbeschaamd Bikkelhard Dominant Eigenwijs Schaamteloos Autoritair Bazig Aanvallend Pretentieus
58
BC (18) Egocentrisch Verwaand Heerszuchtig Opvliegend Brutaal Arrogant Agressief Grof Twistziek Ruw Geslepen Kortaf Tegendraads Tactloos Oneerbiedig Ongevoelig Wreedaardig Onbarmhartig
DE (15) Geniepig Intollerant Onverdraagzaam Bedrieglijk Achterbaks Onwelwillend Onaardig Gemaakt Bokkig Onpersoonlijk Asociaal Onverschillig Afstandelijk Niet vrolijk Afzijdig
FG (15) Ontwijkend Naïef Schuw Terughoudend Gesloten Beschaamd Schuchter Verlegen Introvert Twijfelend Stil Timide Bedeesd Weekhartig Gereserveerd
HI (14) Afhankelijk Onopvallend Onderdanig Nederig Zich wegcijferend Braaf Bescheiden Zachtzinnig Meegaand Volgzaam Bedaard Eenvoudig Zachtmoedig Gevoelig
JK (15) Inschikkelijk Onschuldig Gewillig Lief Gedienstig Liefhebbend Beminnelijk Barmhartig Attent Menslievend Tolerant Toegenegen Welwillend Behulpzaam Tactvol
LM (13) Galant Vriendelijk Loyaal Charmant Voorkomend Aangenaam Blijmoedig Joviaal Sociaal Opgewekt Vrolijk Familiaal Mededeelzaam
NO (15) Spontaan Levendig Ongedwongen Fier Spraakzaam Extravert Ambitieus Vol zelfvertrouwen Vol vuur Zelfverzekerd Vastbesloten Resoluut Kordaat Onwankelbaar Vechtlustig
BETROUWBAARHEID - INTERNE CONSISTENTIE
5. Betrouwbaarheid Bij de constructie van een vragenlijst wordt meestal gestreefd naar zeer homogene schalen. In statistische zin betekent dit dat de vragen van een schaal de hoogste correlaties vertonen met de andere vragen in de schaal en weinig of niet correleren met vragen uit andere schalen. In het geval van het circumplex model hebben we echter te maken met een reeks van 8 of 16 segmenten die een theoretische samenhang vertonen. De segmenten van het circumplex vormen een cirkelvormig continuüm en correleren dus volgens een vast schema. Segmenten die naast elkaar gelegen zijn correleren het hoogst, segmenten loodrecht op elkaar correleren rondom 0 en diametrale segmenten correleren hoog negatief. Hierbij komt nog dat elk segment op zich reeds een bundeling is van een stuk van 45 graden uit het 360 graden continuüm van het circumplex. Wil men ook binnen dit 45 graden segment de continuïteit van de items bewaren dan moet men een zekere mate van heterogeniteit toelaten binnen elke schaal. Hierdoor kan het gebeuren dat een item aan de rand van een segment hoger correleert met een item uit een nabijgelegen schaal dan met een item uit de eigen schaal. 5.1. Interne consistentie Vanzelfsprekend zal het respecteren van de continuïteit binnen een 45 graden segment ook aanleiding geven tot een heterogeniteit in de betrouwbaarheidberekening (=iets lagere interne consistentie). De meest gebruikte maat voor de berekening van de interne consistentie van een schaal is allicht de coëfficiënt alpha of ook wel Cronbachs alpha genoemd. De alpha coëfficiënten voor de acht schalen van de NIAS (lange versie) zijn terug te vinden in Tabel 11. Tabel 11: Interne consistentie van de NIAS schalen (lange versie) berekend voor drie steekproeven. De waarden tussen haakjes geven de betrouwbaarheid na correctie voor het aantal items per schaal door middel van de Spearman-Brown formule. Alle schalen werden daarbij herberekend naar 20 items. Laatste kolom geeft de vergelijking met de Engelstalige standaard, nl. de IAS-Revised. Schaal
AP BC DE FG HI JK LM NO
Normale steekproef (test constructie) (N= 211) .74 (0.76) .86 (0.83) .86 (0.84) .85 (0.87) .70 (0.74) .83 (0.84) .86 (0.81) .75 (0.79)
Normale steekproef (N=802 ) 0.82 (0.83) 0.90 (0.88) 0.89 (0.87) 0.89 (0.90) 0.74 (0.78) 0.76 (0.77) 0.87 (0.83) 0.79 (0.83)
Psychiatrische steekproef (N=170) 0.85 (0.86) 0.90 (0.88) 0.87 (0.85) 0.90 (0.91) 0.80 (0.83) 0.85 (0.86) 0.92 (0.89) 0.87 (0.89)
Normale steekproef (IAS-R Wiggins) 0.77 0.71 0.73 0.73 0.73 0.59 0.81 0.73
Rekening houdend met het feit dat een zekere heterogeniteit aanwezig moest zijn, kunnen de alfa coëfficiënten als zeer goed worden beschouwd. Enkel bij de schalen HI en JK zien we wat lagere waarden. De betrouwbaarheid voor de korte versie (119 items) van de NIAS werd berekend op drie verschillende steekproeven van NIAS zelfbeschrijvingen: een groep normale respondenten (studenten en hun ouders), een groep psychiatrische patiënten uit een algemeen ziekenhuis, en een groep werknemers (managers en hun medewerkers).
59
BETROUWBAARHEID - TEST-HERTEST BETROUWBAARHEID
Tabel 12: Interne consistentie van de NIAS schalen (korte versie) berekend voor drie steekproeven. Een omrekening door middel van de Spearman-Brown formule word niet gegeven vermits het aantal items per schaal weinig verschilt. Schaal
Aantal items
Normale Psychiatrische Werknemers steekproef steekproef (N=221) (N= 596) (N=299) AP 14 0.82 0.84 0.84 BC 18 0.89 0.89 0.88 DE 15 0.83 0.81 0.79 FG 15 0.88 0.89 0.92 HI 14 0.77 0.81 0.86 JK 15 0.78 0.85 0.84 LM 13 0.80 0.88 0.82 NO 15 0.82 0.89 0.88 Nota: alle waarden werden berekend op de NIAS zelfbeschrijving
Tabel 12 toont zeer bevredigende waarden voor de interne consistentie van de korte NIAS. Met uitzondering van de schaal HI bij de normale steekproef en DE bij de steekproef van werknemers, liggen alle waarden boven een drempel van 0.80. Dat is, gezien de aanwezige heterogeniteit (bewaren van de continuïteit langs de perimeter) als goed te beschouwen. 5.2. Test-hertest betrouwbaarheid Voor de lange versie van de NIAS werd een test-hertest betrouwbaarheid berekend op een steekproef van 142 studenten afkomstig uit een Vlaamse Hogeschool en een Vlaamse Universiteit. De leeftijd varieerde tussen 18 en 23 jaar en ongeveer 75% van de steekproef bestond uit vrouwen. Het test-hertest interval varieerde tussen 21 en 28 dagen. Tabel 13: Stabiliteitscoëficiënten voor de 8 NIAS schalen.
BC DE FG HI JK LM NO AP
Test-hertest corr (lange versie). .80 .67 .83 .83 .76 .79 .84 .85
De resultaten in Tabel 13 laten zien dat de stabiliteit van de NIAS goed kan worden genoemd, met uitzondering van schaal DE (=.67). De reden hiervoor is echter niet duidelijk. Verder kruisvaliderend onderzoek moet aan het licht brengen of dit een toevallig gegeven is of een systematisch zwak punt bij de DE schaal. Voor de korte versie van de NIAS werd nog geen test-hertest onderzoek uitgevoerd. Op basis van de aanvaardbare cijfers voor de lange versie mag voorlopig aangenomen worden dat ook de korte versie stabiel zal zijn voor een interval van drie tot vier weken. Tabel 14 laat zien dat er bij geen enkele NIAS schaal een significant verschil werd gevonden tussen het test en het hertest moment.
60
BETROUWBAARHEID - STANDAARDMEETFOUTEN VAN DE NIAS
Tabel 14: Gemiddelde, standaarddeviaties en significanties (paired samples T-test) voor test en hertest moment. Scores omgerekend naar een eenheid 0 en 1.
BC DE FG HI JK LM NO AP
Test Gemidd. .28 .22 .39 .47 .60 .68 .54 .41
SD .13 .10 .15 .12 .10 .09 .12 .13
Hertest Gemidd. .29 .24 .38 .48 .61 .68 .54 .41
P SD .13 .11 .14 .11 .09 .10 .11 .13
.10 .13 .58 .12 .55 .58 .65 .84
5.3. Standaardmeetfouten van de NIAS Op grond van de verschillende betrouwbaarheidscijfers die hierboven werden gerapporteerd kan men twee soorten standaardmeetfouten (SE) berekenen. Een SE op basis van de testhertest betrouwbaarheid, de zgn. standaardmeetfout van het verschil (SEdiff; standard error of difference) en een SE op basis van de alpha coëfficiënten, aangeduid als SEm (standard error of measurement). De waarden van de standaardmeetfouten berekend uit de verschillende steekproeven, alsook het 95% betrouwbaarheidsinterval (95%BI) staan in Tabel 15. Tabel 15: Standaardmeetfout (SEm) en standaardmeetfout van het verschil (SEdiff) en het 95% betrouwbaarheidsinterval, uitgedrukt in T-scores (NIAS lange versie). Test-hertest (N=142)
Alpha Alpha Alpha Normale steekproef Normale steekproef Psychiatrische (N=210) (N=802) steekproef (N=170) SEdiff 95%BI SEm 95%SEm SEm 95%SEm SEm 95%BI BC 6.26 12 3.74 7 3.18 6 3.10 6 DE 8.17 16 3.74 7 3.36 7 3.54 7 FG 5.92 12 3.87 8 3.33 6 3.22 6 HI 5.90 12 5.48 11 5.08 10 4.57 9 JK 6.91 13 4.12 8 4.86 9 3.86 8 LM 6.47 13 3.74 7 3.58 7 2.85 6 NO 5.69 11 5.00 10 4.57 9 3.63 7 AP 5.46 11 5.10 10 4.27 8 3.90 8 Nota: alle waarden werden berekend op de NIAS zelfbeschrijving (lange versie)
In de praktijk lijkt het ons aan te raden dat bij een enkelvoudige testafname het betrouwbaarheidsinterval rondom de testscore wordt berekend met behulp van de standaardmeetfout die steunt op de alpha coëfficiënt (al of niet uit een psychiatrische steekproef). Voor de vergelijking van twee testscores, bijvoorbeeld bij een voor- en nameting, is het dan weer wenselijk dat gebruik wordt gemaakt van de standaardmeetfout van het verschil (SEdiff) berekend op grond van de test-hertest betrouwbaarheid. Ten behoeve van een dergelijke vergelijking zijn in Tabel 15 de acht SEdiff waarden gegeven. Het 95% interval bij de SEdiff geeft dus het aantal T-scores aan dat een score moet veranderen wil men van een werkelijke verandering kunnen spreken. Het 95%SEm kan worden gebruikt om een interval uit te zetten waarbinnen de ware testscore van een persoon ligt. Daartoe rekent men links en rechts van de testscore het 95%SEm erbij. De standaardmeetfouten voor de korte versie zijn terug te vinden in Tabel 16.
61
BETROUWBAARHEID - BETROUWBAARHEID VAN ANDERE AFNAME VORMEN VOOR DE NIAS
Tabel 16: Standaardmeetfout (SEm) en het 95% betrouwbaarheidsinterval uitgedrukt in T-scores voor de NIAS (korte versie) Schaal
Normale Psychiatrische Werknemers steekproef steekproef (N=221) (N= 596) (N=299) SEm 95%BI SEm 95%SEm SEm 95%SEm AP 6.36 12 6.00 12 6.00 12 BC 4.97 10 4.97 10 5.20 10 DE 6.18 12 6.54 13 6.87 13 FG 5.20 10 4.97 10 4.24 8 HI 7.19 14 6.54 13 5.61 11 JK 7.04 14 5.81 11 6.00 12 LM 6.71 13 5.20 10 6.36 12 NO 6.36 12 4.97 10 5.20 10 Nota: alle waarden werden berekend op de NIAS zelfbeschrijving (korte versie)
5.4. Betrouwbaarheid van andere afname vormen voor de NIAS Een NIAS afname hoeft zich niet te beperken tot een klassieke zelfbeschrijving. Een belangrijk voordeel bij het gebruik van beschrijvende adjectieven in een vragenlijst is dat deze aangewend kunnen worden voor verschillende soorten beschrijvingen. Zo kan aan een respondent gevraagd worden om zijn collega’s te beschrijven, of kan binnen het kader van een therapie gevraagd worden om de partner te beschrijven. In dat geval spreken we van een “ander” beschrijving. Verder kan je ook vragen naar zogenaamde ideaal- of wensbeschrijvingen: “Beschrijf met de adjectieven hoe je jezelf graag zou zien na behandeling”, of “hoe zou je willen dat je collega’s en andere medewerkers je zien”. In dit geval spreken we van “ideaal” beschrijvingen. Vanzelfsprekend kunnen nog andere vraagvormen gebruikt worden. Zo kan ook gevraagd worden: “hoe denk je dat de anderen jou zien?”. Wat de vraagvorm ook is, de betrouwbaarheid van de NIAS schalen moet daarbij behouden blijven, evenals de validiteit (zie hiervoor bij validiteit). Tabel 17: Interne consistentie van de NIAS schalen (korte versie) voor verschillende afnamevormen (ideaal en ander) en drie steekproeven (Werknemers, normalen en patiënten). Ideaal beschrijving Ander beschrijving (360°) Werknemers Normale Patiënten Werknemers Normale Patiënten (N=215) (N=36) (N=83) (N=941) (N=40) (N=54) AP 0.76 0.89 0.87 0.85 0.69 0.68 BC 0.87 0.89 0.87 0.93 0.91 0.89 DE 0.79 0.89 0.80 0.88 0.82 0.89 FG 0.85 0.74 0.91 0.86 0.92 0.68 HI 0.71 0.86 0.75 0.82 0.59 0.47 JK 0.85 0.86 0.77 0.89 0.83 0.92 LM 0.82 0.88 0.77 0.87 0.79 0.91 NO 0.80 0.78 0.78 0.88 0.87 0.90 Nota: waarden onder de 0.70 zijn vet aangegeven.
In Tabel 17 worden voor zowel de ideaal- als voor de ander-vorm betrouwbaarheidscijfers gegeven, berekend op drie verschillende steekproeven (werknemers, patiënten en normale respondenten). De meerderheid van de interne consistentie waarden liggen boven de 0.70 en zeer vaak boven de 0.75. Bij de ideaal beschrijving merken we twee opvallende uitzonderingen. Zowel in de steekproef van patiënten als in de steekproef van normalen hebben de PA en zeker de HI schaal een lage betrouwbaarheid. Dat is niet het geval bij de steekproef van werknemers, maar ook daar bezit HI de laagste waarde. De reden hiervoor is niet direct duidelijk. Het kleine aantal respondenten zou een rol kunnen spelen, maar dit kan 62
BETROUWBAARHEID - BETROUWBAARHEID VAN ANDERE AFNAME VORMEN VOOR DE NIAS
geen voldoende reden zijn vermits er ook bij de afnamevorm “ander” kleine steekproeven werden gebruikt bij de normale en patiënten groep. Maar ook in die groepen zie je dat de HI schaal weliswaar hoge betrouwbaarheden vertoont, maar telkens wel de laagste waarden bezit. Ook een beperkter aantal items kan niet als verantwoording worden ingeroepen. De wat lagere interne consistentie die in sommige omstandigheden wordt vastgesteld in de HI schaal vindt waarschijnlijk zijn oorsprong in het feit dat bij de constructie van de schaal een drietal items zijn opgenomen met een korte(re) vectorlengte om op die manier toch aan een 14-tal bruikbare adjectieven in de HI schaal te komen. Dat is enigszins te merken op Figuur 18 en Figuur 19 (let op: deze figuren zijn niet geroteerd met HI onderaan). Waarom dit meer naar voor komt bij ideaal beschrijvingen is niet duidelijk.
63
VALIDITEIT - CONSTRUCT VALIDITEIT
6. Validiteit 6.1. Construct validiteit De centrale vorm van validiteit is construct validiteit. In het algemeen verwijst construct validiteit naar de mate waarin een onderzoeker erin geslaagd is om zijn vooropgezet doel, namelijk het in meting brengen van een bepaald construct, te bereiken. Construct validiteit kan gezien worden als het overkoepelende validiteitsbegrip. Elke andere vorm van validiteit is in zekere zin onder te brengen als een subvorm van constructvaliditeit. Een zeer belangrijk aspect van constructvaliditeit binnen het onderzoek van het interpersoonlijk circumplex is de verificatie van de circumplexiteit van de schalen: de mate waarin de acht NIAS schalen passen op de theoretisch vooropgestelde model posities. De interpersoonlijke (circumplex) theorie stelt immers dat het spectrum van interpersoonlijk gedrag kan voorgesteld worden als een circulaire taxonomie van interpersoonlijke variabelen, geordend rondom twee orthogonale assen. Uit de analyse van de 450 interpersoonlijke adjectieven, die reeds beschreven werd bij de testconstructie, bleek dit inderdaad zo te zijn. Van elke operationalisatie mag dan ook verwacht worden dat ze het circulaire karakter behoudt en dat bovendien geen enkel aspect over- of onderbelicht wordt. De werkelijkheid moet immers volledig en ongewijzigd weerspiegeld worden in de meting. In het verleden werd echter niet zoveel aandacht besteed aan een exacte circumplexiteit. Men was reeds tevreden met een min-of-meer circulaire ordening die op het zicht (face validity) werd geverifieerd. Zo wist men reeds vroeg dat er ernstige problemen waren met de circumplexiteit van de oorspronkelijke Interpersonal Checklist (ICL). 6.1.1. Structurele eigenschappen van de NIAS en de circumplexiteit. Het gebruik van het circumplex-model als theoretische basis voor een interpersoonlijk meetinstrument, impliceert dat het instrument voldoet aan enkele strenge meetkundige en structurele eisen. Het volstaat daarbij niet om aan te tonen dat de individuele schalen van het meetinstrument zich als een circumplex tot elkaar verhouden. Ook aan de onderlinge relaties tussen de vectorlengte, de vectorhoek en de segmentscores worden eisen gesteld. 6.1.1.1.Circumplexiteit van de NIAS schalen. Nadat de definitieve schalen waren gebouwd werd voor elke proefpersoon de schaalscore berekend. De schaalscores werden vervolgens ingebracht in een principale componenten analyse, waarbij een tweedimensionale configuratie werd berekend die 66.53% variantie verklaarde (Tabel 18). Tabel 18: Principale Componenten Analyse op de Definitieve Schaalscores van de NIAS Component
Eigen waarde
1 2
3.07 2.25
% verklaarde variantie 38.38 28.15
Cum. % 38.38 66.53
Op de tweedimensionale, niet geroteerde, scatterplot van de acht schalen uit deze principale componenten analyse merkt men dat de acht schalen zich situeren volgens een circulair patroon (Figuur 21). Alhoewel het circulair karakter van de acht NIAS schalen op Figuur 21 64
VALIDITEIT - CONSTRUCT VALIDITEIT
nogal opvallend is, volstaat dit niet om te spreken van een circumplex structuur. De term circumplex staat immers voor een mathematisch duidelijk omschreven configuratie, waarvan de kenmmerken in deze handleiding zijn beschreven. De mate waarin de berekende correlaties te passen zijn in een dergelijke prototypische structuur kan worden nagegaan door meerdere methoden. Bij de berekening van de circumplexiteit van de NIAS werden meerdere methodes aangewend. -1.2 PA
-0.8 NO BC
-0.4
LM DE
0.0
0.4 JK FG
0.8 HI
1.2 -1.2
-0.8
-0.4
0.0
0.4
0.8
1.2
1.6
Figuur 21: ongeroteerde plot van de acht NIAS schalen (N=210)
In de literatuur wordt meestal gebruik gemaakt van confirmatorische factor analyse (CFA). De CFA werd hier uitgevoerd met SEPATH ( Statistica, 2001) en gaf een Joreskog goodnessof-fit van .915. CFA is echter vooral geschikt voor de analyse van modellen waarin de variabelen een hoge lading hebben op een enkele factor en nauwelijks laden op alle andere factoren, de zogenaamde ‘simple structure’ modellen (Church & Burke, 1994). Hierdoor worden andere modellen, die wel betrouwbaar zijn, vaak verworpen (McCrae, Zonderman, & Bond, 1996). Daarom werd naast CFA ook gekozen voor orthogonale Procrustesrotatie. Tabel 19 : Orthogonale Procrustes Rotatie op de Octanten Configuratie van de NIAS (SCC = Schaal Congruentie Coëfficiënt , FCC = Factor Congruentie Coëfficiënt) Octant AP NO LM JK HI FG DE BC FCC
Coörd. Dim 1 .66 .86 .65 .08 -.40 -.72 -.57 -.03 .99
Coörd. Dim 2 .43 -.06 -.58 -.80 -.62 .05 .64 .81 .99
SCC .98 1.0 1.0 1.0 .98 1.0 1.0 1.0 .99
Bij Procrustesrotatie worden twee of meerdere configuraties geroteerd naar een optimale fit met een vooropgestelde doelconfiguratie. Bij orthogonale Procrustesrotatie komt daarbij nog de eis dat de assen/dimensies van de configuratie onafhankelijk moeten blijven. De mate waarin een optimale fit wordt gevonden kan worden weergegeven door een factor congruentie 65
VALIDITEIT - CONSTRUCT VALIDITEIT
coëfficiënt, die een waarde kan aannemen tussen 0 en 1, waarbij 1 staat voor een perfecte fit. Waarden boven de 0.90 worden doorgaans als goed beschouwd. De orthogonale Procrustesrotatie naar de vooropgestelde circumplex structuur werd berekend met behulp van een aangepast SPSS Basic programma, oorspronkelijk ontwikkeld voor de toetsing van de vijf factoren structuur in de Revised NEO-Personality Inventory (McCrae et al., 1996). De resultaten van deze analyse in Tabel 19 tonen een zeer duidelijke fit met de vooropgestelde circumplex structuur. Alleen de segmenten AP en HI, die de uitersten vormen van de verticale Power as, vertonen een lichte afwijking. Dit laatste is ook waar te nemen op de visuele voorstelling in Figuur 21 waarop de verticale as een kleine afwijking naar links vertoont. Een strikte circumplexiteit van de NIAS schalen is van groot belang bij het individueel gebruik van de test. De positie van een persoon binnen het circumplex wordt, zoals reeds gezegd, weergegeven door een vector. In de praktijk worden bij de berekening van de vector de horizontale as (Verbondenheid) en de verticale as (Autonomie) als referentie genomen. De coördinaten op deze assen worden gegeven door: 8
Liefde =
Zi cos i
(Formule 1)
i 1
8
Dominantie=
Zi sin i
(Formule 2)
i 1
waarbij Zi staat voor de gestandaardiseerde octantscore van categorie i (de categorieën LM, NO, PA, enz. worden genummerd van 1, 2, 3, tot 8) en alpha is de hoek tot het midden van de categorie, namelijk (i - 1) x 45°. Wanneer deze uitdrukkingen volledig worden uitgeschreven dan bekomt men: Liefde = LM(1) + NO(0.707) + PA (0) + BC(-0.707) + DE(-1) + FG(-0.707) + HI(0) + JK(0.707)
(Formule 3)
Dominantie= LM(0) + NO(0.707) + PA (1) + BC(0.707) + DE(0) + FG(-0.707) + HI(-1) + JK(-0.707)
(Formule 4)
Deze uitdrukkingen worden vaak anders geschreven met het oog op eenvoudige berekening met de hand: Liefde = LM - DE + 0.707(NO - BC – FG + JK)
(Formule 5)
Dominantie= AP – HI + 0.707(NO + BC – FG – JK)
(Formule 6)
De hoek en de vectorlengte voor een bepaalde persoon wordt gegeven door: Hoek= Boogtang [Dom/Liefde]
(Formule 7)
Lengte= [(Dom)2 + (Liefde)2]1/2
(Formule 8)
De formules (3) en (4) voor de berekening van de coördinaten op de Verbondenheid as en de Autonomie as zijn theoretisch, omdat de gewichten (0, 0.707, 1, -0.707, enz..) waarmee de 66
VALIDITEIT - CONSTRUCT VALIDITEIT
octantscores worden vermenigvuldigd afgeleid zijn uit de sinus en cosinus van ideale octantposities. Zo is de theoretische positie van het octant LM = 0°, die van het octant NO = 45°. De respectievelijke cosinus en sinuswaarden zijn (1,0) en (0.707, 0.707). De empirische coördinaatbepaling van de NIAS octanten moet dus zo goed mogelijk samenvallen met die van het theoretisch vooropgesteld, goniometrisch circumplex model, indien men gebruik wil maken van de vermelde formules voor de berekening van de persoonsvector. De empirische tegenhangers van deze coördinaten zijn de factorwaarden van de respondenten, op de twee eerste componenten uit de principale componentenanalyse van de acht interpersoonlijke schalen. De mate waarin beide coördinaatbepalingen samenvallen kan dus eveneens een maat zijn voor de goodness-of-fit tussen het empirische en het theoretische model. Daarom werden de coördinaten, berekend volgens de geometrische formule, gecorreleerd met de respectievelijke factorwaarden van component 1 en component 2. De correlatie tussen de theoretische en de empirische berekening was 0.99 (p<.001) voor de liefde-as en 0.99 (p<.001) voor de dominantie-as. Deze bijna perfecte matching rechtvaardigt het gebruik van de theoretische formules (3) tot (8) voor de positiebepaling van een individu binnen het NIAS circumplex. 6.1.1.2.Kruisvalidatie van de circumplexstructuur (lange versie). De circumplexiteitonderzoeken van de NIAS (lange versie) werden na de constructie meerdere malen gerepliceerd op andere steekproeven: enerzijds op een normale steekproef van 802 zelfbeschrijvingen en anderzijds op een steekproef van zelfbeschrijvingen van psychiatrische patiënten (N=170). De psychiatrische patiënten waren afkomstig uit een PAAZ afdeling (psychiatrische afdeling algemeen ziekenhuis) en uit twee psychiatrische instellingen. De diagnoses waren zeer verschillend, maar ongeveer 30 procent viel in de categorie van ‘affective disorders’. De normale steekproef werd samengesteld uit zelfbeschrijvingen van studenten, aangevuld met zelfbeschrijvingen van hun ouders, gezinsleden, vrienden en kennissen. De laatste steekproef bestond als gevolg voornamelijk uit jonge mensen tussen 20 en 25 jaar. De replicatie analyses werden ditmaal uitgevoerd met het programma CIRCUM (Brown, 1992). De reden daarvoor was dat in 2002 een overzichtsartikel gepubliceerd werd waarin de vier meest gebruikte interpersoonlijke circumplexinstrumenten in het Engelstalig gebied werden vergeleken op hun circumplexiteit (Acton & Revelle, 2002). Hierbij werd het programma CIRCUM gebruikt. Dit programma laat toe om de circumplexiteit te toetsen onder vier verschillende benaderingen. Bij een ideaal circumplex liggen de variabelen op gelijke afstand van elkaar (= equal spacing) en bovendien op gelijke afstand van het middelpunt (equal radius). CIRCUM geeft de onderzoeker de mogelijkheid om bij de analyse de genoemde eisen al dan niet op te leggen. Vanzelfsprekend zal de strengste situatie die zijn waar zowel een gelijke “radius” als een gelijke “spacing” wordt geëist. Om de circumplexiteit van de NIAS te vergelijken onder verschillende graden van strengheid en bovendien een vergelijking door te voeren met gelijkaardige instrumenten uit het Engelstalige gebied werd ditmaal gekozen voor CIRCUM. De procedure verliep bij beide steekproeven identiek. De intercorrelatiematrix van de NIAS schalen werd achtereenvolgens ingebracht onder vier mogelijke strengheid condities: 1) met de eis van gelijke radius en gelijke afstand, 2) met de eis van gelijke afstand maar met ongelijke radius toegelaten, 3) met ongelijke afstand maar de eis van een gelijke radius, 4) met zowel een ongelijke de radius als de onderlinge afstand toegelaten. De resultaten van de 67
VALIDITEIT - CONSTRUCT VALIDITEIT
deze analyses zijn samengevat in Tabel 20. In deze tabel worden naast de goodness-of-fit indexen voor de psychiatrische en voor de normale steekproef berekend met de NIAS de resultaten getoond van enkele vergelijkbare analyses met de Engelstalige standaard, nl. de indexen voor de Interpersonal Adjective Scales – Revised (IAS-R) van Wiggins opgenomen als referentiepunt. De indexen voor de overige circumplexinstrumenten, de Interpersonal Checklist (ICL), Inventory of Interpersonal Problems – circumplexvorm (IIP-C) en de Inventory of Interpersonal Goals (IIG) zijn terug te vinden in het artikel van Acton en Revelle (2002). Volledigheidshalve werd de oorspronkelijke constructie steekproef nogmaals geanalyseerd, dit keer met CIRCUM om vergelijking toe te laten. Tabel 20: Vergelijking circumplexiteit van IAS-Revised en de NIAS (lange versie). Steekproef NIAS Constructie steekproef
Normale steekproef
Psychiatrische steekproef
Werknemers steekproef
N
Radius
Spacing
MLDF
Chi-kw
RMSEA
GFI
AGFI
DF
P
210
Gelijk
Gelijk
0.456
85.031
0.133
0.915
0.872
24
12
802
Ongelijk Gelijk Ongelijk Gelijk
Gelijk Ongelijk Ongelijk Gelijk
0.249 0.264 0.193 0.456
32.775 36.169 27.086 325.884
0.099 0.104 0.120 0.133
0.937 0.939 0.955 0.894
0.867 0.871 0.910 0.842
17 17 10 24
19 19 26 12
170
Ongelijk Gelijk Ongelijk Gelijk
Gelijk Ongelijk Ongelijk Gelijk
0.347 0.250 0.096 0.566
244.068 172.452 61.017 63.685
0.138 0.116 0.092 0.128
0.921 0.944 0.978 0.882
0.832 0.882 0.955 0.823
17 17 10 24
19 19 26 12
221
Ongelijk Gelijk Ongelijk Gelijk
Gelijk Ongelijk Ongelijk Gelijk
0.399 0.320 0.151 0.743
47.114 35.141 14.018 134.439
0.132 0.114 0.096 0.163
0.914 0.928 0.963 0.849
0.818 0.847 0.926 0.773
17 17 10 24
19 19 26 12
Ongelijk Gelijk Ongelijk
Gelijk Ongelijk Ongelijk
0.661 0.325 0.202
120.472 51.536 30.938
0.185 0.121 0.125
0.859 0.927 0.953
0.702 0.846 0.829
17 17 10
19 19 26
Gelijk Ongelijk Gelijk Ongelijk Gelijk Gelijk Ongelijk
Gelijk Gelijk Ongelijk Ongelijk Gelijk Ongelijk Ongelijk
0.486 0.434 0.217 0.119 0.215 0.101 0.058
161.923 177.159 80.289 41.723 643.31 301.84 174.08
0.122 0.153 0.103 0.099 0.093 0.075 0.074
0.896 0.905 0.947 0.971 0.951 0.975 0.986
0.844 0.798 0.887 0.895 0.926 0.948 0.949
24 17 17 10 24 17 10
12 19 19 26 12 19 26
Gelijk Gelijk Ongelijk
Gelijk Ongelijk Ongelijk
0.360 0.159 0.087
144.19 63.66 34.61
0.112 0.083 0.078
0.920 0.964 0.979
0.881 0.923 0.925
24 17 10
12 19 26
IAS-R (Wiggins et al., 1988)
474
Wiggins (1995)
2988
Gaines et.al.(1997)
401
Nota: MLDF = Maximum Likelihood Discrepancy Function, Chi-kw = chi-kwadraat waarde, RMSEA = Root Mean Square Error of Approximation, GFI = Goodness-of-Fit Index, AGFI = Adjusted Goodness-of-Fit Index, DF= degrees of freedom, and P = parameters. GFI = 8 / (8 + 2 * Generalized Least Squares Discrepancy Function). AGFI = 1 - (((8 * (8 + 1)) / (2 * df)) * (1 - GFI))
Om de goodness-of-fit te evalueren werden bij de analyses in Tabel 20 verschillende indexen gebruikt: de Chi-kwadraat waarde, de Maximum Likelihood Discrepancy Function (MLDF), de Root Mean Square Error of Approximation (RMSEA), de Goodness-of-Fit Index (GFI) en de Adjusted Goodness-of-Fit Index (AGFI). De Chi-kwadraat waarde is een klassieke index 68
VALIDITEIT - CONSTRUCT VALIDITEIT
die gezien kan worden als een badness-of-fit index, hoge waarden geven een slechte fit aan, lage waarden geven een goede fit aan. Al vormt de Chi-kwadraat waarde de basis van vele andere indexen, op zichzelf is deze waarde moeilijk te interpreteren omdat de hoogte ervan oa. afhankelijk is van de grootte van de steekproef en de complexiteit van het model. De RMSEA is eveneens een baddness-of-fit maat. Deze waarde toont de discrepantie tussen het model en de berekende correlaties, per vrijheidsgraad. In die zin corrigeert de RMSEA voor modelcomplexiteit. RMSEA waarden tussen 0.06 en 0.08 geven een aanvaardbare fit weer, bij waarden lager dan 0.06 spreekt men van goede fit. De GFI kan het best geïnterpreteerd worden als de hoeveelheid door het model verklaarde variantie. In die zin is de GFI analoog aan de determinatiecoëfficiënt R-kwadraat bij een multiple regressieanalyse. Omdat de GFI gevoelig is aan het aantal vrije parameters corrigeert de AGFI voor dit nadeel, waardoor de AGFI analoog wordt aan de adjusted R-kwadraat uit het regressiemodel. Voor zowel de GFI als de AGFI waarden geldt dat waarden boven de 0.90 als indicatie voor een goede fit worden gezien. In Tabel 20 is duidelijk te zien dat de goodness-of-fit waarden voor de NIAS net onder de kritische grens voor een goede fit vallen (RMSEA < 0.08; AGFI > 0.90), onafhankelijk van de samenstelling van de groep en iets ongunstiger zijn dan de cijfers voor de IAS-R, met uitzondering van de studie van Wiggins, et.al uit 1988. Een perfecte fit (RMSEA < 0.05) wordt echter nooit bereikt. Bovendien kan de vraag gesteld worden of perfecte fit überhaupt noodzakelijk is. Gurtman & Pincus (2000) stelden een procedure voor, gelijkend op de methode met de factorladingen die hierboven werd beschreven, die toelaat de invloed van de afwijking ten opzichte van een perfect circumplex in te schatten. Allereerst worden de individuele coördinaten van elke respondent tegenover de twee hoofdassen Verbondenheid en Autonomie berekend door middel van Formule 1 en 2, maar gebruik makend van twee sets van cosinus en sinus waarden. In een eerste set wordt gewerkt met de ideale cosinus en sinus waarden van de segmenthoeken (=ideaal model; 0.707, 1, 0, -0.707, enz..). In een tweede set wordt gewerkt met de cosinus en sinus waarden van de gevonden/berekende segmenthoeken uit de MDS oplossing (=berekend model). Daarna wordt de correlatie tussen het ideale en het gevonden model berekend, voor zowel de Verbondenheid als de Autonomie as. We illustreren deze werkwijze (Tabel 21) met de data van de minst gunstige NIAS circumplexiteit set, nl. die van de zelfbeschrijvingen van de werknemers. Tabel 21: discrepantie ideaal versus gevonden hoekpositie NIAS (steekproef werknemers zelfbeschrijving, N=221) segment AP BC DE FG HI JK LM NO
Ideale hoek 90 135 180 225 270 315 0 45
Gevonden hoek Cosinus verschil 103 .972 131 .998 161 .948 231 .994 278 .989 301 .972 352 .991 59 .968 Gemiddeld= 0.979 Nota: Cosinus verschil: de cosinus van de discrepantie tussen ideale en gevonden hoek. De gevonden hoeken werden eerst geroteerd naar optimale consensus met de ideale hoeken.
De interpretatie van Tabel 21 toont aan dat de afwijkingen in circumplexiteit die worden gevonden bij de (strenge) CIRCUM analyses het praktisch gebruik niet in de weg staan. Het blijft nog steeds te verantwoorden om met de klassieke berekeningsformules het 69
VALIDITEIT - CONSTRUCT VALIDITEIT
circumplexpatroon van een persoon te tekenen. De correlatie tussen het ideale model en het gevonden model is zeer hoog (gemiddeld cosinus verschil van 0.979) Bij inspectie van de visuele voorstellingen van de NIAS schalen van zowel de normale als de psychiatrische steekproef (Figuur 22 en Figuur 23) merken we dat vooral het segment DE zich een beetje onttrekt aan een perfecte positie. Dat valt trouwens ook op te merken in Tabel 21); De afwijking is echter niet van die aard dat daardoor een foutieve berekening zou worden gemaakt (zie argumentatie hierboven) of dat de constructvaliditeit in het gedrang komt.
Figuur 22: circumplexplot van de 8 NIAS schalen (lange versie). Normale steekproef (N=802).
70
VALIDITEIT - CONSTRUCT VALIDITEIT
Figuur 23: Circumplexplot van de 8 NIAS schalen (lange versie). Psychiatrische steekproef (N=170).
6.1.1.3.Kruisvalidatie schaalpositie voor de korte versie Na de constructie van de korte versie van de NIAS werd ook hier de circumplexiteit opnieuw onderzocht op andere steekproeven (met uitzondering van de werknemers steekproef). De CIRCUM resultaten van deze analyses staan in Tabel 22.
Figuur 24: Circumplexplot van de 8 NIAS schalen (korte versie). Normale steekproef-zelfbeschrijving (N=596).
Tabel 22: Vergelijking circumplexiteit van NIAS (korte versie) Steekproef NIAS (korte versie) Normalen
N
Radius
Spacing
MLDF
Chi-kw
RMSEA
GFI
AGFI
DF
P
596
Psychiatrie
299
Werknemers
221
Gelijk Ongelijk Gelijk Ongelijk Gelijk Ongelijk Gelijk Ongelijk Gelijk Ongelijk Gelijk Ongelijk
Gelijk Gelijk Ongelijk Ongelijk Gelijk Gelijk Ongelijk Ongelijk Gelijk Gelijk Ongelijk Ongelijk
0.454 0.391 0.177 0.079 0.557 0.494 0.354 0.283 0.427 0.394 0.280 0.217
86.835 75.032 30.444 12.357 100.598 90.112 61.332 49.429 66.919 65.106 41.821 33.979
0.131 0.146 0.093 0.079 0.141 0.160 0.132 0.158 0.115 0.136 0.109 0.131
0.902 0.914 0.957 0.980 0.885 0.987 0.925 0.937 0.910 0.916 0.939 0.951
0.852 0.818 0.909 0.929 0.818 0.782 0.842 0.774 0.865 0.821 0.870 0.824
24 17 17 10 24 17 17 10 24 17 17 10
12 19 19 26 12 19 19 26 12 19 19 26
71
VALIDITEIT - CONSTRUCT VALIDITEIT
Figuur 25: Circumplexplot van de 8 NIAS schalen (korte versie). Psychiatrische steekproefzelfbeschrijving (N=299).
Figuur 26: Circumplexplot van de 8 NIAS schalen (korte versie). Werknemers steekproef-zelfbeschrijving (N=221).
72
VALIDITEIT - CONSTRUCT VALIDITEIT
6.1.1.4.Wiggins structurele assumpties. De vaststelling van constructvaliditeit kan op verschillende manieren gebeuren en is bovendien een proces zonder einde. In 1989 publiceerde Wiggins een originele werkwijze om argumenten voor de constructvaliditeit van de Engelse IAS aan te brengen. In een reeks van drie onderzoeken operationaliseerde Wiggins (1989) de inhoudelijke en geometrische assumpties die sinds Leary (1957) met het circumplex-model zijn verbonden. Hij toonde daarbij als eerste en op overtuigende wijze aan dat deze assumpties ook empirisch te wettigen zijn, althans voor zover het zijn IAS-Revised betrof. De vijf fundamentele assumpties uit het eerste onderzoek van Wiggins hadden betrekking op het verband tussen de circumplexiteit, de vectorlengte, de vectorhoek en de typische vorm van het scoreprofiel. Andere assumpties (6, 7, 8 en 9) hadden uitsluitend betrekking op het verband tussen de vectorlengte en algemene psychopathologie en interpersoonlijke problemen in het bijzonder. De NIAS (lange versie) werd onderworpen aan dezelfde grondige analyse. Aangezien de steekproef die gebruikt werd bij de constructie van de NIAS enkel bestond uit personen zonder enige vorm van psychopathologie, konden alleen de eerste vijf assumpties hiermee worden getoetst. Voor de toetsing van de laatste vier assumpties maakte Wiggins gebruik van een niet-klinische steekproef (studenten). Niet bepaald een correcte keuze voor de toetsing van de samenhang tussen IAS profielen en psychopathologie. Een mening die trouwens door Wiggins zelf wordt gedeeld (Wiggins, Phillips, et al. 1989). Bovendien werden bij de toetsing twee instrumenten gebruikt, de Inventory of Interpersonal Problems (IIP) en de Psychological Screening Inventory (PSI). Die twee instrumenten waren destijds nog niet in Nederlandse vertaling beschikbaar zijn (de IIP werd ondertussen wel naar het Nederlands vertaald), zodat een identieke analyse uitgesloten was. Voor de NIAS beschikken we echter wel over een klinische steekproef waarmee de relatie tussen het interpersoonlijk profiel en psychopathologie kon onderzocht worden. Als gevolg is een vergelijking, voor wat de pathologische assumpties betreft, met de resultaten van Wiggins hier niet mogelijk. Vooraf werden voor iedere respondent uit de steekproef de coördinaten en berekend, alsook de vectorlengte en de vectorhoek. Bij de berekening van de vector van het circumplex-model werd, zoals gebruikelijk, de horizontale (Verbondenheid) as en de verticale as (Autonomie) als referentie genomen. Iedere persoon werd daarna ondergebracht in een van de acht diagnostische categorieën op grond van de vectorhoek (tussen 22.5° en 67.5°= NO, tussen 67.5° en 112.5° =PA, enz). Assumptie 1: empirische schattingen van circumplex coördinaten beantwoorden aan geometrische eisen. De formules voor de berekening van de coördinaten Verbondenheid en Autonomie zijn theoretisch, omdat de gewichten waarmee de octantscores worden vermenigvuldigd afgeleid zijn uit de sinus en cosinus van ideale segmentposities (segment LM= 0°, NO= 45°, enz.). De empirische tegenhangers van deze coördinaten zijn de factorwaarden van de respondenten, op de twee eerste componenten uit de principale-componentenanalyse van de acht interpersoonlijke schalen. De mate waarin beide coördinaatbepalingen samenvallen kan dus een maat zijn voor de goodness-of-fit tussen het empirische en het vooropgestelde theoretisch, geometrisch model. Daarom werden de coördinaten, berekend volgens de geometrische formule, gecorreleerd met de respectievelijke factorwaarden van Component 1 en Component 2. De correlatie tussen de theoretische en de empirische berekening was .999 (p<.001) voor de Verbondenheid -as en .998 (p<.001) voor de Autonomie -as. Deze bijna perfecte matching 73
VALIDITEIT - CONSTRUCT VALIDITEIT
rechtvaardigt het gebruik van de theoretische formules voor de positiebepaling van een individu binnen het circumplex-model. (Merk op: dit resultaat werd reeds hierboven bij de toetsing van decircumplexiteit beschreven) Assumptie 2: vectorlengte is een index voor profielvariabiliteit. Zoals eerder is vermeld wordt de vectorlengte beschouwd als een maat voor de disfunctionaliteit van het interpersoonlijk gedrag. Hierbij wordt disfunctionaliteit gedefinieerd als een beperkt en inflexibel gedragspatroon. Het profiel van een inflexibel persoon neemt in het circumplex-model de vorm aan van een scherpe druppel. Gedrag uit de diagnostische categorie zal sterk vertegenwoordigd zijn, gedragingen uit de segmenten onmiddellijk ernaast zullen veel minder voorkomen en gedragingen uit nog verder verwijderde segmenten zullen zelden of nooit door die persoon worden vertoond. Hiertegenover staat het profiel van een flexibel, functioneel persoon, dat meer de vorm van een cirkel aanneemt met een kleine diameter. Een flexibel persoon zal een grotere diversiteit van gedragingen vertonen, afkomstig uit verschillende diagnostische categorieën, maar gekenmerkt door een lagere intensiteit. In mathematische termen uitgedrukt zal de binnenpersoons-variantie van de acht schaalscores van een disfunctioneel patroon hoog zijn en de variantie van een functioneel, flexibel patroon laag. Indien de vectorlengte een index is voor de profielvariabiliteit moet de correlatie tussen de vectorlengte en de standaardafwijking van het acht-octanten-profiel hoog zijn. Voor de Nederlandse Interpersoonlijke Adjectieven Schalen bedraagt de correlatie tussen de vectorlengte en de standaardafwijking van het profiel .97 (p<.001). Assumptie 3: binnen diagnostische groepen variëren individuele profielen in vectorlengte maar niet in typische configuratie. Een lange vector en een hoge standaardafwijking kunnen verkregen worden uit verschillende profielvormen. De aard van de schaalcorrelaties (naast elkaar gelegen segmenten correleren hoog positief, orthogonale segmenten correleren rondom 0, diametrale segmenten correleren hoog negatief) dirigeert echter een typische profielvorm, die onafhankelijk moet zijn van de disfunctionaliteit (vectorlengte) van het interpersoonlijk gedrag. Om dit te onderzoeken werd elke diagnostische categorie onderverdeeld in twee groepen, op basis van de vectorlengte. De uiterste 20% van elke diagnostische groep werd in de extreme groep opgenomen, de rest werd in een gematigde groep geplaatst. Voor elke categorie werd de correlatie berekend tussen de gemiddelde profielen van de extreme groep en van de gematigde groep. De gemiddelde correlatie bedroeg .94 met een spreiding tussen .83 en .98. Alle correlaties waren significant op p<.001. Dit betekent dat de typische profielvorm behouden blijft los van de intensiteit van het interpersoonlijk gedrag. Assumptie 4: diagnostische groepen verschillen in hoek maar niet in typische vorm. Net zoals de vectorlengte geen invloed mag hebben op de typische configuratie, is het vanzelfsprekend dat ook de diagnostische categorie waartoe een persoon behoort, niet bepalend mag zijn voor die vorm. Gezien deze wetmatigheid voor elk profiel geldt, moet dezelfde typische profielvorm aanwezig zijn in alle diagnostische categorieën. Daarom werden "lagged" correlaties berekend tussen de gemiddelde profielen van elke diagnostische groep. Een lagged correlatie is een correlatie tussen twee reeksen waarden, waarbij de tweede reeks een of meerdere stappen is opgeschoven. Zo werd bijvoorbeeld de correlatie tussen de 74
VALIDITEIT - CONSTRUCT VALIDITEIT
gemiddelde profielen van de diagnostische groepen BC en DE berekend door de segmentenreeks BC, DE, FG.....NO te correleren met de reeks DE, FG, HI.....BC. De 28 correlaties die op die manier werden berekend hadden een gemiddelde correlatie van .97 (p<.001) met een standaardafwijking van .007. Assumptie 5: vectorlengte is op zichzelf geen index voor persoonlijkheidtype. Dit is een voor de hand liggende assumptie. Het is duidelijk dat de vectorlengte onafhankelijk moet zijn van gelijk welke vorm van psychopathologie en alleen een verband mag hebben met de intensiteit van het gedrag, binnen een interpersoonlijke categorie. Deze assumptie kan eenvoudig onderzocht worden door de vectorlengte te correleren met de acht segmentscores. De gevonden correlaties varieerden tussen -.15 en .16 maar waren niet significant verschillend van 0, met uitzondering van de hoogste waarde .16 (p<.05). 6.1.1.5.Toetsing van Wiggins assumpties betreffende psychopathologie Zoals reeds geschreven is een exacte replicatie van het werk van Wiggins hier onmogelijk en zal enkel gerapporteerd worden over wat tot nog toe gekend is over het verschil tussen psychiatrische NIAS profielen en niet-klinische profielen. Wiggins toetst naast de vijf reeds besproken assumpties de volgende vier:
Assumptie 6: vectorlengte is, op zich, geen maat voor psychopathologie
Assumptie 7: vectorlengte is een index van psychopathologie binnen bepaalde NIAS segmenten.
Assumptie 8: vectorlengte is, op zich, geen maat voor interpersoonlijke problemen
Assumptie 9: vectorlengte is een index voor interpersoonlijke problemen binnen alle NIAS segmenten.
Assumptie 6 Assumptie 6 wordt door Wiggins onderzocht door aan te tonen dat er geen correlatie bestaat tussen de score op de Psychological Screening Inventory (PSI) en de vectorlengte uit een zelfbeschrijving, daarbij gebruik makend van enkel en alleen studenten als respondent. In het geval van de NIAS kan worden aangetoond dat er geen verschil bestaat tussen de vectorlengte uit zelfbeschrijvingen van de psychiatrische steekproef en de vectorlengte van een normale niet-klinische steekproef. De psychiatrische steekproef bestond uit 158 gehospitaliseerde patiënten afkomstig uit zgn. PAAZ (psychiatrische afdeling algemeen ziekenhuis) afdelingen,. De diagnoses waren uiteenlopend maar ongeveer 30 % viel onder de noemer affectieve stoornis. Tabel 23: verdeling van leeftijd en geslacht over de klinische en niet-klinische steekproef
Leeftijd
Normaal (N=692) Man (N=188) Gemid. 26.86
Sd. 7.82
Vrouw (N=504) Gemid. 25.74
Sd. 9.24
Psychiatrisch (N= 158) Man (N=81) Gemid. 35.93
Sd. 10.66
Vrouw (N=(77) Gemid. 35.74
Sd. 10.28
De niet klinische groep werd samengesteld uit 692 respondenten. De opdeling per geslacht en leeftijd voor beide steekproeven wordt in Tabel 23 gegeven. Het valt op dat de niet-klinische 75
VALIDITEIT - CONSTRUCT VALIDITEIT
groep iets jonger was. Dit verschil was weliswaar significant (p<0.05), maar vertoonde een kleine effect size (partial eta squared=0.135) zodat van een verwaarloosbaar verschil mag worden gesproken. De overige leeftijdsverschillen waren niet significant.Omdat de verhouding man-vrouw sterk verschilt tussen de beide steekproeven werd beslist om de verschillen in vectorlengte te onderzoeken door middel van een two-way Anova waarbij vectorlengte als afhankelijke variabele werd genomen en geslacht en groep (psychiatrienormaal) als onafhankelijke variabelen. De ANOVA tabel geeft de resultaten weer. Tabel 24: Toetsing van verschil in vectorlengte tussen klinische en niet-klinische groep. Two-way ANOVA met effect size (partial eta squared). Bron variantie Groep Geslacht Groep * Geslacht Error Total
SS .009 3.513 1.536 99.948 936.954
df 1 1 1 871 875
MS .009 3.513 1.536 .115
F .082 30.617 13.383
Sig. .775 .000 .000
Partial Eta Squared .000 .034 .015
In Tabel 24 is duidelijk het niet significante verschil te merken tussen de vectorlengte van de klinische en de niet-klinische groep. De reeds vermelde man-vrouw verhouding geeft, zoals verwacht, een significant interactie effect. Bovendien zien we ook dat er een significant verschil bestaat tussen de vectorlengte van de mannen (gemid.=0.90) en dat van de vrouwen (gemid.=1.0). Beide verschillen zijn echter verwaarloosbaar wanneer naar de effect size wordt gekeken. De vaststelling dat de vectorlengte van de NIAS op zich geen indicatie geeft van psychopathologie werd ook door andere onderzoekers gevonden (Pepermans, O, 1996). Een belangrijke opmerking bij dit onderzoek is dat er gebruik werd gemaakt van een verkorte vorm van de NIAS, meerbepaald een 96 item versie met voor elke schaal precies 12 adjectieven. Verder bevatte dit onderzoek amper 164 respondenten die bij uitsplitsing over de acht NIAS segmenten aanleiding gaven tot zeer kleine respondentengroepen. De auteur toonde aan dat bij de 96 item versie de circumplexiteit werd behouden en correleerde daarna de NIAS schalen met meerdere schalen van de MMPI-2. Geen enkele van de MMPI hoofdschalen correleerde met de vectorlengte ( Tabel 25) Tabel 25: correlaties tussen vectorlengte en de MMPI-2 hoofdschalen Corr. met vectorlengte
Hs -.036
D -.006
Hy .015
Pd -.03
Mf -.089
Pa .042
Pt -.031
Sc .001
Ma .045
Si .005
Note: Hs=Hypochondriasis, =depression, Hy=hysteria, Pd=psychopathic deviate, Mf=masculinity-feminity, Pa=paranoia, Pt=psychasthenia, Ma=Hypomania, Si=social introversion
Assumptie 7 Assumptie 7 van Wiggins suggereert dat de vectorlengte binnen een en hetzelfde segmenttype wel kan verschillen tussen klinische en niet-klinische groepen. Daarom werd gekeken naar de verdeling van de gemiddelde vectorlengte binnen elk segment.
76
VALIDITEIT - CONSTRUCT VALIDITEIT
Tabel 26: gemiddelde vectorlengte binnen elk NIAS segment, vergelijking psychiatrische steekproef versus normale steekproef. Normaal
Psychiatrie
Gemid. Sd. Aantal %
Gemid. Sd. Aantal %
PA
.72
.13 3
.4%
.53
.39 4
2.2%
BC
.20
.
1
.1%
.49
.45 2
1.1%
DE
1.48
.00 2
.3%
.
.
.0%
FG
.62
.62 2
.3%
.52
.28 3
1.6%
HI
.75
.34 17
2.5%
1.09
.31 24
13.1%
JK
.93
.32 204
29.5% .99
.40 81
44.3%
LM 1.01
.33 393
56.8% 1.07
.36 57
31.1%
NO .93
.29 70
10.1% .69
.39 12
6.6%
0
In Tabel 26 valt allereerst op dat vectororiëntaties in de segmenten PA, BC, DE en FG (de linkerzijde van het circumplex) zelden voorkomen, zowel in de psychiatrische als in de normale steekproef. Een statistische toetsing van het verschil in vectorlengte tussen de steekproeven bij deze segmenten is dan ook zinloos. Wanneer we naar de overige segmenten kijken (HI, JK, LM en NO) zien we dat in een normale bevolking de vectororiëntatie voor meer dan de helft van de gevallen van zelfbeschrijving binnen segment LM ligt. Bij de psychiatrische steekproef is deze nadruk als het ware verschoven naar onder. Hier is het vooral segment JK (inschikkelijkheid) die de meerderheid van de patiënten huisvest. Dit zou een gevolg kunnen zijn van de grote prevalentie van affectieve stoornissen (vooral depressie) binnen de onderzochte psychiatrische steekproef. De sterkste verschillen in vectorlengte tussen de psychiatrische steekproef en de normale steekpoef zijn te merken in segment HI en NO. Beide verschillen zijn significant (p<0.05) maar met een kleine tot verwaarloosbare effect size (Cohen’s D) van respectievelijk 0.335 en 0.069. Op het eerste zicht lijkt dit in tegenspraak met de bevindingen en de assumptie 7 van Wiggins. Echter, wanneer we kijken naar de werkwijze van Wiggins dan moeten we vaststellen dat een vergelijking onmogelijk is. Wiggins correleerde de PSI schalen met de vectorlengte binnen elke segmentcategorie. In het onderzoek van Pepermans (1996) met de verkorte 96 items versie van de NIAS, werden de hoofdschalen van de MMPI-2 gecorreleerd met de vectorlengte, binnen de acht diagnostische categorieën. In Tabel 27 worden de correlaties hiervan weergegeven. Tabel 27: Correlaties tussen NIAS vectorlengte en de klinische schalen van de MMPI-2, per diagnostische categorie. Significante waarden <0.05 in het vet. Hs D Hy Pd Mf Pa Pt Sc Ma Si PA -.25 -.74 .04 .19 -.07 -.08 .03 .29 .40 -.50 BC -.42 -.12 -.62 -.27 -.28 -.28 -.02 -.02 .33 -.19 DE -.08 -.38 -.44 -.35 .18 -.31 -.10 -.21 -.14 -.52 FG -.07 .02 .02 .03 -.16 .08 -.14 .13 -.19 -.02 HI .44 .34 .10 -.24 .41 .02 .35 .17 .19 .56 JK .05 .12 -.37 -.40 .26 -.78 -.18 -.34 -.28 .45 LM -.44 -.38 -.10 -.33 .08 -.15 -.48 -.42 -.38 -.07 NO .04 .03 .13 .09 -.05 .20 -.05 .08 .19 -.06 Note: Hs=Hypochondriasis, =depression, Hy=hysteria, Pd=psychopathic deviate, Mf=masculinity-feminity, Pa=paranoia, Pt=psychasthenia, Ma=Hypomania, Si=social introversion
77
VALIDITEIT - CONSTRUCT VALIDITEIT
In Tabel 27 valt onmiddellijk op dat er talrijke substantiële correlaties zijn, die echter omwille van de kleine bezetting van de diagnostische categorieën niet altijd een significant niveau bereiken. De correlaties liggen echter in de lijn van de verwachting. Bijvoorbeeld: voor alle respondenten van wie de vector in segment PA kwam te liggen correleerden de MMPI-2 schalen Depressie (D), Hypomanie (a) en Sociale introversie (Si) respectievelijk -.74, .40 en .50. Voor de diagnostische klasse HI (ondergeschiktheid) merkt men een hoge correlatie op Si (.56) en Hy (.44). Merkwaardig is echter dat voor de groep respondenten met een vector in segment FG (Introversie – vermijdend) geen correlatie wordt gevonden met ‘Sociale introversie’ (Si), terwijl dit wel het geval is met segment JK (inschikkelijkheid). Assumptie 8 en 9 De toetsing van assumptie 8 en 9 van Wiggins werd ook uitgevoerd in het reeds vermelde onderzoek van Pepermans (1996). Daarbij werd de vectorlengte gecorreleerd met de MMPI-2 schalen voor interpersoonlijke problemen, meerbepaald met de 11 subsecties van het facet ‘Interpersonal Relations’ uit de Structural Summary benadering van Greene, RL. & Nichols, DS. (1995). In Tabel 28 wordt de samenstelling getoond van deze 11 subsecties. Tabel 28: Correlaties met vectorlengte van de MMPI-2 hoofd- en subschalen voor de 11 facetten van het Interpersonal Relations facet van het Structural Summary systeem van Nichols en Green. Berekend voor alle diagnostische categorieën samen. (NB= niet berekend, *= sign. Op 0.05) Subsectie 1a. Extraversie
1b. Introversie
2. Social alienation
3. Self alienation
4. Family alienation
5. Delinquency antisocial practices 6. Authority conflict/ antisocial attitudes 7. Passive aggresive
78
Samenstelling Pd3 - sociale onverstoorbaarheid Hy1 - ontkenning van sociale angst Ma3 - onverstoorbaarheid SOD - sociaal ongemak Si - sociale introversie Hy - hysteria SOD - sociaal ongemak Si - sociale introversie Si1 - terughoudendheid Pd3 - sociale onverstoorbaarheid Hy1 - ontkenning van sociale angst Sc1 - sociale vervreemding Pd4 - sociale vervreemding Sc - schizofrenie Si3 - vervreemding van zelf en anderen Pd - psychopatische deviatie LSE - lage zelfwaardering Pd5 - zelfvervreemding Sc2 - emotionele vervreemding Ma4 - ego inflatie FAM – gezins en familiale problemen Pd1 – familiale onenigheid Sc1 - sociale vervreemding F - F-schaal Pd2 - autoriteitsproblemen Re – sociale verantwoordelijkheid ASP – antisociale gedragingen ASP - antisociale gedragingen CYN - cynisme Re - sociale verantwoordelijkheid Ma4 - ego-inflatie Sc4 - gerekkige zelfbeheersing TPA - type-A gedrag
Corr. .08 .03 .14 .02 .15 .03 .02 .15 -.06 .08 .03 -.07 .00 -.03 -.01 .00 -.03 .00 .19 * .03 .01 .00 -.07 -.04 .06 -.02 -.02 -.02 NB -.02 .03 .07 .01
VALIDITEIT - CONSTRUCT VALIDITEIT
8. Passivity/ submissiveness
Hy2 - behoefte aan affectie .00 D2 - psychomotorische vertraging .01 Ma4 - ego-inflatie .03 Pd2 – autoriteitsproblemen .06 LSE - lage zelfwaardering -.03 Mf - mannelijkheid vrouwelijkheid -.10 TPA - type A gedrag .01 9. Dependency Si3 - vervreemding van zelf en anderen -.01 LSE - lage zelfwaardering -.03 WRK - aantasting van het werkvermogen -.02 Hy1 - ontkenning van sociale angst .03 PD3 - sociale onverstoorbaarheid .08 10. Dominance/ Re - sociale verantwoordelijkheid -.02 assertiveness LSE - lage zelfwaardering -.03 Pd3 - sociale onverstoorbaaheid .08 Si1 – terughoudendheid -.06 Si - sociale introversie .15 O-H overgecontroleerde vijandigheid -.02 11. Narcissism Pd3 - sociale onverstoorbaaheid .08 Si1 – terughoudendheid -.06 SOD - sociaal ongemak .02 LSE - lage zelfwaarderin -.03 TPA - type A gedrag .01 Nota: de schaal CYN werd niet berekend. De reden hiervoor werd in het onderzoek niet opgegeven.
Uit dit onderzoek bleek inderdaad dat de vectorlengte op zich geen maat is voor interpersoonlijke problemen. De MMPI-2 hoofd- en subschalen uit het ‘Interpersonal relations’ facet correleren niet significant met de vectorlengte. Enkel schaal Sc2 (emotionele vervreemding) vertoonde een lage significante correlatie. Tabel 29: Correlaties van de NIAS vectorlengte met de MMPI-2 hoofd- en subschalen voor de 11 facetten van het Interpersonal Relations facet van het Structural Summary systeem (Nichols en Green, 1995). Berekend voor elke diagnostische categorie apart. Significante correlaties in het vet. AP Pd3 Hy1 Ma3 SOD Si Hy Si1 Sc1 Pd4 Sc SI3 Pd LSE PD5 Sc2 Ma4 FAM Pd1 F PD2 Re ASP
.56
.23 .54 -.51
-.50 .04 -.39 .12 .01 .29 .34 .19 -.68
.01 -.08 .30 .00 -.09 -.12 .17 .17 .27
BC .15 -.09 .23 -.21 -.19 -.62 -.22 -.41 -.16 -.02 -.10 -.27 -.39 -.16 .06 .13 -.15 -.55 .14 .09 -.08 .27
DE -.19 -.20 -.43 -.34 -.52 -.44 -.44 -.20 -.12 -.20 -.27 -.35 -.37 -.12 -.21 -.07 -.48 -.16 .09 -.10 -.61
.06
FG .15 .19 -.21 .00 -.02 .02 -.11 -.16 .02 -.13 -.30 .03 -.16 .02 .16 -.09 .05 .00 -.20 .08 .08 -.21
HI
JK
-.57 -.57
-.86 -.93
-.13 .39
-.73 .39 .45 -.37 .67 -.46 -.32 -.34 .39 -.40 .52 -.32 .40 .32 -.64 -.26 -.42 -.76 .32 -.45
.60
.10 .57 -.17 -.33 .17 .44 -.24 .65
-.33 -.23 .12 -.22 -.22 .34 -.06 -.04 .47
LM .17 .16 .23 .38 -.07 -.10 -.10 -.46
-.50 -.42 -.36 -.33 -.37 -.50
.16 -.11 -.49
-.17 -.28 -.25 .50 -.53
NO .28 .11 .27 -.04 .06 .13 -.21 .05 -.02 .08 -.10 .09 -.22 -.02 .22 .03 .10 .12 .04 .26 .04 -.06
Nota: significante correlaties in vet aangegeven. 79
VALIDITEIT - CONVERGENTIE MET DE IRI (INTERPERSONAL REACTIVITY INDEX).
Wanneer de correlatie tussen de MMPI-2 schalen en de vectorlengte wordt berekend binnen de acht diagnostische NIAS categorieën apart (assumptie 9) vinden we, zoals vooropgesteld, wel belangrijke hoge correlaties. In Tabel 29 valt allereerst op dat vele correlaties, ondanks hun hoogte, niet significant zijn. Vooral bij de segmenten BC, DE en FG is dit het geval. Dit zijn de segmenten uit het linkerdeel van het circumplex model. Profielen van zelfbeschrijving met een vector in dit gebied zijn uiterst zeldzaam, ook in psychiatrische populaties. De kleine steekproef is hier vermoedelijk de reden waarom er weinig significante correlaties te vinden zijn. Wanneer we enkel kijken naar de significante correlaties dan zien we in Tabel 29 duidelijk dat voor die personen van wie de vector in segment AP valt, de lengte van de vector positief correleert met de schalen Pd3 (sociale onverstoorbaarheid) en Ma3 (Onverstoorbaarheid) en negatief correleert met de schalen SOD (sociaal ongemak) en LSE (lage zelfwaarde). De vectorlengte van personen uit het tegenoverliggende segment HI correleert dan weer negatief met Pd3 (sociale onverstoorbaarheid) en Hy1 (ontkenning van sociale angst) en positief met sociale introversie (Si) en een lage zelfwaarde (LSE). De vectorlengte van personen aan de rechterzijde van het circumplexmodel (segment LM) correleert positief met sociale verantwoordelijkheid (Re) en negatief met sociale vervreemding (Sc1), zelfvervreemding (Pd5), gezins- en familieproblemen en antisociale gedragingen (ASP). De resultaten van het onderzoek van Pepermans (1996) bevestigen hiermee assumptie 8 en 9 van Wiggins en leveren daardoor argumenten voor de construct validiteit van de NIAS schalen. Desondanks zijn er bij dit onderzoek enkele kanttekeningen te plaatsen. Naast het gebruik van een verkorte versie en de grootte van de respondentengroep (N=164) bestond de groep hoofdzakelijk uit personen zonder een interpersoonlijke (psychiatrische) problematiek. Deze ‘restriction of range’ kan aanleiding hebben gegeven tot lagere correlaties en tot de ondervertegenwoordiging van sommige vector oriëntaties. Een replicatie van dit onderzoek met de huidige korte NIAS versie, waarbij ook psychiatrische cliënten worden opgenomen is voorzien. 6.2. Convergentie met de IRI (Interpersonal Reactivity Index). Naast de convergentie van indicatoren voor interpersoonlijke problemen (MMPI-2 schalen) werd ook gekeken in hoeverre een interpersoonlijk construct zoals empathie zich binnen het NIAS circumplex situeert. Als maat voor empathie werd gebruik gemaakt van de Interpersonal Reactivity Index (IRI) van Davis (1983). De IRI bestaat uit 28 vragen verdeeld over vier subschalen ‘personal distress’(PD), ‘perspective taking’(PT), ‘fantasy’(FS) en ‘empathic concern’(EC). De schaal ‘personal distress’ meet de mate van zelf-georiënteerde gevoelens van persoonlijke bezorgdheid en verontrusting in gespannen interpersoonlijke situatie, met de schaal ‘perspective taking’ wordt gepeild naar de mate waarin een individu het gezichtspunt van een ander kan innemen, bij de schaal ‘fantasy’ wordt nagegaan in hoeverre een persoon zichzelf in gedachten kan verplaatsen in de gevoelens en handelingen van fictieve karakters in boeken, films of rolspelen en bij ‘empathic concern’ stelt men de ander-georiënteerde gevoelens van sympathie en bezorgdheid voor ongelukkige anderen vast.
80
VALIDITEIT - CONVERGENTIE MET DE IRI (INTERPERSONAL REACTIVITY INDEX).
Figuur 27: Convergentie van de drie subschalen van de IRI (Interpersonal Reactivity Index) en de acht NIAS schalen. PD (personal distress), FS(Fantasy), PT(perspective taking), EC (empathic concern).
De IRI werd samen met de NIAS voorgelegd aan 453 respondenten, waarvan 269 mannen en 184 vrouwen. Om de range van antwoorden wat te vergroten werden ook de antwoorden van 210 daders van seksuele delicten (bij wie een verminderde empathie wordt verondersteld) opgenomen in deze steekproef. De dader groep bestond uitsluitend uit mannelijke respondenten. De gemiddelde leeftijd van de mannen was 34,03 jaar. Voor de vrouwen was dit 27,22 jaar. Bij de mannen was de maximumleeftijd 61 jaar en de minimumleeftijd 19 jaar. De maximumleeftijd bij de vrouwen bedroeg 65 jaar en de minimumleeftijd 18 jaar. De intercorrelatiematrix van de vier IRI schalen en de acht NIAS schalen werd ingebracht in een gezamenlijke factoranalyse waarbij het vooral de bedoeling was om de betekenispositie van de vier IRI schalen ten opzichte van de acht NIAS schalen visueel voor te stellen. In Figuur 27 staat de twee dimensionale configuratie hiervan weergegeven. Op Figuur 27 valt duidelijk te zien dat de meest empathische subschaal ‘empathic concern’ (EC) qua betekenis precies tussen de segmenten LM (warm-liefdevol) en JK (inschikkelijk – pretentieloos) valt. De subschaal ‘personal distress’ die vooral persoonlijke bezorgdheid en op zichzelf gerichte gevoelens meet plaatst zich binnen het segment FG. De plaats waar adjectieven zoals introvert, afstandelijk, afzijdig, gereserveerd en gesloten voorkomen. De twee overige IR subschalen ‘fantasy’ (FS) en ‘perspective taking’(PT) vallen qua vectororiëntatie op de juiste plaats maar tonen omwille van de korte vector een minder interpersoonlijke inhoud. Dat is vooral voor ‘fantasy’ het geval. Fantasy verwijst dan ook eerder naar een persoonlijke cognitieve capaciteit.
81
VALIDITEIT - CONVERGENTIE MET DE NEO INTERPERSOONLIJKE SCHALEN EXTRAVERTIE EN AGREEABLENES.
Uit dit onderzoek blijkt niet enkel de convergente validiteit van de NIAS schalen maar ook de mogelijkheid om door middel van de NIAS de interpersoonlijke inhoud van andere meetinstrumenten te determineren. 6.3. Convergentie met de NEO interpersoonlijke schalen Extravertie en Agreeablenes. Zoals reeds in paragraaf 2.2.1.3(p.41) reeds werd toegelicht zijn er sterke inhoudelijke convergenties tussen het vijf factoren model en het interpersoonlijk circumplexmodel. Deze convergentie werd reeds empirisch getoetst met de IAS-Revised, de Engelstalige standaard voor het interpersoonlijk circumplex model (McCrae & Costa, 1989). De twee belangrijkste factoren uit het vijf factoren model, extraversie en agreeableness, bleken inderdaad zeer sterk samen te vallen met de diagonaal assen van het circumplexmodel. Dezelfde convergentie werd onderzocht tussen de NIAS en de NEO-PI. Aan een steekproef van 99 studenten (hogeschool) werd zowel de NIAS als de NEO-PI voorgelegd, beiden als zelfbeschrijving. De resultaten van de NIAS werden daarop geanalyseerd dmv een principale componenten analyse, waarna de subschalen voor de NEOagreeableness en de NEO-extraversie schalen geprojecteerd werden op de twee hoofdassen. Er werd verwacht dat de facetten van de NEO-schaal extraversie zich rondom de NIAS schaal NO zouden situeren. De facetten van de NEO-schaal agreeableness zouden op hun beurt te vinden moeten zijn rondom de NIAS schaal JK. Beide verwachtingen werden ingelost. 6.3.1. Extraversie (E) facetten: De omschrijvingen voor de NEO facetten zijn de volgende: E1 - Hartelijkheid (vriendelijkheid, warmte): personen die een duidelijke hartelijkheid in de omgang met anderen vertonen, ze tonen warmte en genegenheid. Het zijn hartelijke en vriendelijke en tonen in hun aandacht voor anderen dat ze echt op mensen gesteld zijn. E2 - Sociabiliteit (groepsomgang, socio’s)): sociabiliteit is de voorkeur in het gezelschap van anderen te verkeren. Sociabele mensen zoeken gezelschap en houden van de drukte en activiteit van grote groepen mensen. Ze worden gestimuleerd door gezelschap. Veel contacten met anderen zijn de motor voor hun activiteiten. E3 - Dominantie (assertiviteit): het gedrag van hoogscoorders op deze schaal is dominant, krachtig en overheersend. Ze spreken zonder aarzeling en krijgen vaak de leiding in groepen. In gesprekken of bijeenkomsten zijn ze veel aan het woord. E4 - Energie (activiteitsniveau): hoogscoorders worden gekenmerkt door een hoog tempo en krachtige bewegingen; ze hebben steeds de behoefte om bezig te zijn en stralen een gevoel van energie uit. Energieke mensen leiden een druk, vol en vaak gehaast leven waar vaart in zit. E5 - Avonturisme (uitdaging zoeken, spanning zoeken): hoogscoorders op deze schaal hebben een hang naar opwinding, stimulering en actie. Ze houden van heldere kleuren, lawaaiige omgevingen en prikkelende sensaties. E6 - Vrolijkheid (positieve emoties zoeken): hoogscoorders hebben vaak plezier en voelen zich vaak blij en gelukkig. Ze lachen veel en gemakkelijk, zijn opgewekt en optimistisch.
Op Figuur 29 valt te zien dat de extraversie facetten zich symetrisch rondom de NO pool groeperen. De subschalen ‘spanning zoeken’ en ‘assertiviteit’ trekken meer naar de vertikale 82
VALIDITEIT - CONVERGENTIE MET DE NEO INTERPERSOONLIJKE SCHALEN EXTRAVERTIE EN AGREEABLENES.
dominante pool van het NIAS model, terwijl de subschalen ‘warmte’ en ‘sociabiliteit’ meer naar de horizontale affiliatiepool neigen.
Figuur 28: principale componenten analyse op de NIAS, met projectie van NEO-extraversie subschalen
6.3.2. Agreeableness (A) facetten De omschrijvingen voor de NEO facetten zijn de volgende: A1 – Vertrouwen: vertrouwen kan worden gezien als de neiging om van andere mensen als vanzelfsprekend aan te nemen dat ze van goede wil zijn. Hoogscoorders zijn geneigd te geloven dat anderen eerlijk zijn en met de beste bedoelingen handelen. A2 - Oprechtheid (integriteit, rechstreeksheid): oprechte mensen zijn eerlijk, oprecht, direct en ongekunsteld in hun uitingen. Ze zijn niet berekenend in hun sociale gedrag. A3 – Zorgzaamheid, altruïsme : hoogscoorders zijn onbaatzuchtig, hulpvaardig en zorgzaam voor anderen. Ze tonen een actieve bereidheid anderen te helpen en voor anderen te zorgen waar dat nodig is. A4 – Inschikkelijkheid, samenwerken: dit facet betreft de omgang met voorziene of optredende interpersoonlijke conflicten. Hoogscoorders zijn geneigd tot toegeven, vermijden ruzie en bedwingen hun boosheid. Ze zijn zachtaardig en mild, en schikken zich naar de ander als het erop aankomt. A5 – Bescheidenheid, nederigheid: hoogscoorders op deze schaal zijn bescheiden en blijven graag op de achtergrond; dat zegt echter niks over hun zelfvertrouwen en zelfwaardering, die stevig en positief kunnen zijn.
83
VALIDITEIT - CONVERGENTIE MET DE NEO INTERPERSOONLIJKE SCHALEN EXTRAVERTIE EN AGREEABLENES.
A6 – Medeleven, fijnbesnaard: deze facetschaal meet een houding van sympathie en bezorgdheid voor het lot van andere mensen. Hoogscoorders worden bewogen door het leed en de behoeften van anderen, zijn mild in hun oordeel over anderen en geneigd de menselijke kant te benadrukken in allerlei maatschappelijke vraagstukken.
Figuur 29 toont dat de 5 NEO-agreeableness facetten zich allen in het rechteronderkwadrant van het circumplexmodel bevinden, precies de plaats waar men ze theoretisch ook verwacht. Opmerkelijk is ,ook dat het facet altruïsme (als prototypische schaal) precies in het midden van de 5 facetten staat.
Figuur 29: principale componenten analyse op de NIAS, met projectie van NEO-agreeableness subschalen
Deze kleine analyse op een beperkte en selecte steekproef van amper 99 studenten toont alvast aan dat de convergentie tussen de NIAS schalen en de NEO-PI facetschalen in de richting loopt die theoretisch werd vooropgesteld.
84
VALIDITEIT - CONVERGENTIE MET DE NEO INTERPERSOONLIJKE SCHALEN EXTRAVERTIE EN AGREEABLENES.
Deel 2: praktisch gebruik.
85
AFNAME EN SCORING - VORMEN VAN TESTAFNAME
7. Afname en scoring Het gebruik van de NIAS kan en mag niet gebeuren buiten de context van het interpersoonlijk denken. Dat betekent enerzijds dat voorafgaand aan het voorleggen van de NIAS aan de cliënt of de patiënt, een duidelijke interpersoonlijke hypothese moet worden geformuleerd, en anderzijds dat de interpretatie en de feedback naar de cliënt moet gebeuren binnen het kader van de interpersoonlijke opvattingen over normaal en pathologisch gedrag. Dit heeft zijn gevolgen voor wat betreft de werkwijze en de deskundigheid van de testgebruiker. Op grond van de geformuleerde hypothese kan het noodzakelijk zijn om een of meerdere NIAS afnames te plannen. Zowel zelfbeschrijvingen als beschrijvingen door en over anderen zijn hierbij mogelijk. De mogelijkheden worden verder besproken. Voor een zinvolle interpretatie van deze profielen en de onderlinge vergelijking hiervan is een zekere klinische deskundigheid vereist. We raden aan om hierbij beroep te doen op enkele belangrijke literatuurbronnen over interpersoonlijk (dis)functioneren en circumplex denken in het bijzonder (Horowitz, L.M. (2004); Wiggins, J.S. (2003)). In het geval van een psychiatrische problematiek is een vertrouwdheid met de interpersoonlijke mechanismen bij, vooral, de AS II stoornissen eveneens noodzakelijk (Millon, T. & Davis, R.,2000) Het invullen van de NIAS vragenlijst (korte versie) neemt bij de meerderheid van de respondenten niet meer dan 30 minuten in beslag. De test kan zowel op papier als via een online scoringssysteem worden afgenomen (zie http://www.behaviortestplatform.com/ )1. Wanneer een papieren afname wordt gebruikt gebeurd de scoring wel via het online systeem. Bij de instructie aan de respondent is het van groot belang dat de opdracht goed wordt begrepen, de NIAS kan immers onder verschillende vormen worden afgenomen (zie verder). Uit de ervaring blijkt dat een aantal adjectieven uit de NIAS, ondanks het gebruik van de korte versie, door sommigen niet worden begrepen. De NIAS zal dan ook voor respondenten met een beperkte woordenschat vaak te moeilijk zijn. Wanneer maar enkele adjectieven niet worden begrepen kan het volstaan dat de therapeut of psycholoog kort de betekenis van het adjectief toelicht. Wanneer de respondent met talrijke adjectieven moeite heeft is het niet aangewezen om de testafname verder te zetten. De NIAS is om dezelfde reden niet geschikt voor zelfevaluatie van jongeren en adolescenten. In dit geval kan wel een peer rating door ouders, leerkrachten of anderen een gedeeltelijke oplossing bieden. 7.1. Vormen van testafname Een belangrijk voordeel van de NIAS is dat verschillende afnamevormen en opdrachten mogelijk zijn en dat ze bovendien binnen dezelfde structuur en terminologie kunnen worden vergeleken. Om een zekere systematiek in de talrijke mogelijkheden aan te brengen worden hieronder de meest gebruikte vormen besproken.
1
Het online systeem verwerkt enkel nog de korte versie. Wie om een of andere reden nog gebruik wil maken van de lange 163 item versie van de NIAS neemt best contact op met één van de auteurs. 86
AFNAME EN SCORING - VORMEN VAN TESTAFNAME
Het is hier belangrijk op te merken dat, bekeken vanuit een theoretisch standpunt, we hier in feite te maken hebben met het probleem van niveaus van persoonsbeschrijving. Door de geschiedenis van de psychologie is steeds (soms expliciet) aangenomen dat er verschillende niveaus in het menselijk gedrag te herkennen zijn. De termen onderbewust, onbewust, bewust klinken iedereen bekend in de oren. De ontwikkeling van het circumplex model is van in het begin (Leary, 1957) gepaard gegaan met een zeer formele en systematische aanpak van dit probleem. Leary omschreef 5 niveaus van beschrijving en gaf voor elk niveau mogelijke operationalisaties aan.
Niveau 1: het openlijk gedrag zoals waargenomen door anderen. Voorbeelden van metingen op dit niveau zijn o.a. "minute-by-minute" observaties en sociometrische ratings.
Niveau 2: de bewuste beschrijving. Bijvoorbeeld het invullen van een vragenlijst door de persoon zelf en ratings door personen op basis van een autobiografie.
Niveau 3: de privaat symboliek. Dit zijn de projectieve, indirecte, fantasie metingen. Bijvoorbeeld de TAT.
Niveau 4: het onuitgesproken onbewuste. Dit bestaat uit die thema's die voortdurend worden vermeden door de persoon en dus gekenmerkt worden door hun afwezigheid. Hier bestaat nog geen duidelijkheid over de meetmogelijkheid.
Niveau 5: de waarden. De moraal van de persoon, zijn ego-ideaal. Bijvoorbeeld een testafname waarbij naar het ideaal persoonlijkheidsbeeld wordt gevraagd.
Enkel niveau 1, 2 en 5 werden tot op zeker niveau door Leary geoperationaliseerd en ook voor de NIAS zijn dit de meest voor de hand liggende afnamevormen. We bespreken ze kort en geven enkele belangrijke opmerkingen erbij. 7.1.1. Zelfbeoordeling De vraag naar een beschrijving van het eigen interpersoonlijk gedrag (Niveau 2 van Leary) is het meest evidente. Deze afnamevorm zal vrijwel altijd worden gebruikt. Maar, binnen de zelfbeschrijving zijn varianten mogelijk. Bij het aanbieden van een NIAS vragenlijst als eenvoudige zelfbeoordeling moet de testgebruiker immers goed voor ogen houden dat het uiteindelijke NIAS profiel de weergave vormt van hoe-de persoon-meestal-is. Het is als het ware de persoonlijke visie van de modus (hoogste frequentie) uit de frequentieverdeling van alle interpersoonlijke zetten die iemand binnen een voldoende lange en gevarieerde tijdsspanne doet. Iedereen is soms eens vitterig (BC), iedereen kan wel eens kwaadaardig uit de hoek komen (DE), en iedereen heeft momenten waarop hij/zij zich laat meedrijven met de ideeën en initiatieven van de anderen (HI). Precies daarom kan een zelfbeschrijving sterk verschillen wanneer een meer specifieke opgave bij het begin van de testafname wordt gevraagd. In functie van de gestelde interpersoonlijke hypothese kunnen één of meerdere varianten op de zelfbeschrijving worden gevraagd. Zo kan bijvoorbeeld worden gevraagd naar het interpersoonlijk gedrag in de omgang met de directe baas of met de collega’s, of naar het gedrag tegenover echtgenote, kinderen of ouders, of hoe de persoon vroeger functioneerde. 7.1.2. Beoordeling door derden De NIAS kan ook gebruikt worden voor de beschrijving van andere relevante personen (niveau 1 van Leary). Dergelijke ‘peer ratings’ of ‘360 graden beoordelingen’ zijn bijzonder interessant wanneer (dis)functionele interacties tussen diverse personen beschreven moeten 87
AFNAME EN SCORING - VORMEN VAN TESTAFNAME
worden. De wederzijdse percepties van het interpersoonlijk gedrag kunnen zeer verhelderend zijn, zowel in een klinische als in een niet-klinische (bedrijf, team) omgeving. Twee waarschuwingen zijn hierbij gepast. Ten eerste kan een valide beoordeling van anderen enkel gebeuren wanneer de beoordelaar de beoordeelde voldoende goed kent. Best is wanneer de betrokkenen in verschillende situaties en voor langere periode met elkaar interageerden. Dat sluit natuurlijk niet uit dat met de NIAS ook kan ingezet worden om een eerste indruk op een meer formelere manier te beschrijven. Het relatieve karakter van een dergelijke indruk/beoordeling mag dan ook wel niet veronachtzaamd worden. Een tweede aandachtpunt bij ‘peer ratings’ is een ethisch aspect. Bij het beoordelen door en van collega’s, door en van partners, familieleden, behandelaars, verpleegkundigen, enz, moet steeds worden stilgestaan bij de privacy van de betrokkenen. Meer in het bijzonder moeten er vooraf duidelijke afspraken worden gemaakt over wie, welke resultaten te zien krijgt en onder welke vorm. Bij beoordelingen van collega’s onderling is het vaak aangewezen om de feedback naar de beoordeelde toe, op anonieme wijze te laten verlopen, om nadien geen onnodige wrevel of conflicten uit te lokken. 7.1.3. Wens/ideaal beschrijvingen Het derde niveau van Leary werd door hem en anderen meestal geoperationaliseerd door te vragen naar het ideale zelfbeeld of ego-ideaal. Voor Leary leverde dit een beschrijving van de individuele waarden en normen op. Al kan dit in vele gevallen zo zijn, toch blijkt uit onze ervaring dat deze interpretatie niet altijd opgaat. Een persoon kan met zijn huidige interpersoonlijke stijl best beantwoorden aan zijn individuele normen en waarden, maar ondertussen wel inzien dat hij/zij, met het oog op een betere omgang met bepaalde personen, zich best anders gedraagt. Dit ander, wenselijk gedrag, is dan niet zozeer de weergave van de individuele normen en waarden, maar eerder een indicatie dat de persoon in kwestie een goed inzicht heeft in functioneel interpersoonlijk gedrag. Een ander fout gebruik van een ideaal beschrijving bestaat uit het gebruiken van het ideale NIAS profiel als een na te streven doel bij therapie of training. Een ideaal profiel weerspiegelt niet altijd wenselijk en/of functioneel interpersoonlijk gedrag. Bij het gebruik van de NIAS in een therapeutisch psychiatrische omgeving stelden we vast dat twee prototypische ideaalbeschrijvingen vaak terugkwamen. Enerzijds een profiel die als ‘alles-moet-anders’ kon worden bestempeld, anderzijds een ‘meer-van-hetzelfde’ profiel. Deze wensbeelden, door de patiënten zelf aangegeven, bleken zelden haalbaar als therapiedoel en waren bovendien vaak even disfunctioneel als de huidige interpersoonlijke mechanismen. Beide types van profielen worden verder besproken. 7.1.4. Het vergelijken van NIAS profielen 7.1.4.1.Algemene discrepantie De mogelijkheid om gedragsbeoordelingen vanuit verschillende standpunten te vergelijken en meer in het bijzonder de mogelijkheid tot vergelijking van het zelfbeeld met de perceptie van de omstanders is een bijzonder waardevol kenmerk van de NIAS. Traditioneel ziet men vaak dat de beoordeling van derden gebruikt wordt als een ‘objectieve’ aanvulling bij zelfrapportering. De mate van overeenkomst tussen beiden zou dan een maat zijn voor de validiteit van de gedragsbeoordeling en de discrepantie tussen beiden een indicatie van meetfout (McCrae, 1994). Hierbij wordt impliciet verondersteld dat er een correcte, objectieve en waarheidsgetrouwe persoonlijkheidsbeschrijving bestaat los van de perceptie. Dit is een foute zienswijze. Om het met de woorden van de Nederlandse filosoof Cosquino de Bussy te zeggen ‘het karakter wordt niet gekend maar toegekend’. In interpersoonlijke 88
AFNAME EN SCORING - VORMEN VAN TESTAFNAME
termen: je persoonlijkheid wordt je gegeven door de anderen. Bij het vergelijken van persoonlijkheidsbeoordelingen is elke beoordeling dan ook even bruikbaar. Elk perspectief bevat waardevolle gegevens en het is de taak van de therapeut of psycholoog om de betekenis van eventuele discrepanties te achterhalen. Een therapeut kan vaststellen dat een bepaalde patiënt zich hoofdzakelijk als vriendelijk (LM) beschouwd, terwijl de overige patiënten op de afdeling de persoon eerder als vijandig (DE) ervaren. Het is dan niet de vraag wie gelijk heeft, maar wel wat de oorzaak is van dit opvallend perceptieverschil en hoe dat verschil in perceptie eventueel een rol speelt in de aanwezige interpersoonlijke problematiek. In dit verband is er enerzijds de opvatting dat ernstig disfunctioneel handelen gepaard gaat met een sterk gebrek aan zelfkennis, anderzijds vertonen patiënten met een ernstige symptomatologie een zeer sterke gepreoccupeerdheid met hun klachten en symptomen zodat de directe omstanders (gezinsleden, partner) doorgaans goed op de hoogte zijn van hun problemen en gedragskenmerken. In het eerste geval is er sprake van een positief verband tussen symptomatologie en de discrepantie zelf-ander, in het tweede geval is er sprake van een negatief verband. Kortom, uit de mate van discrepantie zelf-ander kan niet zonder meer iets worden afgeleid over de ernst van de problematiek. Voor beide standpunten zijn trouwens argumenten te vinden in de literatuur (Shedler, Mayman, & Manis, 1993; Coolidge, Burns, & Mooney, 1995; Soldz, Budman, Demby, & Merry, 1995). Een vergelijking met een ideaal wensbeeld behoort eveneens tot de mogelijkheden. Hierbij zou men kunnen denken dat naarmate de discrepantie tussen het zelfbeeld en het ideaal toeneemt de persoon in kwestie meer ‘distress’ zou vertonen en een toenemend interpersoonlijk disfunctioneren. Voor wat betreft de NIAS werd in een onderzoek bij 75 normale proefpersonen de relatie nagegaan tussen de discrepantie zelf-ideaal en de totale distress score berekend uit de Nederlandse vertaling van de Inventory of Interpersonal Problems- Circumplexversie (IIP-C). De correlatie bedroeg .187 en was niet significant wat erop wijst dat er geen verhoogde interpersoonlijke problematiek waarneembaar was bij personen die een sterke discrepantie vertonen tussen hun zelfbeeld en hun ideaal beeld. Samenvattend moet dus worden gesteld dat de mate van distress of de ernst van het interpersoonlijk disfunctioneren niet kan worden afgeleid uit, noch de discrepantie index zelfander, noch de discrepantie index zelf-ideaal. Dat sluit vanzelfsprekend niet uit dat in de toekomst wel relaties kunnen gevonden worden tussen een of meerdere discrepantiematen en (klinisch) waardevolle gegevens. 7.1.4.2.Schaal- en vectorvergelijkingen Bij het vergelijken van meerdere en diverse NIAS profielen is de testgebruiker voorlopig aangewezen op het vergelijken van de individuele schaalscores. Wij raden aan om daarbij gebruik te maken van de standaardmeetfout van het verschil voor elke schaal, waarvan de waarden reeds gegeven zijn in paragraaf 5.3. Afhankelijk van de specifieke vergelijking die wordt gemaakt kunnen de exacte waarden vanzelfsprekend zelf worden berekend met behulp van de betrouwbaarheden van de verschillende afnamevormen, gebruik makend van de formule voor de standaardmeetfout van het verschil. Als algemene stelregel is het echter goed om 10 tot 12 T-punten als indicatie voor een werkelijk verschil te hanteren. In deze werkwijze richt de testgebruiker zich op een vergelijking van de bloemvormige profielen. Deze werkwijze levert enkele voordelen. De bloemvormige voorstelling laat onmiddellijk zien waar eventueel contradicties aanwezig zijn. Immers, hoge scores op diametrale schalen, zoals bijvoorbeeld DE en LM, zijn theoretisch onmogelijk. Het 89
AFNAME EN SCORING - SCORING
bloempatroon toont ook meer informatie. In een oogopslag wordt duidelijk welk interpersoonlijk gedrag over- of ondervertegenwoordigd is. Daartegenover staat het nadeel dat bij het vergelijken van NIAS profielen van een groep, zoals bijvoorbeeld alle leden van een team, het vrijwel onmogelijk wordt om de verschillende profielen op elkaar te plaatsen. In dat geval kan beter gebruik worden gemaakt van vectorvergelijkingen. Op Figuur 30 wordt een dergelijke vectorvergelijking getoond waarbij vijf medewerkers uit een team hun directe supervisor beoordelen. Ook het zelfbeeld van de supervisor en zijn ideaalbeeld staat aangegeven. Bij het vergelijken van vectoren is het niet aangewezen om gebruik te maken van standaardmeetfouten, noch voor de vectorlengte, noch voor de vectorrichting. Twee identieke vectoren, qua lengte en richting, kunnen immers afkomstig zijn uit twee verschillende profielvormen. De testgebruiker moet steeds voor ogen houden dat de vectorvoorstelling de resultante is van acht interpersoonlijke krachtlijnen die in verschillende combinaties tot dezelfde vector kunnen leiden. Het vergelijken van de bloemvormige profielen verdient dan ook de voorkeur boven het gebruik van vectorvergelijkingen.
Figuur 30: Vectorvergelijking van een team. Zelf en ideaal beschrijving vergeleken met de perceptie gegeven door de medewerkers (a).
7.2. Scoring De scoring van de NIAS schalen gebeurt door middel van een online afname en scoringssysteem (http://www.behaviortestplatform.com/ ). De ruwe scores voor de 8 schalen worden omgezet naat T-scores, Stanines, STEN scores en percentielen, die de basis vormen van de interpretatie.
90
AFNAME EN SCORING - SCORING
Figuur 31: bloemvormig NIAS profiel met 4 kleuren.
Naast de standaardscores per schaal beschikt de testgebruiker over een bloemvormig NIAS profiel met 4 verschillende kleuren (Figuur 31) die de afwijking ten opzichte van het gemiddelde weergeven. De opvulling van de 8 segmenten/schalen in de circumplexfiguur gebeurt op basis van de ruwe scores die worden omgerekend naar een eenheid tussen 0 en 1. De kleurcode heeft de volgende betekenis: stanines 1, 2, 3 = geel, stanines 4, 5, 6 = groen, stanines 7, 8 = oranje en stanine 9 = rood. De gele kleur wijst als gevolg in de richting van een tekort aan interpersoonlijke mogelijkheden in het betreffende segment, terwijl rood wijst op overmatig gebruik van de betreffende interpersoonlijke mechanismen of interpersoonlijke stijl. Samen met het profiel kan aan de respondent desgewenst de uitleg over deze kleurcode worden meegegeven in minder technische (Stanine als standaardscore) termen. We geven hieronder een mogelijke tekst:
Geel betekent dat u deze stijl niet veel toepast. Minder dan 23% van de populatie in de normgroep gebruikt dit gedrag nog minder dan u. Dit kan dus een indicatie zijn dat u een hiaat hebt in uw gedragsrepertoire. Anderen kunnen daarom ook verwachten dat u dit gedrag wat meer zou gaan vertonen. Het is een sterke indicatie dat er een ontwikkelingsbehoefte is.
Groen betekent dat u deze stijl evenveel gebruikt als de grote meerderheid van de normgroep. U hoeft zich niet aan problemen te verwachten.
Oranje betekent dat u deze stijl duidelijk meer dan 77 procent van de populatie in de normgroep gebruikt. Dit kan een “knipperlicht” of waarschuwingssignaal zijn.
Rood betekent dat u deze stijl zeer frequent gebruikt; u gebruikt deze stijl meer dan 89 procent van de mensen in de normgroep. U loopt een ernstig risico dat andere mensen u gedrag storend en onproductief vinden.
91
NORMEN - DE SCHALEN
8. Normen De normen voor de NIAS (korte versie) schalen werden berekend op de volledige normale steekproef min de respondenten uit het constructieonderzoek, resulterend in een groep van 596 personen. Verder werden uit de resultaten van de reeds vernoemde psychiatrische steekproef (N=299) eveneens normen berekend. Voor gebruik in de arbeids-en organisatie omgeving zijn ook de zelfbeschrijvingen opgenomen van een groep respondenten die deelnamen aan een in-company-training over interpersoonlijk gedrag (N=221). Tabel 30: Leeftijdsverdeling voor de gebruikte normsteekproeven. Leeftijd Normale (N=596) Psychiatrie (N=299) Werknemers (N=221)
Man Gemidd. 25 39 41
SD 7.38 12.34 10.08
Min 19 19 27
Max 46 80 60
N 126 152 121
Vrouw Gemidd. 25 36 40
SD 9.13 11.69 6.51
Min 18 15 26
Max 48 80 58
N 470 147 100
8.1. De schalen De gemiddelden en de standaarddeviaties per NIAS schaal werden uitgesplitst per geslacht en berekend over drie steekproeven: een normale steekproef (Tabel 31), een psychiatrische steekproef (Tabel 32) en een steekproef samengesteld uit werknemers (doorgaans kaderpersoneel enenkele leidinggevenden) uit diverse bedrijven (Tabel 33). Voor alle schalen werd door middel van een Kolmogorov-Smirnov test nagegaan of er sprake was van een normale verdeling van de ruwe scores. Geen enkele verdeling bleek een significante Kolmogorov-Smirnov waarde te vertonen zodat kan worden gesteld dat de ruwe score verdeling voor elke schaal normaal is. Dat levert de mogelijkheid om, indien men dit zou wensen, via een eenvoudige lineaire transformatie van ruwe scores naar standaardscores om te rekenen. Hiervoor zijn immers enkel de gemiddelden en standaarddeviaties vereist (Tabel 31, Tabel 32 & Tabel 32). In de tabellen werd tevens ook de effectgrootte berekend tussen de scores van de mannen en de scores van de vrouwen. De Cohen’s D waarden bij de normale steekproef tonen nergens sterke verschillen (Cohen’s D > .5 is matig, Cohen’s D > .8 is groot). Enkel bij de steekproef van psychiatrische patiënten en in de steekproef van werknemers merkt men dat de mannen doorgaans iets hogere scores behalen op de segmenten op de linkerzijde van het circumplex (BC en DE). Vrouwen scoren daarentegen iets hoger op de rechterzijde (LM). Omdat deze verschillen zich niet op elk segment voordoen en op twee uitzonderingen na, niet boven een Cohen’s D waarde van 0.8 uitkomen, zijn de normtabellen niet opgesplitst in mannen en vrouwen. Een tweede reden is dat de grootte van de psychiatrische steekproef en de werknemers steekproef, naar onze mening, niet groot genoeg is om op te splitsen. De normtabellen in bijlage zijn dan ook samengestelde normen van mannen en vrouwen. Bij deze normberekening gingen we ervan uit dat ondanks de goede Kolmogorov-Smirnov waarden er toch nog steeds geen perfecte normaliteit was in de verschillende NIAS schalen, en kozen we ervoor om genormaliseerde standaardscores te berekenen. Tabel 31: Gemiddelde (Gemid.) en standaarddeviaties (SD) van de 8 NIAS (lange versie) schalen per geslacht. Normale steekproef (N=596). Note: gestandaardiseerde waarden zijn herberekend op een schaal van 0 tot 1. Vrouwen (N=471) Mannen (N=125) Ruwe waarden Gestandaardiseerd Ruwe waarden
92
Gestandaardiseerd
NORMEN - DE SCHALEN
Gemid. BC 1.08 DE 0.86 FG 1.48 HI 1.92 JK 2.45 LM 2.78 NO 2.21 PA 1.65
SD 0.53 0.42 0.62 0.49 0.39 0.36 0.47 0.53
Gemid. 0.27 0.21 0.37 0.48 0.61 0.70 0.55 0.41
SD 0.13 0.11 0.16 0.12 0.10 0.09 0.12 0.13
Gemid. 1.27 0.99 1.51 1.84 2.46 2.72 2.32 1.80
SD 0.52 0.50 0.66 0.51 0.39 0.41 0.48 0.45
Gemid. 0.32 0.25 0.38 0.46 0.62 0.68 0.58 0.45
SD 0.13 0.13 0.16 0.13 0.10 0.10 0.12 0.11
Cohen’s D 0.36 0.30 0.05 0.16 0.03 0.16 0.23 0.29
Tabel 32: Gemiddelde (Gemid.) en standaarddeviaties (SD) van de 8 NIAS schalen per geslacht. Psychiatrische steekproef (N=170). Note: gestandaardiseerde waarden zijn herberekend op een schaal van 0 tot 1. Vrouwen (N=93) Mannen (N=77) Ruwe waarden Gestandaardiseerd Ruwe waarden Gemid. SD Gemid. SD Gemid. SD 0.53 0.20 0.13 1.10 0.59 BC 0.80 0.87 0.47 0.22 0.12 1.22 0.54 DE 0.73 0.45 0.18 2.12 0.72 FG 1.82 2.28 0.59 0.57 0.15 2.18 0.54 HI 0.52 0.64 0.13 2.52 0.52 JK 2.58 0.55 0.67 0.14 2.40 0.54 LM 2.67 1.90 0.69 0.48 0.17 1.80 0.65 NO 0.60 0.33 0.15 1.55 0.61 PA 1.34
Gestandaardiseerd Gemid. SD 0.28 0.15 0.31 0.13 0.53 0.18 0.55 0.14 0.63 0.13 0.60 0.13 0.45 0.16 0.39 0.15
Cohen’s D 0.54 0.70 0.41 0.18 0.12 0.49 0.15 0.35
Tabel 33: Gemiddelde (Gemid.) en standaarddeviaties (SD) van de 8 NIAS schalen per geslacht. Steekproef werknemers (N=221). Note: gestandaardiseerde waarden zijn herberekend op een schaal van 0 tot 1. Vrouwen (N=100) Mannen (N=121) Ruwe waarden Gestandaardiseerd Ruwe waarden Gemid. SD Gemid. SD Gemid. SD 0.53 0.20 0.13 1.10 0.59 BC 0.80 0.87 0.47 0.22 0.12 1.22 0.54 DE 0.73 0.45 0.18 2.12 0.72 FG 1.82 0.59 0.57 0.15 2.18 0.54 HI 2.28 2.58 0.52 0.64 0.13 2.52 0.52 JK 0.55 0.67 0.14 2.40 0.54 LM 2.67 0.69 0.48 0.17 1.80 0.65 NO 1.90 0.60 0.33 0.15 1.55 0.61 PA 1.34
Gestandaardiseerd Gemid. SD 0.28 0.15 0.31 0.13 0.53 0.18 0.55 0.14 0.63 0.13 0.60 0.13 0.45 0.16 0.39 0.15
Cohen’s D 0.53 0.69 0.41 0.18 0.12 0.50 0.15 0.35
Wanneer de gestandaardiseerde schaalwaarden uit de drie tabellen hierboven worden uitgezet in een NIAS circumplexprofiel krijg je zogenaamde gemiddelde referentieprofielen (Figuur 32). Deze kunnen als referentie naar de respondent worden gebruikt. We geven hieronder als illustratie de referentieprofielen voor mannen en vrouwen uit de normale steekproef.
93
NORMEN - INTERPRETATIE
Figuur 32: Referentieprofielen voor normale steekproef. Links = vrouwen, rechts = mannen.
8.2. Interpretatie 8.2.1. Schaalbetekenis Los van de theoretische betekenis van de NIAS schalen, die kan worden afgeleid uit de literatuur over het circumplexmodel en uit de recente visie van Horowitz (2004) daarop, kan elk segment ook met een aantal concrete omschrijvingen worden ingevuld. Bij de NIAS werden deze beschrijvingen op een empirische wijze verkregen. Aan 177 respondenten werd de NIAS voorgelegd samen met een reeks van 120 interpersoonlijke handelingsbeschrijvingen, met de vraag om aan te geven in hoeverre deze uitspraken op hen van toepassing waren. De 120 handelingsbeschrijvingen werden afgeleid uit de 416 Engelstalige ‘act-descriptors’ van Kiesler ( http://www.vcu.edu/sitar/recent_pub.htm ). Door middel van een meer dimensionale schaaltechniek (MDS) werden de beste beschrijvingen voor elke schaal geselecteerd. Bij het gebruik van deze beschrijvingen moet toch worden gewaarschuwd om niet te vervallen in een soort kookboek aanpak waarbij de interpretatie van een NIAS profiel enkel bestaat uit het overnemen van deze beschrijvingen. De onderstaande beschrijvingen worden hier enkel gegeven als een rijkere en concretere invulling van de acht NIAS segmenten en niet als vast interpretatiemateriaal. 8.2.1.1.Schaal AP (dominant – pocherig) Hoge scores op schaal AP worden omschreven in de volgende termen: overtuigt de anderen van zijn of haar standpunt, lijkt gedreven om tot elke prijs dingen te verwezenlijken, neemt de leiding op zich, spreekt zelfverzekerd, wil opgemerkt worden, lijkt vaak tevreden met zichzelf, is begerig naar succes en prestige, vertelt gemakkelijk over zijn eigen belevingen, neemt gretig uitdagingen aan, vecht hardnekkig tegen elke hindernis, geeft aan wat er moet gebeuren, neigt ertoe te blijven praten, neemt duidelijke standpunten in, uit zelfverzekerd zijn of haar standpunten, vertrouwt vlug op zichzelf. 8.2.1.2.Schaal BC (ruw – agressief) Hoge scores op schaal BC worden omschreven in de volgende termen: verwacht steeds de beste inspanningen van iedereen, is uit op vergelding, beoordeelt anderen streng, staat erop 94
NORMEN - INTERPRETATIE
dat anderen hem/haar gehoorzamen, veroordeelt anderen voor overtredingen, neemt de leiding in gesprekken, staat graag in de schijnwerpers, lijkt ertoe gedreven de conversatie voor zich op te eisen, spant zich erg hard in om te winnen, zet steeds zijn/haar belangen voorop, verwacht exacte naleving van regels, is uit op succes en bewondering, vindt het makkelijk om anderen op hun plaats te zetten, doet veel moeite om zijn/haar zin te krijgen, zegt anderen wat ze moeten doen. 8.2.1.3.Schaal DE (wrokkig – wantrouwig) Hoge scores op schaal DE worden omschreven in de volgende termen: spreekt grof, ruw en betwijfelt de goede bedoelingen van anderen, minimaliseert de bijdrage van anderen, is aanmatigend en brutaal, neemt voortdurend extreme standpunten in, ziet zijn/haar standpunten en ideeën als de enige waarheid, kan niet nalaten anderen te domineren, denkt steeds het ergste over anderen, lijkt vaak de gevoelens van anderen te negeren, negeert alle sociale uitnodigingen, beschuldigt anderen ervan zich te bemoeien, verzet zich tegen anderen die de leiding willen nemen, is buitensporig vol van zichzelf, kan moeilijk vergeven wanneer iemand hem/haar gekwetst heeft, weigert te buigen of toe te geven. 8.2.1.4.Schaal FG (passief – onverschillig) Hoge scores op schaal FG worden omschreven in de volgende termen: raakt totaal geïsoleerd, houdt anderen op afstand, veracht het blijk geven van warmte, is voortdurend in eigen gedachten verzonken, ontwijkt vragen naar zijn/haar plannen of doelen, heeft een onduidelijke houding tegenover alles, verbergt zijn of haar eigen bedoelingen, lijkt niet in staat iemand te prijzen, is vaak niet aandachtig, blijft hardnekkig in zijn/haar eigen wereldje, verbergt en ontwijkt voortdurend, piekert onophoudelijk, vindt het moeilijk om soepel te oordelen over het gedrag van anderen, weigert te spreken of te antwoorden, weigert verzoeken van anderen. 8.2.1.5.Schaal HI (volgend – afhankelijk) Hoge scores op schaal HI worden omschreven in de volgende termen: schuwt competitie, neemt niet gemakkelijk verantwoordelijkheid op, streeft ernaar onopvallend te zijn en zonder ambities, verkiest op de achtergrond te blijven, neemt de meningen van anderen over, geeft vlug op, vindt het moeilijk om het oneens te zijn met anderen, vermijdt om in het middelpunt van de belangstelling te staan, stelt voortdurend dingen uit, gaat uitdagingen uit de weg, begint zelden een gesprek, laat blijken dat hij/zij zich minderwaardig voelt in vergelijking met anderen, zit vaak vast in besluiteloosheid, twijfelt aan en minimaliseert eigen bekwaamheid. 8.2.1.6.Schaal JK (begrijpend – goedgelovig) Hoge scores op schaal JK worden omschreven in de volgende termen: vergeeft alles, eist weinig van anderen, geeft vlot toe dat anderen gelijk hebben wanneer ze hem of haar bekritiseren, kan gemakkelijk overhaalt worden tot bijna om het even wat, aanvaardt de beweringen van anderen kritiekloos, is volgzaam, geeft toe aan de wensen van anderen, doet al het mogelijke om anderen te verontschuldigen, aarzelt om eigen voorkeuren te uiten, aanvaardt vlot leiding van anderen, laat anderen het gesprek leiden, kan geen enkel verzoek weigeren, komt anderen overdreven mild en meegaand tegemoet, vindt het onmogelijk om anderen te beoordelen, laat zich gemakkelijk beet nemen.
95
NORMEN - WERKWIJZE BIJ NIAS GEBRUIK EN ENKELE CASES.
8.2.1.7.Schaal LM (vriendelijk – betuttelend) Hoge scores op schaal LM worden omschreven in de volgende termen: probeert anderen op hun gemak te stellen, is attent en erkentelijk naar anderen, werkt gemakkelijk mee, is attent voor wat de ander zegt, uit waardering voor de goede inspanningen van anderen, biedt vlug zijn hulp aan, vindt het gemakkelijk om anderen te vertrouwen, doet alles wat hij of zij kan om de rechten van anderen te respecteren, vergeeft gemakkelijk beledigingen en kwetsende kritiek, willigt vlug verzoeken van anderen in, is bereid zijn/haar deel te doen, slooft zich uit voor anderen,vertrouwt iedereen onvoorwaardelijk, aanvaardt gemakkelijk advies, neemt anderen vlug in vertrouwen. 8.2.1.8.Schaal NO (zelfzeker – drammerig) Hoge scores op schaal NO worden omschreven in de volgende termen: babbelt graag, zoekt voortdurend het gezelschap van anderen op, houdt vol wanneer iets bij de eerste keer niet lukt, nodigt anderen uit om deel te nemen aan activiteiten, slaat gemakkelijk een babbeltje met anderen, schiet vlug in actie, uit vlot warmte en goedkeuring, probeert anderen te laten voelen dat ze welkom zijn, begint gemakkelijk een gesprek, vindt het plezierig om samen met anderen te zijn, kan met vele mensen goed opschieten, legt snel contact met anderen, er kan op gerekend worden om gespannen situaties te verlichten, neemt deel aan sociale activiteiten, doet veel moeite om anderen te begroeten of er een praatje mee te maken. 8.3. Werkwijze bij NIAS gebruik en enkele cases. De NIAS kan gebruikt worden als zelfbeoordelinginstrument of om anderen te beoordelen. Het beschrijven van het interpersoonlijk profiel van anderen en het beoordeeld worden door anderen op basis van dezelfde vragenlijsten biedt vele toepassingsmogelijkheden. Partners kunnen zichzelf en elkaar beoordelen. De visuele voorstelling kan helpen bij het tot uitdrukking brengen van verschillen in manier van zijn, bij het duidelijk maken van verschillen in bedoeling en effect, bij het helder formuleren van veranderingswensen. Ouders kunnen apart hun kind beoordelen. Gelijkenissen en verschillen in beleving worden dan duidelijk en de resultaten kunnen ook bijdragen tot het scherper formuleren van interpersoonlijke veranderingsdoelen. In de context van psychotherapie kan men ook de oorspronkelijke (eventueel al overleden) hechtingsfiguren beoordelen. De cliënt kan op basis van de resultaten duidelijker zicht krijgen op hoe deze figuren zich tot haar of hem verhielden. De invloed van hun interpersoonlijk profiel op het eigen interpersoonlijk functioneren kan uitgediept worden. Bovendien heeft een dergelijke benadering ook nut buiten de klinische sector (zie 8.4).. De NIAS kan ook gebruikt worden om het ideaal-ik op interpersoonlijk vlak in beeld te brengen. Men beoordeelt dan de items vanuit het perspectief hoe men zou willen zijn/functioneren. In theoretische termen is deze beschrijving een operationalisatie van waarnemingsniveau vijf van Leary, het zogenaamde Ego Ideaal dat volgens Leary (1957) een weerspiegeling vormt van waarden, normen en van individuele opvattingen over goed en slecht. De vergelijking van ideaal- en zelfbeschrijvingsprofielen kan gebruikt worden om realistische therapiedoelen te formuleren. De NIAS zelfbeoordeling kan in deze context bovendien gebruikt worden om het effect van de therapie te evalueren. Ook bij sociale vaardigheidstrainingen kan een pre- en postmeting met de NIAS eventuele vorderingen op het spoor komen. 96
NORMEN - WERKWIJZE BIJ NIAS GEBRUIK EN ENKELE CASES.
Uit de ervaring blijkt hoe gemakkelijk cliënten, onafhankelijk van hun intellectueel niveau, het interpersoonlijke model begrijpen. De visuele voorstelling van de testresultaten en het gebruik van terminologie uit de normale omgangstaal maakt de uitleg aan de cliënt nog eenvoudiger. Het model geeft vaak voor het eerst woorden aan interpersoonlijke zaken die tot nog toe enkel aangevoeld werden. 8.3.1. Terminologie en conventies In de literatuur worden de 16 segmenten meestal met de letters A tot P aangeduid. Indien er met octanten gewerkt wordt, gebruikt men volgende lettercombinaties: PA, BC, DE, FG, HI, JK, LM, NO. Deze lettercombinaties komen op de visuele voorstelling van de testresultaten van de NIAS voor. Vaak wordt elk segment ook met een samenvattende term benoemd, bijvoorbeeld: leidend, competitief, aanvallend, wantrouwend, teruggetrokken, volgzaam, aanleunend, joviaal, extravert. Het verdient echter de voorkeur om geen inhoudelijke omschrijvingen te gebruiken. De kans is immers groot dat de segmenten te veel geïdentificeerd worden met de samenvattende term, waardoor de betekenis van een bepaalde interpersoonlijke positie beperkt wordt. Tevens kan hierdoor het besef van circumplexiteit op de achtergrond raken. Het is immers belangrijk voor ogen te houden dat de segmenten geen afzonderlijke entiteiten zijn die een specifiek inhoudsgebied overspannen. In werkelijkheid is de opdeling in segmenten artificieel. Twee items op de extremiteiten van een octant liggen in betekenis verder van elkaar dan twee items op de grens van twee aan elkaar palende octanten. Bij het interpreteren van NIAS profielen verdient het de voorkeur om gebruik te maken van een meer structurele beschrijving van de segmenten. Het octant dat zich op de bovenkant van de Autonomie-as bevindt, wordt ‘boven’ genoemd, het segment aan de onderkant ‘onder’. Het segment rechts op de Verbondenheid-as ‘samen’, links ‘niet-samen’. Voor de vier overige segmenten worden de termen gecombineerd, met steeds de positie op de Autonomie-as voorop (Tabel 34). Tabel 34: naamgeving segmenten Segment PA NO LM JK
Benaming boven boven-samen samen onder-samen
Segment HI FG DE BC
Benaming onder onder-niet-samen niet-samen boven-niet-samen
Bij de interpretatie van het NIAS profiel wordt enerzijds gekeken naar de vorm van het profiel en naar de vectorlengte en anderzijds naar de afwijking ten opzichte van een bepaald normprofiel. In Tabel 35 zijn de gemiddelde scores van zowel mannen als vrouwen (gewone bevolking en psychiatrische steekproef) te zien. Drie zaken vallen hierbij op. Ten eerste is er voor beide steekproeven een grote gelijkenis tussen de gemiddelde profielen van mannen en vrouwen. Mannen scoren gemiddeld iets hoger dan vrouwen op boven en op tegen segmenten, maar het verschil is gering. Ten tweede, de gemiddelde scores bij een niet-psychiatrische en een psychiatrische populatie vertonen weinig verschil. Tabel 35: gemiddelden en standaarddeviaties voor mannen en vrouwen uit een gewone en een psychiatrische steekproef. De waarden zijn ruwe scores (min. 0, max. 4).
BC boven-niet-samen
97
Gewone bevolking Vrouwen (N=471) Mannen (N=127) Gemid. SD Gemid. SD 1.08 0.53 1.27 0.52
Psychiatrische steekproef Vrouwen (N=93) Mannen (N=77) Gemid. SD Gem. SD 0.80 0.53 1.10 0.59
NORMEN - WERKWIJZE BIJ NIAS GEBRUIK EN ENKELE CASES.
DE niet-samen FG onder-niet-samen HI onder JK onder-samen LM samen NO boven-samen PA boven
0.86 1.48 1.92 2.45 2.78 2.21 1.65
0.42 0.62 0.49 0.39 0.36 0.47 0.53
0.99 1.51 1.84 2.46 2.72 2.32 1.80
0.50 0.66 0.51 0.39 0.41 0.48 0.45
0.87 1.82 2.28 2.58 2.67 1.90 1.34
0.47 0.73 0.59 0.52 0.55 0.69 0.60
1.22 2.12 2.18 2.52 2.40 1.80 1.55
0.54 0.72 0.54 0.52 0.54 0.65 0.61
Ten derde, gemiddelde profielen vertonen duidelijk een sterkere vulling in de samen segmenten dan in de niet-samen segmenten. Figuur 33 geeft de visuele voorstelling van het gemiddelde profiel voor mannen en vrouwen (gewone bevolking). De gemiddelde vector bevindt zich in het samen octant (LM). Het is belangrijk dit gemiddeld profiel voor ogen te blijven houden bij de interpretatie van cases. ‘Normaal’ of gemiddeld interpersoonlijk functioneren wordt dus niet gereflecteerd in een gelijkmatige opvulling van alle segmenten.
Figuur 33: gemiddeld interpersoonlijk profiel (gewone bevolking) voor vrouwen (links) en mannen (rechts)
Bij de beoordeling van profielen is het tevens belangrijk de T-scores (of een andere gestandaardiseerde score) als referentie te nemen. T-scores tussen 40 en 60 worden als gemiddeld beoordeeld, scores tussen 60 en 70 als hoog, boven de 70 als zeer hoog, scores tussen 30 en 40 als laag, lager dan 30 als zeer laag. Gezien de gemiddeld geringe vulling van de tegen-segmenten kan een profiel dat licht afwijkt op deze segmenten gepaard gaan met een sterk van het gemiddelde afwijkende T-waarde. Omgekeerd zal aan de samen-zijde een visueel opvallende afwijking van het gemiddelde profiel niet noodzakelijk samengaan met een hoge of lage T-score. Om met enige zekerheid te bepalen of een profiel op een of meerdere segmenten afwijkt van het normgemiddelde is het betrouwbaarheidsinterval per segment berekend en in de handleiding opgenomen. Tabel 36 geeft een overzicht van de betrouwbaarheidsgegevens voor drie steekproeven. Tabel 36: standaardmeetfout (SEm) en standaardmeetfout van het verschil (SEdiff) en het 95% betrouwbaarheidsinterval (uitgedrukt in T-scores).
98
NORMEN - WERKWIJZE BIJ NIAS GEBRUIK EN ENKELE CASES.
Gewone bevolking (N=142)
Gewone Psychiatrische bevolking steekproef (N=802) (N=170) SEdiff 95%BI SEm 95%SEm SEm 95%SEm BC 6.26 12 3.18 6 3.10 6 DE 8.17 16 3.36 7 3.54 7 FG 5.92 12 3.33 6 3.22 6 HI 5.90 12 5.08 10 4.57 9 JK 6.91 13 4.86 9 3.86 8 LM 6.47 13 3.58 7 2.85 6 NO 5.69 11 4.57 9 3.63 7 AP 5.46 11 4.27 8 3.90 8 Nota: SEdiff werd berekend op basis van de test-hertest betrouwbaarheid, de SEm op basis van de interne consistentie.
Uit Tabel 36 kan worden afgeleid dat voor de bepaling van een werkelijk verschil tussen twee NIAS afnamen als ruwe stelregel een verschil van 12 T-scores moet worden gehanteerd. 8.3.2. Gevalsbeschrijvingen 8.3.2.1.Zelf-beschrijving
Figuur 34: Mevrouw M: zelfbeschrijving
Mevrouw M werd omwille van aanslepende en wisselende lichamelijk onverklaarde klachten doorverwezen voor psychotherapie. Ze scoort op haar zelfbeschrijving ( Figuur 34) laag in de drie niet-samen segmenten (FG, DE, BC) en gemiddeld voor de andere segmenten. Het contrast met de scores op de samen segmenten is groot en dat reflecteert zich in de lengte van de vector. Actueel wordt er vanuit gegaan dat een vector die langer is dan de straal van de cirkel op problematisch functioneren kan wijzen. Er is echter nog onvoldoende empirisch onderzoek om dit als interpretatieregel met zekerheid te kunnen stellen. Mevrouw M herkent haar onvermogen om niet-samen posities in te nemen. Voor haar staat dat voor egoïstisch zijn, je zin doen, geen rekening houden met de wensen en behoeften van anderen. Het gericht zijn
99
NORMEN - WERKWIJZE BIJ NIAS GEBRUIK EN ENKELE CASES.
op samen, niemand willen ontgoochelen, niets voor jezelf vragen of opeisen, herkent ze en ze onderkent dat dit vaak ten koste is gegaan van haar eigen ontplooiing. 8.3.2.2.De invloed van een depressief toestandsbeeld op de zelfbeschrijving Mevrouw M belandde op een gegeven moment in een depressie. Tijdens deze depressieve episode vulde ze de NIAS in zoals ze zich op dat moment voelde (Figuur 35).
Figuur 35: Mevrouw M: zelfbeschrijving tijdens depressieve episode
Alle boven posities (BC, PA, NO) en het samen segment (LM) zijn weinig gevuld. In vergelijking met de periode toen mevrouw M niet depressief was, is haar score op onder-nietsamen (FG) en niet-samen (DE) toegenomen. Depressie beïnvloedt zowel haar positie op de Autonomie- als op de Verbondenheid-as: ze heeft minder vat op het leven en voelt zich minder verbonden. De verandering in de vectorhoek illustreert de interpersoonlijke invloed van de depressie bij Mevrouw M overtuigend. 8.3.2.3.Zelfbeschrijving versus beoordeling ideaal-ik Vaak willen mensen meer in samen en meer in boven segmenten vertoeven. Veelal verschuift de vector bij het ideaalbeeld in de boven en in de samen richting. De discrepantie tussen ik en ideaal ik, kan een aanwijzing zijn voor veranderwens en/of lijdensdruk. Als er weinig verschil tussen beide profielen vastgesteld wordt, kan dit erop wijzen dat de persoon relatief tevreden is met zijn interpersoonlijk functioneren. Maar evenzeer kan een grote gelijkenis erop wijzen dat de persoon geen besef heeft van problematische aspecten in zijn functioneren. In de klinische praktijk komen twee problematische profielen vaak voor: het ’alles moet anders’- en het ’meer van hetzelfde’- profiel. Bij het ‘alles moet anders’ profiel is de hoek van de vector sterk verschillend. De onvrede met de huidige manier van zijn is groot en men wil een drastische verandering. Vaak gaat het hier om mensen die zichzelf hoge normen opleggen. Soms stellen ze zich erg onrealistische doelen (vb. een teruggetrokken iemand die uitgesproken extravert zou willen zijn). In Figuur 36 100
NORMEN - WERKWIJZE BIJ NIAS GEBRUIK EN ENKELE CASES.
beschrijft Mijnheer Y, een extreem introverte man (links) zichzelf en geeft hij (rechts) zijn interpersoonlijk ideaal-ik weer. Mijnheer Y vertoont een chronisch dysthym beeld. Uit de gesprekken blijkt dat dit zeker mede in stand gehouden wordt door de onhaalbare norm die hij zich oplegt. Bijna elk sociaal contact is een pijnlijke ervaring omdat hij nooit zijn norm ‘vlot zijn’ kan halen.
Figuur 36: Mijnheer Y: het ‘alles moet anders’ profiel. Links het zelfbeeld, rechts het gewenste zelfbeeld
Bij het ‘meer van hetzelfde’ profiel (Figuur 37) heeft de zelfbeschrijving een lange vector. Bij het ideaal-ik heeft de vector ongeveer dezelfde hoek maar is even lang of nog langer. Vaak betreft het mensen die het problematisch interpersoonlijk functioneren niet als dusdanig beleven.
Figuur 37: Mevrouw X: het ‘meer van hetzelfde’ profiel. Links het zelfbeeld, rechts het gewenste zelfbeeld
Mevrouw X heeft een uitgesproken interpersoonlijke afhankelijkheidsproblematiek. De visuele voorstelling is hieromtrent duidelijk: een extreem lange vector in de onder-samen 101
NORMEN - WERKWIJZE BIJ NIAS GEBRUIK EN ENKELE CASES.
octant. Ze heeft geen besef dat het kunnen innemen van tegen-posities een vereiste is om uit haar afhankelijkheid te geraken. Bij het ideaal-ik zijn de vectorhoek en -lengte nauwelijks veranderd. 8.3.2.4.Zelf-beoordeling versus beoordeling door iemand anders De vergelijking van een zelfbeschrijving met de beoordeling door een significante ander kan relevante informatie genereren. De klinische praktijk, waarbij ook aan een familielid (kind, ouder, partner) gevraagd wordt om de cliënt te beoordelen, leert dat beide beschrijvingen veelal grote overeenkomst vertonen. Deze overeenkomst verhoogt de betrouwbaarheid van de interpersoonlijke diagnostiek. Profielen die van elkaar verschillen kunnen dan weer aanzetten tot het expliciteren van hypothesen omtrent het functioneren van de cliënt. Als illustratie wordt een casus getoond waarin duidelijke verschillen voorkomen. Mevrouw Z (Figuur 38) is een dwangmatige vrouw die consulteerde naar aanleiding van een depressieve decompensatie. De zelfbeoordeling toont lage scores op het boven-samen en het samen segment en verhoogde scores op het onder en onder-niet-samen segment. Haar echtgenoot scoort haar opvallend lager op onder-samen en geeft ook aan meer de tegen-posities te ervaren. Dit kwam ook naar voor in de gesprekken. De man gaf aan dat zijn vrouw erg gepreoccupeerd was met haar dwangmatigheid, eiste dat iedereen zich in de dwang invoegde, vaak afstand hield en zelden of nooit op een aangenaam betrokken manier aanwezig kon zijn.
Figuur 38: Mevrouw Z, een dwangmatige vrouw. Links het zelfbeeld, rechts het beeld door de echtgenoot gegeven over zijn vrouw
Op basis van de T-scores kan aangegeven worden voor welke segmenten iemand statistisch afwijkt van het gemiddelde. Dit zegt op zich niets over klinische relevantie en is op zich geen indicatie voor pathologie. De interpretatie van profielen vereist een theoretisch kader. Voor concrete handvatten bij het interpreteren van interpersoonlijke profielen kan de lezer terecht bij Horowitz (2004) of in een artikel van de auteurs (Schacht & Rouckhout, 2005).
102
NORMEN - GEBRUIK IN EEN WERKOMGEVING
8.4. Gebruik in een werkomgeving Het in kaart brengen van interpersoonlijk gedrag is niet enkel zinvol in een klinische context. Interpersoonlijk gedrag begrijpen en (eventueel) bijsturen is even relevant in een werkomgeving. Sinds 2004 wordt de N-IAS uitvoerig gebruikt in een werkcontext en dit vrijwel uitsluitend als 360° beoordeling. Bij een 360° beoordeling beoordeelt de doelpersoon zichzelf en wordt daarnaast ook beoordeeld door derden. Typisch worden daarbij partijen bevraagd boven (leidinggevenden), naast (collega’s), onder (medewerkers) en/of andere partijen uit het bedrijf van een gelijk niveau waarmee voldoende frequent contact is. In het geval van de N-IAS wordt bovendien aan de doelpersoon gevraagd zichzelf te beschrijven hoe hij/zij denkt te zijn (“zelf”) en vervolgens hoe hij/zij zou willen zijn (“ideaal zelf”). Tot op heden werd de N-IAS succesvol ingezet op twee manieren:
als aanvullend instrument bij gedragstrainingen (assertiviteit, assertief communiceren, samenwerken, conflicthantering, enz.)
als aanvullende bron van informatie voor gebruik in individuele coaching.
8.4.1. Gebruik in trainingen In de voornoemde trainingen kan de NIAS worden ingezet op volgende manieren:
Als een 360° beoordeling vooraleer de training van start gaat. De resultaten worden dan tijdens de training teruggekoppeld nadat het circumplex door de trainer grondig werd besproken en de deelnemers het circumplexmodel via allerlei didactische manieren en oefeningen grondig hebben leren kennen.
Als een 360° beoordeling tussen twee delen van een opleidingstraject (dat bestaat uit verschillende dagen gespreid over meerdere maanden). Soms wordt ook een zogenaamde “nulmeting uitgevoerd”. Dit betekent dat men bijvoorbeeld de NIAS aflegt aan het begin van het trainingstraject en nogmaals aan het eind van het trainingstraject, 6 tot 12 maanden later. Op die manier kan men nagaan of de testpersoon zich ondertussen anders gedraagt dan tegenover de nulmeting. In deze “eindmeting” kan men zowel dezelfde respondenten bevragen (met het risico dat ze hun beeld nog niet hebben bijgesteld, ondanks de inspanningen van de testpersoon) of nieuwe respondenten bevragen (met het risico dat mensen zich blijven afvragen of ze wel degelijk veranderden, want het gaat om andere bronnen).
Om de deelnemers aan de training vertrouwd te maken met het interpersoonlijk circumplexmodel wordt - bijvoorbeeld door Performance Coaching cvba - gewerkt met een pedagogische model waarin het circumplex op een prototypische wijze wordt voorgesteld (Figuur 39). De assymetrische groene zone in Figuur 39 is daarbij een nabootsing van het gemiddelde gedrag van de normgroep. De rode zone en de omschrijvingen daarin illustreren het dysfunctionele interpersoonlijke gedrag dat continue overloopt vanuit een meer functionele omschrijving. In de output van het testresultaat wordt dit model summier herhaald (Figuur 40). Verder wordt het persoonlijke profiel ook vergeleken met de gemiddeldes van de normgroep waarmee de testpersoon wordt vergeleken (Figuur 41).
103
NORMEN - GEBRUIK IN EEN WERKOMGEVING
Figuur 39: het pedagogische model dat wordt gebruikt door PerformanceCoaching uit Kontich
Figuur 40: het circumplexmodel in het NIAS-rapport dat respondenten krijgen sedert 1/10/2007
104
NORMEN - GEBRUIK IN EEN WERKOMGEVING
Figuur 41: het gemiddelde van de normgroep voor elke schaal staat in het groen weergegeven.
Tenslotte krijgt de testpersoon zijn of haar persoonlijk profiel, zijn of haar ideaal zelf, een eventuele samenvatting van de respondenten (wordt berekend vanaf 8 personen) en de individuele circumplexdiagrammen van de respondenten te zien (met waarborg ten aanzien van de anonimiteit).
Figuur 42: afdruk van een zelfbeschrijving van een persoon.
105
NORMEN - GEBRUIK IN EEN WERKOMGEVING
Bij al deze circumplexdiagrammen wordt de volgende uitleg meegegeven:
Geel betekent dat u deze stijl niet veel toepast. Minder dan 23% van de populatie in de normgroep gebruikt dit gedrag nog minder dan u. Dit kan dus een indicatie zijn dat u een hiaat hebt in uw gedragsrepertoire. Anderen kunnen daarom ook verwachten dat u dit gedrag wat meer zou gaan vertonen. Het is een sterke indicatie dat er een ontwikkelingsbehoefte is wanneer gedragsstijlen aan de rechterzijde deze kleurcode dragen.
Groen betekent dat u deze stijl evenveel gebruikt als de grote meerderheid van de normgroep. U hoeft zich niet aan problemen te verwachten.
Oranje betekent dat u deze stijl duidelijk meer dan 77 procent van de populatie in de normgroep gebruikt. Dit kan een “knipperlicht” of waarschuwingssignaal zijn.
Rood betekent dat u deze stijl frequent gebruikt; u gebruikt deze stijl meer dan 89 procent van de mensen in de normgroep. U loopt een ernstig risico dat andere mensen uw gedrag storend en onproductief vinden.
8.4.2. Twee gevalbeschrijvingen: effectmeting van training. Hierna volgen een aantal voorbeelden van profielen van personen die een sociale vaardigheidstraining volgden. We tonen zowel de profielen voor als na training. Persoon A volgde een sociale vaardigheidstraining in maart 2004. Zijn zelfbeoordeling bij het begin van de training staat weergegeven in Figuur 42.
Figuur 43: zelfbeoordeling op 25/3/2004 door de testpersoon A zelf
106
NORMEN - GEBRUIK IN EEN WERKOMGEVING
Acht maanden na het beeindigen van de training werd nogmaals een zelfbeoordeling gevraagd (Figuur 44). De persoon voelde zichzelf op dat moment assertiever doordat hij (dacht dat hij...?) minder ging dichtklappen/passief zijn (veld FG is danig verkleind).
Figuur 44: zelfbeoordeling door dezelfde testpersoon A op 1/12/2004, 8 maanden na de training.
Figuur 45: beoordeling van testpersoon A door een collega op 25/3/2004.
Bij het begin van de sociale vaardigheidstraining werd ook aan een collega gevraagd om doelpersoon A met de NIAS te beoordelen. Merk op dat het beeld zeer goed past bij de 107
NORMEN - GEBRUIK IN EEN WERKOMGEVING
zelfbeoordeling van persoon A, enkel met dit verschil dat het gedrag uit segment FG (passief blijven, dichtklappen, verlegen reageren) blijkbaar niet wordt opgemerkt door deze collega. Ook aan deze collega werd 8 maanden na de training gevraagd om doelpersoon A nogmaals te beoordelen. Op Figuur 45 valt te merken dat er in de ogen van deze collega weinig of geen verandering is opgetreden. Al is dit beeld zelf iets gunstiger dan het zelfbeeld van de doelpersoon A, in termen van hulp anbieden, begrip tonen, luisteren (segmenten JK, LM, NO).
Figuur 46: de collega ziet op 1/12/2004 niet veel verandering.
Een tweede voorbeeld is dat van doelpersoon B, die eveneens een sociale vaardigheidstraining volgde. In het circumplexprofiel van doelpersoon B (Figuur 47) merkt men een zeer evenwichtig zelfbeeld, nauw aansluitend bij een doorsnee, gemiddeld zelfbeeld. Het oordeel van een collega bij de start van de training laat echter een andere werkelijkheid zien. Op Figuur 48 merkt men dat in de ogen van de collega de doelpersoon evenwichtig overkomt maar niet al te vriendelijk (velden LM en JK matig gevuld, relatief veel vulling in het linkerdeel). Acht maanden na de training ziet dezelfde collega duidelijke verschillen. Hij ziet doelpersoon B op 6/12/2004 als vriendelijker, maar vooral door het ontbreken van "tegen" gedrag (BC, DE en veld FG).
108
NORMEN - GEBRUIK IN EEN WERKOMGEVING
Figuur 47: doelpersoon B ziet zichzelf in een vrij goed evenwicht op 23/3/2004
Figuur 48: een collega ziet doelpersoon B op 23/3/2004 als evenwichtig maar niet al te vriendelijk
109
NORMEN - GEBRUIK IN EEN WERKOMGEVING
Figuur 49: dezelfde collega ziet doelpersoon B op 6/12/2004 als vriendelijker
110
LITERATUUR - GEBRUIK IN EEN WERKOMGEVING
9. Literatuur Acton, G. S. (2000). Interpersonal theory and circumplex structure. Dissertation Abstracts International: Section B: The Sciences and Engineering. 2000; Vol 60(12 B): 6408. Acton, G. S., & Revelle, W. (2002). Interpersonal personality measures show circumplex structure based on new psychometric criteria. Journal of Personality Assessment., 79(3), 446-471. Adams, H. B. (1964). "Mental illness" or interpersonal behavior? American Psychologist, 19, 191-197. Alden, L. E., Wiggins, J. S., & Pincus, A. L. (1990). Construction of circumplex scales for the Inventory of Interpersonal Problems. Journal of Personality Assessment, 55(3-4), 521-536. American Psychological Association. (1985). Standards for Educational and Psychological testing. Washing ton, DC: American Psychological Association. American Psychological association. (1999). 1999 Standards for Educational and Psychological testing. Washington, DC: American Psychological Association. Austin, J. L. (1957). A plea for excuses. Proceedings of the Aristotelian Society, 57, 1-30. Becker, W. C., & Krug, R. S. (1964a). A circumplex model for social behavior in children. Child Development, 35(2), 371-396. Becker, W. C., & Krug, R. S. (1964b). A circumplex model for social behavior in children. Child Development, 35 (2): 371-396. Brokken, F. B. (1978). The language of personality. Meppel: Krips. Brunklaus, O. (2000). Jezelf als instrument. Op zoek naar je persoonlijke geaardheid in de omgang met zorgvragers. Alem, Nederland: Uitgeverij Alba. Carson, R. C. (1969). Interaction concepts of personality. Chicago, Ill., Aldine Publishing Co. Cattell, R. B. (1943). The description of personality: basic traits resolved into clusters. Journal of Abnormal and Social Psychology, 38, 476-506. Church, A. T., & Burke, P. J. (1994). Exploratory and confirmatory tests of the Big Five and Tellegen's threeand four-dimensional models. Journal of Personality and Social Psychology, 66(1), 93-114. Comrey, A. L. (1988). Factor analytic methods of scale development in personality and clinical psychology. Journal of Consulting and Clinical Psychology, 56(5), 754-761. Coolidge, F.L.,Burns, E.M., & Young, JA. (1995). Reliability of observer ratings in the assessment of personality ratings: a preliminary study. Journal of Clinical Psychology, 51 (1),22-29. Davis, M.H. (1983). Measuring individual differences in empathy: Evidence for a multidimensional approach. Journal of Personality and Social Psychology, 44, 113-126 . Digman, J. M. (1990). Personality structure: emergence of the five-factor model. Annual Review of Psychology, 41, 417-440. Foa, U. G., & Foa, E. B. (1974). Societal structures of the mind. Springfield, Ill.: Charles C Thomas. Freedman, M. B., Ossorio, A. G., & Coffey, H. S. (1951). The interpersonal dimension of personality. Journal of Personality, 20, 143-161.
111
LITERATUUR - GEBRUIK IN EEN WERKOMGEVING
Furnham, A. (1994). Personality at Work : The Role of Individual Differences in the Workplace. London: Routledge. Goldberg, L. R. (1982). From Ace to Zombie: Some explorations in the language of personality. in C. D. Spielberger, & J. N. Butcher Advances in personality assessment: Vol. 1 (pp. 203-234). Hillsdale, N.J: Erlbaum. Griesinger, D. W., & Livingston, J. W. (1973). Toward a model of interpersonal motivation in experimental games. Behavioral Science., 18(3), 173-188. Gurtman, M. B. (1991). Evaluating the interpersonalness of personality scales. Personality and Social Psychology Bulletin, 17(6), 670-677. Gurtman, M. B. (1993). Constructing personality tests to meet a structural criterion: Application of the interpersonal circumplex. Journal of Personality, 61(2), 237-263. Gurtman, M. B., & Pincus, A. L. (2000). Interpersonal adjective scales: Confirmation of circumplex structure from multiple perspectives. Personality and Social Psychology Bulletin. 2000 Mar; Vol 26(3): 374-384. Hofstee, W. K., & de Raad, B. (1991). Persoonlijkheidsstructuur: de AB-sub-5C-taxonomie van Nederlandse eigenschapstermen. / Personality structure: The Abridged Big Five-Dimensional Circumplex (AB5C) structure of Dutch trait adjectives. Nederlands Tijdschrift Voor De Psychologie En Haar Grensgebieden, 46(6), 262-274. Horowitz, L.M. (2004). Interpersonal foundations of psychopathology. Washington: American Psychological Association. Horowitz, L. M., Rosenberg, S. E., Baer, B. A., Ureno, G., & et al. (1988). Inventory of interpersonal problems: Psychometric properties and clinical applications. Journal of Consulting and Clinical Psychology, 56 (6), 885-892. Humphrey, L. L., & Benjamin, L. S. (1986). Using structural analysis of social behavior to assess critical but elusive family processes: A new solution to an old problem. American Psychologist, 41(9), 979-989. Ingraham, L. J., & Wright, T. L. (1987). A Social Relations Model test of Sullivan's anxiety hypothesis. Journal of Personality and Social Psychology, 52(6), 1212-1218. John, O. P., Angleitner, A., & Ostendorf, F. (1988). The lexical approach to personality: A historical review of trait taxonomic research. European Journal of Personality, 2(3), 171-203. Kiesler, D. J. (1984). Een interpersoonlijke theorie voor de persoonlijkheid en de psychotherapie. Psychotherapeutisch Paspoort, 4, 85-122. Kiesler, D. J. (1987). Manual for the impact message inventory. Palo Alto, CA: Consulting Psychologists Press. Kiesler, D. J. (1983). The 1982 Interpersonal Circle: A taxonomy for complementarity in human transactions. Psychological Review, 90(3), 185-214. Kiesler, D. J. (1996). Contemporary interpersonal theory and research: Personality, psychopathology, and psychotherapy. New York, NY, USA: John Wiley and Sons. (1996). xviii, 398 pp. LaForge, R. (1985). The early development of the Freedman-Leary-Coffey Interpersonal System. Western Psychological Association: Interpersonal circumplex models: 1948-1983 (1983, San Francisco, California). Journal of Personality Assessment, 49(6), 613-621. Laforge, R., Leary, T. F., Naboisek, H., Coffey, H. S., & Freedman, M. B. (1954). The interpersonal dimension of personality: II. An objective study of repression. Journal of Personality, 23, 129-153.
112
LITERATUUR - GEBRUIK IN EEN WERKOMGEVING
Laforge, R., & Suczek, R. F. (1955). The interpersonal dimension of personality: III. An interpersonal check list. Journal of Personality, 24, 94-112. Leary, T. (1983). Flashbacks, an autobiography. A Personal and Cultural History of an Era. LA: Jeremy Tarcher Inc. Leary, T. (1957). Interpersonal diagnoses of personality: a functional theory and methodology for personality evaluation. New York: Ronald Press. Levy, J. W. T. (1993). Do you know what you look like? Interpersonal relationships in education. Oxford, England: Falmer Press/Taylor & Francis, Inc. Lilienfeld, S. O., Lynn, S. J., & Lohr, J. M. (2003). Science and Pseudoscience in Clinical Psychology. New York: Guilford Press. Lingoes, J. C. (1973). The Guttman-Lingoes nonmetric program series. Ann Arbor: Mathesis Press. Lorr, M., Bishop, P. F., & McNair, D. M. (1965). Interpersonal types among psychiatric patients. Journal of Abnormal Psychology, 70(6), 468-472. Lorr, M., & McNair, D. M. (1963a). An interpersonal behavior circle. Journal of Abnormal and Social Psychology, 67(1), 68-75. Lorr, M., & McNair, D. M. (1963b). An interpersonal behavior circle. Journal of Abnormal and Social Psychology, 67 (1): 68-75. Lorr, M., & McNair, D. M. (1965). Expansion of the interpersonal behavior circle. Journal of Personality and Social Psychology, 2(6), 823-830. Lyons, J., Hirschberg, N., & Wilkinson, L. (1980). The radex structure of the Leary interpersonal behavior circle. Multivariate Behavioral Research, 15(3), 249-257. McClintock, C. G. (1978). Social values: Their definition, measurement and development. Journal of Research and Development in Education., 12(1), 121-137. McClintock, C. G., & McNeel, P. (1966). Sociatal Membership, Score Status, and Game Behavior: a phenomenological analysis. International Journal of Psychology, 1 (4): 263-272. McCrae, R. R., Zonderman, A. B., & Bond, M. H. (1996). Evaluating Replicability of Factors in the Revised NEO Personality Inventory: Confirmatory Factor Analysis versus Procrustes Rotation. Journal of Personality and Social Psychology, 70(3), 552-566. McCrae, R. R., & Costa, P. T. (1989). The structure of interpersonal traits: Wiggins's circumplex and the fivefactor model. Journal of Personality and Social Psychology, 56(4), 586-595. McCrae, R.R. (1994). The counterpoint of personality assessment: self-reports and observer ratings. Assessment, 1 (2), 159-172. McLemore, C. W., & Benjamin, L. S. (1979). Whatever happened to interpersonal diagnosis? A psychosocial alternative to DSM-III. American Psychologist, 34(1), 17-34. Meyer, G. J., Finn, S. E., Eyde, L. D., Kay, G. G., Moreland, K. L., Dies, R. R., Eisman, E. J., Kubiszyn, T. W., & Reed, G. M. (2001). Psychological Testing and Psychological Assessment . A Review of Evidence and Issues. American Psychologist, 56(3), 128-165. Millon, T. & Davis, R.D. (2000) Personality disorders in modern life. New. York: Wiley.
113
LITERATUUR - GEBRUIK IN EEN WERKOMGEVING
Muniz, J., Bartram, D., Evers, A., Boben, D., Matesic, K. , Glabeke, K., Fernandez Hermida, J. R., & Zaal, J. N. (2001). Testing practices in European countries. European Journal of Psychological Assessment., 17(3), 201-211. Nichols, D.S., &.Greene, R.L. (1995). MMPI-2 Structural Summary interpretative manual. FL: Psychological Assessment Resources. Norman, W. T. (1967). 2800 personality trait descriptors: normative operating characteristics for a university population. Ann Arbor: Olson, D. H. (1988). Family assessment and intervention: The Circumplex Model of family systems. Child and Youth Services, 11 (1), 9-48. Paddock, J. R., & Nowicki, S. (1986a). An examination of the Leary circumplex through the Interpersonal Check List. Journal of Research in Personality, 20(2), 107-144. Paddock, J. R., & Nowicki, S. (1986b). The circumplexity of Leary's Interpersonal Circle: A multidimensional scaling perspective. Journal of Personality Assessment, 50 (2), 279-289. Rinn, J. L. (1965). Structure of phenomenal domains. Psychological Review, 72(6), 445-466. Rouckhout, D. (1992). The interpersonal circumplex. A Flemish version. Poster session presented at the 25th International Congress of Psychology, Brussels, Belgium. Schacht R. & Rouckhout, D.(2005) Diagnostiek van het interpersoonlijke functioneren. Tijdschrift voor psychotherapie, 31(5), 377-393. Schaefer, E. S. (1959). A circumplex model for maternal behavior. Journal of Abnormal and Social Psychology, 59, 226-235. Schiffman, S. S., Reynolds, M. L., & Young, F. W. (1981). Introduction to multidimensional scaling: Theory, methods and applications. New York: Academic Press. Schoenfeld, W. N. (1969). J. R. Kantor's Objective Psychology of Grammar and Psychology and Logic: A retrospective appreciation. Journal of the Experimental Analysis of Behavior. 12(2), 329-347. Shedler, J., Mayman,M. & Manis, M. (1993). The illusion of mental health. American Psychologist, 48(11), 1117-1131. Shmelyov, A. G., & Pokhil' ko, V. I. (1993). A taxonomy-oriented study of Russian personality trait names. European Journal of Personality, 7(1), 1-17. Soldz,S., Budman,S., Demby,A., & Merry, J. (1995). Personality traits as seen by patients, therapists and other group members: the big five in personality disorder groups. Psychotherapy, 32(4), 678-687. Statsoft. (2001). Statistica (Version 6.0) Tulsa, OK : Stasoft Inc. Strack, S. (1996). Introduction to the Special Series Interpersonal Theory and the Interpersonal Circumplex: Timothy Leary's Legacy. Journal of Personality Assessment, 66(2), 212-216. Strong, S. R., & Hills, H. I. (1986). Interpersonal Communication Rating Scales. Richmond,Va.: Virginia Commonwealth University. Strong, S. R., Hills, H. I., Kilmartin, C. T., DeVries, H., & et al. (1988). The dynamic relations among interpersonal behaviors: A test of complementarity and anticomplementarity. Journal of Personality and Social Psychology, 54 (5), 798-810.
114
LITERATUUR - GEBRUIK IN EEN WERKOMGEVING
Sullivan, H. S. (1947). Conceptions of modern psychiatry. Washington, DC.: William Alanson White Psychiatric Foundation. Sullivan, H. S. (1964). The fusion of psychiatrie and social science. New York: Norton. Sullivan, H. S. (1950). The illusion of personal individuality. Psychiatry: Journal for the Study of Interpersonal Processes., 13, 317-332. Sullivan, H. S. (1953a). Conceptions of modern psychiatry. Sullivan, H. S. (1953b). The interpersonal theory of psychiatry. Sullivan, H. S. (2000). Psychiatry: Introduction to the study of interpersonal relations. Reprint. Psychiatry: Interpersonal and Biological Processes, 63(2), 113-126. Thibaut, J. W., & Kelley, H. H. (1959). The social psychology of groups. New Brunswick, NJ, US: Transaction Publishers. Trapnell, P. D., & Wiggins, J. S. (1990). Extension of the Interpersonal Adjective Scales to include the Big Five dimensions of personality. Journal of Personality and Social Psychology, 59(4), 781-790. Vanheule, S., Desmet, M. & Rosseel, Y. (2006). The factorial structure of the Dutch translation of the Inventory of interpersonal problems: a test of the long and short versions. Psychological assessment, 18, 1, 112-117. White, G. M. (1985). Conceptual universals in interpersonal language. American Anthropologist, 82, 759781. Wiggins, J. S. (1979). A psychological taxonomy of trait-descriptive terms: The interpersonal domain. Journal of Personality and Social Psychology, 37(3), 395-412. Wiggins, J. S. (1980). Circumplex Models of Interpersonal Behavior. L. Ed. Wheeler Review of personality and social psychology. (Vol. 1pp. 265-294). Beverly Hills: Sage. Wiggins, J. S. (1991). Agency and communion as conceptual coordinates for the understanding and measurement of interpersonal behavior. In D. Cicchetti, & W. M. Grove (Editors), Thinking clearly about psychology: Essays in honor of Paul E. Meehl, Vol. 1: Matters of public interest; Vol. 2: Personality and psychopathology (pp. 89-113). Minneapolis, MN, USA: University of Minnesota Press. Wiggins, J. S., & Broughton, R. (1985). The Interpersonal Circle: a structural model for the integration of personality research. R. Hogan, & W. H. Jones Perspectives in Personality (Vol. 1pp. 1-47). Greenwich, CT: JAI Press Inc. Wiggins, J. S., Phillips, N., & Trapnell, P. (1989). Circular reasoning about interpersonal behavior: Evidence concerning some untested assumptions underlying diagnostic classification. Journal of Personality and Social Psychology, 56(2), 296-305. Wiggins, J. S., & Pincus, A. L. (1989). Conceptions of personality disorders and dimensions of personality. Psychological Assessment, 1(4), 305-316. Wiggins, J. S., Trapnell, P., & Phillips, N. (1988). Psychometric and geometric characteristics of the Revised Interpersonal Adjective Scales (IAS-R). Multivariate Behavioral Research, 23 (4), 517-530. Wiggins, J. S. (2003) Paradigms of Personality Assessment. New York: Guilford. Wish, M. (1976). Comparisons among multidimensional structures of interpersonal relations. Multivariate Behavioral Research, 11(3), 297-324.
115
LITERATUUR - GEBRUIK IN EEN WERKOMGEVING
Wish, M., Deutsch, M., & Kaplan, S. J. (1976). Perceived dimensions of interpersonal relations. Journal of Personality and Social Psychology, 33(4), 409-420. Wubbels, T., & Levy, J. (1991). A comparison of interpersonal behavior of Dutch and American teachers. International Journal of Intercultural Relations, 15(1), 1-18.
116
BIJLAGEN - COÖRDINATEN 3-DIMENSIES VAN 450 ADJECTIEVEN
10. Bijlagen 10.1. Coördinaten 3-dimensies van 450 adjectieven Tabel 37: De coördinaten van de 450 adjectieven voor drie dimensies, met de vector-lengte voor de 2- en 3dimensionele voorstelling. ADJECTIEF Aandoenlijk Aangenaam Aanhankelijk Aanmatigend Aanpapperig Aanstellerig Aanvallend Aardig Achterbaks Achterdochtig Afgunstig Afhankelijk Afstandelijk Afwezig Afzijdig Agressief Alert Alledaags Allerliefst Ambitieus Amusant Antipatiek Apathisch Argwanend Arrogant Asociaal Assertief Attent Autoritair Baasachtig Babbelachtig Bang Barmhartig Bazig Bedaard Bedeesd Bedilzuchtig Bedrieglijk Begrijpend Behaagziek Beheerst Behoedzaam Behulpzaam Beleefd Beminnelijk Bemoeiziek Bereidwillig Berekenend Beschaafd
117
Dim 1 -0.036 0.868 -0.133 -0.116 -0.579 -0.753 -0.408 0.881 -0.868 -0.628 -0.738 -0.666 -0.545 -0.651 -0.695 -0.701 0.735 -0.161 0.561 0.654 0.684 -0.857 -0.746 -0.461 -0.756 -0.924 0.009 0.891 -0.206 -0.423 -0.018 -0.633 0.739 -0.489 0.505 -0.177 -0.257 -0.888 0.906 -0.569 0.819 0.71 0.949 0.846 0.877 -0.702 0.9 0.317 0.929
Dim 2 -0.194 0.253 -0.076 -0.198 0.091 0.228 0.81 0.1 -0.008 0.554 0.298 -0.178 -0.309 -0.148 -0.193 0.517 0.522 -0.585 -0.111 0.661 0.507 -0.082 -0.063 0.205 0.235 0.027 0.281 0.349 0.589 0.717 0.564 -0.435 -0.29 0.794 -0.206 -0.486 0.46 0.091 0.002 0.02 0.224 0.071 0.004 0.089 0.183 0.191 0.084 0.5 0.133
Dim 3 0.467 -0.095 0.44 -0.899 -0.041 -0.1 -0.255 -0.121 -0.154 -0.474 -0.365 -0.005 -0.585 -0.038 -0.314 -0.212 -0.405 -0.478 0.112 -0.443 0.118 -0.359 -0.23 -0.73 0.055 -0.378 0.525 -0.196 -0.545 -0.294 0.387 0.134 -0.129 -0.329 -0.512 -0.437 -0.77 -0.061 -0.268 0.054 -0.674 -0.592 -0.309 -0.423 0.086 -0.098 -0.303 -0.815 -0.33
Lengte 2D 0.19731 0.90412 0.15318 0.22948 0.58611 0.78676 0.90695 0.88666 0.86804 0.83744 0.79589 0.68938 0.6265 0.66761 0.7213 0.87103 0.9015 0.60675 0.57188 0.92986 0.85141 0.86091 0.74866 0.50453 0.79168 0.92439 0.28114 0.95691 0.62398 0.83248 0.56429 0.76806 0.79386 0.9325 0.5454 0.51723 0.52692 0.89265 0.906 0.56935 0.84908 0.71354 0.94901 0.85067 0.89589 0.72752 0.90391 0.59202 0.93847
Lengte 3D 0.50697 0.9091 0.4659 0.92783 0.58754 0.79309 0.94212 0.89488 0.88159 0.96228 0.8756 0.68939 0.85716 0.66869 0.78668 0.89646 0.9883 0.77242 0.58274 1.02999 0.85955 0.93277 0.78319 0.88738 0.79359 0.99869 0.59554 0.97678 0.82848 0.88287 0.68424 0.77966 0.80428 0.98884 0.74807 0.67712 0.93303 0.89473 0.94481 0.57191 1.08407 0.92715 0.99805 0.95003 0.90001 0.73409 0.95334 1.00733 0.9948
BIJLAGEN - COÖRDINATEN 3-DIMENSIES VAN 450 ADJECTIEVEN
ADJECTIEF Beschaamd Bescheiden Betrouwbaar Bevooroordeeld Bezadigd Bezonnen Bikkelhard Bitsig Blij Blijmoedig Bloeddorstig Blufferig Boers Bokkig Boosaardig Braaf Branieachtig Breedsprakerig Brommerig Brutaal Bruusk Bruut Buigzaam Burgerlijk Chagrijnig Charmant Conventioneel Cooperatief Cynisch Dankbaar Defensief Despotisch Deugdzaam Dictatoriaal Dikdoenerig Dikhuidig Diplomatiek Direct Discreet Dominant Doodernstig Doodverlegen Doodvervelend Doortrapt Dramatisch Eenvoudig Eenzelvig Eerbiedig Eerlijk Egocentrisch Egoistisch Eigenwijs Emotieloos Emotioneel Enthousiast Erkentelijk Evenwichtig Expressief
118
Dim 1 -0.484 0.486 0.936 -0.68 0.06 0.71 -0.531 -0.782 0.9 0.64 -0.866 -0.695 -0.83 -0.804 -0.841 0.282 -0.064 -0.306 -0.798 -0.67 -0.641 -0.669 -0.079 0.141 -0.825 0.545 -0.005 0.902 -0.406 0.919 -0.192 -0.461 0.635 -0.762 -0.753 -0.142 0.713 0.767 0.809 -0.224 0.139 -0.694 -0.906 -0.781 -0.449 0.374 -0.455 0.83 0.885 -0.782 -0.813 -0.421 -0.92 0.717 0.872 0.753 0.77 0.577
Dim 2 -0.54 -0.423 0.203 0.421 -0.41 -0.158 0.725 0.288 0.442 0.445 0.428 0.259 0.195 0.262 0.308 -0.571 0.759 0.6 0.251 0.498 0.485 0.556 -0.635 0.012 0.139 0.445 0.162 -0.092 0.768 0.127 -0.222 0.551 -0.306 0.472 0.155 0.99 0.26 0.597 0.116 0.832 -0.382 -0.228 -0.026 0.553 -0.096 -0.519 0.039 0.05 0.22 0.094 0.278 0.773 0.158 -0.094 0.472 0.317 0.549 0.624
Dim 3 -0.047 -0.658 -0.345 -0.614 -0.694 -0.599 -0.595 -0.222 -0.031 0.23 -0.179 -0.169 -0.017 -0.498 -0.161 -0.029 -0.587 0.007 -0.357 0.06 0.011 -0.181 -0.138 -0.78 -0.24 -0.169 -0.832 -0.135 -0.438 -0.248 -0.804 -0.49 -0.477 -0.266 -0.14 -0.184 -0.692 -0.187 -0.396 -0.227 -0.872 -0.196 -0.229 -0.214 0.08 -0.11 -0.654 -0.372 -0.271 -0.462 -0.267 0.069 -0.328 0.091 -0.07 -0.205 -0.477 0.041
Lengte 2D 0.72516 0.6443 0.95776 0.79978 0.41437 0.72737 0.89866 0.83335 1.00268 0.7795 0.96599 0.74169 0.8526 0.84561 0.89563 0.63684 0.76169 0.67353 0.83654 0.83481 0.80381 0.86988 0.6399 0.14151 0.83663 0.7036 0.16208 0.90668 0.86871 0.92773 0.29351 0.71842 0.70488 0.89634 0.76879 1.00013 0.75893 0.97196 0.81727 0.86163 0.4065 0.73049 0.90637 0.95696 0.45915 0.63972 0.45667 0.8315 0.91193 0.78763 0.85922 0.88021 0.93347 0.72314 0.99155 0.81701 0.94567 0.84989
Lengte 3D 0.72668 0.92092 1.018 1.00828 0.80829 0.94227 1.07778 0.86241 1.00316 0.81273 0.98244 0.7607 0.85277 0.98136 0.90998 0.6375 0.96164 0.67356 0.90954 0.83696 0.80388 0.88851 0.65461 0.79273 0.87037 0.72361 0.84764 0.91667 0.97288 0.96031 0.8559 0.86961 0.85111 0.93498 0.78143 1.01692 1.02705 0.98978 0.90816 0.89103 0.9621 0.75633 0.93485 0.98059 0.46607 0.6491 0.79766 0.91092 0.95135 0.91313 0.89975 0.88291 0.98942 0.72884 0.99402 0.84233 1.05916 0.85087
BIJLAGEN - COÖRDINATEN 3-DIMENSIES VAN 450 ADJECTIEVEN
ADJECTIEF Extravert Familiair Fatsoenlijk Fier Flegmatisch Formeel Galant Gastvrij Geagiteerd Gedienstig Gedisciplineerd Geduldig Gedwee Geestdriftig Gehaaid Gehoorzaam Gekunsteld Gelaten Gelijkgestemd Gelijkmoedig Gemaakt Gemanierd Gemoedelijk Genadeloos Geniepig Geraffineerd Gereserveerd Geslepen Gesloten Gespannen Getrouw Gevoelig Gevoelloos Gewetensloos Gewichtigdoenerig Gewillig Gezagsloos Gezapig Gezellig Glad Gluiperig Goedaardig Goedgehumeurd Goedgezind Goedhartig Goedlachs Goedmoedig Grappig Grillig Grimmig Grof Grootdoenerig Groothartig Grootmoedig Gul Gulhartig Haatdragend Halstarrig
119
Dim 1 0.187 0.536 0.849 0.575 -0.101 -0.118 0.632 0.873 -0.316 0.814 0.853 0.778 -0.297 0.401 -0.39 0.502 -0.537 -0.283 0.689 0.27 -0.614 0.825 0.796 -0.772 -0.496 0.235 -0.306 -0.588 -0.593 -0.358 0.834 0.889 -0.927 -0.886 -0.702 0.71 -0.651 -0.05 0.875 -0.55 -0.787 0.878 0.833 0.857 0.832 0.74 0.655 0.725 -0.656 -0.805 -0.847 -0.742 0.485 -0.277 0.727 0.703 -0.767 -0.621
Dim 2 0.715 0.276 0.079 0.734 0.31 0.083 0.298 0.203 0.707 -0.313 0.219 -0.173 -0.372 0.816 0.725 0.007 -0.039 0.194 -0.112 0.066 -0.155 0.052 -0.142 0.49 0.344 0.623 -0.225 0.636 -0.352 -0.13 -0.043 -0.027 0.209 0.238 0.28 -0.327 -0.124 0.164 0.223 0.545 0.223 0.06 0.433 0.334 0.013 0.476 -0.3 0.348 0.263 0.351 0.47 0.19 -0.005 0.673 0.037 -0.009 0.529 0.476
Dim 3 0.307 0.244 -0.426 -0.493 -0.851 -1 -0.436 -0.016 -0.609 -0.292 -0.552 -0.416 -0.565 0.011 -0.361 -0.859 -0.555 0.442 -0.535 -0.701 -0.618 -0.409 -0.124 -0.396 -0.069 -0.55 -0.786 -0.329 -0.564 0.36 -0.451 0.008 -0.27 -0.019 -0.126 -0.135 0.27 0.374 -0.035 -0.267 -0.15 -0.26 -0.121 -0.09 -0.106 0.079 -0.087 0.062 0.129 -0.401 -0.005 -0.262 0.172 0.101 0.21 0.197 -0.171 -0.533
Lengte 2D 0.73905 0.60289 0.85267 0.93241 0.32604 0.14427 0.69873 0.89629 0.77441 0.8721 0.88066 0.797 0.47602 0.90921 0.82324 0.50205 0.53841 0.34311 0.69804 0.27795 0.63326 0.82664 0.80857 0.91438 0.60362 0.66585 0.37982 0.86616 0.6896 0.38087 0.83511 0.88941 0.95027 0.91741 0.75578 0.78168 0.6627 0.17145 0.90297 0.77429 0.81798 0.88005 0.93882 0.91979 0.8321 0.87987 0.72043 0.80419 0.70676 0.87819 0.96866 0.76594 0.48503 0.72778 0.72794 0.70306 0.93173 0.78244
Lengte 3D 0.80028 0.65039 0.95316 1.05472 0.91132 1.01035 0.8236 0.89643 0.98518 0.91969 1.03936 0.89904 0.73879 0.90927 0.89891 0.99495 0.77325 0.55954 0.87948 0.75409 0.88484 0.92229 0.81802 0.99644 0.60755 0.86363 0.87296 0.92654 0.89087 0.52408 0.94911 0.88945 0.98788 0.91761 0.76621 0.79326 0.7156 0.41143 0.90365 0.81903 0.83162 0.91765 0.94658 0.92418 0.83883 0.88341 0.72567 0.80658 0.71843 0.96542 0.96868 0.80951 0.51462 0.73475 0.75763 0.73014 0.9473 0.94673
BIJLAGEN - COÖRDINATEN 3-DIMENSIES VAN 450 ADJECTIEVEN
ADJECTIEF Hardhandig Hardnekkig Hardvochtig Hartelijk Harteloos Hatelijk Heerszuchtig Heetgebakerd Heethoofdig Heftig Hoffelijk Hoogmoedig Huichelachtig Hulpvaardig Hypocriet Ijdel Ijskoud Ijverig Impulsief In de war In zichzelf gekeerd Indiscreet Ingetogen Inhalig Innemend Inschikkelijk Integer Intollerant Introvert Joviaal Kalm Kameraadschappelijk Kibbelziek Koel Kordaat Kortaf Krachtig Kritisch Kruiperig Kwaadaardig Kwiek Levendig Lief Liefdadig Liefdeloos Liefdevol Liefhebbend Lijdzaam Listig Listig Lomp Loslippig Loyaal Maakt geen indruk Masochistisch Mededeelzaam Medemenselijk Meedogenloos
120
Dim 1 -0.796 0.222 -0.787 0.791 -0.906 -0.829 -0.609 -0.652 -0.666 -0.392 0.901 -0.832 -0.78 0.837 -0.752 -0.5 -0.834 0.801 -0.131 -0.471 -0.676 -0.785 -0.042 -0.439 0.375 0.674 0.588 -0.909 -0.532 0.757 0.691 1 -0.793 -0.354 0.592 -0.661 0.378 0.794 -0.761 -0.872 0.762 0.673 0.777 0.825 -0.917 0.757 0.87 -0.476 -0.535 -0.633 -0.752 -0.559 0.93 -0.503 -0.938 0.633 0.912 -0.692
Dim 2 0.467 0.577 0.525 0.214 0.251 0.309 0.533 0.465 0.456 0.827 0.185 0.299 0.203 0.01 0.113 0.625 0.303 0.232 0.64 -0.102 -0.384 0.125 -0.179 0.286 0.699 -0.243 -0.243 0.252 -0.376 0.407 0.146 0.239 0.335 0.339 0.595 0.032 0.845 0.408 0.024 0.268 0.625 0.61 -0.075 -0.211 -0.091 -0.122 0.108 -0.416 0.656 0.674 -0.102 0.113 0.166 -0.443 0.287 0.48 0.076 0.519
Dim 3 -0.337 -0.686 -0.38 0.068 -0.197 -0.249 -0.403 -0.025 0.082 -0.002 -0.332 0.043 -0.142 -0.311 -0.388 -0.087 -0.53 -0.59 0.336 0.393 -0.382 0.284 -0.601 -0.336 0.14 0.13 0.146 -0.44 -0.495 0.024 -0.828 -0.174 0.004 -0.875 -0.661 -0.557 -0.392 -0.496 -0.082 -0.23 -0.019 -0.037 -0.016 0.009 -0.127 0.026 -0.131 -0.46 -0.403 -0.379 -0.001 0.333 -0.196 0.047 -0.224 0.054 -0.043 -0.402
Lengte 2D 0.92288 0.61823 0.94604 0.81944 0.94013 0.88472 0.8093 0.80083 0.80715 0.9152 0.9198 0.8841 0.80598 0.83706 0.76044 0.80039 0.88734 0.83392 0.65327 0.48192 0.77745 0.79489 0.18386 0.52394 0.79324 0.71647 0.63623 0.94328 0.65146 0.85948 0.70626 1.02816 0.86086 0.49014 0.83934 0.66177 0.92569 0.89269 0.76138 0.91225 0.98553 0.90831 0.78061 0.85156 0.9215 0.76677 0.87668 0.63216 0.8465 0.92464 0.75889 0.57031 0.9447 0.67027 0.98092 0.79441 0.91516 0.865
Lengte 3D 0.98248 0.92348 1.01951 0.82225 0.96054 0.91909 0.90409 0.80122 0.81131 0.9152 0.97788 0.88514 0.8184 0.89297 0.85371 0.8051 1.03357 1.02153 0.73461 0.62185 0.86623 0.8441 0.6285 0.62243 0.8055 0.72817 0.65277 1.04086 0.81818 0.85981 1.08829 1.04278 0.86087 1.00293 1.06837 0.86498 1.00527 1.02123 0.76578 0.9408 0.98571 0.90906 0.78078 0.8516 0.93021 0.76721 0.88641 0.78181 0.93753 0.9993 0.75889 0.66041 0.96482 0.67191 1.00618 0.79624 0.91617 0.95385
BIJLAGEN - COÖRDINATEN 3-DIMENSIES VAN 450 ADJECTIEVEN
ADJECTIEF Meegaand Meevoelend Menselijk Mensenschuw Menslievend Met strak gezicht Minzaam Moederlijk Naief Natuurlijk Nederig Neerbuigend Niet ijdel Niet misleidend Niet opdringerig Niet veeleisend Niet verwaand Niet vrolijk Nietuitopd Nonchalant Oergezellig Oervervelend Offervaardig Onaardig Onafhankelijk Onagressief Onambitieus Onattent Onbaatzuchtig Onbarmhartig Onbedeesd Onbeholpen Onbehulpzaam Onbeleefd Onbereidwillig Onberekenbaar Onbeschaafd Onbeschaamd Onbescheiden Onbeschoft Onbeschroomd Onbesuisd Onbetrouwbaar Onbevooroordeeld Ondankbaar Onderdanig Onderhoudend Ondoelmatig Oneerbiedig Ongastvrij Ongedurig Ongedwongen Ongegeneerd Ongeinteresseerd Ongekunsteld Ongelikt Ongemanierd Ongeniepig
121
Dim 1 -0.193 0.845 0.816 -0.675 0.858 -0.429 0.515 0.192 -0.651 0.778 0.13 -0.688 0.438 0.739 0.837 -0.34 0.71 -0.763 -0.021 -0.101 0.641 -0.821 0.33 -0.919 0.712 0.65 -0.646 -0.864 0.174 -0.868 -0.019 -0.733 -0.857 -0.932 -0.891 -0.692 -0.912 -0.564 -0.705 -0.819 0.011 -0.384 -0.87 0.321 -0.967 -0.287 0.618 -0.797 -0.873 -1 -0.263 0.534 -0.111 -0.803 0.197 -0.769 -0.832 0.884
Dim 2 -0.489 0.01 0.096 -0.455 0.067 0.037 0.051 -0.384 -0.212 0.491 -0.566 -0.17 -0.694 -0.31 -0.222 -0.29 0.239 -0.219 0.201 0.187 0.412 -0.003 0.27 0.16 0.349 -0.487 -0.395 0.085 0.133 0.283 0.877 -0.195 0.063 0.204 -0.045 -0.051 0.165 0.704 0.279 0.115 0.7 0.553 0.106 -0.228 0.039 -0.615 0.678 -0.107 0.151 0.265 0.566 0.503 0.635 0.138 0.179 0.297 0.08 -0.027
Dim 3 0.258 -0.061 0.006 -0.343 0.042 -0.895 0.299 0.183 0.16 -0.036 -0.053 -0.169 -0.39 -0.027 -0.294 0.495 0.247 -0.41 -0.783 0.558 0.307 -0.195 -0.745 -0.224 0.442 -0.401 -0.024 0.029 0.447 -0.245 0.137 -0.125 -0.137 -0.008 -0.033 0.099 -0.062 0.047 0.256 -0.094 0.132 0.358 0.089 0.266 -0.148 -0.328 -0.185 0.102 -0.104 -0.169 0.251 0.271 0.215 0.226 0.607 0.054 -0.003 0.157
Lengte 2D 0.52571 0.84506 0.82163 0.81403 0.86061 0.43059 0.51752 0.42933 0.68465 0.91998 0.58074 0.70869 0.82066 0.80139 0.86594 0.44688 0.74915 0.79381 0.20209 0.21253 0.76199 0.82101 0.42638 0.93282 0.79293 0.8122 0.75719 0.86817 0.21901 0.91297 0.87721 0.75849 0.85931 0.95406 0.89214 0.69388 0.92681 0.90206 0.7582 0.82703 0.70009 0.67325 0.87643 0.39373 0.96779 0.67867 0.91739 0.80415 0.88596 1.03452 0.62412 0.7336 0.64463 0.81477 0.26618 0.82436 0.83584 0.88441
Lengte 3D 0.58561 0.84726 0.82165 0.88335 0.86164 0.99319 0.59768 0.4667 0.7031 0.92069 0.58315 0.72856 0.90861 0.80184 0.91449 0.66688 0.78882 0.89344 0.80866 0.5971 0.82151 0.84385 0.85839 0.95934 0.9078 0.9058 0.75757 0.86866 0.49777 0.94527 0.88784 0.76873 0.87016 0.9541 0.89275 0.7009 0.92888 0.90328 0.80025 0.83236 0.71242 0.76251 0.88094 0.47516 0.97904 0.75378 0.93586 0.81059 0.89205 1.04823 0.6727 0.78205 0.67954 0.84553 0.6628 0.82613 0.83584 0.89824
BIJLAGEN - COÖRDINATEN 3-DIMENSIES VAN 450 ADJECTIEVEN
ADJECTIEF Ongeraffineerd Ongevoelig Ongezellig Onhandelbaar Onhartelijk Onhoffelijk Onijverig Oninschikkelijk Onmededeelzaam Onmenselijk Onnauwkeurig Onopgewekt Onoprecht Onopvallend Onoverdreven Onpersoonlijk Onpraktisch Onschuldig Onstoutmoedig Onstuimig Onsympathiek Ontvankelijk Ontwijkend Onverdraagzaam Onverlegen Onverschillig Onverstoorbaar Onverzoenlijk Onvriendelijk Onwankelbaar Onwelwillend Onwillig Onzeker Onzelfstandig Onzelfzuchtig Op de achtergrond Opdringerig Open Openhartig Opgeruimd Opgewekt Oppervlakkig Opschepperig Opvliegend Ordelijk Overbeleefd Overbezorgd Overleggend Plooibaar Poeslief Praatgraag Prekerig Pretentieloos Pretentieus Prettig Prikkelbaar Pronkerig Rationeel
122
Dim 1 -0.53 -0.96 -0.892 -0.92 -0.945 -0.938 -0.832 -0.915 -0.888 -0.91 -0.554 -0.896 -0.889 -0.217 0.708 -0.772 -0.832 -0.027 -0.436 -0.142 -0.879 0.756 -0.458 -0.914 0.083 -0.676 -0.073 -0.918 -0.904 0.067 -0.855 -0.865 -0.62 -0.84 0.388 -0.24 -0.678 0.555 0.793 0.596 0.881 -0.716 -0.769 -0.645 0.467 -0.304 -0.078 0.876 0.382 0.033 0.144 -0.634 0.46 -0.696 0.717 -0.4 -0.649 0.765
Dim 2 -0.072 0.186 0.007 0.069 0.063 0 0.079 0.18 -0.016 0.207 -0.1 -0.102 0.049 -0.783 -0.172 -0.084 -0.203 -0.426 -0.561 0.705 0.045 -0.088 -0.344 0.288 1 0.016 0.381 0.154 0.169 0.811 0.108 0.154 -0.39 -0.132 0.287 -0.71 0.345 0.408 0.17 0.583 0.419 -0.087 0.237 0.475 0.032 -0.099 -0.531 0.017 -0.504 -0.264 0.54 0.14 -0.676 0.329 0.454 0.471 0.399 0.188
Dim 3 0.531 -0.239 -0.249 0.027 -0.249 -0.103 0.064 -0.329 -0.414 -0.199 0.358 -0.45 -0.115 -0.388 -0.507 -0.3 -0.076 -0.528 -0.287 0.414 -0.214 0.069 0.135 -0.206 -0.104 -0.047 -0.968 -0.148 -0.098 -0.421 -0.2 -0.339 -0.014 -0.013 0.332 -0.361 -0.232 0.249 0.122 -0.509 -0.139 0.178 -0.072 0.128 -0.958 -0.638 0.016 -0.236 0.131 0.199 0.35 -0.335 -0.301 -0.002 0.179 0.283 -0.106 -0.64
Lengte 2D 0.53487 0.97785 0.89203 0.92258 0.9471 0.938 0.83574 0.93254 0.88814 0.93325 0.56295 0.90179 0.89035 0.81251 0.72859 0.77656 0.85641 0.42685 0.7105 0.71916 0.88015 0.7611 0.5728 0.9583 1.00344 0.67619 0.38793 0.93083 0.91966 0.81376 0.86179 0.8786 0.73246 0.85031 0.48261 0.74947 0.76073 0.68883 0.81102 0.83373 0.97556 0.72127 0.80469 0.80103 0.4681 0.31971 0.5367 0.87616 0.63241 0.26605 0.55887 0.64927 0.81766 0.76984 0.84865 0.61793 0.76184 0.78776
Lengte 3D 0.75369 1.00664 0.92613 0.92298 0.97928 0.94364 0.83819 0.98887 0.9799 0.95423 0.66714 1.00783 0.89775 0.9004 0.88764 0.83249 0.85977 0.67896 0.76628 0.82981 0.90579 0.76423 0.58849 0.98019 1.00881 0.67782 1.04284 0.94252 0.92487 0.91622 0.8847 0.94173 0.7326 0.85041 0.58578 0.83188 0.79532 0.73245 0.82014 0.97682 0.98542 0.74291 0.80791 0.81119 1.06624 0.71363 0.53694 0.90739 0.64583 0.33224 0.65942 0.7306 0.87131 0.76984 0.86732 0.67965 0.76918 1.01497
BIJLAGEN - COÖRDINATEN 3-DIMENSIES VAN 450 ADJECTIEVEN
ADJECTIEF Realistisch Rebels Rechtschapen Rechtvaardig Resoluut Ridderlijk Ruimhartig Ruw Sadistisch Sceptisch Schaamteloos Schept niet op Schijnheilig Schroomvallig Schuchter Schurkachtig Schuw Simpel Slaafs Slap Slinks Sluimerig Sluw Snauwerig Sociaal Soepel Solitair Spontaan Spraakzaam Spreekt niet tegen Standvastig Stijfhoofdig Stil Stomvervelend Streng Stroef Stug Superindividueel Sympathiek Tactloos Tactvol Teder Teergevoelig Teerhartig Tegemoetkomend Tegendraads Teruggetrokken Terughoudend Theatraal Timide Tiraniek Toegenegen Toegevend Toehankelijk Tolerant Treiterachtig Trouweloos Trouwhartig
123
Dim 1 0.885 -0.469 0.898 0.877 0.588 0.613 0.774 -0.825 -0.837 0.075 -0.547 0.545 -0.801 -0.535 -0.333 -0.807 -0.627 -0.223 -0.765 -0.836 -0.542 -0.508 -0.544 -0.77 0.847 0.708 -0.407 0.753 0.59 -0.333 0.712 -0.494 -0.392 -0.816 -0.011 -0.837 -0.773 -0.791 0.927 -0.847 0.85 0.776 0.278 0.369 0.864 -0.71 -0.593 -0.568 -0.564 -0.506 -0.811 0.621 0.453 0.871 0.866 -0.757 -0.841 0.884
Dim 2 0.24 0.652 0.344 0.029 0.758 0.168 0.117 0.414 0.483 0.215 0.771 -0.449 0.155 -0.16 -0.428 0.336 -0.294 -0.397 -0.115 -0.127 0.294 0.175 0.566 0.409 0.18 0.162 -0.054 0.393 0.6 -0.538 0.534 0.497 -0.536 -0.078 0.547 -0.004 0.165 0.077 0.205 -0.262 -0.002 0.046 -0.235 -0.273 0.062 0.68 -0.339 -0.333 0.302 -0.419 0.466 -0.058 -0.122 0.389 -0.106 0.473 0.285 0.096
Dim 3 -0.468 0.347 -0.27 -0.212 -0.421 -0.519 0.06 -0.231 -0.263 -0.984 0.067 -0.666 0.027 -0.283 -0.258 -0.121 -0.136 0.148 -0.128 -0.147 -0.314 -0.136 -0.44 -0.059 0.157 0.239 -0.858 -0.003 0.206 -0.748 -0.598 -0.429 -0.56 -0.249 -0.854 -0.282 -0.423 -0.484 -0.073 -0.152 -0.409 0.098 0.365 0.211 -0.116 -0.15 -0.453 -0.585 0.022 -0.375 -0.269 0.311 0.498 0.132 -0.165 -0.079 -0.036 -0.292
Lengte 2D 0.91697 0.80316 0.96163 0.87748 0.95933 0.6356 0.78279 0.92305 0.96636 0.22771 0.94533 0.70613 0.81586 0.55841 0.54228 0.87415 0.69251 0.45534 0.7736 0.84559 0.6166 0.5373 0.78504 0.87188 0.86592 0.7263 0.41057 0.84939 0.84149 0.63272 0.89 0.70075 0.66405 0.81972 0.54711 0.83701 0.79041 0.79474 0.9494 0.8866 0.85 0.77736 0.36402 0.45901 0.86622 0.98311 0.68306 0.65842 0.63977 0.65696 0.93535 0.6237 0.46914 0.95392 0.87246 0.89262 0.88798 0.8892
Lengte 3D 1.02949 0.87491 0.99882 0.90273 1.04764 0.82058 0.78509 0.95152 1.00151 1.01 0.9477 0.97066 0.81631 0.62603 0.60053 0.88249 0.70573 0.47879 0.78411 0.85827 0.69195 0.55424 0.89994 0.87388 0.88003 0.76461 0.95117 0.84939 0.86633 0.97971 1.07224 0.82164 0.86865 0.8567 1.01422 0.88324 0.89648 0.93052 0.9522 0.89953 0.94328 0.78352 0.51549 0.50518 0.87395 0.99448 0.81962 0.88076 0.64014 0.75645 0.97326 0.69694 0.68418 0.96301 0.88793 0.89611 0.88871 0.93591
BIJLAGEN - COÖRDINATEN 3-DIMENSIES VAN 450 ADJECTIEVEN
ADJECTIEF Twijfelend Twistziek Uitbuitend Uitbundig Uitgekookt Vaderlijk Vastberaden Vastbesloten Vasthoudend Vechtlustig Veeleisend Venijnig Verdraagzaam Vergevensgezind Verlegen Verstrooid Vertrouwensvol Verwaand Vitterig Vlot Vol vuur Vol Zelfvertrouwen Volgzaam Volhardend Vooringenomen Voorkomend Vredelievend Vriendelijk Vrijmoedig Vrijpostig Vrolijk Vulgair Wantrouwig Warmvoelend Weekhartig Welgemanierd Welgemoed Wellevend Welwillend Wreed Wreedaardig Wrevelig Wrokkig Zachtaardig Zachtmoedig Zachtzinnig Zakelijk Zelfbewust Zelfgenoegzaam Zelfingenomen Zelfverzekerd Zelfvoldaan Zich wegcijferend
124
Dim 1 -0.384 -0.604 -0.831 0.701 -0.43 0.458 0.79 0.766 0.69 -0.238 0.478 -0.725 0.821 0.803 -0.31 -0.386 0.913 -0.839 -0.785 0.649 0.637 0.692 -0.163 0.78 -0.474 0.857 0.841 0.946 0.454 -0.257 0.846 -0.932 -0.602 0.834 -0.088 0.868 0.772 0.923 0.945 -0.778 -0.826 -0.753 -0.855 0.775 0.778 0.489 0.632 0.701 -0.117 -0.342 0.674 0.083 -0.218
Dim 2 -0.231 0.497 0.359 0.461 0.643 0.1 0.482 0.612 0.391 0.951 0.56 0.409 -0.138 -0.259 -0.661 -0.032 0.148 0.073 0.354 0.589 0.582 0.623 -0.486 0.402 0.343 0.256 -0.061 0.247 0.529 0.703 0.492 0.291 0.426 0.11 -0.312 0.045 0.346 0.305 0.131 0.539 0.399 0.449 0.256 -0.049 -0.161 -0.465 0.269 0.594 0.614 0.432 0.506 0.46 -0.594
Dim 3 0.243 0.102 -0.292 0.214 -0.456 -0.671 -0.454 -0.354 -0.56 -0.485 -0.756 -0.25 -0.033 -0.061 -0.17 0.429 -0.413 -0.164 -0.374 -0.164 -0.202 -0.522 -0.277 -0.574 -0.773 -0.499 -0.12 -0.15 0.043 0.23 0.038 0.019 -0.641 -0.01 0.25 -0.366 0.194 -0.291 -0.18 -0.323 -0.28 -0.193 -0.217 0.001 -0.006 0.067 -0.699 -0.304 -0.085 -0.546 -0.565 -0.829 -0.059
Lengte 2D 0.44813 0.78219 0.90523 0.839 0.77353 0.46879 0.92543 0.98046 0.79308 0.98033 0.73626 0.83241 0.83252 0.84374 0.73008 0.38732 0.92492 0.84217 0.86113 0.87643 0.86284 0.93112 0.51261 0.8775 0.58509 0.89442 0.84321 0.97771 0.69711 0.7485 0.97866 0.97637 0.73748 0.84122 0.32417 0.86917 0.84599 0.97209 0.95404 0.94647 0.91732 0.8767 0.8925 0.77655 0.79448 0.67479 0.68687 0.91882 0.62505 0.55099 0.8428 0.46743 0.63274
Lengte 3D 0.50977 0.78881 0.95116 0.86586 0.89793 0.81854 1.0308 1.04241 0.97087 1.09374 1.05528 0.86914 0.83317 0.84594 0.74961 0.57798 1.01294 0.85799 0.93884 0.89164 0.88617 1.06746 0.58266 1.04856 0.96946 1.0242 0.85171 0.98915 0.69843 0.78304 0.9794 0.97656 0.97712 0.84128 0.40938 0.94308 0.86795 1.01471 0.97087 1.00007 0.9591 0.8977 0.9185 0.77655 0.79451 0.67811 0.97999 0.96781 0.6308 0.7757 1.01466 0.9517 0.63548
BIJLAGEN - NORMTABELLEN
10.2. Normtabellen 10.2.1. Zelfbeschrijving Normale steekproef (mannen en vrouwen) (N=596) Schaal AP (zelfbeschrijving Normale steekproef)
Ruwe Score 0 1 2 3 4 5 6 7 8 9 10 11 12 13 14 15 16 17 18 19 20 21 22 23 24 25 26 27 28 29 30 31 32 33 34 35 36 37 38 39 40 41 42 43
125
Stanine
Sten
T-Score
Percentiel
1 1 1 1 1 1 1 1 2 2 2 2 3 3 3 3 4 4 4 4 4 5 5 5 5 6 6 6 6 7 7 7 7 8 8 8 8 9 9 9 9 9 9 9
1 1 1 1 1 1 1 2 2 2 3 3 3 3 3 4 4 4 4 5 5 5 5 6 6 6 6 7 7 7 7 8 8 8 8 9 9 9 10 10 10 10 10 10
10 10 19 22 25 28 30 31 33 34 35 36 38 39 40 41 43 44 45 46 47 48 49 51 52 53 55 56 57 58 60 61 62 63 64 66 67 69 70 71 71 72 73 74
0 0 0 0 1 1 2 3 4 6 7 8 11 13 15 19 23 27 31 35 39 43 47 52 57 62 68 72 76 80 83 86 88 90 92 94 96 97 98 98 98 99 99 99
Ruwe Score 44 45 46 47 48
Stanine
Sten
9 9 9 9 9
10 10 10 10 10
TScore 74 75 76 78 81
Percentiel 99 99 100 100 100
BIJLAGEN - NORMTABELLEN
Schaal BC (zelfbeschrijving Normale steekproef)
Ruwe Score 0 1 2 3 4 5 6 7 8 9 10 11 12 13 14 15 16 17 18 19 20 21 22 23 24 25 26 27 28 29 30 31 32 33 34 35 36 37 38 39 40 41 42 43 44 45 46 47 48
126
Stanine
Sten
T-Score
Percentiel
1 1 2 2 2 3 3 3 3 3 4 4 4 4 4 5 5 5 5 5 6 6 6 6 6 7 7 7 7 7 8 8 8 8 8 8 9 9 9 9 9 9 9 9 9 9 9 9 9
1 2 2 3 3 3 3 4 4 4 4 4 5 5 5 5 5 6 6 6 6 6 7 7 7 7 7 8 8 8 8 8 8 9 9 9 9 9 9 9 10 10 10 10 10 10 10 10 10
27 31 33 35 37 39 39 40 42 42 43 44 45 46 47 48 49 50 51 52 53 54 55 56 57 58 59 60 61 62 63 63 64 65 66 67 68 68 69 70 70 71 71 72 73 74 74 75 76
1 3 4 7 10 13 14 17 20 22 25 28 32 35 39 43 47 51 55 59 62 65 70 73 75 79 83 85 87 89 90 91 92 94 94 95 96 96 97 98 98 98 98 99 99 99 99 99 100
Ruwe Score 49 50 51 52 53 54 55
Stanine
Sten
9 9 9 9 9 9 9
10 10 10 10 10 10 10
TScore 78 79 79 79 79 79 81
Percentiel 100 100 100 100 100 100 100
BIJLAGEN - NORMTABELLEN
Schaal DE (zelfbeschrijving Normale steekproef)
Ruwe Score 0 1 2 3 4 5 6 7 8 9 10 11 12 13 14 15 16 17 18 19 20 21 22 23 24 25 26 27 28 29 30 31 32 33 34 35 36 37 38 39 40 41 42 43 44 45 46 47 48
127
Stanine
Sten
T-Score
Percentiel
1 1 2 2 2 3 3 3 4 4 4 4 5 5 5 5 6 6 6 7 7 7 8 8 8 8 9 9 9 9 9 9 9 9 9 9 9 9 9 9 9 9 9 9 9 9 9 9 9
1 2 2 2 3 3 4 4 4 4 5 5 5 5 6 6 6 7 7 7 7 8 8 8 9 9 9 9 9 10 10 10 10 10 10 10 10 10 10 10 10 10 10 10 10 10 10 10 10
27 31 33 35 37 39 41 42 43 45 46 47 48 49 51 52 54 55 57 58 60 61 63 64 65 66 68 69 70 70 71 71 72 72 74 75 76 79 79 79 79 79 79 79 79 79 79 79 79
1 3 4 6 10 15 18 21 25 30 34 38 43 47 52 58 64 70 75 80 84 87 90 91 93 95 96 97 98 98 98 98 98 99 99 99 100 100 100 100 100 100 100 100 100 100 100 100 100
Ruwe Score 49 50 51 52 53
Stanine
Sten
9 9 9 9 9
10 10 10 10 10
TScore 79 79 79 79 81
Percentiel 100 100 100 100 100
BIJLAGEN - NORMTABELLEN
Schaal FG (zelfbeschrijving Normale steekproef)
Ruwe Score 0 1 2 3 4 5 6 7 8 9 10 11 12 13 14 15 16 17 18 19 20 21 22 23 24 25 26 27 28 29 30 31 32 33 34 35 36 37 38 39 40 41 42 43 44 45 46 47 48
128
Stanine
Sten
T-Score
Percentiel
1 1 1 1 1 1 1 1 2 2 2 2 2 3 3 3 3 4 4 4 4 4 5 5 5 5 5 6 6 6 6 6 6 7 7 7 7 7 8 8 8 8 8 9 9 9 9 9 9
1 1 1 1 1 1 1 2 2 2 3 3 3 3 3 4 4 4 4 4 5 5 5 5 6 6 6 6 6 7 7 7 7 7 7 7 8 8 8 8 9 9 9 9 9 9 10 10 10
19 22 23 24 26 28 29 30 33 34 35 36 37 39 40 41 42 43 44 45 46 47 48 49 50 51 52 53 54 55 56 57 57 58 59 60 60 61 63 64 65 66 66 68 69 70 71 71 72
0 0 0 0 1 1 2 3 4 6 7 8 10 13 15 18 21 23 26 30 33 37 41 45 50 55 59 62 65 70 73 75 77 79 81 83 85 87 90 92 94 94 95 96 97 98 98 98 99
Ruwe Score 49 50 51 52 53 54
Stanine
Sten
9 9 9 9 9 9
10 10 10 10 10 10
TScore 73 75 76 77 78 81
Percentiel 99 99 100 100 100 100
BIJLAGEN - NORMTABELLEN
Schaal HI (zelfbeschrijving Normale steekproef)
Ruwe Score 0 1 2 3 4 5 6 7 8 9 10 11 12 13 14 15 16 17 18 19 20 21 22 23 24 25 26 27 28 29 30 31 32 33 34 35 36 37 38 39 40 41 42 43 44 45 46 47 48
129
Stanine
Sten
T-Score
Percentiel
1 1 1 1 1 1 1 1 1 1 1 1 1 1 1 1 1 2 2 2 3 3 3 3 4 4 4 4 5 5 5 6 6 6 7 7 7 7 8 8 8 8 9 9 9 9 9 9 9
1 1 1 1 1 1 1 1 1 1 1 1 1 1 1 2 2 2 3 3 3 3 4 4 4 4 5 5 5 6 6 6 6 7 7 7 8 8 8 8 9 9 9 9 10 10 10 10 10
10 10 10 10 10 10 10 10 10 10 21 23 24 27 29 31 32 34 35 37 38 40 41 42 44 45 46 47 49 50 52 54 55 56 58 60 61 62 64 65 66 67 68 70 72 75 78 79 79
0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 1 1 2 3 4 5 7 9 12 16 19 22 26 30 35 40 45 51 58 64 69 74 79 83 86 89 91 93 95 96 97 98 99 99 100 100 100
Ruwe Score 49 50
Stanine
Sten
9 9
10 10
TScore 79 81
Percentiel 100 100
BIJLAGEN - NORMTABELLEN
Schaal JK (zelfbeschrijving Normale steekproef)
Ruwe Score 0 1 2 3 4 5 6 7 8 9 10 11 12 13 14 15 16 17 18 19 20 21 22 23 24 25 26 27 28 29 30 31 32 33 34 35 36 37 38 39 40 41 42 43 44 45 46 47 48
130
Stanine
Sten
T-Score
Percentiel
1 1 1 1 1 1 1 1 1 1 1 1 1 1 1 1 1 1 1 1 1 1 1 1 1 1 1 1 1 1 1 1 2 2 3 3 3 4 4 4 5 5 5 6 6 7 7 7 8
1 1 1 1 1 1 1 1 1 1 1 1 1 1 1 1 1 1 1 1 1 1 1 1 1 1 1 1 1 1 2 2 2 3 3 3 4 4 5 5 5 6 6 6 7 7 7 8 8
10 10 10 10 19 21 21 21 21 21 21 21 21 21 21 21 21 21 21 21 21 21 23 24 25 26 27 27 27 29 31 32 34 36 38 40 41 44 46 47 49 51 52 54 56 58 59 61 63
0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 1 1 1 1 1 1 2 3 4 6 8 11 15 19 26 33 39 46 53 59 67 73 78 83 86 90
Ruwe Score 49 50 51 52 53 54 55 56 57
Stanine
Sten
8 8 9 9 9 9 9 9 9
9 9 9 10 10 10 10 10 10
TScore 65 67 69 71 72 73 76 78 81
Percentiel 94 96 97 98 99 99 99 100 100
BIJLAGEN - NORMTABELLEN
Schaal LM (zelfbeschrijving Normale steekproef)
Ruwe Score 0 1 2 3 4 5 6 7 8 9 10 11 12 13 14 15 16 17 18 19 20 21 22 23 24 25 26 27 28 29 30 31 32 33 34 35 36 37 38 39 40 41 42 43 44 45 46 47 48
131
Stanine
Sten
T-Score
Percentiel
1 1 1 1 1 1 1 1 1 1 1 1 1 1 1 1 1 1 1 1 1 1 1 1 1 1 1 2 2 2 3 3 3 4 4 4 5 5 6 6 6 7 7 8 8 8 9 9 9
1 1 1 1 1 1 1 1 1 1 1 1 1 1 1 1 1 1 1 1 1 1 1 1 1 2 2 2 3 3 3 4 4 4 5 5 5 6 6 7 7 7 8 8 9 9 9 10 10
10 10 19 21 21 21 21 21 21 21 21 21 21 21 21 21 21 21 23 25 26 27 28 28 29 31 32 34 36 37 39 40 42 43 45 47 49 51 53 55 57 60 62 63 65 67 69 72 73
0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 1 1 1 1 1 2 3 4 6 8 10 13 16 20 25 32 38 45 54 63 70 77 83 88 91 94 95 97 98 99
Ruwe Score 49 50 51
Stanine
Sten
9 9 9
10 10 10
TScore 76 79 81
Percentiel 100 100 100
BIJLAGEN - NORMTABELLEN
Schaal NO (zelfbeschrijving Normale steekproef)
Raw Score 0 1 2 3 4 5 6 7 8 9 10 11 12 13 14 15 16 17 18 19 20 21 22 23 24 25 26 27 28 29 30 31 32 33 34 35 36 37 38 39 40 41 42 43 44 45 46 47 48
132
stanine
sten
T-Score
Percentiel
1 1 1 1 1 1 1 1 1 1 1 1 1 1 1 1 1 1 1 1 2 2 2 2 2 3 3 3 3 4 4 4 4 4 5 5 5 6 6 6 6 7 7 7 8 8 8 9 9
1 1 1 1 1 1 1 1 1 1 1 1 1 1 1 1 1 1 2 2 2 2 2 2 3 3 3 4 4 4 4 4 5 5 5 6 6 6 6 7 7 7 7 8 8 8 9 9 9
10 10 10 10 10 10 10 10 19 22 23 24 24 25 27 27 28 30 31 32 33 33 34 35 37 38 39 40 42 43 44 45 46 47 49 50 52 53 54 55 57 58 60 61 63 65 66 68 70
0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 1 1 1 1 1 2 3 3 4 5 5 7 9 11 13 16 20 23 27 31 35 40 46 51 56 61 65 71 75 79 83 87 90 93 95 97 97
Raw Score 49 50 51 52 53 54 55 56 57 58 59
stanine
sten
9 9 9 9 9 9 9 9 9 9 9
10 10 10 10 10 10 10 10 10 10 10
TScore 72 73 74 75 76 76 77 77 78 79 81
Percentiel 98 99 99 99 99 100 100 100 100 100 100
BIJLAGEN - NORMTABELLEN
10.2.2. Zelfbeschrijving Psychiatrische steekproef (mannen en vrouwen) (N=299) Schaal AP (zelfbeschrijving Psychiatrische steekproef)
Ruwe Score 0 1 2 3 4 5 6 7 8 9 10 11 12 13 14 15 16 17 18 19 20 21 22 23 24 25 26 27 28 29 30 31 32 33 34 35 36 37 38 39 40 41 42 43 44
133
Stanine
Sten
T-Score
Percentiel
1 1 1 1 1 2 2 3 3 3 3 4 4 4 4 4 5 5 5 5 5 6 6 6 6 7 7 7 7 7 8 8 8 8 8 8 8 9 9 9 9 9 9 9 9
1 1 1 1 2 2 3 3 3 4 4 4 4 5 5 5 5 5 6 6 6 6 6 7 7 7 7 7 8 8 8 8 8 9 9 9 9 9 9 9 10 10 10 10 10
25 28 29 29 31 34 36 38 39 41 42 43 44 45 46 47 48 49 50 51 52 53 55 56 57 58 59 60 61 62 63 64 65 65 66 66 67 69 69 70 70 72 74 75 77
1 2 2 2 3 6 8 11 14 17 21 24 28 31 34 39 43 47 51 56 60 63 68 72 75 79 82 84 86 88 90 92 93 94 94 95 96 97 97 98 98 98 99 99 100
Ruwe Score
Stanine
Sten
TScore
Percentiel
BIJLAGEN - NORMTABELLEN
Schaal BC (zelfbeschrijving Psychiatrische steekproef)
Ruwe Score 0 1 2 3 4 5 6 7 8 9 10 11 12 13 14 15 16 17 18 19 20 21 22 23 24 25 26 27 28 29 30 31 32 33 34 35 36 37 38 39 40 41 42 43 44 45 46 47 48
134
Stanine
Sten
T-Score
Percentiel
1 2 2 3 3 3 4 4 4 4 4 4 5 5 5 5 5 6 6 6 6 6 6 7 7 7 7 7 7 8 8 8 8 8 8 8 9 9 9 9 9 9 9 9 9 9 9 9 9
1 2 3 3 3 4 4 4 4 5 5 5 5 5 5 6 6 6 6 6 7 7 7 7 7 7 7 8 8 8 8 8 8 9 9 9 9 9 10 10 10 10 10 10 10 10 10 10 10
27 33 36 38 40 41 43 44 45 46 47 47 48 49 49 50 51 53 54 55 56 56 57 58 59 59 60 60 62 63 63 64 65 66 67 67 69 70 71 71 71 71 71 71 71 71 71 71 71
1 4 8 11 15 19 23 27 31 34 37 39 43 45 48 51 55 60 65 69 71 74 76 79 81 83 83 85 88 90 91 92 93 94 95 96 97 98 98 98 98 98 98 98 98 98 98 98 98
Ruwe Score 48 49 50 51 52 53 54 55 56 57 58 59 60 61
Stanine
Sten
9 9 9 9 9 9 9 9 9 9 9 9 9 9
10 10 10 10 10 10 10 10 10 10 10 10 10 10
TScore 71 72 74 75 76 77 77 77 77 77 77 77 79 71
Percentiel 98 99 99 99 99 100 100 100 100 100 100 100 100 98
BIJLAGEN - NORMTABELLEN
Schaal DE (zelfbeschrijving Psychiatrische steekproef)
Ruwe Score 0 1 2 3 4 5 6 7 8 9 10 11 12 13 14 15 16 17 18 19 20 21 22 23 24 25 26 27 28 29 30 31 32 33 34 35 36 37 38 39 40 41 42 43 44 45 46 47 48
135
Stanine
Sten
T-Score
Percentiel
1 1 1 1 2 2 3 3 3 3 4 4 4 4 4 5 5 5 5 6 6 6 6 6 7 7 7 8 8 8 8 8 9 9 9 9 9 9 9 9 9 9 9 9 9 9 9 9 9
1 1 1 2 2 3 3 3 4 4 4 4 4 5 5 5 5 6 6 6 6 6 7 7 7 8 8 8 8 8 9 9 9 9 9 10 10 10 10 10 10 10 10 10 10 10 10 10 10
21 25 29 32 35 37 38 40 41 42 43 44 45 46 47 48 49 51 52 53 54 55 56 57 58 60 61 63 64 64 66 67 68 69 70 72 73 73 73 75 77 77 77 77 77 77 77 77 79
0 1 2 4 6 9 11 15 18 20 24 27 30 35 39 42 47 53 57 61 65 68 72 77 80 84 87 90 92 93 94 96 97 97 98 98 99 99 99 99 100 100 100 100 100 100 100 100 100
Ruwe Score
Stanine
Sten
TScore
Percentiel
BIJLAGEN - NORMTABELLEN
Schaal FG (zelfbeschrijving Psychiatrische steekproef)
Ruwe Score 0 1 2 3 4 5 6 7 8 9 10 11 12 13 14 15 16 17 18 19 20 21 22 23 24 25 26 27 28 29 30 31 32 33 34 35 36 37 38 39 40 41 42 43 44 45 46 47 48
136
Stanine
Sten
T-Score
Percentiel
1 1 1 1 1 1 1 1 1 1 1 1 2 2 2 2 3 3 3 3 3 3 3 4 4 4 4 4 4 4 4 5 5 5 5 6 6 6 6 6 6 7 7 7 7 7 7 8 8
1 1 1 1 1 1 1 1 2 2 2 2 2 2 3 3 3 3 3 4 4 4 4 4 4 4 4 4 5 5 5 5 5 6 6 6 6 6 7 7 7 7 7 8 8 8 8 8 8
10 10 10 10 21 23 25 29 31 31 32 32 33 34 35 37 38 39 40 40 41 42 42 43 43 44 44 45 46 46 47 48 49 50 51 53 54 55 56 56 57 58 59 60 61 61 62 63 63
0 0 0 0 0 0 1 2 3 3 3 4 4 5 7 9 11 14 15 17 18 20 22 23 25 26 28 30 34 35 37 40 46 51 55 60 64 68 71 74 76 80 83 85 86 87 89 90 91
Ruwe Score 49 50 51 52 53 54 55 56 57
Stanine
Sten
8 8 8 9 9 9 9 9 9
8 9 9 9 9 10 10 10 10
TScore 64 66 67 69 70 72 75 75 77
Percentiel 93 94 96 97 98 98 99 99 100
BIJLAGEN - NORMTABELLEN
Schaal HI (zelfbeschrijving Psychiatrische steekproef)
Ruwe Score 0 1 2 3 4 5 6 7 8 9 10 11 12 13 14 15 16 17 18 19 20 21 22 23 24 25 26 27 28 29 30 31 32 33 34 35 36 37 38 39 40 41 42 43 44 45 46 47 48
137
Stanine
Sten
T-Score
Percentiel
1 1 1 1 1 1 1 1 1 1 1 1 1 1 1 1 1 1 1 1 1 2 2 2 2 3 3 3 3 4 4 4 4 5 5 5 5 6 6 6 6 7 7 7 8 8 8 8 9
1 1 1 1 1 1 1 1 1 1 1 1 1 1 1 1 1 1 1 2 2 2 3 3 3 3 4 4 4 4 4 5 5 5 5 6 6 6 6 7 7 7 7 8 8 8 9 9 9
10 10 10 10 10 10 23 25 25 26 27 27 27 27 27 27 29 29 30 31 32 33 35 37 37 38 40 41 42 43 44 46 47 48 49 50 52 53 55 56 57 58 59 61 63 64 66 67 68
0 0 0 0 0 0 0 1 1 1 1 1 1 1 1 1 2 2 2 3 4 5 7 9 10 12 16 19 22 24 28 33 38 43 46 51 56 62 68 72 76 79 83 86 90 92 94 96 97
Ruwe Score 49 50 51 52 53 54 55 56
Stanine
Sten
9 9 9 9 9 9 9 9
10 10 10 10 10 10 10 10
TScore 71 72 73 74 76 77 77 79
Percentiel 98 99 99 99 99 100 100 100
BIJLAGEN - NORMTABELLEN
Schaal JK (zelfbeschrijving Psychiatrische steekproef)
Ruwe Score 0 1 2 3 4 5 6 7 8 9 10 11 12 13 14 15 16 17 18 19 20 21 22 23 24 25 26 27 28 29 30 31 32 33 34 35 36 37 38 39 40 41 42 43 44 45 46 47 48
138
Stanine
Sten
T-Score
Percentiel
1 1 1 1 1 1 1 1 1 1 1 1 1 1 1 1 1 1 1 1 1 1 1 1 1 1 2 2 2 2 2 2 3 3 3 3 4 4 4 4 5 5 5 5 6 6 6 7 7
1 1 1 1 1 1 1 1 1 1 1 1 1 1 1 1 1 1 1 1 1 1 1 1 1 2 2 2 2 3 3 3 3 3 3 4 4 4 5 5 5 5 6 6 6 6 7 7 7
10 10 10 10 10 10 10 10 10 10 21 23 23 23 23 23 24 25 25 26 27 28 29 29 29 31 33 34 35 35 36 37 38 38 39 41 43 44 46 47 48 50 51 52 54 55 57 58 59
0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 1 1 1 1 1 1 2 2 2 3 4 6 7 7 9 10 11 12 14 18 23 28 33 37 43 49 54 59 64 69 74 78 81
Ruwe Score 49 50 51 52 53 54 55 56 57 58 59 60
Stanine
Sten
7 7 8 8 8 8 9 9 9 9 9 9
7 8 8 8 9 9 9 10 10 10 10 10
TScore 60 61 63 65 66 67 70 73 75 77 77 79
Percentiel 83 87 90 93 95 96 97 99 99 100 100 100
BIJLAGEN - NORMTABELLEN
Schaal LM (zelfbeschrijving Psychiatrische steekproef)
Ruwe Score 0 1 2 3 4 5 6 7 8 9 10 11 12 13 14 15 16 17 18 19 20 21 22 23 24 25 26 27 28 29 30 31 32 33 34 35 36 37 38 39 40 41 42 43 44 45 46 47 48
139
Stanine
Sten
T-Score
Percentiel
1 1 1 1 1 1 1 1 1 1 1 1 1 1 1 2 2 2 2 2 2 3 3 3 3 3 3 4 4 4 4 5 5 5 5 6 6 6 6 7 7 7 7 8 8 8 9 9 9
1 1 1 1 1 1 1 1 1 1 1 1 1 2 2 2 2 2 2 3 3 3 3 3 4 4 4 4 4 5 5 5 5 5 6 6 6 7 7 7 7 8 8 8 8 9 9 9 9
10 10 10 10 10 10 10 10 21 23 25 28 29 31 32 33 33 34 35 36 37 38 38 39 40 41 42 43 44 45 46 48 49 50 51 53 54 55 57 58 60 61 62 64 65 66 68 69 70
0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 1 2 2 3 4 4 5 5 7 8 10 11 12 15 17 19 22 25 28 32 35 41 46 49 54 61 65 70 74 79 83 86 89 92 93 94 96 97 97
Ruwe Score 49 50 51
Stanine
Sten
9 9 9
10 10 10
TScore 71 73 79
Percentiel 98 99 100
BIJLAGEN - NORMTABELLEN
Schaal NO (zelfbeschrijving Psychiatrische steekproef)
Raw Score 0 1 2 3 4 5 6 7 8 9 10 11 12 13 14 15 16 17 18 19 20 21 22 23 24 25 26 27 28 29 30 31 32 33 34 35 36 37 38 39 40 41 42 43 44 45 46 47 48
140
stanine
sten
T-Score
Percentiel
1 1 1 1 1 1 1 1 1 2 2 2 2 2 2 3 3 3 3 4 4 4 4 4 5 5 5 5 5 5 5 5 6 6 6 6 6 7 7 7 7 7 8 8 8 8 8 9 9
1 1 1 1 1 1 1 2 2 2 2 3 3 3 3 3 3 4 4 4 4 5 5 5 5 5 5 5 6 6 6 6 6 6 7 7 7 7 7 8 8 8 8 8 8 9 9 9 9
21 23 23 25 28 29 29 31 32 33 34 35 36 37 37 38 40 41 42 43 44 45 46 47 48 48 49 49 50 51 52 52 53 54 55 56 57 58 59 60 62 62 63 63 65 66 67 68 68
0 0 0 1 1 2 2 3 4 5 6 7 9 9 10 12 15 18 21 23 26 31 35 37 41 42 44 47 51 53 56 60 63 67 70 73 76 78 81 85 88 89 90 91 93 95 96 96 97
Raw Score 49 50 51 52 53 54 55 56 57 58
stanine
sten
9 9 9 9 9 9 9 9 9 9
9 10 10 10 10 10 10 10 10 10
TScore 70 71 72 73 75 77 77 77 77 79
Percentiel 97 98 99 99 99 100 100 100 100 100
BIJLAGEN - NORMTABELLEN
10.2.3. Zelfbeschrijving Werknemers steekproef (mannen en vrouwen) (N=221) Schaal AP (zelfbeschrijving werknemers)
Ruwe Score 0 1 2 3 4 5 6 7 8 9 10 11 12 13 14 15 16 17 18 19 20 21 22 23 24 25 26 27 28 29 30 31 32 33 34 35 36 37 38 39 40 41 42 43
141
Stanine
Sten
T-Score
Percentiel
1 1 1 1 1 1 1 1 2 2 3 3 3 3 4 4 4 4 4 5 5 5 5 5 6 6 6 6 7 7 7 7 7 8 8 8 9 9 9 9 9 9 9 9
1 1 1 1 1 1 2 2 2 3 3 3 4 4 4 4 5 5 5 5 5 6 6 6 6 6 6 7 7 7 7 8 8 8 8 9 9 9 10 10 10 10 10 10
22 24 25 27 28 30 31 32 34 36 38 39 40 41 43 44 46 47 47 48 50 50 51 52 53 54 55 56 58 59 60 61 62 63 64 66 69 70 71 73 74 74 74 76
0 0 1 1 1 2 3 4 6 8 11 14 17 19 23 28 33 36 39 44 48 51 55 58 60 64 69 73 78 81 83 86 89 91 92 95 97 98 98 99 99 99 99 100
Ruwe Score
Stanine
Sten
TScore
Percentiel
BIJLAGEN - NORMTABELLEN
Schaal BC (zelfbeschrijving werknemers)
Ruwe Score 0 1 2 3 4 5 6 7 8 9 10 11 12 13 14 15 16 17 18 19 20 21 22 23 24 25 26 27 28 29 30 31 32 33 34 35 36 37 38 39 40 41 42 43 44 45 46 47
142
Stanine
Sten
T-Score
Percentiel
1 2 2 3 3 3 4 4 4 5 5 5 5 6 6 6 6 6 6 7 7 7 7 7 7 7 8 8 8 8 8 8 8 9 9 9 9 9 9 9 9 9 9 9 9 9 9 9
1 2 2 3 4 4 4 5 5 5 5 6 6 6 6 6 7 7 7 7 7 7 8 8 8 8 8 8 8 8 9 9 9 9 9 9 9 10 10 10 10 10 10 10 10 10 10 10
30 33 35 38 41 42 44 45 47 48 49 51 52 53 54 54 55 56 57 59 59 60 61 62 62 62 63 63 64 64 65 66 67 68 68 69 69 70 73 74 74 74 74 74 75 76 76 78
2 5 7 12 18 21 26 32 38 43 48 52 57 62 65 67 71 74 77 81 82 84 86 88 89 89 90 91 92 93 93 95 96 96 97 97 97 98 99 99 99 99 99 99 99 100 100 100
Ruwe Score
Stanine
Sten
TScore
Percentiel
BIJLAGEN - NORMTABELLEN
Schaal DE (zelfbeschrijving werknemers)
Ruwe Score 0 1 2 3 4 5 6 7 8 9 10 11 12 13 14 15 16 17 18 19 20 21 22 23 24 25 26 27 28 29 30
143
Stanine
Sten
T-Score
Percentiel
1 2 2 3 3 4 4 4 5 5 5 6 6 6 7 7 7 7 8 8 8 9 9 9 9 9 9 9 9 9 9
1 2 3 3 4 4 5 5 5 5 6 6 6 7 7 7 8 8 8 9 9 9 9 9 10 10 10 10 10 10 10
30 35 37 40 41 43 45 47 49 50 51 53 55 56 58 59 61 62 64 66 67 68 69 70 71 72 73 74 74 75 78
2 6 10 15 20 25 31 38 44 49 55 62 68 73 78 82 86 89 93 94 95 96 97 98 98 99 99 99 99 99 100
Ruwe Score
Stanine
Sten
TScore
Percentiel
BIJLAGEN - NORMTABELLEN
Schaal FG (zelfbeschrijving werknemers)
Ruwe Score 0 1 2 3 4 5 6 7 8 9 10 11 12 13 14 15 16 17 18 19 20 21 22 23 24 25 26 27 28 29 30 31 32 33 34 35 36 37 38 39 40 41 42 43 44 45 46 47 48
144
Stanine
Sten
T-Score
Percentiel
1 1 1 2 2 2 3 3 3 3 3 4 4 4 4 4 4 5 5 5 5 5 5 6 6 6 6 6 7 7 7 7 7 7 7 7 8 8 8 8 8 9 9 9 9 9 9 9 9
1 1 1 2 2 3 3 3 4 4 4 4 4 4 5 5 5 5 5 5 6 6 6 6 6 6 7 7 7 7 7 8 8 8 8 8 8 8 8 9 9 9 9 9 9 10 10 10 10
10 24 29 33 35 36 38 39 40 41 42 43 43 44 46 47 47 48 49 50 51 52 52 53 54 55 56 57 58 58 59 60 61 61 62 62 63 64 65 66 67 69 69 69 70 70 70 71 73
0 0 2 4 7 9 11 14 17 18 20 23 26 29 33 37 39 41 45 49 53 57 59 63 66 69 72 75 78 80 82 84 86 87 88 89 91 92 93 94 96 97 97 97 98 98 98 98 99
Ruwe Score 49 50 51 52 53 54
Stanine
Sten
9 9 9 9 9 9
10 10 10 10 10 10
TScore 74 75 76 76 76 78
Percentiel 99 99 100 100 100 100
BIJLAGEN - NORMTABELLEN
Schaal HI (zelfbeschrijving werknemers)
Ruwe Score 0 1 2 3 4 5 6 7 8 9 10 11 12 13 14 15 16 17 18 19 20 21 22 23 24 25 26 27 28 29 30 31 32 33 34 35 36 37 38 39 40 41 42 43 44 45 46 47 48
145
Stanine
Sten
T-Score
Percentiel
1 1 1 1 1 1 1 1 1 1 1 1 2 2 2 2 2 2 3 3 3 3 4 4 4 4 4 5 5 5 5 6 6 6 6 7 7 7 7 8 8 8 8 9 9 9 9 9 9
1 1 1 1 1 1 1 1 1 1 1 2 2 2 3 3 3 3 3 3 4 4 4 4 5 5 5 5 5 6 6 6 6 7 7 7 7 8 8 8 8 9 9 9 9 9 10 10 10
10 10 10 10 10 10 22 25 26 26 28 30 33 34 35 35 36 37 38 40 41 42 43 44 45 46 47 49 50 51 52 53 55 56 57 58 59 61 62 64 65 66 67 69 69 70 70 71 72
0 0 0 0 0 0 0 1 1 1 1 2 4 6 7 7 8 10 12 15 17 20 23 27 32 35 40 45 50 55 59 63 68 72 75 79 82 86 89 91 93 95 96 97 97 98 98 98 99
Ruwe Score 49 50 51 52
Stanine
Sten
9 9 9 9
10 10 10 10
TScore 75 76 76 78
Percentiel 99 100 100 100
BIJLAGEN - NORMTABELLEN
Schaal JK (zelfbeschrijving werknemers)
Ruwe Score 0 1 2 3 4 5 6 7 8 9 10 11 12 13 14 15 16 17 18 19 20 21 22 23 24 25 26 27 28 29 30 31 32 33 34 35 36 37 38 39 40 41 42 43 44 45 46 47 48
146
Stanine
Sten
T-Score
Percentiel
1 1 1 1 1 1 1 1 1 1 1 1 1 1 1 1 1 1 1 1 1 1 1 1 1 1 1 1 1 1 2 2 2 3 3 3 4 4 4 4 5 5 5 6 6 6 7 7 7
1 1 1 1 1 1 1 1 1 1 1 1 1 1 1 1 1 1 1 1 1 1 1 1 1 1 1 1 2 2 2 2 3 3 4 4 4 4 5 5 5 6 6 6 6 7 7 7 8
10 10 10 10 10 10 10 10 10 10 10 10 10 10 10 10 10 22 24 24 24 24 25 26 26 26 27 29 31 32 33 34 36 39 40 41 43 44 46 47 49 51 52 54 55 56 58 59 61
0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 1 1 1 1 1 2 3 4 5 5 8 13 16 19 23 28 34 40 47 53 58 64 69 73 78 82 86
Ruwe Score 49 50 51 52 53 54 55 56 57 58
Stanine
Sten
7 8 8 9 9 9 9 9 9 9
8 9 9 9 9 10 10 10 10 10
TScore 62 65 67 69 69 71 73 75 76 78
Percentiel 89 93 96 97 97 98 99 99 100 100
BIJLAGEN - NORMTABELLEN
Schaal LM (zelfbeschrijving werknemers)
Ruwe Score 0 1 2 3 4 5 6 7 8 9 10 11 12 13 14 15 16 17 18 19 20 21 22 23 24 25 26 27 28 29 30 31 32 33 34 35 36 37 38 39 40 41 42 43 44 45 46 47 48
147
Stanine
Sten
T-Score
Percentiel
1 1 1 1 1 1 1 1 1 1 1 1 1 1 1 1 1 1 1 1 1 1 1 1 1 1 1 2 2 2 2 3 3 4 4 4 4 5 5 5 6 6 7 7 7 8 8 9 9
1 1 1 1 1 1 1 1 1 1 1 1 1 1 1 1 1 1 1 1 1 1 1 1 1 1 2 2 2 2 3 3 4 4 4 5 5 5 6 6 6 7 7 8 8 8 9 9 10
10 10 10 10 10 10 10 10 10 10 10 10 10 10 10 10 10 22 24 24 24 24 25 26 28 30 32 33 34 35 36 39 41 43 44 46 47 49 51 52 54 56 58 60 62 64 65 68 71
0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 1 1 1 2 3 5 5 6 9 13 17 23 29 33 39 46 52 59 67 74 80 84 88 92 94 96 98
Ruwe Score 49 50 51 52
Stanine
Sten
9 9 9 9
10 10 10 10
TScore 72 74 76 78
Percentiel 99 99 100 100
BIJLAGEN - NORMTABELLEN
Schaal NO (zelfbeschrijving werknemers)
Raw Score 0 1 2 3 4 5 6 7 8 9 10 11 12 13 14 15 16 17 18 19 20 21 22 23 24 25 26 27 28 29 30 31 32 33 34 35 36 37 38 39 40 41 42 43 44 45 46 47 48
148
stanine
sten
T-Score
Percentiel
1 1 1 1 1 1 1 1 1 1 1 1 1 1 1 1 1 1 1 1 1 1 1 2 2 2 2 3 3 3 3 3 3 4 4 4 4 4 5 5 5 5 6 6 6 6 7 7 7
1 1 1 1 1 1 1 1 1 1 1 1 1 1 1 1 1 1 1 1 1 1 2 2 2 3 3 3 3 4 4 4 4 4 4 5 5 5 5 5 6 6 6 6 7 7 7 7 8
10 10 10 10 10 10 10 10 10 10 10 10 10 10 22 24 25 26 26 27 28 29 31 33 35 36 37 38 39 41 41 42 42 43 44 45 46 47 48 49 50 51 53 54 56 57 58 59 62
0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 1 1 1 1 1 2 3 5 6 8 10 12 14 17 20 21 22 24 27 31 35 39 43 47 51 56 60 65 71 76 79 83 88
Raw Score 49 50 51 52 53 54 55 56
stanine
sten
8 8 8 8 9 9 9 9
8 8 8 9 10 10 10 10
TScore 63 64 65 67 70 72 75 78
Percentiel 91 92 93 96 98 99 99 100
BIJLAGEN - NORMTABELLEN
149