22-06-2013
Risicoprofielen op maat Op basis waarvan passende zorgtrajecten vanuit JGZ kunnen worden aangeboden In het kader van een stage opdracht van GGD Regio Nijmegen ter afronding van de Sociologie Bachelor
Lieke van Berlo S4043537
1
Voorwoord Voor u ligt het rapport dat in het kader van een afstudeerstage is gemaakt. Het is een onderzoek van GGD Regio Nijmegen, gericht op het opstellen van risicoprofielen voor kinderen van 0 – 19 jaar op basis waarvan passende zorgtrajecten kunnen worden aangeboden door de afdeling Jeugdgezondheidszorg (JGZ). Het onderzoek is uitgevoerd in de periode februari 2013 tot juni 2013. Het werk is verdeeld in drie fasen. De eerste fase betreft een literatuuronderzoek op basis waarvan zinvolle criteria zijn vastgesteld die gebruikt kunnen worden voor het maken van risicoprofielen. In de tweede fase werd bepaald hoe deze factoren in beeld te brengen zijn, welke relaties er tussen de factoren zijn. In deze fase werd ook de belangrijkheid van een predictor vastgesteld.
Ten slotte is er in de derde en laatste fase bekeken hoe de
risicoprofielen gemaakt kunnen worden en welk advies er voor de afdeling JGZ gegeven wordt.
In de tijd dat ik stage heb gelopen bij de GGD, heb ik veel geleerd. Zo heb ik voor de eerste keer zelfstandig een groot onderzoek uitgevoerd. Daarnaast heb ik geleerd hoe ik een dergelijk onderzoek naar de praktijk kan vertalen en welke problemen zich hierbij kunnen vormen. Zelf ben ik erg tevreden met het resultaat en ik ben van mening dat het een erg relevante en interessante manier is geweest om de markt te verkennen.
Ik zou nu ook graag gebruik willen maken van de gelegenheid om een aantal mensen te bedanken. Ten eerste Annika Smits, mijn begeleidster. Annika heeft mij op alle mogelijke manieren geholpen om dit onderzoek te krijgen zoals het nu is. Heel erg bedankt Annika! Verder wil ik ook graag Marlene van der Star en Goke Zijlmans bedanken voor hun hulp! Ten slotte nog bedankt aan iedereen van de afdeling GB&E voor de leuke, leerzame tijd.
Lieke van Berlo Stagiaire GGD Regio Nijmegen Afdeling Gezondheidsbevordering &Epidemiologie
2
Inhoudsopgave VOORWOORD
2
INHOUDSOPGAVE
3
SAMENVATTING
4
INLEIDING
5
AANLEIDING EN HUIDIG BELEID ACHTERGROND
5 6
LITERATUURONDERZOEK ALGEMENE INFORMATIE OVER RISICOFACTOREN Risicofactoren op niveau van het kind Risicofactoren op niveau van het gezin Risicofactoren op niveau van de bredere sociale context HET BALANSMODEL DATA EN OPERATIONALISATIE
9 9 9 12 15 16 19
GEBRUIKTE DATABRONNEN De Kindermonitor E-MOVO Digitaal Dossier OPERATIONALISATIE Kindermonitor E-MOVO
19 19 20 21 22 22 26
ANALYSE EN RESULTATEN
30
KINDERMONITOR 0-4 JAAR Overgewicht KINDERMONITOR 4-12 JAAR Overgewicht SDQ E-MOVO 12 – 19 JAAR Overgewicht SDQ
31 31 33 33 35 39 39 41
DE RISICOPROFIELEN EN HET ADVIES DE RISICOPROFIELEN ADVIES
46 46 50
APPENDIX
51
LITERATUURLIJST
66
3
Samenvatting
In deze studie is onderzocht welke risicofactoren er binnen de jeugdgezondheidszorg te onderscheiden zijn voor de verschillende leeftijdscategorieën 0-4, 4-12 en 12-19 jaar. Er is gekeken naar de invloed van opleidingsniveau, gezinssamenstelling, sociaal economische status en etnische afkomst op overgewicht. Daarnaast is ook gekeken naar de invloed van een langdurige ziekte of
handicap,
opleidingsniveau, gezinssamenstelling, sociaal
economische status en het meemaken van ingrijpende gebeurtenissen op een hoge SDQscore. Voor de analysen is gebruik gemaakt van de data van De Kindermonitor 2009/2010, de data van E-MOVO 2011/2012 en de gewicht- en SDQ gegevens van het Digitaal Dossier (KD+) van de afdeling Jeugdgezondheidszorg (JGZ). Uit de resultaten komen duidelijke relaties naar voren tussen de risicofactoren en overgewicht of een hoge SDQ-score. Daarnaast wordt in de analyse geduid in welke volgorde de risicofactoren van invloed zijn opt op overgewicht of een hoge SDQ-score. Aan de hand van deze gegevens en concrete gegevens op wijk- en schoolniveau kan door de afdeling JGZ risicoprofielen worden opgesteld aan de hand waarvan zij haar planning en verdeling van werklast kan baseren.
4
Inleiding
Aanleiding en huidig beleid Binnen de jeugdgezondheidszorg staat een groot aantal veranderingen op stapel. Een van deze veranderingen is het traject FLINK (Flexibilisering Innovatie Kwaliteit). In het huidige beleid is er in de Regio Nijmegen voor alle kinderen tussen nul en negentien jaar in principe een
gelijk
zorgaanbod
vanuit
de
jeugdgezondheidszorg.
Hierbij
zijn
er
vaste
contactmomenten, gebaseerd op de leeftijd van het kind. Met het genoemde traject FLINK zullen de huidige vaste contactmomenten geleidelijk aan worden ingeperkt en deels worden vervangen door contacten op indicatie. Op deze manier hoeven ouders en kinderen die minder zorg lijken nodig te hebben, minder vaak langs te komen en blijft er ook meer tijd over voor de gezinnen waar meer ondersteuning gewenst of nodig is. Op
1
januari
2003
is
conform
het
Besluit
JGZ
het
Basistakenpakket
Jeugdgezondheidszorg 0-19 jaar ingevoerd. Het Basistakenpakket is verankerd in de Wet Publieke Gezondheid en kent een uniform deel en een maatwerk deel. Het uniforme deel van het Basistakenpakket Jeugdgezondheidszorg biedt alle kinderen in Nederland eenzelfde preventief
gezondheidsprogramma.
Dit
programma
wordt
uitgevoerd
tijdens
contactmomenten zoals vastgelegd in de JGZ Richtlijn Contactmomenten (2003). Deze richtlijn zou er voor moeten zorgen dat elke jeugdige in Nederland rond dezelfde leeftijd, dezelfde
consulten
van
eenzelfde
kwaliteit
bij
jeugdgezondheidszorg
heeft.
Het
maatwerkdeel van het Basistakenpakket is per gemeente verschillend, omdat iedere gemeente het zorgaanbod afstemt op de zorgbehoefte en de gezondheidssituatie van de jeugd in de eigen gemeente. Een voorbeeld hiervan is ontwikkeling ondersteunende voorlichting. Ontwikkeling ondersteunende voorlichting is vooral gericht op het bevorderen van een goede ontwikkeling van het kind en op de rol van de ouders of verzorgers bij de opvoeding. Deze voorlichting kan zowel anticiperend van aard zijn, maar ook secundair preventief gegeven worden op basis van signalen of vragen. In alle gevallen gaat het hier om maatwerk, omdat de voorlichtingsbehoefte van elke ouder verschillend is (Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport, 2003). De Richtlijn Contactmomenten gaat uit van twintig contactmomenten, waaronder één vaccinatiemoment op de leeftijd van negen jaar. De contactmomenten hebben plaats op alle 'sleutelleeftijden' op het gebied van de fysieke en psychosociale ontwikkeling van het kind. De frequentie van de contactmomenten varieert van ongeveer acht keer in het eerste levensjaar tot eens per half jaar in het tweede, derde en vierde levensjaar. In de basisschool periode is er een contactmoment voor vijfjarigen en een moment in groep 7. Tijdens het
5
voortgezet onderwijs is er één contactmoment. In 2010 is aan deze vaste contactmomenten een (massa)vaccinatiemoment voor 12-jarige meisjes voor vaccinatie met het HPV-vaccin (Humaan Papilloma Virus) toegevoegd. Deze vaccinatie werkt tegen twee varianten van het HPV-virus die samen verantwoordelijk zijn voor zeventig procent van de gevallen van baarmoederhalskanker (RIVM, 2010). Naast deze vaste contactmomenten zijn er tussentijdse contacten op verzoek, indicatie of als afgesproken controle mogelijk. Uit een landelijke evaluatie naar het gebruik van de Richtlijn Contactmomenten (2005), bleek onder andere dat driekwart van de organisaties onderscheid wil maken in het aantal contactmomenten: meer contactmomenten bij risicokinderen en risicogezinnen en daarnaast contactmomenten op verzoek van ouders. Aan de hand van deze evaluatie wil GGD Regio Nijmegen een ander beleid, waarbij de huidige vaste contactmomenten deels vervangen zullen worden door contact op indicatie. Hiervoor zullen criteria vastgesteld moeten worden, zodat er zorg wordt besteed aan de kinderen die het nodig hebben en minder zorg aan degenen die het minder nodig hebben. Deze studie zal zich dan ook richten op het opstellen van profielen van kinderen en jongeren op basis waarvan passende zorgtrajecten kunnen worden aangeboden door de Jeugdgezondheidszorg. Deze profielen zullen gebaseerd worden op risicofactoren die betrekking hebben op het kind, waarbij onderscheid wordt gemaakt tussen kenmerken van het kind zelf, kenmerken van de ouders en omgevingskenmerken. Het onderzoek zal in drie fasen worden uitgevoerd: de eerste fase betreft een literatuuronderzoek op basis waarvan zinvolle criteria worden vastgesteld die gebruikt kunnen worden voor het maken van risicoprofielen. In de tweede fase wordt bepaald hoe deze factoren in beeld te brengen zijn. Op deze manier kunnen de profielen worden opgesteld. Ten slotte zullen in de derde en laatste fase gewichten worden toebedeeld op basis van de risicoprofielen. Hierbij gaat het om het vaststellen van een deelfactor op basis waarvan de werklast voor de medewerker op de betreffende school of in de betreffende wijk ingepland kan worden. Op basis van de gegevens van deze studie kan de afdeling JGZ de werklast per medewerker passend inplannen. Hierdoor kan beter verdeeld worden waar al dan niet meer zorg moet worden verleend. De risicoprofielen zullen opgesteld worden op zowel school- als wijkniveau. Deze risicoprofielen zijn met nadruk geen middel om bezuinigingsmaatregelen uit te voeren, maar een manier om de beschikbare middelen zo effectief mogelijk in te zetten.
Achtergrond De hedendaagse maatschappij kent een brede variatie aan gezinsvormen en levensstijlen en kent daarnaast ook veel keuzemogelijkheden (Dieleman et al., 1999; Du Bois-Reymond et al., 1998; Wittebrood & Keuzenkamp, 2000). Tevens grijpt de moderne informatie- en communicatietechnologie diep in op het dagelijkse leven en daarbij is ook het belang van
6
educatie en kennisverwerving toegenomen (Glastra &
Meijers, 2000; Dieleman, 2000).
Naast de genoemde keuzemogelijkheden brengt de hedendaagse ‘keuzemaatschappij’ echter ook onzekerheden en risico’s met zich mee (Beck, 1992). Veel oude zekerheden en vanzelfsprekendheden zijn verdwenen door de vergroting van de keuzemogelijkheden, de verminderde invloed van traditionele kaders als geloof en herkomst en het toenemende belang van nieuwe kaders, waaronder de arbeidsmarkt waarbinnen flexibiliteit en employability als normen gelden (Best & Keller, 1997; Putnam, 2000). Jeugdwetenschappers en beleidsmakers zijn het er over eens dat een veranderlijke en complexe maatschappij hoge eisen stelt aan de kinderen en jeugd (BANS, 2001; Dieleman et al., 1999; Raad voor het Jeugdbeleid, 1995). Kinderen en jongeren zouden bepaalde kwaliteiten moeten bezitten, willen zij vandaag de dag tot zelfstandigheid komen (Raad voor het Jeugdbeleid, 1995). Voorbeelden van dergelijke kwaliteiten zijn onder andere het afronden van een schoolopleiding en algemene vaardigheden die nodig zijn in veranderlijke en complexe situaties. Zo zou de jeugd zelfvertrouwen moeten opbouwen, een richting voor zichzelf moeten kunnen uitstippelen en zich staande moeten kunnen houden. Daarnaast is het belangrijk dat zij kan samenwerken en een sociaal netwerk op kan bouwen en deze weten te onderhouden. Tot slot moeten zowel kinderen, maar vooral jongeren inzicht krijgen in wat een bepaalde keuze voor gevolgen heeft, waarbij ze risico’s van hun keuzes kunnen overzien. Deze kwaliteiten stellen niet alleen eisen aan de cognitieve ontwikkeling van de jeugd, maar ook aan haar sociale en emotionele ontwikkeling. Deze vaardigheden worden zowel opgedaan op school en in het gezin, maar ook daarbuiten, in de vrije tijd (Hake, 2000). In het gezin en op school zijn de ontwikkelingen van de jeugd gebonden aan bepaalde kenmerken van deze ‘organisaties’, zoals een bepaald pedagogisch regime. Vrije tijd is echter bij uitstek het domein waarin de jeugd zich kan onttrekken aan bestaande regels. Samen met leeftijdsgenoten en vaak los van ouders kan de jeugd haar eigen koers varen in de vrije tijd. Dit kan zowel gepaard gaan met belangrijke leerervaringen, maar het kan ook tot gevaren en risicogedrag leiden. Hierbij kan onderscheid worden gemaakt uit incidenteel risicogedrag en aanhoudend risicogedrag (Meeus & Kroneman, 1999). Incidenteel risicogedrag kan beschreven worden als experimenteergedrag dat geen gevaar hoeft te vormen voor de verdere ontwikkeling. Aanhoudend risicogedrag is experimenteergedrag dat op de termijn wel negatieve gevolgen kan hebben (Zeijl et al., 2003). Uit de bovenstaande tekst blijkt dat zowel kinderen als jongeren, problemen en risico’s kunnen ondervinden in de hedendaagse maatschappij. Er spelen hierbij meerdere factoren een rol die voorspellers kunnen zijn voor risico’s. Dergelijke factoren zijn bijvoorbeeld ouders die alleenstaand zijn, een niet-westerse achtergrond en een laag inkomen hebben of zelf een lage opleiding, overgewicht
of psychosociale problemen
hebben. Verwacht kan worden dat er tussen kinderen en jongeren aanzienlijke verschillen
7
bestaan in het ervaren en ontwikkelen van risico’s. Zo worden kinderen voornamelijk beïnvloed door hun ouders en jongeren met name door hun vrienden (Leuvenink et al., 2000; Buck & de Roos, 2010; De Roos, 2010). Daarnaast blijkt dat de jeugd met toenemende leeftijd meer problemen krijgt (Van Dorsselaer et al., 2010; Zeijl et al., 2005). Aangezien er verschillen kunnen bestaan in het ervaren en ontwikkelen van een risico tussen kinderen en jongeren, is het noodzakelijk dat er in deze studie onderscheid wordt gemaakt tussen verschillende begrippen.. Wanneer er in deze studie over jeugd wordt gesproken, wordt iedereen van nul tot en met negentien jaar bedoeld, dit is de gehele onderzoekspopulatie van deze studie. De jeugd kan worden opgedeeld in kinderen en jongeren. Het onderzoek zal worden uitgevoerd voor verschillende leeftijdsgroepen van de jeugd. Hierbij wordt de groep kinderen opgedeeld in twee groepen, namelijk nul tot en met vier jaar en vijf tot en met twaalf jaar. Daarnaast zal de groep jongeren, dertien tot en met negentien jaar, in één geheel worden onderzocht. Dit onderscheid zal worden gemaakt bij factoren waar van gebleken is dat er verschillen zijn tussen kinderen en jongeren Het is aldus belangrijk dat er in het beleid van Jeugdgezondheidszorg onderscheid wordt gemaakt tussen de zogenoemde risicojeugd en jeugd zonder risico, omdat risico’s invloed hebben op vele terreinen. Zo loopt risicojeugd een verhoogd risico op achterstand in hun ontwikkeling, waardoor de kans op later probleemgedrag, waaronder leer-en gedragsmoeilijkheden en voortijdig schoolverlaten toe neemt (Zeijl, et al. 2003).
8
Literatuuronderzoek
Algemene informatie over risicofactoren In deze studie wordt onder een risicofactor het volgende verstaan: een kenmerk van kinderen of ouders, een omstandigheid of een gebeurtenis waarvan is aangetoond dat een verband bestaat met latere, minder wenselijke ontwikkelingsuitkomsten van welke aard dan ook. Het gaat om factoren die een zekere voorspellende waarde hebben, omdat ze voorafgaan aan een later probleem (Hermanns & Leu, 1998; Hermanns et al., 2005). Daarnaast blijkt uit verscheidende onderzoeken dat vooral de cumulatie van risicofactoren de kans op ongunstige uitkomsten vergroot (Hermanns et al., 2005; Bakker et al., 1997; Bakker et al., 1998; Appleyard et al. 2005; Sameroff & Fiese, 2000). Risicofactoren zijn onder te verdelen in drie niveaus (Bakker et al., 1997). Er kan onderscheid worden gemaakt tussen risicofactoren op microniveau, mesoniveau en macroniveau. Op microniveau kunnen we denken aan kindfactoren, ouderfactoren en gezinsfactoren. Op mesoniveau gaat het om sociale gezinsfactoren en sociale buurtfactoren en op macroniveau onderscheiden we sociaaleconomische gezinsfactoren, culturele factoren en maatschappelijke factoren. In deze studie onderscheiden we risicofactoren op microniveau en mesoniveau. Binnen deze niveaus kunnen we verschillende factoren onderscheiden. Uit eerder onderzoek blijkt vooral dat de groep kinderen die ernstig en langdurig in hun ontwikkeling bedreigd wordt, niet willekeurig over de Nederlandse populatie verdeeld is. Zo blijkt dat wanneer ouders alleenstaand zijn, een niet-westerse achtergrond, een lage opleiding of een laag inkomen hebben, de kans op grote problemen vele malen groter is voor kinderen wier ouders niet aan deze factoren voldoen (Zeijl et al., 2005; Hermanns et al., 2005; Bakker et al., 1997; Bakker et al., 1998). Kinderen die in de genoemde risicovolle gezinsomstandigheden opgroeien, blijken minder gezond te zijn en daarnaast ontwikkelen zij vaker psychosociale problemen (Bucx, 2011). Reden hiervoor is dat er binnen deze gezinnen vaak een opeenstapeling is van ongunstige omstandigheden, zoals complexe gezinsrelaties, een laag inkomen en spanningen binnen het gezin. Deze gezinnen wonen bovendien vaker in een minder kindvriendelijke omgeving of buurt. Genoemde factoren zijn slechts voorbeelden, er zijn nog meer risicofactoren te noemen. In onderstaande tekst zullen de meest voorkomende risicofactoren worden benoemd en toegelicht. Risicofactoren op niveau van het kind Risicofactoren op het niveau van het kind betreffen (doorgaans aangeboren of vroeg verworven) eigenschappen van het kind die nadelige gevolgen te weeg kunnen brengen.
9
Verschillende onderzoeken geven een overzicht van deze risicofactoren (Bakker et al., 1997; Hermanns et al., 2005; Van Dorsselaer et al., 2009, Bot et al., 2013). In deze studie wordt een aantal daarvan besproken. Als eerste wordt vroeggeboorte als risicofactor genoemd. Uit het onderzoeksrapport ‘Terecht in de Jeugdzorg’ (Bot et al., 2013) blijkt dat te vroeg geboren kinderen relatief vaak ernstige problematiek hebben. Wanneer kinderen minimaal vier weken te vroeg zijn geboren, kan dit een negatieve invloed hebben. Dit heeft vooral te maken met het feit dat onder deze kinderen vaak ernstige ziekten, gedragsproblemen en verstandelijke beperkingen voorkomen. Deze kenmerken blijken belangrijke voorspellers van ernstige problematiek te zijn. Verder laat longitudinaal onderzoek van D'Angio et al. (2002) zien dat bijna een derde van de te vroeg geboren kinderen die zij onderzochten, gebruik bleek te maken van een speciale onderwijsvoorziening. Bovendien kreeg een aanzienlijk deel van de te vroeg geboren kinderen extra ondersteuning in het reguliere onderwijs. Naast vroeggeboorte, is ook een laag geboortegewicht een risicofactor. Bij kinderen met een laag geboortegewicht is de kans groter op het ontwikkelen van onder andere ADHD, autisme en verstandelijke handicaps (Bot et al., 2013). Wanneer het kind bij geboorte minder weegt dan 2500 gram kunnen we spreken van een te laag geboortegewicht. Daarnaast blijkt dat kinderen met een laag geboortegewicht een verhoogde kans hebben om doorverwezen te worden naar onderzoek dat gericht is op het constateren van beperkingen en achterstanden (Delgado & Scott, 2006). Deze onderzoeken zijn voortrajecten van een verwijzing naar een vorm van speciale onderwijszorg (Smeets, 2007). Het hebben van een langdurige ziekte, aandoening, handicap of een verstandelijke beperking komt in diverse onderzoeken als risicofactor naar voren (Bakker et al., 1997; Bakker et al., 1998; Zeijl et al., 2003). Zo hebben zij een vergrote kans op ontwikkelingsachterstanden in het algemeen. Daarnaast hebben jeugdigen met een langdurige ziekte of handicap vaker zowel internaliserende als externaliserende problemen dan jeugdigen zonder een ziekte of handicap (Zeijl et al., 2003). Kinderen met een verstandelijke beperking hebben vaak beperkingen op het gebied van de sociale redzaamheid, ernstige leerproblemen en gedragsproblemen (Bot et al., 2013). Een andere factor die in eerder onderzoek naar voren komt is leeftijd. Bij de jeugd vinden er grote veranderingen plaats tussen de geboorte en de volwassenheid. Een van de kenmerken van ouder worden, is dat de leefwereld van jeugdigen steeds groter wordt. De eerste levensjaren brengen kinderen vooral in het gezin door. Vanaf vijf jaar zijn de kinderen leerplichtig en gaan ze naar school. Deze school ligt vaak dicht bij huis en hierdoor zijn kinderen relatief vaak thuis. Vanaf twaalf jaar gaan kinderen naar het voortgezet onderwijs op een school die veelal verder van huis ligt. Tijdens de puberteit raken jongeren steeds meer gericht op hun leeftijdsgenoten en verandert de relatie met hun ouders (De Roos, 2010). De tienertijd wordt doorgaans geassocieerd met experimenteergedrag en het
10
aangaan van risico’s (Zeijl et al., 2003). Zo zijn sigaretten, alcohol en drugs voor tieners toegankelijker dan voor kinderen. Bij jongeren zijn de risico's aldus meer gebaseerd op het gedrag dat zij vertonen of de keuzes die zij zelf maken, terwijl het bij kinderen vooral gaat om factoren waar zij zelf geen invloed op hebben. In dit onderzoek zal leeftijd niet mee worden genomen als aparte risicofactor, omdat de risicoprofielen gevormd zullen worden voor leeftijdsgroepen. Intelligentie en slechte schoolprestaties zijn de volgende factoren die als risico’s kunnen worden aangeduid (Van Dorsselaer et al., 2010). Het niveau en de vorm van onderwijs dat een kind volgt, kan samenhangen met problematiek. Zo blijkt uit eerder onderzoek dat met name VMBO leerlingen slechter scoren dan leerlingen van het vwo (Bot et al., 2013; Van Dorsselaer et al., 2010). Zij hebben bijvoorbeeld meer gedragsproblemen en ook een hoger gewicht. Ook onderzoek van GGD regio Nijmegen (Van der Star, 2012) laat zien dat leerlingen met een laag onderwijsniveau vergeleken met leerlingen van havo en vwo op de meeste onderwerpen uit het onderzoek ongunstiger scoren. In dit rapport komt onder andere naar voren dat VMBO leerlingen minder schoolplezier hebben en vaker ziek thuis zijn. Daarnaast beoordelen zij hun eigen gezondheid slechter, hebben zij meer psychosociale problemen en/of depressieve gevoelens, worden zij vaker gepest en pesten ze zelf ook vaker. Tevens zijn ze minder vaak lid van een (sport)vereniging, eten ze ongunstiger, roken ze meer en ten slotte drinken VMBO leerlingen meer alcohol. Psychosociale problemen worden in de literatuur ook vaak genoemd als risicofactor (Van Dorsselaer et al., 2007; Van Dorsselaer et al., 2010). Psychosociale problematiek wordt als overkoepelend begrip gebruikt voor emotionele problemen, gedragsproblemen, sociale problemen en aandachtsproblemen. Hierbij behoren emotionele problemen tot het spectrum van internaliserende stoornissen. Het zijn problemen waar iemand vooral zelf last van heeft, zoals angstige en depressieve gevoelens en stemmingproblemen. Gedragsproblemen betreffen symptomen van externaliserende stoornissen. Ze worden ook wel omschreven als problemen
waar
doorgaans
ook
de
omgeving
last
van
heeft,
zoals
ernstige
ongehoorzaamheid, fysiek en verbaal agressief gedrag, onrustig gedrag en delinquent gedrag. Sociale problemen zijn problemen die te maken hebben met de omgang met anderen, de zogenoemde peerproblemen. Hierbij staat het onvermogen tot het aangaan en onderhouden
van
contact
met
leeftijdsgenoten
centraal.
Tenslotte
betreffen
aandachtsproblemen symptomen als gebrek aan concentratie, rusteloosheid en impulsiviteit (Goodman et al., 2000; Obel et al., 2004; Ronning et al., 2004). Psychosociale problemen ontstaan meestal door een combinatie van factoren. Dit kunnen persoonseigenschappen zijn, zoals een gebrek aan sociale vaardigheden, een lage intelligentie of niet kunnen omgaan met stress. Daarnaast spelen eigenschappen van de fysieke en sociale omgeving een rol. Voor jonge kinderen is de sociale omgeving hoofdzakelijk het gezin en kunnen een
11
gebrek aan emotionele steun van ouders of mishandeling de kans op psychosociale problemen vergroten. Ook opgroeien in armoede of in een onveilige omgeving is ongunstig voor de psychosociale ontwikkeling. Gevolgen van psychische stoornissen kunnen onder andere schooluitval, criminaliteit, verslaving en geweld zijn (Schutgens & Ten Cate, 2012). Een laatste risicofactor op het niveau van het kind is overgewicht. Overgewicht is een teveel aan lichaamsvet. Het percentage lichaamsvet kan echter niet eenvoudig worden gemeten. Om deze reden wordt overgewicht vaak op een indirecte manier berekend via de Body Mass Index (BMI). Om deze uit te rekenen wordt het gewicht (in kg) gedeeld door de lengte (in meters) in het kwadraat. Men spreekt bij een waarde van 25 of hoger van overgewicht, bij een waarde boven of gelijk aan 30 is er sprake van ernstig overgewicht, ook wel obesitas (Van den Hurk et al., 2006; Goodman et al., 2004). Overgewicht, met name obesitas, gaan gepaard met een verhoogd risico op vroegtijdige sterfte en ziekten zoals harten vaatziekten, diabetes, bewegingsklachten en psychosociale problemen (Fontaine et al., 2003; Dietz, 1998 & Wabitsch, 2000). Een deel van deze problemen treedt al op jonge leeftijd op. Daarnaast is overgewicht op jonge leeftijd gerelateerd aan overgewicht op volwassen leeftijd. (Renders et al, 2002; Renders et al., 2004). Risicofactoren op niveau van het gezin Risicofactoren op het niveau van het gezin betreffen eigenschappen van een gezin als geheel, of eigenschappen van relaties tussen verschillende gezinsleden. Opgroeien in een eenoudergezin komt in diverse onderzoeken naar voren als een risicofactor (Bakker et al.,1997; Bakker et al., 1998; Hermans et al., 2005; Zeijl et al., 2003; Bot et al., 2013). Kinderen die opgroeien in eenoudergezinnen ontwikkelen meer probleemgedrag dan kinderen in tweeouder gezinnen. Dit komt onder andere doordat alleenstaande ouders zorgen over opvoeding vaak niet kunnen delen met een partner en daarnaast kan de combinatie van werk en zorg voor de kinderen voor deze ouders een grote belasting vormen. Een situatie als deze kan voor de nodige stress zorgen en dit heeft een wisselwerking op de kwaliteit van de opvoeding waarmee het de ontwikkeling van kinderen negatief kan beïnvloeden (Bucx, 2011). Uit onderzoek van GGD Regio Nijmegen (Van der Star, 2012) blijkt daarnaast dat jongeren uit eenoudergezinnen een slechtere psychische gezondheid hebben en minder vaak lid zijn van een (sport)vereniging. Deze jongeren blijven vaker ziek thuis van school, zijn minder gelukkig en hebben meer psychosociale problemen en/of depressieve gevoelens. Ten slotte drinken zij op jongere leeftijd alcohol dan kinderen die opgroeien in een tweeoudergezin. Uit het Health Behaviour in School-aged Children onderzoek, ook wel het HBSC onderzoek (Van Dorsselaer et al., 2009), komen dezelfde uitkomsten naar voren. Jeugd uit gebroken gezinnen oordeelt in het algemeen negatiever over de relatie met hun houders dan jeugd uit intacte gezinnen. Daarnaast scoren ze
12
slechter op eetgedrag, ontbijten ze minder vaak en drinken vaker frisdrank. Ten slotte hebben kinderen uit eenoudergezinnen vaker psychosociale klachten, vaker een slechte gezondheid zoals overgewicht, meer gedragsproblemen, meer emotionele problemen en meer problemen met hyperactiviteit. Een ander kenmerk dat negatieve effecten kan hebben op de ontwikkeling van kinderen is leven in een gezin met een laag inkomen. Armoede en geldzorgen kunnen zeer bepalend zijn voor het dagelijks leven in een gezin. Financiële problemen in een gezin kunnen een negatief effect hebben op de ontwikkeling van kinderen. Kinderen in gezinnen met een laag inkomen hebben bijvoorbeeld een minder goede gezondheid, zoals overgewicht en hebben daarnaast anderhalf tot drie keer zo vaak problemen op het gebied van gedrag, hyperactiviteit, emoties en problemen met leeftijdsgenoten vergeleken met kinderen uit gezinnen met een hoger inkomen (Bucx, 2011). Daarnaast blijkt uit eerder onderzoek dat een laag gezinsinkomen of armoede ongunstige effecten kan hebben op de sociaal-emotionele ontwikkeling en de gezondheid van kinderen (Ridge, 2002; Jacob & Ludwig, 2009; Roest, Lokhorst & Vrooman, 2010). Dit kan verklaard worden doordat ouders te weinig geld hebben om goede voorzieningen en zorg voor hun kinderen aan te kunnen schaffen. Bovendien kan financiële nood tot spanningen bij ouders leiden en dit kan weerslag hebben op de opvoeding: ouders met een laag inkomen hebben vaker een negatievere beleving van de opvoeding en zijn vaker onzeker (Bucx, 2011). Het blijkt aldus dat armoede in gezinnen een bedreiging voor de ontwikkeling en gezondheid van kinderen vormt die in deze gezinnen opgroeien. Bovendien wijst de studie van Roest, Lokhorst & Vrooman (2010) uit dat opgroeien in armoede een belangrijke risicofactor is voor sociale uitsluiting bij kinderen. Kinderen in arme gezinnen hebben meer moeite om in sociaal opzicht mee te doen en erbij te horen, vooral wanneer het gezin rond moet komen van een bijstandsuitkering. Doordat hun ouders te weinig geld hebben, zitten kinderen niet op een sport of club en gaan zij zelden op vakantie of maken weinig uitstapjes. Daarnaast is er geen ruimte voor nieuwe schoenen of kleding. Het onderzoeksrapport van GGD Regio Nijmegen (Van der Star, 2012) sluit aan bij de negatieve uitkomsten van gezinnen die in armoede leven. Zo blijkt onder andere uit dit rapport dat kinderen uit deze gezinnen meer spijbelen, minder schoolplezier hebben en vaker gepest worden. Daarnaast hebben zij een slechtere beoordeling van de eigen gezondheid, een minder hoge beoordeling van hun geluk, meer psychosociale problemen en/of depressieve gevoelens en minder sociale steun door hun vrienden. Ten slotte eten zij ongezonder, roken ze vaker en gebruiken vaker drugs. Een andere gezinsfactor met mogelijke negatieve gevolgen is een niet-Nederlandse herkomst. Jongeren van niet-Nederlandse herkomst zijn bijvoorbeeld minder vaak lid van een (sport)vereniging, bewegen minder, ontbijten minder vaak en eten minder groenten (Van der Star, 2012, Van Dorsselaer et al., 2009). Uit de publicatie ‘Minderheden meer gewicht’
13
van het SCP blijkt daarnaast dat veel allochtonen overgewicht hebben. Zo is bijvoorbeeld meer dan de helft van de Turken, Marokkanen en Antilliaanse te zwaar (Dagevos & Dagevos, 2008). Gezinnen waarbij ouders niet in Nederland geboren zijn, kunnen, vanwege culturele verschillen en stress die dat met zich meebrengt, te maken hebben met diverse problemen. Dit geldt in het bijzonder voor niet-westerse migranten (Stevens et al., 2003). Uit een onderzoek van het Sociaal en Cultureel Planbureau (Van den Broek et al., 2010) blijkt dat gezinnen met een niet-Nederlandse herkomst slechter scoren op diverse punten dan gezinnen met een Nederlandse herkomst. Zo komen vroeggeboorte en een laag geboortegewicht vaker voor bij mensen met een niet-Nederlandse herkomst dan bij autochtone Nederlanders. Tevens blijkt dat niet-westerse migrantenouders gemiddeld nog steeds beduidend lager opgeleid zijn dan autochtoon Nederlandse ouders. Zoals eerder benoemd hangt een laag opleidingsniveau van de ouders samen met diverse problemen voor de kinderen. Daarnaast lopen kinderen en jongeren met een niet-westerse achtergrond een verhoogd risico om blootgesteld te worden aan armoede en de daarmee gepaarde ongunstige factoren. Dit zijn echter indirecte effecten van herkomst, bij een direct effect kunnen we denken aan taal. Wanneer er in gezinnen geen of nauwelijks Nederlands wordt gesproken, kan dit een ongunstige uitwerking hebben op de schoolprestaties van kinderen (Van der Ploeg, 2003). Zo is uit onderzoek van Tesser en Iedema (2001) gebleken dat een deel van de leerachterstand van leerlingen van Turkse en Marokkaanse afkomst verklaard kan worden door de thuis gebezigde taal en de slechte beheersing van de Nederlandse taal door de ouders. Dit geldt ook voor kinderen met Surinaamse en Antilliaanse herkomst, hetzij in mindere mate. Hoewel dat het gebruik van de eigen herkomsttaal in de gezinscontext in de afgelopen jaren afgenomen is onder gezinnen van niet-Nederlandse herkomst, bedienen de ouders zich onderling toch nog grotendeels van de 'eigen taal'. Bovendien spreekt ruim een vijfde van de Turks- en Marokkaans-Nederlandse ouders nooit Nederlands met hun kinderen (Dagevos & Gijsberts, 2009). Uit het HBSC onderzoek (Van Dorsselaer et al., 2009) komt ten slotte naar voren dat allochtone kinderen minder steun van hun ouders ervaren. Wanneer kinderen minder steun van hun ouders ervaren, is te verwachten dat zij ook een minder goede band met hun ouders hebben. De sociale controle theorie van Hirschi (1969) stelt dat wanneer mensen verbonden zijn met anderen, de emotionele band met andere mensen er voor zorgt dat zij zich gedragen naar de verwachtingen van deze banden. Mensen worden er van weerhouden zich deviant te gedragen, omdat ze sociale bindingen ontwikkelen waarvan een interne en externe sociale controle uit gaat. Wanneer kinderen en jongeren aldus een minder goede band met hun ouders hebben, zal er in mindere mate sociale controle zijn waardoor de kans groter is dat zij over zullen gaan tot deviant gedrag. Hierbij is bijvoorbeeld te denken aan probleemgedrag in het algemeen of op school.
14
Het hebben van een tienermoeder wordt doorgaans ook gezien als een risicofactor (Bot et al., 2010; Hermans et al., 2005). Tienermoeders zijn moeders die voor hun twintigste een kind krijgen. Het krijgen van kinderen op jonge leeftijd gaat vaak samen met een verhoogd risico op diverse problemen voor zowel de moeder als voor het kind (Coley & ChaseLansdale, 1998; Levine et al., 2007). Dit kan te maken hebben met de fysieke onvolgroeidheid of de beperkte levenservaring van de moeder. Hierdoor zijn er vaak problemen met de opvoeding, omdat de kinderen vaker gedragsproblemen vertonen, maar ook met de economische zelfstandigheid omdat jeugdigen minder betaald krijgen of doordat ze nog studerend zijn. De laatste risicofactor op het niveau van het gezin zijn ingrijpende gebeurtenissen. Veel gezinnen krijgen vroeg of laat te maken met gebeurtenissen die behoorlijk ingrijpend zijn. Voorbeelden hiervan zijn het overlijden van een naaste of het slachtoffer zijn van een misdrijf. Deze gebeurtenissen kunnen ervoor zorgen dat de aandacht van de ouders minder bij de opvoeding komt te liggen (Tein, Sandler & Zautra, 2000). Ook kan een dergelijke gebeurtenis traumatiserend werken voor kinderen (Kim et al., 2003; Mongillo et al. 2009; Bot et al., 2003). Het gevolg hiervan kan zijn dat kinderen psychosociale problemen ontwikkelen (Meijer & Schoenmaker, 2008). Risicofactoren op niveau van de bredere sociale context Risicofactoren op het niveau van de bredere sociale context betreffen de sociale omgeving rondom een gezin. Hierbij gaat het om de bredere omgeving, zoals de buurt of de school. De bredere omgeving kan op zowel een meer directe als meer indirecte manier bijdragen aan de ontwikkeling van kinderen. Zo kan een onveilige buurt er bijvoorbeeld voor zorgen dat kinderen niet meer buiten durven te spelen of bij andere kinderen over de vloer komen. Daarnaast zijn kinderen die in een onveilige buurt wonen minder vaak gezond en ook minder geneigd anderen te helpen en rekening te houden met anderen. Tevens hebben zij meer problemen in de omgang met leeftijdsgenootjes (Bucx, 2011). Ook kan een buurt via de opvoeding die ouders geven invloed hebben op de ontwikkeling en het probleemgedrag van kinderen. Een onveilige buurt brengt mogelijk onzekerheidsgevoelens bij ouders teweeg en dit kan leiden tot een strengere, autoritaire controle op het kind wat vervolgens emotionele en gedragsproblemen als gevolg kan hebben (Leventhal & Brooks-Gunn, 2000; Pinkster & Fortuijn, 2009). Een andere factor op het niveau van de bredere sociale context waar rekening mee gehouden kan worden, is de school. Jongeren brengen een groot deel van hun tijd op school door. De ervaringen met school zijn dan ook van invloed op het welbevinden van de jongeren. Hoewel bekend is dat individuele kenmerken de belangrijkste determinanten zijn van iemands schoolresultaten, zijn kenmerken van de klas, de school en de schoolomgeving
15
eveneens van belang, omdat deze samenhangen met onderwijsprocessen, de dynamiek in de klas en de relaties met leeftijdsgenoten en schoolleiding (Gewirtz, 1998; Thrupp, 2002). Echter kan de wijk waarin de school gevestigd is invloed hebben op de schoolprestaties. Zo blijkt dat naarmate de buurt beter is, de gemiddelde prestaties van de leerlingen vaker voldoende zijn (van der Veen et al., 2004).
Het balansmodel De meest voorkomende risicofactoren zijn in de voorgaande alinea’s beschreven. Een merendeel van deze factoren wordt ook genoemd in het balansmodel van Baker (Bakker et al., 1997). Volgens dit model bestaan er naast risicofactoren ook beschermende factoren. Deze beschermende factoren werken onderling op elkaar in met de risicofactoren. De wisselwerking van de risicofactoren en beschermende factoren wordt in kaart gebracht in het balansmodel (Bakker et al., 1997). Uit het model blijkt dat kind- en opvoedproblemen het gevolg zijn van een verstoorde balans tussen draaglast en draagkracht. Draaglast betreft de ontwikkelingstaken die kinderen moeten volbrengen (zoals het leren omgaan met leeftijdsgenootjes en het ontwikkelen van een eigen identiteit), de opvoedingstaken die ouders moeten vervullen en de aanwezige risicofactoren (de kenmerken van kinderen, ouders, gezinnen en de omgeving die een ongunstige uitwerking kunnen hebben op de ontwikkeling van kinderen). Draagkracht heeft betrekking op de vermogens van ouders en kinderen om moeilijkheden bij het vervullen van hun taken te incasseren en te verwerken en de aanwezigheid van beschermende factoren (kenmerken van kinderen, ouders, gezinnen en de omgeving die de kans op nadelige effecten van de aanwezige risico’s verkleinen (Bakker et al., 1997; Hermanns et al., 2005; Prinsen & Koch, 2001; Bot et al., 2013). het balansmodel wordt ook onderscheid gemaakt van factoren op micro, meso en macroniveau. Nog niet beschreven kindfactoren, afgeleid uit het balansmodel, zijn een negatief zelfbeeld en blootstelling aan toxische stoffen. Bij ouderfactoren zijn de nog niet beschreven factoren de volgende: laag opleidingsniveau, middelengebruik (verslaving), roken tijdens zwangerschap een slechte voeding tijdens zwangerschap en antisociaal gedrag. Bij gezinsfactoren gaat het om echtscheiding, conflicten, verwaarlozing of mishandeling van de partner, autoritaire opvoedingsstijl, snelle wisseling in verzorgers van het kind en tekorten in communicatie van ouder en kind. Op mesoniveau zijn de factoren isolement, gebrekkige sociale conflicten, sociale desintegratie, verpaupering, kansarme buurt, concentratie van delinquenten in de buurt, slechte sociale voorzieningen, delinquenten vrienden, peer rejection, geen band met school en een te kleine huisvesting niet eerder genoemd. Op macroniveau gaat het om de factoren armoede, gebrekkige opleiding, economische crisis, werkloosheid en discriminatie. Een deel van deze factoren is niet eerder in de tekst benoemd, omdat hiervoor niet voldoende bewijs is gevonden in de literatuur.
16
Het balansmodel wordt hieronder in Tabel 1 weergeven met een aanvulling uit het rapport van Hermanns et al. (2005). De toegevoegde factoren van Hermanns et al. worden weergeven met een asterisk. Tabel 1: Het balansmodel met aanvulling van Hermanss et al. (2005) Draaglast Ontwikkelings-, opvoedings- en levenstaken
Draagkracht Kind-, ouder- en gezinsvaardigheden
Risicofactoren
Beschermende factoren Microniveau Kindfactoren
Zwangerschaps en geboortecomplicaties* Laag geboortegewicht Handicap Negatief zelfbeeld Lage intelligentie* Blootstelling aan toxische stoffen* Moeilijk temperament* Slechte schoolprestaties* Alleenstaande ouder* Laag opleidingsniveau* Moeder jonger dan 19 jaar bij eerste kind* Middelengebruik(verslaving) Roken tijdens zwangerschap* Slechte voeding tijdens zwangerschap* Ziekte Negatief zelfbeeld Zelf als kind mishandeld/jeugdtrauma Psychische problemen (zoals depressie)* Antisociaal gedrag* Spreekt geen Nederlands*
Goede intelligentie Positief zelfbeeld Bereidheid om hulp te aanvaarden
Ouderfactoren Stabiele persoonlijkheid Goede gezondheid Positieve jeugdervaringen
Gezinsfactoren
Echtscheiding Conflicten/geweld* Verwaarlozing/mishandeling partner* Autoritaire opvoedingsstijl Ingrijpende gebeurtenissen Snelle wisseling in verzorgers van het kind* Tekorten in communicatie ouder-kind*
Opvoedingscompetentie Affectieve gezinsrelaties
Mesoniveau Sociale (gezins)factoren Isolement Gebrekkige sociale bindingen Conflicten
Sociale (buurt)factoren
Sociale desintegratie Verpaupering, kansarme buurt, concentratie van delinquenten in buurt Slechte sociale voorzieningen Delinquente vrienden* Peer rejection* Geen band met school* Te kleine huisvesting*
Armoede Gebrekkige opleiding
Sociale cohesie Goede en toegankelijke sociale en pedagogische infrastructuur, onderwijs, zorg en welzijn
Macroniveau Sociaaleconomische gezinsfactoren Goed inkomen/opleiding Culturele factoren
Culturele minderheidsgroepering Afwijkende subculturele normen en waarden
Sociale steun Goede sociale bindingen Familie/vrienden
Normen en waarden in overeenstemming met dominante cultuur Maatschappelijke factoren
Economische crisis Werkloosheid Discriminatie
Stabiel sociaal en politiek klimaat Open tolerante samenleving
Bronnen: Bakker et al. (1998); Hermanns et al., (2005); Postma (2008)
17
Uit het bovenstaande literatuuronderzoek komt een aantal relaties naar voren. Hieruit blijkt dat vele risicofactoren een oorzaak kunnen zijn van ofwel overgewicht ofwel een hoge score op de SDQ. Deze relaties zien er als volgt uit:
Relaties met betrekking tot SDQ + Vroeggeboorte
Laag geboortegewicht
Langdurige ziekte
Lage intelligentie en schoolproblemen Opgroeien in een eenoudergezin Lage sociaal economische status / armoede Het hebben van een tienermoeder Meemaken van ingrijpende gebeurtenis(sen)
Relaties met betrekking tot overgewicht
SDQ
+
+
+
+
+
+
+
Lage sociaal economische status/armoede Etnische afkomst
SDQ
SDQ
SDQ
SDQ
SDQ
SDQ
+ Overgewicht
Lage intelligentie en schoolproblemen Opgroeien in een eenoudergezin
SDQ
+
+
+
Overgewicht
Overgewicht
Overgewicht
In de volgende hoofdstukken zal worden getoetst in hoeverre deze relaties tot de SDQ en overgewicht opgaan voor de onderzoekspopulatie van deze studie.
18
Data en operationalisatie In deze studie wordt gebruik gemaakt van drie verschillende databronnen van GGD Regio Nijmegen. Het gaat hier om de gegevens van De Kindermonitor, E-MOVO en het Digitaal Dossier. In dit hoofdstuk zal een beschrijving van het datamateriaal volgen en tevens wordt er ingegaan op de operationalisering van de variabelen.
Gebruikte databronnen De Kindermonitor De Kindermonitor is een onderzoek naar de gezondheid, welzijn en leefwijze van kinderen van 0-12 jaar in de regio Nijmegen. Het onderzoek maakt deel uit van een monitorcyclus welke samen met de andere GGD’en in Gelderland en Overijssel wordt uigevoerd. Ieder jaar wordt een specifieke leeftijdsgroep onderzocht. De GGD’en voeren deze monitorcyclus uit om gemeenten en andere beleidsmakers en beleidsuitvoerders inzicht te verschaffen in de gezondheidsituatie in brede zin van de bevolking. Door middel van een aselect getrokken steekproef uit het kindbestand van JGZ zijn in het najaar van 2009 (week 40, 1 oktober) 11.639 ouders van kinderen van 0-12 jaar in de regio Nijmegen aangeschreven met het verzoek om een vragenlijst in te vullen over onder andere gezondheid, welzijn, opvoeding en leefwijze van hun kind. Er zijn twee verschillende vragenlijsten geweest: één vragenlijst voor ouders met kinderen van 0 – 4 jaar en één vragenlijst voor ouders met kinderen van 4 – 12 jaar. In de brief die de respondenten ontvingen, stond een inlogcode waarmee de ouder een digitale vragenlijst kon invullen via internet. Na een maand ontvingen degenen van wie de inlogcode nog niet gebruikt was, een herinnering met wederom hun inlogcode. Opnieuw een maand later ontvingen diegenen die dan alsnog niet hadden deelgenomen een tweede herinnering met zowel de inlogcode alsook een papieren versie van de vragenlijst. Op deze manier kon de vragenlijst desgewenst ook op papier worden ingevuld en geretourneerd. Van de aangeschreven ouders hebben 7.051 gehoor gegeven aan de oproep. Dat is een respons van 61 procent. Er is een kleine onderrespons van ouders van niet-Nederlandse herkomst en mogelijk ook een kleine onderrespons van lager opgeleiden, waardoor de gepresenteerde uitkomsten op sommige punten iets gunstiger kunnen zijn dan de werkelijkheid. Bij de steekproeftrekking is ervoor gekozen om per deelgebied een steekproef van 800 adressen te trekken, ongeacht de grootte van de gemeente. In de steekproef zitten daardoor ongeveer evenveel kinderen uit de relatief grote gemeente Wijchen als uit de veel kleinere gemeente Heumen. In Nijmegen is daarnaast een extra grote steekproef getrokken
19
in de gebieden waar bewoners overwegend een lage sociaal economische status hebben. Als de uitkomsten van deze steekproef zonder verdere weging gebruikt zouden worden, dan zou er een ondervertegenwoordiging zijn van een grotere gemeente zoals Wijchen en een oververtegenwoordiging van de Nijmegenaren die wonen in een wijk met een lage SES. Daarom zullen de gegevens voorafgaande aan de analyse gewogen worden via weegfactoren die ervoor zorgen dat het analysebestand dezelfde verdeling heeft qua gemeente (voor Nijmegen ook wijk), leeftijd en geslacht als in de bevolking (GGD Regio Nijmegen, 2010). E-MOVO E-MOVO is een grootschalig jongerenonderzoek dat door de GGD’en in Oost Nederland wordt uitgevoerd. E-MOVO staat voor Elektronische Monitor en Voorlichting. De E-MOVO werkwijze is dat leerlingen in klas 2 of klas 4 van het voortgezet onderwijs, op school tijdens een lesuur via internet een vragenlijst invullen die betrekking heeft op hun gezondheid, welzijn en leefwijze. Na het invullen van deze vragenlijst ontvangen jongeren via de website van E-MOVO hun persoonlijk gezondheidsprofiel en een gezondheidsadvies op maat, gebaseerd op de individueel ingevulde gegevens. In deze studie is er gebruik gemaakt van de gegevens uit 2011/2012. Het onderzoek is uitgevoerd in de maanden oktober tot en met december 2011. Deze studie maakt enkel gebruik van de gegevens voor GGD Regio Nijmegen. Tot het werkgebied van deze GGD behoren Beuningen, Druten, Groesbeek, Heumen, Millingen aan de Rijn, Nijmegen, Ubbergen, West Maas en Waal en Wijchen. Daarnaast levert deze GGD de jeugdgezondheidszorg voor ouders, kinderen en jongeren van Mook en Middelaar. Alle Voortgezet Onderwijs scholen in de regio Nijmegen zijn benaderd om mee te doen. In de Regio Nijmegen hebben alle vijfentwintig Voortgezet Onderwijs schoollocaties meegedaan. In totaal gaat het om 7.270 jongeren en hiermee heeft 90 procent van de leerlingen in klas 2 en 4 van het regulier Voortgezet Onderwijs deelgenomen aan het onderzoek. In deze studie beperken we ons echter tot de 6.168 jongeren waarvan we weten dat ze in de regio Nijmegen wonen. Dit verschil komt enerzijds doordat er jongeren in de regio Nijmegen op school zitten, maar buiten de regio wonen. Daarnaast ook omdat van acht procent de postcode onduidelijk is, zodat we van hen niet weten waar ze wonen (GGD Regio Nijmegen, 2012).
Zoals eerder beschreven wordt er in deze studie onderscheid gemaakt tussen verschillende leeftijdscategorieën
met
betrekking
tot
het
maken
van
de
risicoprofielen.
Deze
leeftijdsgroepen zijn: nul tot vier jaar, vier tot twaalf jaar en twaalf tot negentien jaar. De onderzoekspopulatie van De Kindermonitor is 0-12 jaar en de gegevens uit deze dataset
20
zullen
dan
ook
gebruikt
worden
voor
de
eerste
twee
leeftijdsgroepen.
De
onderzoekspopulatie van E-MOVO is 12-19 jaar en deze gegevens worden dan ook gebruikt voor de derde leeftijdscategorie. In het literatuuronderzoek zijn een aantal factoren als een risicofactor aangeduid. Echter komen niet alle factoren in de datasets naar voren. In Tabel 2 is een overzicht te vinden welke variabelen in welke dataset terug te vinden zijn en hierbij is ook een uitsplitsing gemaakt voor de twee leeftijdsgroepen in De Kindermonitor. Tabel 2
Overzicht variabelen in dataset Kindermonitor en E-MOVO Kindermonitor 0-4
4-12
E-MOVO 12-19
X
X
Vroeggeboorte Laag geboortegewicht Het hebben van een langdurige ziekte of handicap Opleidingsniveau van het kind
X
Psychosociale problemen
X
X
Overgewicht
X
X
X
Gezinssamenstelling
X
X
X
Lage Sociaal economische Status / Moeite hebben met rondkomen
X
X
X
Etniciteit
X
X
X
X
X
Het hebben van een tienermoeder Meemaken van een ingrijpende gebeurtenis
Digitaal Dossier Ten slotte wordt er in dit onderzoek gebruik gemaakt van het Digitaal Dossier. De Jeugdgezondheidszorg volgt alle kinderen van 0 tot 19 jaar. Gegevens die van belang zijn voor de ontwikkeling en gezondheid van een kind, worden door zijn zorgverlener (arts, verpleegkundige of assistent) genoteerd in dit digitaal dossier. Voordeel van de gegevens van het Digitaal Dossier is dat dit nauwkeurige meetgegevens zijn van de afdeling JGZ zelf. In dit onderzoek wordt gebruik gemaakt van de gegevens met betrekking tot overgewicht en de SDQ-scores, zodat er voor deze risicofactoren een nauwkeuriger beeld bestaat.
21
Operationalisatie Kindermonitor Zoals al eerder vermeld, zijn er twee verschillende vragenlijsten voor De Kindermonitor: één voor ouders met kinderen van 0 – 4 jaar en één voor ouders met kinderen van 4 – 12 jaar. Omdat deze vragenlijsten verschillen van elkaar, zal de operationalisatie voor beide categorieën apart besproken worden.
Nul tot vier jaar Allereerst is er aan de respondent gevraagd wat het geslacht en de leeftijd van het kind is. Ook wordt aan de ouders gevraagd hoeveel het kind weegt en wat de lengte van het kind is. Met deze twee gegevens kan het BMI van het kind worden berekend. Hierbij wordt de massa van het lichaam (in kilogram) gedeeld door het kwadraat van de lengte (in meter). Vervolgens is met behulp van internationaal vastgestelde leeftijds- en geslachtsspecifieke afkapwaarden bepaald of een kind ondergewicht, een gezond gewicht of overgewicht heeft (Cole et al, 2000). Deze afkapwaarden zijn te vinden in Tabel 1 van de Appendix. Voor de analyses wordt gebruik gemaakt van een dichotome variabele die aangeeft of het kind al dan niet overgewicht heeft. De variabele 'overgewicht' is een van de twee afhankelijke variabelen in deze studie. Bij de gegevens van deze variabele moet echter wel een kanttekening worden gesteld. Het betreft hier gegevens van rapportage van de ouders en dit houdt vaak in dat de gegevens minder nauwkeurig zijn dan wanneer er ter plekke gemeten zou worden. De gezinssamenstelling is bepaald met de vraag met welke mensen het kind de meeste dagen van de week in huis woont. De antwoordmogelijkheden hierbij zijn: 'vader van het kind', 'moeder van het kind', 'partner/vriendin van de vader of moeder (stiefvader of stiefmoeder van het kind)', 'andere kinderen, zoals broer(s) en/of zus(sen) (of halfbroers, halfzussen)', 'het kind woont ongeveer de helft van de tijd bij de vader en de helft van de tijd bij de moeder (co-ouders)', 'pleeg- of adoptief vader', 'pleeg of adoptief moeder', 'andere familieleden (bijvoorbeeld oom, tante, opa, oma)', 'het kind woont in een internaat of tehuis' en 'anderen'. Bij deze vraag waren meerdere antwoorden mogelijk. Deze variabele is onderverdeeld in twee categorieën: eenoudergezin en tweeoudergezin, overig/onbekend. Hierbij zijn de eenoudergezinnen de respondenten die aangaven dat het kind de meeste dagen van de week bij één iemand woont. Tot de tweede categorie behoren de andere kinderen, die bijvoorbeeld bij twee volwassene verzorgers in huis of in een internaat woont. Een andere risicofactor betreft de sociaal economische status. Deze variabele is samengesteld aan de hand van het opleidingsniveau van de moeder en is verdeeld in drie categorieën: laag, midden en hoog. Etniciteit is een andere variabele die in het literatuuronderzoek is aangeduid als risicofactor. Er is aan de respondent gevraagd in welk land het kind, de vader en de moeder zijn geboren. Hierbij waren de keuzemogelijkheden
22
'Nederland', 'Suriname', 'Nederlandse Antillen', 'Aruba', 'Turkije', 'Marokko' en 'anders'. Bij de variabele ‘etniciteit’ gaat het om het verschil tussen allochtonen en autochtonen, de variabele is dan ook naar deze twee categorieën: 'autochtoon' en 'allochtoon' herleid. In dit onderzoek wordt gebruik gemaakt van de CBS definitie van allochtonen: iemand is allochtoon als hij/zij of ten minste één van de ouders in het buitenland is geboren (CBS, datum onbekend). Ten slotte is er gevraagd of de respondent zijn of haar postcode wilde invullen, zodat er vast kon worden gesteld in welke wijk de respondent woont. Daarnaast is gevraagd aan de ouders hoe kindvriendelijk de buurt is en of er mogelijkheden zijn voor het kind om buiten te spelen.
Vier tot twaalf jaar Ook aan de ouders met vier tot twaalf jarige kinderen is gevraagd wat het geslacht en de leeftijd van hun kind is. Daarnaast wordt aan de ouders gevraagd of het kind een langdurige ziekte of handicap heeft. Een van de afhankelijke risicofactoren is de score op Strenghts and Difficulties Questionnaire (SDQ). De SDQ is een korte screeningslijst die de psychische problematiek en vaardigheden meet. De SDQ is opgebouwd uit de volgende schalen: emotionele symptomen,
gedragsproblemen,
hyperactiviteit/aandachtstekort,
problemen
met
leeftijdsgenoten en prosociaal gedrag. De SDQ is in 1997 in Amerika ontwikkeld door Goodman. De SDQ richt zich op de aanwezigheid van deze problemen, de gevolgen daarvan voor het dagelijks functioneren en de sterke kanten van het kind. De sterke kanten van het kind wijzen op psychologische aanpassing en goede kansen op herstel wanneer problemen zich voordoen. De probleemschalen van de SDQ zijn vooraf geconstrueerd op basis van symptomen van de DSM-IV classificaties die relatief vaak voorkomen, Vervolgens heeft Goodman door middel van factoranalyse de items geselecteerd die deze classificaties zo goed mogelijk weergeven. De SDQ is internationaal gevalideerd en beschikbaar in 68 verschillende talen op de website www.sdqinfo.com (Nederlands Jeugd Instituut, datum onbekend). De SDQ verschilt voor verschillende leeftijden. In Tabel 3 zijn de gebruikte vragen uit De Kindermonitor weergeven. De ouders konden bij iedere vraag kiezen voor één van de antwoorden ‘niet waar’, ‘een beetje waar’ en ‘zeker waar’. De antwoorden zijn gebaseerd op het gedrag van het kind de laatste zes maanden.
23
Overzicht vragen ‘SDQ’ uit De Kindermonitor 4 - 12
Tabel 3
SDQ vragen uit De Kindermonitor Houdt rekening met gevoelens van anderen Is rusteloos, overactief, kan niet lang stil zitten Klaagt vaak over hoofdpijn, buikpijn of misselijkheid Deelt makkelijk met andere kinderen (bijvoorbeeld snoep, speelgoed, potloden, etc.) Heeft vaak driftbuien of woede uitbarstingen Is nogal op zichzelf, neigt er toe alleen te spelen Is doorgaans gehoorzaam, doet gewoonlijk wat volwassen vragen Heeft veel zorgen, lijkt vaak over dingen in te zitten Is behulpzaam als iemand zich heeft bezeerd, van streek is of zich ziek voelt Is constant aan het wiebelen of friemelen Heeft minstens één goede vriend of vriendin Vecht vaak met andere kinderen of pest ze Is vaak ongelukkig, in de put of in tranen Wordt over het algemeen aardig gevonden door andere kinderen Is gemakkelijk afgeleid, heeft moeite om zich te concentreren Is zenuwachtig of zich vastklampend in nieuwe situaties, verliest makkelijk zelfvertrouwen Is aardig tegen jongere kinderen Liegt of bedriegt vaak Wordt getreiterd of gepest door andere kinderen Biedt vaak vrijwillig hulp aan, aan anderen (ouders, leerkrachten, andere kinderen) Denkt na voor iets te doen Pikt dingen thuis, op school of op andere plaatsen Kan beter opschieten met volwassenen dan met andere kinderen Is voor heel veel bang, is snel angstig Maakt opdrachten af, kan de aandacht goed vasthouden
De vragen over SDQ uit De Kindermonitor zijn vrijwel gelijk aan de originele vragen. Af en toe zijn er woorden toegevoegd om de zinnen op zich zelf te laten staan, maar de essentie is hetzelfde. Voordat de variabele SDQ geconstrueerd kan worden, zijn er eerst een aantal positief gestelde vragen omgecodeerd tot negatief gestelde vragen. Daarna zijn eerst de subschalen
van
de
SDQ
berekend
(symptomen,
gedragsproblemen,
hyperactiviteit/aandachtstekort, problemen met leeftijdsgenoten en prosociaal gedrag). Hiervoor was het van belang dat er afkappunten werden vastgesteld tussen de drie categorieën: normaal, grensgebied en verhoogd. Deze afkappunten zijn gebaseerd op ongeveer tien procent van de kinderen die een verhoogde score hebben. Deze afkappunten zijn afkomstig uit de handleiding voor gebruik van de SDQ binnen de JGZ (GGD Nederland, 2006). Op basis van de totaal scores op de vijf verschillende subschalen van de SDQ is één totale somscore op SDQ berekend. De variabele SDQ is uiteindelijk gecodeerd naar twee categorieën: geen risico op hoge SDQ-score en wel risico op hoge SDQ-score. Hierbij zijn de kinderen die zowel in de categorie ‘grensgebied’ als in de categorie ‘verhoogd’ vallen, geplaatst in de categorie ‘wel risico op hoge SDQ-score’, omdat het hier in beide gevallen een risico betreft. De andere afhankelijke variabele uit dit onderzoek is overgewicht. Aan de ouders wordt gevraagd hoeveel hun kind weegt en wat de lengte van het kind is. Met deze twee
24
gegevens kan de BMI van het kind worden berekend en hiermee kan op basis van de eerder genoemde afkappunten (Tabel 1, Appendix) worden vastgesteld of er sprake is van overgewicht. Voor de analyses wordt gebruik gemaakt van een dichotome variabele die aangeeft of het kind al dan niet overgewicht heeft en ook hier kan de kanttekening worden gesteld dat deze gegevens minder nauwkeurig zijn dan de werkelijkheid, omdat het zelfrapportage betreft. De gezinssamenstelling is bepaald met de vraag met welke mensen het kind de meeste dagen van de week in huis woont. De antwoordmogelijkheden hierbij zijn: 'vader van het kind', 'moeder van het kind', 'partner/vriendin) van de vader of moeder (stiefvader of stiefmoeder van het kind)', 'andere kinderen, zoals broer(s) en/of zus(sen) (of halfbroers, halfzussen)', 'het kind woont ongeveer de helft van de tijd bij de vader en de helft van de tijd bij de moeder (co-ouders)', 'pleeg- of adoptief vader', 'pleeg of adoptief moeder', 'andere familieleden (bijvoorbeeld oom, tante, opa, oma)', 'het kind woont in een internaat of tehuis' en 'anderen'. Deze variabele is onderverdeeld in drie categorieën: eenoudergezin, tweeoudergezin en overig/onbekend. Een andere risicofactor betreft de sociaal economische status. In De Kindermointor wordt er echter niet gevraagd naar de sociaal economische status. Om deze reden wordt het opleidingsniveau van de ouders dan ook als indicator gebruikt. In de vragenlijst wordt er aan de ouderlijke respondent gevraagd wat het hoogste opleidingsniveau is die hij of zij heeft voltooid. De antwoordmogelijkheden hierbij waren: ‘Geen opleiding (lagere school niet afgemaakt)’,
Basisonderwijs
(lagere
school,
speciaal
basisonderwijs)’,
‘Lager
of
voorbereidend beroepsonderwijs (zoals LTS, LEAO, LHNO, VMBO)’, ‘Middelbaar algemeen voortgezet onderwijs (zoals MAVO, (M)ULO, MBO-kort, VMBO theoretisch leerweg)’, Middelbaar beroepsonderwijs en beroepsbegeleidend onderwijs (zoals MBO-lang, MTS, MEAO, BOL, BBL, INAS)’, ‘Hoger algemeen en voorbereidend wetenschappelijk onderwijs (zoals HAVO, VWO, Atheneum, Gymnasium, HBS, MMS)', ‘Hoger beroepsonderwijs (zoals HTS, HEAO, HBO-V, kandidaats wetenschappelijk onderwijs)’, ‘Wetenschappelijk onderwijs (universiteit)’. Tevens is aan de respondent gevraagd wat het hoogste opleidingsniveau is van de andere ouder/partner uit het huishouden. Deze twee vragen zijn aan elkaar gekoppeld, zodat het hoogste opleidingsniveau van het ouderlijk gezin kan worden gemeten. Wanneer men niet het eigen opleidingsniveau kon aangeven om welke reden dan ook, is er gekozen om het opleidingsniveau van de partner als hoogste opleidingsniveau te nemen. Wanneer het opleidingsniveau van de respondent lager was dan het opleidingniveau van zijn of haar partner, dan werd er gekozen voor het hoogste opleidingsniveau. In dit geval houdt dat in dat dan het opleidingsniveau van de partner is gekozen. De variabele is terug herleid in drie categorieën: laag, midden en hoog. In de categorie laag vallen de volgende antwoordmogelijkheden: ' geen opleiding', 'lager onderwijs', ' lager beroepsonderwijs' en
25
'middelbaar algemeen voortgezet onderwijs'. Tot de categorie midden behoren de antwoordmogelijkheden 'middelbaar beroepsonderwijs' en 'hoger algemeen en voorbereiding wetenschappelijk onderwijs'. Ten slotte vallen 'hoger beroepsonderwijs' en ' wetenschappelijk onderwijs' tot de categorie hoog opleidingsniveau. Een andere in de literatuur naar voren gekomen risicofactor is etniciteit. Er is aan de respondent gevraagd in welk land het kind, de vader en de moeder zijn geboren. Hierbij waren de keuzemogelijkheden 'Nederland', 'Suriname', 'Nederlandse Antillen', 'Aruba', 'Turkije', 'Marokko' en 'anders'. De variabele is, aan de hand van de eerder genoemde CBS definitie, terug herleid naar twee categorieën: 'autochtoon' en 'allochtoon'. Uit het literatuuronderzoek is naar voren gekomen dat het meemaken van een ingrijpende gebeurtenis een risicofactor is. Dit is met verschillende items uit de vragenlijst te meten. Er is aan de ouders gevraagd of het kind binnen het gezin een van de volgende ingrijpende gebeurtenissen ooit heeft meegemaakt en hierop konden zij ‘ja’ en ‘nee’ antwoorden. De gebruikte items staan in onderstaande Tabel 4. Overzicht vragen ‘ingrijpende gebeurtenis’
Tabel 4
Stellingen met betrekking tot het meemaken van een ingrijpende gebeurtenis: Overlijden van nabij familielid of geliefd persoon Langdurige ziekte of handicap van het kind zelf Langdurige ziekte of handicap van een gezinslid Psychische problemen van (één van) de ouders Conflicten of ruzies binnen het gezin Echtscheiding of voor langere tijd weggaan van gezinslid Uitbreiding gezin door stiefvader/-moeder en/of stiefkind erbij Problemen in verband met werk of werkloosheid van (één van) de ouders Problemen met drank of verslaving bij een gezinslid Woonproblemen, problemen met huisvesting of verblijf in Nederland
De variabele die meet of het kind ooit een ingrijpende gebeurtenis heeft mee gemaakt, is verdeeld in twee categorieën: nooit meegemaakt en ooit meegemaakt. Wanneer het kind ten minste één ingrijpende gebeurtenis heeft meegemaakt, is het geplaatst in de categorie ‘ooit meegemaakt’. Wanneer een kind nooit een ingrijpende gebeurtenis heeft meegemaakt, is het in de categorie ‘nooit meegemaakt’ geplaatst. Ten slotte is er gevraagd of de respondent zijn of haar postcode wilde invullen, zodat er vast kon worden gesteld in welke wijk de respondent woont. Daarnaast is gevraagd aan de ouders hoe kindvriendelijk de buurt is en of er mogelijkheden zijn voor het kind om buiten te spelen.
E-MOVO Zoals aangegeven in Tabel 2 komen in E-MOVO niet alle risicofactoren naar voren die in het literatuuronderzoek zijn aangeduid. De factoren die wel naar voren komen uit de vragen van E-MOVO worden hieronder geoperationaliseerd.
26
Allereerst is wordt er naar het geslacht van de respondent gevraagd en hoe oud hij/zij is. Daarnaast wordt aan de respondenten gevraagd of zij zelf een langdurige ziekte of handicap hebben. Deze variabele is verdeeld in twee categorieën, namelijk ‘ja’ en ‘nee’. Tevens werd gevraagd welk soort onderwijs de respondent volgt, waardoor het schoolniveau naar voren komt. Hierbij zijn de opties: brugklas praktijkonderwijs, brugklas VMBO-tl (MAVO)/HAVO, brugklas HAVO/VWO/Gymnasium, praktijkonderwijs, VMBO theoretische leerweg, VMBO overig, MBO, HAVO, VWO of anders. Deze variabele is terug herleid naar twee categorieën: VMBO en HAVO/VWO. Zoals bij de operationalisatie van De Kindermonitor al is aangeduid, is één van de afhankelijke risicofactoren de Strenghts and Difficulties Questionnaire (SDQ). Bij De Kindermonitor is de uitleg van de SDQ te vinden. Daar is ook aangeduid dat de SDQ voor verschillende leeftijden verschilt. In de onderstaande Tabel 5 zijn de vragen uit E-MOVO weergeven. De ouders konden bij iedere vraag kiezen voor één van de antwoorden: ‘niet waar’, ‘een beetje waar’ en ‘zeker waar’. Tabel 5
Overzicht vragen ‘SDQ’ uit E-MOVO
SDQ vragen uit E-MOVO Ik probeer aardig te zijn tegen anderen. Ik houd rekening met hun gevoelens Ik ben rusteloos, ik kan niet lang stil zitten Ik heb vaak hoofdpijn, buikpijn, of ik ben misselijk Ik deel makkelijk met anderen (snoep, speelgoed, potloden, etc.) Ik word erg boos en ben vaak driftig Ik ben nogal op mijzelf. Ik speel meestal alleen of bemoei mij niet met anderen Ik doe meestal wat me wordt opgedragen Ik pieker veel Ik help iemand die zich heeft bezeerd, van streek is of zich ziek voelt Ik zit constant te wiebelen of te friemelen Ik heb minstens één goede vriend of vriendin Ik vecht vaak. Het lukt mij andere mensen te laten doen wat ik wil Ik ben vaak ongelukkig, in de put of in tranen Andere jongeren van mijn leeftijd vinden mij over het algemeen aardig Ik ben snel afgeleid, ik vind het moeilijk me te concentreren Ik ben zenuwachtig in nieuwe situaties. Ik verlies makkelijk mijn zelfvertrouwen Ik ben aardig tegen jongere kinderen Ik word er vaak van beschuldigd dat ik lieg of bedrieg Andere kinderen of jongeren pesten of treiteren mij Ik bied vaak anderen aan hun te helpen (ouders, leerkrachten, kinderen) Ik denk na voor ik iets doe Ik neem dingen weg die niet van mij zijn thuis, op school of op andere plaatsen Ik kan beter met volwassenen opschieten dan met jongeren van mijn leeftijd Ik ben voor heel veel dingen bang, ik ben snel angstig Ik maak af waar ik mee bezig ben. Ik kan mijn aandacht er goed bij houden
De vragen over SDQ afkomstig van E-MOVO zijn geheel gelijk aan de originele vragen. Voordat de variabele SDQ geconstrueerd kan worden, zijn er eerst een aantal positief gestelde vragen omgecodeerd tot negatief gestelde vragen. Daarna zijn eerst de subschalen van de SDQ berekend (symptomen, gedragsproblemen, hyperactiviteit/aandachtstekort,
27
problemen met leeftijdsgenoten en prosociaal gedrag). Hiervoor was het van belang dat er afkappunten werden vastgesteld tussen de drie categorieën: normaal, grensgebied en verhoogd. Deze afkappunten zijn gebaseerd op ongeveer tien procent van de kinderen die een verhoogde score hebben. Deze afkappunten zijn afkomstig uit de handleiding voor gebruik van de SDQ binnen de JGZ (GGD Nederland, 2006). Op basis van de totaal scores op de vijf verschillende subschalen van de SDQ is één totale somscore op SDQ berekend. De variabele SDQ is uiteindelijk gecodeerd naar twee categorieën: geen risico op hoge SDQ-score en wel risico op hoge SDQ-score. Hierbij zijn de kinderen die zowel in de categorie ‘grensgebied’ als in de categorie ‘verhoogd’ vallen, geplaatst in de categorie ‘wel SDQ’, omdat het hier in beide gevallen een risico betreft. De tweede afhankelijke variabele ‘overgewicht’ wordt vastgesteld met twee vragen. Er wordt aan de respondent gevraagd hoeveel kilo hij/zij weegt en hoe lang hij/zij is. Met deze twee gegevens kan het BMI van het kind worden berekend. Met deze twee gegevens kan de BMI van het kind worden berekend en hiermee kan op basis van de eerder genoemde afkappunten (Tabel 1, Appendix) worden vastgesteld of er sprake is van overgewicht. Voor de analyses wordt gebruik gemaakt van een dichotome variabele die aangeeft of het kind al dan niet overgewicht heeft en ook hier kan de kanttekening worden gesteld dat deze gegevens minder nauwkeurig zijn dan de werkelijkheid, omdat het zelfrapportage betreft. Men kan bijvoorbeeld de neiging hebben om de gegevens iets rooskleuriger in te vullen. De gezinssamenstelling van de respondent vastgesteld met de vraag waarin hij/zij de meeste dagen van de week woont. Hierop waren de antwoordmogelijkheden: ‘bij mijn vader en moeder (samen)’, ‘ongeveer de helft van de tijd bij mijn moeder en de helft van de tijd bij mijn vader (co-ouders)’, ‘bij mijn moeder en haar vriend(in)’, ‘bij mijn vader en zijn vriend(in)’, ‘alleen bij mijn moeder’, ‘alleen bij mijn vader’, ‘bij anderen (bijvoorbeeld pleegouders, andere familie, internaat’ en ‘zelfstandig’). Deze variabele is verdeeld in drie categorieën: eenoudergezin, tweeoudergezin en overig. Met betrekking tot het leven in armoede of het leven in een gezin met een laag inkomen is gevraagd of er thuis moeite is om rond te komen met geld. Hierop kon de respondent antwoorden: ‘nee, geen enkele moeite’, ‘nee, geen moeite, maar we moeten wel opletten’, ‘ja, enige moeite’, ‘ja, grote moeite’. Deze variabele is gecodeerd naar een variabele met twee categorieën: ‘geen moeite met rondkomen’ en ‘moeite met rondkomen’, waarbij de twee ‘ja’ categorieën geplaatst zijn in ‘moeite’ met rondkomen. Een andere in de literatuur naar voren gekomen risicofactor is etniciteit. Er is aan de respondent gevraagd in welk land het kind, de vader en de moeder zijn geboren. Hierbij waren de keuzemogelijkheden 'Nederland', 'Suriname', 'Nederlandse Antillen', 'Aruba', 'Turkije', 'Marokko' en 'anders'. Aan de hand van de eerder genoemde CBS-definitie wordt deze variabele terug herleid tot twee categorieën: autochtoon en allochtoon.
28
Uit het literatuuronderzoek is ook naar voren gekomen dat het mee maken van een ingrijpende gebeurtenis een risicofactor is. Dit is met verschillende items uit de vragenlijst te meten. Er zijn een aantal vragen gesteld aan de respondent waarop hij/zij ‘ja’ of ‘nee’ kon antwoorden. De gebruikte items staan in onderstaande Tabel 6. Overzicht vragen ‘ingrijpende gebeurtenis’
Tabel 6
Stellingen met betrekking tot het meemaken van een ingrijpende gebeurtenis: Heb je te maken (gehad) met echtscheiding van je ouders? Heb je te maken (gehad) met een langdurige of ernstige ziekte of handicap van jezelf? Heb je te maken (gehad) met het overlijden van een dierbare (een gezinslid of iemand anders van wie je veel hield)? Heb je te maken (gehad) met een langdurige ernstige ziekte of handicap van een gezinslid? Heb je te maken (gehad) met een psychische ziekte van een gezinslid? Heb je te maken (gehad) met verslaving van een gezinslid aan alcohol, drugs of gokken? (Roken bedoelen we hier niet) Heb je te maken gehad met een andere ingrijpende gebeurtenis?
De variabele die meet of het kind ooit een ingrijpende gebeurtenis heeft mee gemaakt, is verdeeld in twee categorieën: nooit meegemaakt en ooit meegemaakt. Wanneer de respondent ten minste één ingrijpende gebeurtenis heeft meegemaakt, is het geplaatst in de categorie ‘ooit meegemaakt’. Op het niveau van de bredere sociale context wordt de wijk waarin de respondent woont, kan worden vastgesteld met de postcode die de respondent invult. Ook de school van de respondent is bekend, omdat er na afloop een schoolcode aan een school wordt toegekend.
Alle missende waarden op de bovenbeschreven variabelen zijn uit de dataset verwijderd. Op deze manier worden er uitspraken gedaan over eenzelfde aantal respondenten.
29
Analyse en resultaten In dit hoofdstuk zullen de analyses besproken worden met betrekking tot het creëren van de risicoprofielen. Allereerst zal bivariaat worden getoetst of er een verband bestaat tussen één van de risicofactoren en een van de twee afhankelijke variabelen. Dit bivariate verband zal worden aangetoond met kruistabellen. In de cellen van de kruistabel wordt het aantal keer dat een combinatie voorkomt weergeven.
Met de Chi Kwadraat, die ook in deze
kruistabellen te vinden is, wordt getoetst of er ook samenhang is tussen de twee variabelen. Wanneer de Chi Square een significante waarde heeft, kunnen geconcludeerd worden dat het bivariate verband ook significant is. Wanneer de bivariate verbanden getoond zijn, zal met regressieanalysen getoetst worden of de verbanden blijven bestaan, wanneer er rekening wordt gehouden met meerdere factoren in één model. In deze studie wordt gebruik gemaakt van logistische regressieanalyse, omdat beide afhankelijke variabelen uit twee categorieën bestaan. Bij de analysen van De Kindermonitor wordt gebruik gemaakt van een speciale vorm van toetsen, namelijk toetsen via Complex Samples. Zoals eerder vermeld, is het databestand
van
De
Kindermonitor
gewogen,
omdat
het
een
zeer
scheve
onderzoekspopulatie bevatte. Na de weging heeft het analysebestand dezelfde verdeling heeft qua gemeente (voor Nijmegen ook wijk), leeftijd en geslacht als in de bevolking (GGD Regio Nijmegen, 2010). Via Complex Samples kan een gewogen bestand op een juiste manier worden geanalyseerd. Om te kijken of er in de analyses sprake is van collineariteit, is er gebruik gemaakt van de Variance Inflation Factor (VIF). Er is sprake van collineariteit wanneer een predictor (bijna) gelijk is aan een combinatie van andere predictoren. Het criterium dat aangehouden wordt is een VIF-waarde lager dan 10. De variabelen uit dit onderzoek voldoen aan dit criterium van de VIF-waarde en om deze reden worden dan ook alle variabelen meegenomen in de regressieanalyse. Allereerst zal er per analyse het bivariaat verband worden aangetoond, gevolgd door de multipele regressie analysen. In de tabellen van de regressieanalysen is daarnaast nog één andere kolom te vinden, deze kolom weergeeft de verandering in de -2 Log Likelihood. De -2 Log Likelihood is een maat die aangeeft hoe goed het model is, waarbij de verandering in de -2 Log Likelihood ontstaat na verwijdering van één variabele. Hoe groter deze verandering is, des te belangrijker is deze variabele. De verklarende kracht van een variabele kan aldus worden aangetoond met de verandering in de -2 Log Likelihood. Naast de verandering in de -2 Log Likelihood is ook een R square, uitgaande van een univariate logistische regressie analyse, uitgerekend. Ook de R square geeft de verklarende kracht van
30
een variabele weer. In de resultaten van de verandering in de -2 Log Likelihood en van de R square zijn geen opvallende verschillen in de uitkomsten gevonden. Om de tabellen overzichtelijk te houden, is er gekozen slechts één maat te presenteren: de verandering in de -2 Log Likelihood.
Kindermonitor 0-4 jaar Overgewicht Bivariate verbanden Door middel van kruistabellen zal eerst bivariaat worden aangetoond welke relaties er tussen de afhankelijke variabele en andere variabelen bestaan. Tabel 7
Kruistabel overgewicht en gezinssamenstelling (in procenten) Eenoudergezin
Tweeoudergezin,
Totaal
pleeggezin, internaat of tehuis Geen overgewicht
86,5
91,2
90,9
Wel overgewicht
13,5
8,8
9,1
100,0
100,0
100,0
334
4697
5031
Totaal Totalen in absolute getallen Chi Square
8,373**
Bron: Kindermonitor dataset 2009/2010 ***:
p = 0.001
**: p = 0.01
*: p = 0.05
Uit de bovenstaande tabel blijkt uit dat er, zoals verwacht, meer kinderen zijn zonder overgewicht dan kinderen met overgewicht. Ongeveer tien procent van de respondenten heeft overgewicht.
De tabel laat tevens zien dat overgewicht het vaakst voorkomt bij
kinderen die opgroeien in eenoudergezinnen. Dit komt overeen met de verwachting. Tabel 8
Kruistabel overgewicht en opleidingsniveau ouders (in procenten) Laag
Midden
Hoog
Totaal
Geen overgewicht
86,3
93,6
90,9
90,9
Wel overgewicht
13,7
6,4
9,1
9,1
100,0
100,0
100,0
100,0
990
1667
2374
5031
Totaal Totalen in absolute getallen Chi Square
40,068***
Bron: Kindermonitor dataset 2009/2010 ***:
p = 0.001
**: p = 0.01
*: p = 0.05
Uit de bovenstaande tabel kunnen we opmaken dat we overgewicht het vaakst zien bij kinderen van laag opgeleide ouders. Dit loopt volgens de verwachting. Echter is ook te zien
31
dat het percentage kinderen met overgewicht hoger is bij ouders met een hoog opleidingsniveau dan ouders met een ‘midden’ opleidingsniveau. Dit verschijnsel loopt tegen de verwachting in. Tabel 9
Kruistabel overgewicht en etniciteit (in procenten) Autochtoon
Allochtoon
Totaal
91,9
85,4
90,1
8,1
14,6
9,1
Totaal
100,0
100,0
100,0
Totalen in absolute getallen
4269
762
5031
Geen overgewicht Wel overgewicht
Chi Square
31,120***
Bron: Kindermonitor dataset 2009/2010 ***:
p = 0.001
**: p = 0.01
*: p = 0.05
Ten slotte blijkt uit Tabel 9 dat allochtone kinderen meer overgewicht hebben dan autochtone kinderen. Ook dit gegeven komt overeen met de verwachting Regressie analyse Nu is aangetoond dat de bivariate verbanden in de gewenste richtingen verlopen, zal met regressieanalyse worden getoetst of de verbanden blijven bestaan wanneer rekening wordt gehouden met meerdere factoren in één model. Tabel 10
Logistische regressie-effecten op overgewicht via Complex Samples (N=5031)
Constante Gezinssamenstelling Eenoudergezin Tweeoudergezin, pleeggezin, internaat of tehuis
Model B-coëfficiënt
Exp(B)
-2,428***
0,088
0,380*** Ref.
1,462 Ref.
0,413*** -0,372*** Ref.
1,511 0,690 Ref.
Ref. 0,563***
Ref. 1,756
Sterkte predictoren Verandering in -2 Log Likelihood
3,815
Opleidingsniveau van de ouders Laag Midden Hoog
6,469
Etniciteit
25,421 Autochtoon Allochtoon
-2 Log Likelihood waarde 2 R Nagelkerke
3031,129 0,029
Bron: Kindermonitor dataset 2009/2010 1) Ref. = referentiecategorie 2) ***:
p = 0.001
**: p = 0.01
*: p = 0.05
32
Uit Tabel 10 blijkt dat kinderen die opgroeien in eenoudergezinnen een grotere kans hebben op overgewicht dan kinderen die opgroeien in tweeoudergezinnen, een pleeggezin, internaat of tehuis. Tevens blijkt dat kinderen van ouders met een laag opleidingsniveau een grotere kans op overgewicht hebben dan kinderen van ouders met een hoog opleidingsniveau. Ten slotte komt naar voren dat allochtone kinderen een grotere kans hebben op overgewicht dan autochtone kinderen. Deze genoemde relaties zijn echter allemaal niet significant. Dit in tegenstelling tot de studie van Boere-Boonekamp et al (2008) waar onder andere deze variabelen wel een significante invloed hadden op overgewicht bij kinderen van nul tot vier jaar. Dit model blijkt aldus niet geschikt te zijn om overgewicht van kinderen in de leeftijdscategorie 0-4 jaar te schatten. Op basis van de verandering in de -2 Log Likelihood is de sterkste variabele op overgewicht etniciteit, gevolgd door het opleidingsniveau van de ouders en ten slotte is gezinssamenstelling de minst invloedrijke variabele op overgewicht.
Kindermonitor 4-12 jaar Overgewicht Bivariate verbanden Door middel van kruistabellen zal eerst bivariaat worden aangetoond welke relaties er tussen de afhankelijke variabele en andere variabelen bestaan. Tabel 11
Kruistabel overgewicht en gezinssamenstelling (in procenten) Eenoudergezin
Tweeoudergezin
Overig:
Totaal
pleeggezin, internaat of tehuis Geen overgewicht
82,6
91,0
97,1
90,0
Wel overgewicht
17,4
9,0
2,9
10,0
Totaal
100,0
100,0
100,0
100,0
Totalen in absolute getallen
3166
22063
223
254501
Chi Square
228,106***
Bron: Kindermonitor dataset 2009/2010 ***:
p = 0.001
**: p = 0.01
*: p = 0.05
Uit de laatste kolom van Tabel 11 blijkt dat de groep kinderen met overgewicht in de leeftijdscategorie vier tot twaalf jaar eveneens tien procent is, net als bij de leeftijdscategorie nul tot vier jaar. We zien dat overgewicht het meest voorkomt bij kinderen die opgroeien in eenoudergezinnen. Dit komt overeen met de verwachting.
33
Tabel 12
Kruistabel overgewicht en opleidingsniveau ouders (in procenten) Laag
Midden
Hoog
Totaal
Geen overgewicht
87,1
89,5
92,0
90,0
Wel overgewicht
12,9
10,5
8,0
10,0
Totaal
100,0
100,0
100,0
100,0
Totalen in absolute getallen
6193
8249
11009
25451
Chi Square
111,102***
Bron: Kindermonitor dataset 2009/2010 ***:
p = 0.001
**: p = 0.01
*: p = 0.05
Uit de bovenstaande tabel blijkt dat overgewicht het vaakst voorkomt bij kinderen van laagopgeleide ouders. Tevens zien we dat overgewicht ook vaker voorkomt bij kinderen van ouders met een ‘middelmatig’ opleidingsniveau dan bij kinderen van ouders met een hoog opleidingsniveau. Beide verschijnselen lopen volgens de verwachting. Tabel 13
Kruistabel overgewicht en etniciteit (in procenten) Autochtoon
Allochtoon
Totaal
90,6
86,2
90,0
9,4
13,8
10,0
Totaal
100,0
100,0
100,0
Totalen in absolute getallen
21753
3698
25451
Geen overgewicht Wel overgewicht
Chi Square
69,116***
Bron: Kindermonitor dataset 2009/2010 ***:
p = 0.001
**: p = 0.01
*: p = 0.05
Ten slotte blijkt uit de Tabel 13 dat allochtone kinderen meer overgewicht hebben dan autochtone kinderen. Ook dit gegeven loopt volgens verwachting.
Regressie analyse Nu is aangetoond dat bijna alle relaties tussen de afhankelijke variabele en de andere variabelen in de gewenste richtingen verlopen, zal met regressieanalyse worden getoetst of dit ook in een multipele setting zo is.
34
Tabel 14
Logistische regressie-effecten op overgewicht via Complex Samples (N=25451) Model B-coëfficiënt
Exp(B)
Constante
-2,591***
0,075
Gezinssamenstelling Eenoudergezin Tweeoudergezin Overig: pleeggezin, tehuis
0,690*** Ref. -1,165***
1,993 Ref. 0,312
0,477*** 0,287*** Ref.
1,612 1,332 Ref.
Ref. 0,371***
Ref. 1,450
Sterkte predictoren Verandering in -2 Log Likelihood
169,400
internaat
of
Opleidingsniveau van de ouders Laag Midden Hoog
85,720
Etniciteit
44,619 Autochtoon Allochtoon
-2 Log Likelihood waarde 2 R Nagelkerke
16210,403 0,028
Bron: Kindermonitor dataset 2009/2010 1) Ref. = referentiecategorie 2) ***:
p = 0.001
**: p = 0.01
*: p = 0.05
Uit Tabel 14 blijkt dat kinderen die opgroeien in eenoudergezinnen een significant grotere kans hebben op overgewicht dan kinderen die opgroeien in tweeoudergezinnen. Daarnaast blijkt dat kinderen van ouders met een laag opleidingsniveau significant meer kans hebben op overgewicht dan kinderen van ouders met een hoog opleidingsniveau. Ten slotte valt uit de tabel op te maken dat allochtonen een significant grotere kans hebben op overgewicht dan autochtonen. Al deze relaties lopen volgens de verwachting. Op basis van de verandering in de -2 Log Likelihood is de sterkste variabele op overgewicht de gezinssamenstelling, gevolgd door het opleidingsniveau van de ouders. Ten slotte is etniciteit de minst invloedrijke variabele op overgewicht voor vier tot twaalf jarigen. SDQ Bivariate verbanden Door middel van kruistabellen zal eerst bivariaat worden aangetoond welke relaties er tussen de afhankelijke variabele en andere variabelen bestaan.
35
Tabel 15
Kruistabel SDQ en langdurige ziekte of handicap (in procenten) Geen langdurige ziekte of
Wel langdurige ziekte of
handicap
handicap
Geen risico op hoge SDQ score
83,1
54,8
81,4
Wel risico op hoge SDQ score
16,9
45,2
18,6
Totaal
100,0
100,0
100,0
Totalen in absolute getallen
25061
1592
26653
Chi Square
Totaal
791,583***
Bron: Kindermonitor dataset 2009/2010 ***:
p = 0.001
**: p = 0.01
*: p = 0.05
Uit de laatste kolom van Tabel 15 blijkt ten eerste dat er meer kinderen zijn die geen risico op een hoge SDQ-score hebben dan kinderen met een risico op een hoge SDQ score. Bijna twintig procent van de kinderen van 4 tot twaalf jaar heeft een risico op een hoge SDQ-score. Daarnaast blijkt dat kinderen met een langdurige ziekte of handicap vaker een risico hebben op een hoge SDQ-score. Dit loopt volgens de verwachting. Tabel 16
Kruistabel SDQ en gezinssamenstelling (in procenten) Eenoudergezin
Tweeoudergezin
Overig:
Totaal
zelfstandig of anders Geen risico op hoge SDQ score
72,6
82,8
67,9
81,4
Wel risico op hoge SDQ score
27,4
17,2
32,1
18,6
Totaal
100,0
100,0
100,0
100,0
Totalen in absolute getallen
3319
23103
231
26653
Chi Square
225,819***
Bron: Kindermonitor dataset 2009/2010 ***:
p = 0.001
**: p = 0.01
*: p = 0.05
Uit de bovenstaande tabel blijkt dat het grootste percentage kinderen met een risico op een hoge SDQ-score in de categorie 'overig, zelfstandig of anders' valt, deze groep is echter niet zo groot (slechts 231 kinderen) en daarom is dit gegeven minder interessant. We zien daarnaast in Tabel 16 dat meer kinderen uit eenoudergezinnen risico op een hoge SDQscore dan kinderen uit tweeoudergezinnen. Dit gegeven loopt volgens de eerder genoemde verwachting.
36
Tabel 17
Kruistabel overgewicht en opleidingsniveau ouders (in procenten) Laag
Midden
Hoog
Totaal
74,44
80,6
85,8
81,4
25,6
19,4
14,2
18,6
Totaal
100,0
100,0
100,0
100,0
Totalen in absolute getallen
6420
8700
11533
26653
Geen risico op hoge SDQ score Wel risico op hoge SDQ score
Chi Square
359,869***
Bron: Kindermonitor dataset 2009/2010 ***:
p = 0.001
**: p = 0.01
*: p = 0.05
Uit de bovenstaande tabel blijkt dat een risico op een hoge SDQ-score het meest voorkomt bij kinderen van laag opgeleidde ouders. Tevens is te zien dat hoe hoger het opleidingsniveau van de ouders is, hoe minder kinderen een risico op een hoge SDQ-score hebben. Beide gegevens lopen volgens de verwachting. Tabel 18
Kruistabel SDQ en ingrijpende gebeurtenis (in procenten) Nooit ingrijpende
Ooit ingrijpende
Totaal
gebeurtenis meegemaakt
gebeurtenis meegemaakt
Geen risico op hoge SDQ score
88,8
78,6
81,4
Wel risico op hoge SDQ score
11,2
21,4
18,6
Totaal
100,0
100,0
100,0
Totalen in absolute getallen
7208
19446
26654
Chi Square
357,726***
Bron: Kindermonitor dataset 2009/2010 ***:
p = 0.001
**: p = 0.01
*: p = 0.05
Ten slotte blijkt uit Tabel 18 dat meer kinderen die ooit een ingrijpende gebeurtenis hebben meegemaakt een risico hebben op een hoge SDQ-score dan kinderen die nooit een ingrijpende gebeurtenis hebben meegemaakt. Dit verschijnsel loopt volgens de verwachting Regressie analyse Nu is aangetoond dat alle relaties tussen de afhankelijke variabele en de andere variabelen in de gewenste richtingen verlopen, zal met regressieanalyse worden getoetst of de verbanden blijven bestaan wanneer rekening wordt gehouden met meerdere factoren in één model.
37
Tabel 19
Logistische regressie-effecten op een hoge SDQ-score (N=5807) Model B-coëfficiënt
Exp(B)
-2,359***
0,094
Langdurige ziekte of handicap Nee Ja
Ref. 1,267***
Ref. 3,551
Gezinssamenstelling Eenoudergezin Tweeoudergezin Overig
0,465*** Ref. 0,799***
1,592 Ref. 2,223
Opleidingsniveau van de ouders Laag Midden Hoog
0,669*** 0,361*** Ref.
1,953 1,434 Ref.
Ingrijpende gebeurtenis meegemaakt Nee Ja
Ref. 0,516***
Ref. 1,675
Constante
Sterkte predictoren Verandering in -2 Log Likelihood
504,628
127,355
281,072
154,757
-2 Log Likelihood Waarde 2 R Nagelkerke
24310,104 0,078
Bron: Kindermonitor dataset 2009/2010 1) Ref. = referentiecategorie 2) ***:
p = 0.001
**: p = 0.01
*: p = 0.05
Uit Tabel 19 blijkt dat kinderen die een langdurige ziekte of handicap hebben, een grotere kans hebben op een hoge SDQ-score. Daarnaast blijkt dat kinderen die opgroeien in eenoudergezinnen een grotere kans hebben op een hoge SDQ-score dan kinderen die opgroeien in tweeoudergezinnen. Tevens blijkt dat kinderen van laag opgeleidde ouders een grotere kans hebben op een hoge SDQ score en we zien met betrekking tot het opleidingsniveau van de ouders ook hoe hoger het opleidingsniveau is, des te minder kans hun kinderen op een hoge SDQ-score hebben. Ten slotte hebben kinderen die ooit een ingrijpende gebeurtenis hebben meegemaakt een grotere kans op een hoge SDQ-score. Op basis van de verandering in de -2 Log Likelihood is de sterkste variabele op een hoge SDQ-score het hebben van een langdurige ziekte of handicap, gevolgd door het opleidingsniveau van de ouders, het meemaken van een ingrijpende gebeurtenis. Ten slotte blijkt gezinssamenstelling de minst sterke predictor van een hoge SDQ-score te zijn. .
38
E-MOVO 12 – 19 jaar Overgewicht Bivariate verbanden Door middel van kruistabellen zal eerst bivariaat worden aangetoond welke relaties er tussen de afhankelijke variabele en andere variabelen bestaan. Tabel 20
Kruistabel overgewicht en opleidingsniveau van het kind (in procenten) VMBO
HAVO/VWO
Totaal
Geen overgewicht
89,2
95,3
92,7
Wel overgewicht
10,8
4,7
7,3
Totaal
100,0
100,0
100,0
Totalen in absolute getallen
2382
3216
5598
Chi Square
73,415***
Bron: E-MOVO dataset 2011/2012 ***:
p = 0.001
**: p = 0.01
*: p = 0.05
Uit de bovenstaande tabel blijkt dat er meer jongeren zijn zonder overgewicht dan met overgewicht. Het percentage jongeren met overgewicht is hier echter zeven procent ten opzichte van de kinderen uit De Kindermonitor. Dit zou te maken kunnen hebben met leeftijd, maar ik verwacht hier geen dergelijk groot verschil in. Wellicht zou dit verschil in percentage te maken kunnen hebben met de zelfrapportage in E-MOVO ten opzichte van rapportage van de ouders uit De Kindermonitor. Uit Tabel 20 is verder op te maken dat een groter percentage van de leerlingen op het VMBO overgewicht heeft dan het percentage leerlingen van HAVO/VWO. Dit loopt in de verwachte richting. Tabel 21
Kruistabel overgewicht en gezinssamenstelling (in procenten) Eenoudergezin
Tweeoudergezin
Overig:
Totaal
zelfstandig of anders Geen overgewicht Wel overgewicht Totaal Totalen in absolute getallen
90,8
93,3
82,5
92,7
9,2
6,7
17,5
7,3
100,0
100,0
100,0
100,0
972
4548
78
5598
Chi Square
20,419***
Bron: E-MOVO dataset 2011/2012 ***:
p = 0.001
**: p = 0.01
*: p = 0.05
Uit Tabel 21 blijkt dat het grootste percentage jongeren met overgewicht in de categorie 'overig, zelfstandig of anders' valt. Deze categorie bevat slechts 78 jongeren en om deze reden is het niet zeer interessant om over deze groep uitspraken te doen. Zinvoller is om te kijken naar het verschil tussen eenoudergezinnen versus tweeoudergezinnen. Hier zien we
39
dat
meer
jongeren
uit
eenoudergezinnen
overgewicht
hebben dan
jongeren
uit
tweeoudergezinnen. Dit gegeven loopt volgens de eerder genoemde verwachting. Tabel 22
Kruistabel overgewicht en rondkomen (in procenten) Geen moeite met
Moeite met rondkomen
Totaal
93,1
88,9
92,7
6,9
11,1
7,3
Totaal
100,0
100,0
100,0
Totalen in absolute getallen
5058
540
5598
rondkomen Geen overgewicht Wel overgewicht
Chi Square
12,926***
Bron: E-MOVO dataset 2011/2012 ***:
p = 0.001
**: p = 0.01
*: p = 0.05
Uit de bovenstaande tabel blijkt dat jongeren uit gezinnen waar moeite met rondkomen is, meer overgewicht hebben dan jongeren uit gezinnen waar geen moeite met rondkomen bestaat. Dit komt overeen met de eerder opgestelde verwachting. Tabel 23
Kruistabel overgewicht en etniciteit (in procenten) Autochtoon
Allochtoon
Totaal
93,7
88,0
92,7
6,3
12,0
7,3
Totaal
100,0
100,0
100,0
Totalen in absolute getallen
4644
954
5598
Geen overgewicht Wel overgewicht
Chi Square
36,979***
Bron: E-MOVO dataset 2011/2012 ***:
p = 0.001
**: p = 0.01
*: p = 0.05
Ten slotte blijkt uit Tabel 23 dat meer allochtone jongeren overgewicht hebben dan autochtone jongeren. Regressie analyse Nu is aangetoond dat alle relaties tussen de afhankelijke variabele en de andere variabelen in de gewenste richtingen verlopen, zal met regressieanalyse worden getoetst of deze verbanden blijven bestaan wanneer er meerdere variabele in één model een rol spelen.
40
Tabel 24
Logistische regressie-effecten op overgewicht (N=5652) Model B-coëfficiënt
Exp(B)
Constante
-2,354***
0,095
Opleidingsniveau VMBO HAVO/VWO
Ref. -0,804***
Ref. 0,447
Gezinssamenstelling Eenoudergezin Tweeoudergezin Overig
0,154*** Ref. 0,712***
1,167 Ref. 2,038
Moeite met rondkomen Nee Ja
Ref. 0,317***
Ref. 1,373
Ref. 0,546***
Ref. 1,726
Sterkte predictoren Verandering in -2 Log Likelihood
58,665
5,549
3,973
Etniciteit
19,853 Autochtoon Allochtoon
-2LL-waarde 2 R Nagelkerke
2847,808 0,047
Bron: E-MOVO dataset 2011/2012 1) Ref. = referentiecategorie 2) ***:
p = 0.001
**: p = 0.01
*: p = 0.05
Uit Tabel 24 blijkt dat opleidingsniveau een negatief effect heeft op overgewicht. Dit betekent dat hoger opgeleiden minder kans op overgewicht hebben dan lager opgeleiden. Daarnaast blijkt dat kinderen die opgroeien in gezinnen waarin ouders moeite hebben met rondkomen een grotere kans op overgewicht hebben dan kinderen uit gezinnen waar geen moeite met rondkomen bestaat. Ten slotte komt naar voren dat allochtone jongeren een grotere kans hebben op overgewicht dan autochtone jongeren. Gezinssamenstelling blijkt geen significante invloed op overgewicht te hebben: gecontroleerd voor de overige variabelen is er geen verschil op de kans op overgewicht voor kinderen uit een- en tweeoudergezinnen. Op basis van de verandering in de -2 Log Likelihood is de sterkste variabele op overgewicht het opleidingsniveau, gevolgd door etniciteit en gezinssamenstelling. Moeite met rondkomen heeft het minst sterke effect op overgewicht. SDQ
Bivariate verbanden Door middel van kruistabellen zal eerst bivariaat worden aangetoond welke relaties er tussen de afhankelijke variabele en andere variabelen bestaan.
41
Tabel 25
Kruistabel SDQ en langdurige ziekte of handicap (in procenten) Geen langdurige ziekte of
Wel langdurige ziekte of
handicap
handicap
Geen risico op hoge SDQ score
87,7
75,1
86,4
Wel risico op hoge SDQ score
12,3
24,9
13,6
Totaal
100,0
100,0
100,0
Totalen in absolute getallen
5174
576
5750
Chi Square
Totaal
68,255***
Bron: E-MOVO dataset 2011/2012 ***:
p = 0.001
**: p = 0.01
*: p = 0.05
Uit de bovenstaande tabel blijkt ten eerste dat er meer kinderen zijn die geen risico op een hoge SDQ score hebben dan kinderen met een risico op een hoge SDQ score. Hier is het percentage jongeren met een risico op een hoge SDQ-score ongeveer veertien procent ten opzichte van de bijna twintig procent kinderen uit De Kindermonitor. Ook hier verwacht ik dat het verschil in percentage met zelfrapportage van E-MOVO te maken heeft. Uit Tabel 25 blijkt tevens dat meer kinderen met een langdurige ziekte of handicap een risico hebben op een hoge SDQ score dan kinderen zonder een langdurige ziekte of handicap. Dit gegeven loopt volgens de verwachting. Tabel 26
Kruistabel SDQ en opleidingsniveau van het kind (in procenten) VMBO
HAVO/VWO
Totaal
Geen risico op hoge SDQ score
83,1
89,0
86,4
Wel risico op hoge SDQ score
16,9
11,0
13,6
Totaal
100,0
100,0
100,0
Totalen in absolute getallen
2479
3271
5750
Chi Square
41,284***
Bron: E-MOVO dataset 2011/2012 ***:
p = 0.001
**: p = 0.01
*: p = 0.05
Uit de bovenstaande tabel blijkt dat meer leerlingen van het VMBO een risico hebben op een hoge SDQ-score dan leerlingen van het HAVO/VWO. Dit verschijnsel loopt volgens de verwachting.
42
Tabel 27
Kruistabel SDQ en gezinssamenstelling (in procenten) Eenoudergezin
Tweeoudergezin
Overig:
Totaal
zelfstandig of anders Geen risico op hoge SDQ score
81,8
87,9
61,3
86,4
Wel risico op hoge SDQ score
18,2
12,1
38,7
13,6
Totaal
100,0
100,0
100,0
100,0
Totalen in absolute getallen
1004
4655
91
5750
Chi Square
71,417***
Bron: E-MOVO dataset 2011/2012 ***:
p = 0.001
**: p = 0.01
*: p = 0.05
Uit de bovenstaande tabel blijkt dat het grootste percentage kinderen met een risico op een hoge SDQ-score in de categorie 'overig, zelfstandig of anders' valt. Deze categorie is echter zo klein (91 jongeren) dat het niet zeer interessant heb. Zinvoller is het verschil tussen eenen tweeoudergezinnen. Uit Tabel 27 blijkt dat meer kinderen uit eenoudergezinnen een risico op een hoge SDQ-score hebben dan kinderen uit tweeoudergezinnen. Dit gegeven loopt volgens de eerder genoemde verwachting. Tabel 28
Kruistabel SDQ en rondkomen (in procenten) Geen moeite met
Moeite met rondkomen
Totaal
rondkomen Geen risico op hoge SDQ score
88,4
68,0
86,4
Wel risico op hoge SDQ score
11,6
32,0
13,6
Totaal
100,0
100,0
100,0
Totalen in absolute getallen
5186
564
5750
Chi Square
185,245
Bron: E-MOVO dataset 2011/2012 ***:
p = 0.001
**: p = 0.01
*: p = 0.05
Uit Tabel 28 blijkt dat meer kinderen uit gezinnen waar moeite met rondkomen bestaat hebben aldus een risico op een hoge SDQ-score. Dit gegeven loopt volgens de verwachting. Tabel 29
Kruistabel SDQ en ingrijpende gebeurtenis (in procenten) Nooit ingrijpende
Ooit ingrijpende
gebeurtenis meegemaakt
gebeurtenis meegemaakt
92,9
84,4
86,4
7,1
15,6
13,6
Totaal
100,0
100,0
100,0
Totalen in absolute getallen
1410
4340
5750
Geen risico op hoge SDQ score Wel risico op hoge SDQ score
Chi Square
Totaal
65,641***
Bron: E-MOVO dataset 2011/2012 ***:
p = 0.001
**: p = 0.01
*: p = 0.05
43
Ten slotte blijkt uit Tabel 29 dat meer kinderen die ooit een ingrijpende gebeurtenis hebben meegemaakt een risico hebben op een hoge SDQ-score dan kinderen die nooit een ingrijpende gebeurtenis hebben meegemaakt. Ook dit gegeven loopt volgens de verwachting. Regressie analyse Nu is aangetoond dat alle relaties tussen de afhankelijke variabele en de andere variabelen in de gewenste richtingen verlopen, zal met regressieanalyse worden getoetst of deze verbanden blijven bestaan in een multiple model. Tabel 30
Logistische regressie-effecten op een hoge SDQ-score (N=5750) Model 1 B-coëfficiënt
Exp(B)
-2,383***
0,092
Ref. 0,647***
Ref. 1,910
Ref. -0,415***
Ref. 0,660
Gezinssamenstelling Eenoudergezin Tweeoudergezin Overig
0,103*** Ref. 0,996***
1,108 Ref. 2,708
Moeite met rondkomen Nee Ja
Ref. 1,063***
Ref. 2,895
Ingrijpende gebeurtenis meegemaakt Nee Ja
Ref. 0,578***
Ref. 1,783
Constante Langdurige ziekte of handicap Nee Ja
Sterkte predictoren Verandering in -2 Log Likelihood
32,056
Opleidingsniveau VMBO HAVO/VWO
27,266
17,621
91,765
26,849
-2LL-waarde 2 R Nagelkerke
4331,673 0,085
Bron: E-MOVO dataset 2011/2012 1) Ref. = referentiecategorie 2) ***:
p = 0.001
**: p = 0.01
*: p = 0.05
Uit Tabel 30 blijkt dat kinderen die een langdurige ziekte of handicap hebben, een grotere kans hebben op een hoge SDQ-score. Daarnaast komt ook uit de tabel naar voren dat hoger opgeleiden een kleine kans hebben op een hoge SDQ-score. Tevens blijkt dat kinderen die opgroeien in gezinnen waarin ouders moeite hebben met rondkomen een grotere kans op een hoge SDQ score hebben dan kinderen uit gezinnen waar geen moeite met rondkomen
44
bestaat. Ten slotte hebben kinderen die ooit een ingrijpende gebeurtenis hebben meegemaakt een grotere kans op een hoge SDQ-score. Gezinssamenstelling blijkt geen significante invloed op overgewicht te hebben: gecontroleerd voor de overige variabelen is er geen verschil op de kans op overgewicht voor kinderen uit een- en tweeoudergezinnen. Op basis van de verandering in de -2 Log Likelihood is de sterkste variabele op een hoge SDQ-score is moeite met rondkomen, gevolgd door het hebben van een langdurige ziekte of handicap, opleidingsniveau en ingrijpende gebeurtenis. Ten slotte blijkt gezinssamenstelling de minst sterke invloed op een hoge SDQ-score te hebben.
In dit hoofdstuk is ten eerste aangetoond dat alle risicofactoren de verwachte relatie hebben met zowel overgewicht als met een hoge SDQ-score. Daarnaast is per leeftijdsgroep naar voren gekomen in welke volgorde de risicofactoren qua sterkte van invloed zijn op overgewicht en een hoge SDQ-score. Met deze gegevens wordt in het volgende hoofdstuk een toelichting gegeven op het maken van de risicoprofielen.
45
De risicoprofielen en het advies In de voorgaande hoofdstukken van deze studie is naar voren gekomen welke risicofactoren er bestaan voor nul tot negentien-jarigen en in welke volgorde deze van belang zijn voor verschillende leeftijdsgroepen. In dit hoofdstuk zullen deze gegevens kort worden aangehaald en zal worden uitgelegd wat dit betekent voor het vormen van de risicoprofielen. Ten slotte zal er een concreet advies worden gegeven waarmee de afdeling JGZ aan de slag kan gaan.
De risicoprofielen In de voorgaande analysen is er gewerkt met de afhankelijke variabelen overgewicht en een hoge SDQ-score. Hier is voor gekozen omdat er geen variabele beschikbaar is die het gezondheidsrisico op de lange termijn bepaalt. De databestanden die voor dit onderzoek beschikbaar
waren
bevatten
namelijk
gegevens
van
één
moment.
Zodra
het
gezondheidsrisico op de lange termijn bepaalt moet worden, zijn er gegevens nodig over vele jaren. Een event-history analysis of een panel analyse zou hiervoor bijvoorbeeld goed van pas komen. In dergelijke analysen wordt er gekeken naar bijvoorbeeld de levensloop van mensen. Hierdoor zou in kaart kunnen worden gebracht in hoeverre de risicofactoren van invloed zijn op bijvoorbeeld een item ‘verhoogt zorggebruik’. Aangezien deze gegevens niet voorhanden zijn tijdens dit onderzoek, is er dan ook voor gekozen om voor het opstellen van de risicoprofielen ofwel overgewicht ofwel een hoge SDQ-score te verklaren. Zowel overgewicht als psychosociale problemen – een hoge SDQ-score – kwamen in de literatuur naar voren als twee risicofactoren die als gevolg van andere risicofactoren kunnen ontstaan. Kort gesteld kunnen verschillende risicofactoren leiden tot ofwel overgewicht ofwel een hoge SDQ-score. Zowel overgewicht als een hoge SDQ-score hebben risicovolle gevolgen op de lange termijn. Zo is overgewicht op jonge leeftijd gerelateerd aan overgewicht op volwassen leeftijd. Daarnaast hebben mensen met overgewicht een verhoogd risico op vroegtijdige sterfte, ziekte zoals hart- en vaatziekten, diabetes en bewegingsklachten. Kinderen met een hoge SDQ-score, oftewel mensen met psychosociale problemen, hebben een grotere kans op bijvoorbeeld verslavingsgedrag, depressie en criminaliteit. De risicoprofielen die hieronder beschreven zijn, zijn aldus risicoprofielen voor overgewicht of een hoge SDQ-score. De uitkomsten van deze risicoprofielen kunnen niet worden gebruikt als een proxy voor een algemeen gezondheidsrisico. Dit is namelijk statistisch en wetenschappelijk gezien niet juist en zou een vertekenend beeld geven om het algemene risicoprofiel te verklaren.
46
0 – 4 jaar Voor de nul- tot vier-jarige kinderen waren geen SDQ gegevens beschikbaar. Voor deze leeftijdsgroep zal dan ook alleen een risicoprofiel worden opgesteld met betrekking tot overgewicht. Uit de literatuur kwamen een aantal risicofactoren als oorzaak van overgewicht naar voren. De volgende drie variabelen waren in de dataset beschikbaar voor deze leeftijdscategorie: het opgroeien in een eenoudergezin, een laag opleidingsniveau van de ouders en ten slotte allochtoons zijn. In de bivariate analyse kwam naar voren dat deze relaties inderdaad significant aanwezig waren. Echter bleek uit de logistische regressie analyse dat de drie genoemde risicofactoren geen significante invloed hadden op overgewicht. Dit model bleek aldus geen geschikt model te zijn om het overgewicht van nul tot vier jarige kinderen te verklaren. Dit verschijnsel zou echter te wijten kunnen zijn aan het aantal respondenten. De steekproef voor 0-4 jarigen is namelijk behoorlijk klein en dit kan een vertekend beeld geven. Op basis van de gegevens van het Digitaal Dossier zouden er wellicht wel significante resultaten kunnen zijn. De volgorde van invloed van de variabelen met betrekking tot overgewicht zijn aan de hand van de verandering in de -2 Log Likelihood vastgesteld. De -2 Log Likelihood is een maat die aangeeft hoe goed het model is, waarbij de verandering in de -2 Log Likelihood ontstaat na verwijdering van één variabele. Hoe groter deze verandering is, des te belangrijker is deze variabele en dus des te meer invloed heeft deze variabele. Het blijkt dat etniciteit de meest invloedrijke risicofactor op overgewicht is. Etniciteit wordt gevolgd door het opleidingsniveau van de ouders en tenslotte blijkt de gezinssamenstelling de minste invloed te hebben op het overgewicht voor kinderen van nul tot vier jaar. De risicoprofielen voor kinderen van nul tot vier jaar kunnen worden gemaakt op wijkniveau. Het is hiervoor handig om concrete cijfers per wijk te hebben. Deze cijfers voor de kinderen van nul tot vier jaar kunnen worden gevonden in de Appendix, Tabel 2. Hierin kunnen per wijk de percentages en het aantal kinderen met overgewicht, het aantal eenoudergezinnen, het aantal ouders met een laag opleidingsniveau en ten slotte het aantal allochtonen worden gevonden. 4 – 12 jaar Voor de kinderen met de leeftijd vier tot twaalf jaar kunnen risicoprofielen worden opgesteld waarin ofwel overgewicht ofwel een hoge SDQ-score is verklaard. Allereerst de risicoprofielen waarin overgewicht centraal staat. De variabelen die in de dataset beschikbaar waren en ook volgens de literatuur risicofactoren zijn voor overgewicht, zijn: het opgroeien in eenoudergezinnen, een laag opleidingsniveau van de ouders en allochtoons zijn. In de bivariate en multivariate analysen kwam naar voren dat alle variabelen een significante, positieve invloed hebben op overgewicht. Etniciteit blijkt de meest
47
invloedrijke factor te zijn op overgewicht van kinderen in de leeftijdscategorie 4 – 12 jaar. Etniciteit wordt gevolgd door het opleidingsniveau van de ouders en tenslotte blijkt de gezinssamenstelling de minste invloed te hebben op overgewicht. Ten tweede aldus de risicoprofielen waarin een hoge SDQ-score centraal staat. De risicofactoren die in de literatuur als verklaringen voor SDQ werden aangewezen en ook in de dataset van De Kindermonitor beschikbaar zijn, zijn: het hebben van een langdurige ziekte of handicap, een laag opleidingsniveau van de ouders, het opgroeien in eenoudergezinnen en het meemaken van een ingrijpende gebeurtenis. In de bivariate en multivariate analysen kwam naar voren dat alle variabelen een significante, positieve invloed hebben op overgewicht. Het hebben van een langdurige ziekte of handicap blijkt de meest invloedrijke factor op een hoge SDQ-score te zijn, gevolgd door het opleidingsniveau van de ouders en het meemaken van een ingrijpende gebeurtenis. Gezinssamenstelling blijkt de minst invloedrijke variabele te zijn op een hoge SDQ-score voor vier tot twaalf jarigen. Ook de risicoprofielen van vier tot twaalf jaar kunnen worden gemaakt op wijkniveau. De gegevens van de dataset De Kindermonitor zijn namelijk niet geschikt om te gebruiken op schoolniveau. Dit omdat de steekproef niet is uitgezet voor scholen, maar puur op gemeenteniveau is getrokken. De cijfers voor kinderen van vier tot twaalf jaar kunnen worden gevonden in de Appendix, Tabel 3. Hierin kunnen per wijk de percentages en aantal kinderen met overgewicht, het aantal kinderen met een hoge SDQ-score, het aantal kinderen met een langdurige ziekte of handicap, het aantal eenoudergezinnen, het aantal ouders met een laag opleidingsniveau, het aantal allochtonen en ten slotte het aantal kinderen dat ooit een ingrijpende gebeurtenis heeft meegemaakt worden gevonden. 12 – 19 jaar Voor de jongeren van twaalf tot negentien jaar kunnen risicoprofielen worden opgesteld waarin ofwel overgewicht ofwel een hoge SDQ-score is verklaard. Allereerst de risicoprofielen waarin overgewicht centraal staat. De variabelen die in de literatuur naar voren kwamen als verklaringen van overgewicht en ook in de dataset van E-MOVO beschikbaar waren, zijn: een laag opleidingsniveau van de jongere, opgroeien in eenoudergezinnen, thuis moeite hebben met rondkomen en allochtoons zijn. In de bivariate analyse kwam naar voren dat alle variabelen een significante relatie hebben met overgewicht. In de multivariate analyse bleek echter dat
gezinssamenstelling geen
significante invloed op overgewicht heeft voor jongeren van twaalf tot negentien jaar wanneer er in het model gecontroleerd word voor de invloed van de andere variabelen. Uit de verandering in de -2 Log Likelihood blijkt het opleidingsniveau van jongeren zelf de meeste invloed te hebben op het overgewicht. Dit wordt gevolgd door etniciteit en de
48
gezinssamenstelling. Ten slotte heeft thuis moeite met rondkomen de minste invloed op het overgewicht van de jongeren van twaalf tot negentien jaar. Met betrekking tot een hoge SDQ-score bleek uit de literatuur dat een groot aantal risicofactoren van invloed is. In de dataset van E-MOVO zijn de volgende variabelen beschikbaar voor de analysen met betrekking tot een hoge SDQ-score: het hebben van een langdurige ziekte of handicap, een laag opleidingsniveau van de jongere zelf, thuis moeite hebben met rondkomen, opgroeien in eenoudergezinnen en ten slotte het meemaken van een ingrijpende gebeurtenis. Uit de bivariate analyse kwam naar voren dat alle variabelen een significante relatie hebben met een hoge SDQ-score. Uit de multivariate bleek gezinssamenstelling geen significante invloed op een hoge SDQ-score te hebben voor jongeren van twaalf tot negentien jaar wanneer er in het model gecontroleerd word voor de invloed van de andere variabelen. Thuis moeite hebben met rondkomen blijkt de meest invloedrijke factor op een hoge SDQ-score te zijn, gevolgd door het hebben van een langdurige ziekte of handicap, het opleidingsniveau van de jongere zelf en het meemaken van een ingrijpende gebeurtenis. De gezinssamenstelling blijkt de minst invloedrijke variabele te zijn op een hoge SDQ-score voor twaalf tot negentien jarigen. De risicoprofielen van twaalf tot negentien jaar kunnen worden gemaakt op schoolniveau. De gegevens per middelbare school in de regio Nijmegen kunnen worden gevonden in de Appendix, Tabel 4. Hierin kunnen per school de percentages en het aantal kinderen met overgewicht, het aantal kinderen met een hoge SDQ-score, het aantal kinderen met een laag opleidingsniveau, het aantal kinderen met een langdurige ziekte of handicap, het aantal eenoudergezinnen, het aantal gezinnen waar thuis moeite bestaat met rondkomen, het aantal allochtonen en ten slotte het aantal kinderen dat ooit een ingrijpende gebeurtenis heeft meegemaakt worden gevonden.
49
Advies Zoals al is aangeduid is het niet mogelijk geweest om het algemene gezondheidsrisico op de lange termijn te verklaren. Hiervoor zou een ander, langlopend, databestand voor nodig zijn. Desondanks is dit rapport toch nuttig voor een planning en de verdeling van werklast van de afdeling JGZ. Zo zijn in dit rapport de risicofactoren uit de literatuur meerdere malen aangeduid en daarnaast zijn ze statistisch onderbouwd. Het is nu duidelijk welke variabele meer invloed heeft dan een andere variabele op overgewicht of een hoge SDQ-score. Uitgaande van deze resultaten ziet het risicoprofiel voor overgewicht er aldus anders uit dan het risicoprofiel voor een hoge SDQ-score. Daarnaast zijn de risicoprofielen voor de verschillende leeftijdscategorieën ook verschillend, omdat verschillende factoren een andere invloed hebben per leeftijdscategorie. Anders gezegd: de analysen van dit rapport hebben inzichtelijk gemaakt welke factoren een rol spelen bij het voorkomen van overgewicht en psychosociale problematiek en in welke mate deze factoren van belang zijn. Deze kennis kan gecombineerd worden met de cijfers per wijk en per school, die te vinden zijn in de Appendix. In de Appendix is tevens in Figuur 1, 2, 3 en 4 een top vijf te vinden met de beste en slechtste wijken of scholen met betrekking tot overgewicht. Met deze gegevens in het achterhoofd is het de taak aan de afdeling JGZ, maar vooral aan haar werknemers, om een nuttige en kloppende indeling te maken wat betreft de planning en verdeling van werklast. Zij hebben namelijk de juiste kennis en expertise van het werkveld en kunnen deze en hun ervaringen gebruiken in combinatie met de gegevens uit het rapport. Hiermee zou een zeer gedogen indeling tot stand kunnen komen. Ten slotte lijkt het mij verstandig als er in vervolgonderzoek nog naar een aantal zaken gekeken zou worden. Zo kan er veel meer uit het Digitaal Dossier worden gehaald. Voor dit onderzoek was dit niet haalbaar, omdat er niet genoeg tijd was om de gegevens hieruit te halen. Echter staan hier zeer nuttige gegevens in. Zo kwam uit mijn literatuuronderzoek naar voren dat een laaggeboortegewicht, vroeggeboorte en het hebben van een tienermoeder risicofactoren kunnen zijn voor een hoge SDQ-score. Deze gegevens komen meestal in een onderzoek niet naar voren, maar staan dus wel goed aangegeven in het Digitaal Dossier. Deze gegevens zouden dan ook zeer bruikbaar zijn. Daarnaast zijn voor dit rapport enkel de gegevens van overgewicht en een hoge SDQ-score gebruikt voor de leeftijdscategorieën 4-12 en 12-19 jaar, terwijl in het Digitaal Dossier ook de leeftijdscategorie 0-4 jaar te vinden is. Ook deze gegevens zou ik aanraden om te gebruiken, omdat de meetgegevens van het JGZ veel betrouwbaarder zijn dan de hier gebruikte zelfrapportage van De Kindermonitor. Tot slot bestaat er vanuit de afdeling JGZ een bestand waarin het aantal contacten op indicatie staat beschreven. Met deze extra gegevens zouden nog concretere en passendere risicoprofielen kunnen worden opgesteld.
50
Appendix Tabel 1
Leeftijds- en geslachtsspecifieke afkapwaarden van BMI 2
Leeftijd (in jaren) 2 2.5 3 3.5 4 4.5 5 5.5 6 6.5 7 7.5 8 8.5 9 9.5 10 10.5 11 11.5 12 12.5 13 13.5 14 14.5 15 15.5 16 16.5 17 17.5 18
Overgewicht (25 kg/m ) Jongens Meisjes 18.41 18.02 18.13 17.76 17.89 17.56 17.69 17.40 17.55 17.28 17.47 17.19 17.42 17.15 17.45 17.20 17.55 17.34 17.71 17.53 17.92 17.75 18.16 18.03 18.44 18.35 18.76 18.69 19.10 19.07 19.46 19.45 19.84 19.86 20.20 20.29 20.55 20.74 20.89 21.20 21.22 21.68 21.56 22.14 21.91 22.58 22.27 22.98 22.62 23.34 22.96 23.66 23.29 23.94 23.60 24.17 23.90 24.37 24.19 24.54 24.46 24.70 24.73 24.85 25 25
2
Obesitas (30 kg/m ) Jongens 20.09 19.80 19.57 19.39 19.29 19.26 19.30 19.47 19.78 20.23 20.63 21.09 21.60 22.17 22.77 23.39 24.00 24.57 25.10 25.58 26.02 26.43 26.84 27.25 27.63 27.98 28.30 28.60 28.88 29.14 29.41 29.70 30
Meisjes 19.81 19.55 19.36 19.23 19.15 19.12 19.17 19.34 19.65 20.08 20.51 21.01 21.57 22.18 22.81 23.46 24.11 24.77 25.42 26.05 26.67 27.24 27.76 28.20 28.57 28.87 29.11 29.29 29.43 29.56 29.69 29.84 30
Bron: Cole, Bellizzi, Flegal & Dietz, 2000
51
Tabel 2
Cijfers risicofactoren leeftijdscategorie 0 – 4 jaar
Wijk
Kinderen met overgewicht
Eenoudergezinnen
Ouders met een laag
Allochtonen
opleidingsniveau Stadscentrum/Benedenstad
Bottendaal
Oosterhout
Altrade
Hunnerberg (+ Ooyse Schependom)
Hengstdal/Kwakkenberg
Galgenveld
Brakkenstein/Heijendaal/Groenewoud
Hazenkamp en Nije Veld
Goffert en omliggende delen
Grootstal/Hatertse Hei (+ deel St. Anna) klein deel van Hatert (o.a edelstenenbuurt)
1
0
0
2
25,0%
,0%
,0%
50,0%
0
0
0
0
,0%
,0%
,0%
,0%
1
0
0
0
33,3%
,0%
,0%
,0%
0
0
0
2
,0%
,0%
,0%
66,7%
1
0
0
0
20,0%
,0%
,0%
,0%
0
1
0
0
,0%
25,0%
,0%
,0%
1
1
1
1
25,0%
25,0%
25,0%
25,0%
1
0
0
0
25,0%
,0%
,0%
,0%
3
3
4
7
13,6%
13,6%
18,2%
31,8%
3
0
3
2
27,3%
,0%
27,3%
18,2%
0
2
1
0
,0%
18,2%
9,1%
,0%
4
1
0
5
26,7%
6,7%
,0%
33,3%
52
grootste deel van Hatert
Weezenhof
Tolhuis/Meijhorst/Aldenhof
Zwanenveld/Lankforst/Malvert
Biezen (+ haven/industriegebied)
Wolfskuil (+ deel Hees)
Heseveld (+ deel Hees)
Neerbosch-Oost
de Kamp (+ Westkanaaldijk)
t Acker/t Broek (+ Kerkenbos)
Weurt (gem Beuningen)
Groesbeek 6561 (gem Groesbeek)
Groesbeek 6562 (gem Groesbeek)
Heilige Landstichting (gem Groesbeek)
2
5
16
14
5,9%
14,7%
47,1%
41,2%
0
0
0
1
,0%
,0%
,0%
33,3%
3
4
7
9
10,0%
13,3%
23,3%
30,0%
2
3
7
8
9,1%
13,6%
31,8%
36,4%
2
4
7
7
6,5%
12,9%
22,6%
22,6%
6
4
9
15
15,0%
10,0%
22,5%
37,5%
1
0
0
0
25,0%
,0%
,0%
,0%
5
4
13
11
16,1%
12,9%
41,9%
35,5%
2
3
7
6
11,1%
16,7%
38,9%
33,3%
1
4
4
7
5,0%
20,0%
20,0%
35,0%
1
0
2
0
12,5%
,0%
25,0%
,0%
1
2
6
1
5,3%
10,5%
31,6%
5,3%
2
0
12
2
5,3%
,0%
31,6%
5,3%
0
0
0
1
,0%
,0%
,0%
50,0%
53
Millingen ad Rijn (gem Millingen ad Rijn) Berg en Dal 6571 (gem Groesbeek)
Beek (gem Ubbergen)
Ubbergen (gem Ubbergen) opm letters AT en AV is Nijmegen Ooy (gem Ubbergen)
Erlecom (gem Ubbergen)
Leuth (gem Ubbergen)
Malden (gem Heumen)
Heumen (gem Heumen)
Molenhoek (gem Mook en Middelaar)
Mook (gem Mook en Middelaar)
Plasmolen (gem Mook en Middelaar)
Middelaar (gem Mook en Middelaar)
Wijchen 6601 (gem Wijchen)
4
1
10
4
10,0%
2,5%
25,0%
10,0%
0
0
0
1
,0%
,0%
,0%
12,5%
1
7
3
3
3,0%
21,2%
9,1%
9,1%
0
0
0
0
,0%
,0%
,0%
,0%
1
1
0
1
5,9%
5,9%
,0%
5,9%
0
0
1
0
,0%
,0%
100,0%
,0%
2
0
4
3
16,7%
,0%
33,3%
25,0%
2
2
5
2
4,8%
4,8%
11,9%
4,8%
1
0
4
0
8,3%
,0%
33,3%
,0%
1
1
2
4
4,3%
4,3%
8,7%
17,4%
1
1
3
1
5,0%
5,0%
15,0%
5,0%
0
0
0
0
,0%
,0%
,0%
,0%
1
1
2
0
12,5%
12,5%
25,0%
,0%
2
2
7
6
9,1%
9,1%
31,8%
27,3%
54
Wijchen 6602 (gem Wijchen)
Alverna (gem Wijchen)
Wijchen 6604 (gem Wijchen)
Wijchen 6605 (gem Wijchen)
Niftrik (gem Wijchen)
Overasselt (gem Heumen)
Nederasselt (gem Heumen)
Balgoy (gem Wijchen)
Hernen (gem Wijchen)
Bergharen (gem Wijchen)
Dreumel (gem WMW)
Alphen (gem WMW)
Maasbommel (gem WMW)
Altforst (gem WMW)
0
0
1
0
,0%
,0%
12,5%
,0%
0
0
1
0
,0%
,0%
33,3%
,0%
0
0
1
0
,0%
,0%
16,7%
,0%
2
2
6
1
8,0%
8,0%
24,0%
4,0%
1
0
0
0
100,0%
,0%
,0%
,0%
2
0
3
0
22,2%
,0%
33,3%
,0%
0
1
2
0
,0%
50,0%
100,0%
,0%
1
0
0
0
100,0%
,0%
,0%
,0%
0
0
0
1
,0%
,0%
,0%
25,0%
1
0
1
1
50,0%
,0%
50,0%
50,0%
0
0
6
0
,0%
,0%
40,0%
,0%
1
0
1
0
16,7%
,0%
16,7%
,0%
1
0
1
0
12,5%
,0%
12,5%
,0%
0
1
2
0
,0%
16,7%
33,3%
,0%
55
Appeltern (gem WMW)
Horssen (gem Druten)
Beuningen 6641 (gem Beuningen)
Beuningen 6642 (gem Beuningen)
Ewijk (gem Beuningen)
Winssen (gem Beuningen)
Druten 6651 (gem Druten)
Druten 6652 (gem Druten)
Deest (gem Druten)
Afferden (gem Druten)
Puiflijk (gem Druten)
Boven-Leeuwen (gem WMW)
Beneden-Leeuwen (gem WMW)
Wamel (gem WMW)
0
0
2
1
,0%
,0%
50,0%
25,0%
1
1
0
0
14,3%
14,3%
,0%
,0%
4
1
12
3
11,8%
2,9%
35,3%
8,8%
2
0
1
0
10,0%
,0%
5,0%
,0%
1
0
3
1
12,5%
,0%
37,5%
12,5%
0
0
0
0
,0%
,0%
,0%
,0%
1
3
9
6
3,4%
10,3%
31,0%
20,7%
1
0
4
2
7,1%
,0%
28,6%
14,3%
1
0
2
1
25,0%
,0%
50,0%
25,0%
0
0
1
0
,0%
,0%
25,0%
,0%
0
0
2
1
,0%
,0%
100,0%
50,0%
1
0
1
2
20,0%
,0%
20,0%
40,0%
4
0
4
1
18,2%
,0%
18,2%
4,5%
0
0
4
0
,0%
,0%
40,0%
,0%
56
Lent (gem Nijmegen)
Oosterhout oude postcode-indeling, niet alle postcodes
2
2
4
11
3,6%
3,6%
7,3%
20,0%
7
2
5
5
13,0%
3,7%
9,3%
9,3%
Bron: Kindermonitor dataset 2009/2010
Tabel 3
Cijfers risicofactoren leeftijdscategorie 4 – 12 jaar
Wijk
Kinderen met Kinderen met een Kinderen met een Eenoudergezinnen overgewicht
Stadscentrum/Benedenstad
Bottendaal
Oosterhout
Altrade
Hunnerberg (+ Ooyse Schependom)
Hengstdal/Kwakkenberg
Galgenveld
Brakkenstein/Heijendaal/Groenewoud
hoge SDQ-score
Ouders met een
Allochtonen
Ingrijpende
langdurige
laag
gebeurtenis
ziekte/handicap
opleidingsniveau
meegemaakt
31
1
1
1
0
4
7
11,5%
10,0%
10,0%
10,0%
,0%
40,0%
70,0%
29
0
0
1
0
2
5
10,4%
,0%
,0%
16,7%
,0%
33,3%
71,4%
49
0
0
1
0
0
3
9,1%
,0%
,0%
20,0%
,0%
,0%
60,0%
32
2
0
3
2
3
9
5,3%
14,3%
,0%
21,4%
14,3%
21,4%
64,3%
22
1
1
0
1
2
11
5,8%
7,7%
7,7%
,0%
7,7%
15,4%
84,6%
72
2
1
4
2
2
17
8,1%
8,0%
4,0%
17,4%
8,7%
8,7%
68,0%
35
1
0
2
0
2
8
5,8%
9,1%
,0%
22,2%
,0%
22,2%
72,7%
54
3
0
4
2
3
25
6,1%
12,0%
,0%
16,7%
8,3%
12,5%
100,0%
57
Hazenkamp en Nije Veld
Goffert en omliggende delen
Grootstal/Hatertse Hei (+ deel St. Anna) klein deel van Hatert (o.a edelstenenbuurt) grootste deel van Hatert
Weezenhof
Tolhuis/Meijhorst/Aldenhof
Zwanenveld/Lankforst/Malvert
Biezen (+ haven/industriegebied)
Wolfskuil (+ deel Hees)
Heseveld (+ deel Hees)
Neerbosch-Oost
de Kamp (+ Westkanaaldijk)
t Acker/t Broek (+ Kerkenbos)
183
16
9
18
39
35
75
12,5%
15,8%
8,9%
18,6%
40,2%
36,1%
74,3%
92
11
5
11
9
6
44
15,1%
20,4%
9,3%
22,0%
18,0%
12,0%
81,5%
187
6
2
7
9
11
24
13,6%
16,7%
5,6%
20,6%
26,5%
32,4%
66,7%
30
13
4
6
9
6
35
15,5%
24,5%
7,5%
11,5%
17,3%
11,5%
66,0%
163
46
7
33
52
39
84
27,0%
44,7%
6,8%
34,7%
54,7%
41,1%
81,6%
36
2
1
0
2
3
9
7,5%
16,7%
8,3%
,0%
18,2%
27,3%
75,0%
282
33
11
32
42
44
92
20,4%
27,5%
9,2%
26,9%
35,3%
37,0%
76,7%
212
22
3
16
33
26
69
19,9%
25,6%
3,5%
19,8%
40,7%
32,1%
80,2%
124
20
6
26
26
26
83
18,6%
18,5%
5,6%
26,8%
26,8%
26,8%
76,9%
163
25
8
17
29
26
56
21,2%
32,9%
10,5%
24,3%
41,4%
37,1%
73,7%
148
6
1
5
5
7
25
19,2%
18,2%
3,0%
15,2%
15,2%
21,2%
75,8%
136
36
6
19
48
38
86
19,0%
31,6%
5,3%
17,1%
43,2%
34,2%
75,4%
144
21
6
18
23
22
67
16,9%
22,3%
6,4%
20,5%
26,1%
25,0%
71,3%
244
26
7
11
37
20
73
16,0%
28,9%
7,8%
12,4%
41,6%
22,5%
81,1%
58
Weurt (gem Beuningen)
Groesbeek 6561 (gem Groesbeek)
Groesbeek 6562 (gem Groesbeek)
Heilige Landstichting (gem Groesbeek)
Millingen ad Rijn (gem Millingen ad Rijn) Berg en Dal 6571 (gem Groesbeek)
Berg en Dal 6572 (gem Groesbeek)
Beek (gem Ubbergen)
Ubbergen (gem Ubbergen) opm letters AT en AV is Nijmegen Persingen (gem Ubbergen)
Ooy (gem Ubbergen)
Erlecom (gem Ubbergen)
Leuth (gem Ubbergen)
Kekerdom (gem Ubbergen)
47
6
2
0
13
1
30
13,5%
16,2%
5,4%
,0%
38,2%
2,9%
81,1%
87
14
6
4
27
7
50
13,0%
18,9%
8,1%
5,4%
36,5%
9,5%
67,6%
219
37
13
13
66
14
147
13,7%
16,8%
5,9%
6,3%
32,0%
6,8%
66,8%
2
0
0
0
1
0
7
1,6%
,0%
,0%
,0%
8,3%
,0%
58,3%
139
40
19
23
53
18
155
14,9%
17,8%
8,4%
10,6%
24,5%
8,3%
68,9%
23
5
2
2
7
4
24
8,6%
15,6%
6,3%
6,5%
22,6%
12,9%
75,0%
2
2
0
0
0
2
4
7,7%
40,0%
,0%
,0%
,0%
40,0%
80,0%
52
22
3
12
14
9
85
10,0%
19,1%
2,6%
11,8%
13,7%
8,8%
73,9%
11
3
0
3
1
1
10
11,8%
23,1%
,0%
23,1%
7,7%
7,7%
76,9%
3
0
0
0
1
0
2
15,8%
,0%
,0%
,0%
33,3%
,0%
66,7%
38
9
6
4
23
3
61
11,5%
10,6%
7,1%
5,0%
28,7%
3,8%
71,8%
3
2
0
3
4
1
11
8,3%
18,2%
,0%
27,3%
36,4%
9,1%
100,0%
30
12
4
11
22
3
53
11,0%
14,8%
4,9%
14,1%
28,2%
3,8%
65,4%
8
5
2
1
5
4
16
9,6%
26,3%
10,5%
5,6%
27,8%
22,2%
84,2%
59
Malden (gem Heumen)
Heumen (gem Heumen)
Molenhoek (gem Mook en Middelaar)
Mook (gem Mook en Middelaar)
Plasmolen (gem Mook en Middelaar)
Middelaar (gem Mook en Middelaar)
Wijchen 6601 (gem Wijchen)
Wijchen 6602 (gem Wijchen)
Alverna (gem Wijchen)
Wijchen 6604 (gem Wijchen)
Wijchen 6605 (gem Wijchen)
Niftrik (gem Wijchen)
Overasselt (gem Heumen)
Nederasselt (gem Heumen)
204
45
16
27
29
31
182
10,6%
17,5%
6,2%
11,0%
11,8%
12,6%
70,8%
21
4
1
2
6
5
21
8,1%
11,4%
2,9%
6,3%
18,8%
15,6%
60,0%
68
23
9
10
6
11
103
10,0%
15,4%
6,0%
6,9%
4,2%
7,6%
69,1%
49
12
10
11
14
10
59
12,3%
13,5%
11,2%
12,9%
16,5%
11,8%
66,3%
2
0
0
0
1
1
3
8,0%
,0%
,0%
,0%
12,5%
12,5%
37,5%
16
11
4
1
12
5
33
11,3%
25,0%
9,1%
2,5%
30,0%
12,5%
75,0%
152
14
7
5
22
9
51
11,8%
20,9%
10,4%
7,9%
34,9%
14,3%
76,1%
64
5
1
3
5
2
30
8,1%
12,8%
2,6%
8,3%
13,9%
5,6%
76,9%
37
4
1
1
7
1
13
9,4%
23,5%
5,9%
5,6%
38,9%
5,6%
76,5%
87
13
6
3
21
2
47
10,4%
22,8%
10,5%
5,5%
38,2%
3,6%
82,5%
189
29
7
19
41
17
90
9,9%
22,1%
5,3%
15,1%
32,5%
13,5%
68,7%
2
1
0
0
1
1
1
3,3%
25,0%
,0%
,0%
25,0%
25,0%
25,0%
43
10
4
2
17
2
38
12,0%
18,9%
7,5%
3,9%
33,3%
3,9%
71,7%
17
3
2
1
1
0
12
13,6%
16,7%
11,1%
5,6%
5,6%
,0%
66,7%
60
Balgoy (gem Wijchen)
Leur (gem Wijchen)
Hernen (gem Wijchen)
Bergharen (gem Wijchen)
Dreumel (gem WMW)
Alphen (gem WMW)
Maasbommel (gem WMW)
Altforst (gem WMW)
Appeltern (gem WMW)
Horssen (gem Druten)
Batenburg (gem Wijchen)
Beuningen 6641 (gem Beuningen)
Beuningen 6642 (gem Beuningen)
Ewijk (gem Beuningen)
14
0
0
0
3
0
3
11,9%
,0%
,0%
,0%
50,0%
,0%
50,0%
0
0
0
0
0
1
2
,0%
,0%
,0%
,0%
,0%
50,0%
100,0%
15
3
0
1
0
0
6
10,6%
50,0%
,0%
20,0%
,0%
,0%
100,0%
35
6
2
1
3
1
7
9,4%
54,5%
18,2%
9,1%
27,3%
9,1%
63,6%
59
12
2
5
23
1
44
10,0%
18,5%
3,1%
7,9%
36,5%
1,6%
67,7%
39
10
1
5
14
1
33
13,3%
21,7%
2,2%
11,4%
31,8%
2,3%
71,7%
25
2
3
0
7
2
20
13,6%
8,7%
13,0%
,0%
33,3%
9,5%
87,0%
18
0
0
0
1
0
4
18,2%
,0%
,0%
,0%
20,0%
,0%
66,7%
20
1
1
3
5
1
10
14,9%
7,1%
7,1%
21,4%
35,7%
7,1%
71,4%
34
7
0
2
12
0
27
11,3%
18,4%
,0%
5,1%
30,8%
,0%
71,1%
10
1
1
0
3
0
10
7,5%
9,1%
9,1%
,0%
30,0%
,0%
90,9%
250
41
14
14
52
20
125
13,2%
23,3%
8,0%
8,4%
31,1%
12,0%
71,0%
92
13
7
5
11
2
61
10,0%
15,3%
8,2%
6,1%
13,4%
2,4%
71,8%
88
11
4
11
12
4
42
15,4%
21,6%
7,8%
22,0%
24,0%
8,0%
82,4%
61
Winssen (gem Beuningen)
Druten 6651 (gem Druten)
Druten 6652 (gem Druten)
Deest (gem Druten)
Afferden (gem Druten)
Puiflijk (gem Druten)
Boven-Leeuwen (gem WMW)
Beneden-Leeuwen (gem WMW)
Wamel (gem WMW)
Lent (gem Nijmegen)
Oosterhout oude postcode-indeling
Oosterhout oude postcode-indeling, niet alle postcodes Ressen, oude postcode-indeling niet alle postcodes
25
5
0
0
6
0
8
9,3%
31,3%
,0%
,0%
37,5%
,0%
50,0%
214
33
8
12
32
13
113
15,5%
21,4%
5,2%
8,1%
21,6%
8,8%
73,4%
48
17
4
8
16
7
55
7,9%
21,5%
5,1%
10,7%
21,3%
9,3%
69,6%
33
4
0
1
7
0
13
16,3%
18,2%
,0%
4,8%
33,3%
,0%
59,1%
37
4
2
1
8
0
19
11,7%
17,4%
8,7%
4,8%
38,1%
,0%
82,6%
19
3
1
2
3
1
14
12,7%
13,6%
4,5%
9,5%
14,3%
4,8%
63,6%
49
5
3
2
10
1
23
12,2%
13,2%
7,9%
5,7%
28,6%
2,9%
60,5%
122
20
9
8
26
1
78
13,3%
19,6%
8,8%
8,1%
26,3%
1,0%
76,5%
45
10
1
5
17
2
27
11,4%
22,2%
2,2%
11,1%
37,8%
4,4%
60,0%
95
16
7
11
12
7
81
10,0%
13,4%
5,9%
9,6%
10,5%
6,1%
68,1%
1
1
1
0
0
0
1
7,7%
100,0%
100,0%
,0%
,0%
,0%
100,0%
60
22
4
17
22
27
86
8,9%
16,4%
3,0%
13,0%
16,8%
20,6%
64,2%
0
0
0
1
0
0
1
,0%
,0%
,0%
100,0%
,0%
,0%
100,0%
Bron: Overgewicht gegevens:Digitaal Dossier 2005/2012; overige gegevens: Kindermonitor dataset 2009/2010
62
Tabel 4
Cijfers risicofactoren leeftijdscategorie 12 – 19 jaar
School
Jongeren met
Jongeren met
Jongeren met
Jongeren met
Eenoudergezi
Thuis moeite
Allochtonen
Ingrijpende
overgewicht
een hoge
een laag
een
nnen
hebben met
gebeurtenis
SDQ-score
opleidingsnive
langdurige
rondkomen
meegemaakt
au
ziekte// handicap
Canisius College De Goffert
Mondial College, locatie Nijmegen
43
19
120
13
28
13
18
102
12,0%
15,4%
100,0%
10,6%
23,3%
10,8%
15,0%
82,9%
13
10
64
5
13
9
29
51
20,6%
15,2%
100,0%
7,6%
20,3%
14,1%
45,3%
77,3%
45
27
0
30
34
26
55
206
13,6%
9,2%
,0%
10,3%
11,7%
9,0%
19,0%
70,5%
West
Dominicus College
Helicon, VMBO Groen Nijmegen
Kandinsky College Hatertseweg
Kandinsky College Malderburcht
Karel de Grote College
Mondial College, locatie
39
29
109
14
38
15
13
104
22,2%
25,0%
100,0%
12,1%
34,9%
13,8%
11,9%
89,7%
55
24
112
13
34
17
68
97
35,3%
20,2%
100,0%
10,9%
30,4%
15,2%
60,7%
81,5%
41
57
101
36
71
36
89
314
8,1%
13,1%
23,6%
8,3%
16,6%
8,4%
20,8%
72,2%
27
13
33
17
21
16
23
82
8,9%
11,9%
31,1%
15,6%
19,8%
15,1%
21,7%
75,2%
51
46
159
26
64
44
74
284
13,3%
12,0%
42,0%
6,8%
16,9%
11,6%
19,5%
74,2%
61
44
284
26
46
33
44
236
17,5%
14,9%
100,0%
8,8%
16,2%
11,6%
15,5%
80,0%
24
18
103
12
33
14
48
83
24,0%
17,3%
100,0%
11,5%
32,0%
13,6%
46,6%
79,8%
Leuvensbroek
Maaswaal College locatie Oosterweg
Mondial College, locatie Streekweg
63
Maaswaal College locatie
37
33
0
42
44
31
29
254
8,6%
9,6%
,0%
12,2%
13,2%
9,3%
8,7%
73,8%
6
17
70
2
16
11
29
60
12,0%
23,0%
100,0%
2,7%
22,9%
15,7%
41,4%
81,1%
Veenseweg
Montessori College locatie Berg&Dalseweg
Monetessori College Groesbeek
Montessori College Kwakkenbergweg
Montessori College Vlierestraat
Notre Dame des Anges
NSG Groenewoud
Pax Christi College, junior West
36
29
108
16
21
18
8
90
29,3%
25,4%
100,0%
14,0%
19,4%
16,7%
7,4%
78,9%
49
33
115
15
31
16
32
163
14,2%
15,4%
55,8%
7,0%
15,0%
7,8%
15,5%
76,2%
6
24
56
22
39
21
31
143
6,5%
13,0%
30,8%
12,0%
21,4%
11,5%
17,0%
77,7%
20
29
0
32
36
16
20
134
10,0%
16,1%
,0%
17,8%
20,6%
9,1%
11,4%
74,4%
32
55
133
53
85
33
75
396
9,5%
9,8%
24,2%
9,4%
15,5%
6,0%
13,7%
70,2%
50
25
90
15
18
12
10
128
15,8%
15,2%
57,3%
9,1%
11,5%
7,6%
6,4%
77,6%
28
59
188
52
51
29
20
302
7,4%
15,1%
49,6%
13,3%
13,5%
7,7%
5,3%
77,2%
83
36
125
20
20
16
15
171
14,3
16,5%
59,2%
9,2%
9,5%
7,6%
7,1%
78,4%
24
16
1
22
42
12
38
169
6,4%
6,3%
,4%
8,6%
16,7%
4,8%
15,1%
66,0%
57
69
184
39
89
53
121
326
13,9%
17,0%
47,2%
9,6%
22,8%
13,6%
31,0%
80,3%
Maas & Waal
Pax Christi College, hoofdvestiging
Pax Christi College, junio Druten
Stedelijk Gymnasium Nijmegen
SSgN
64
Kandinsky College Molenhoek
Sint Jorisschool
Canisius College Berg&Dalseweg
Citadel College
Werkenrode School (VMBO)
13
6
34
1
10
6
4
34
12,5%
17,1%
100,0%
2,9%
29,4%
17,6%
11,8%
97,1%
9
9
66
12
17
9
7
53
12,3%
13,4%
100,0%
17,9%
25,8%
13,6%
10,6%
79,1%
52
33
65
21
56
26
43
279
12,0%
8,1%
16,2%
5,2%
13,9%
6,5%
10,7%
68,9%
23
11
42
7
12
7
7
58
11,7%
15,7%
61,8%
10,0%
17,6%
10,3%
10,3%
82,9%
4
5
20
13
3
1
4
21
20,0%
23,8%
100,0%
61,9%
15,0%
5,0%
20,0%
100,0%
Bron: Overgewicht gegevens:Digitaal Dossier 2005/2012; overige gegevens: E-MOVO dataset 2011/2012
65
Figuur 1
Beste wijken overgewicht 4 – 12 jaar
Figuur 2
Slechtste wijken overgewicht 0 – 4 jaar
N.B: helaas is het alleen mogelijk geweest om top vijf met betrekking tot overgewicht weer te geven voor wijken voor de leeftijd vier tot twaalf jaar. Dit heeft te maken met het feit dat bij de nul tot vier en twaalf tot negentien jarigen, er te weinig respondenten per wijk of per school beschikbaar waren. Aan de hand van het advies van Marlene (minimaal 80 respondenten per cel) zijn bovenstaande grafieken er uit gekomen. Met SDQ zijn geen enkele grafieken tot stand kunnen komen.
66
Literatuurlijst Alink, L., IJzendoorn, R., van, Bakermans-Kranenburg, M., Pannebakker, F., Vogels, T., & Euser, S. (2011). Kindermishandeling in Nederland anno 2010. De Tweede Nationale Prevalentiestudie Mishandeling van Kinderen en Jeugdigen. Leiden: Universiteit Leiden/tno. Appleyard, K., Egeland, B., Dulmen, M. v., & Sroufe, A. (2005). When more is not better: the role of cumulative risk in child behavior outcomes. Journal of Child Psychology and Psychiatry, 46(3), 235-245. Bakker, K. (1996). Opgroeien in armoede: gezinsleven op de rand van de Nederlandse verzorgingsstaat. Utrecht: NIZW, 1996. Bakker, I., Bakker, K., Dijke, A. van, Terpstra, L., Clarijs, Y., & Zwaard, J van der,. (1997). O
+
O
=
O2.
Naar
een
samenhangend
beleid
en
aanbod
van
opvoedingsondersteuning en ontwikkelingsstimulering voor kinderen en ouders in risicosituaties. Nederlands Instituut voor Zorg en Welzijn / NIZW. Utrecht. Bakker , I., Bakker, K., Dijke, , A. van, & Terpstra, L. (1998). O&O in perspectief. Nederlands Instituut voor Zorg en Welzijn / NIZW. Utrecht. BANS, (2001). Jeugdbeleid in Ba(la)ns II. Den Haag: ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties, 2001. Beck, U (1992). Risk society. Towards a new modernity. London: Sage publications, 1992. Best,. Keller (1997). The time of the posts. In Best en Keller. The postmodern turn. New York: The Guilford press, 1997. Bois-Reymond, Du, M., Poel, te, Y., & Ravesloot, J., (1998). Jongeren
en
hun
keuzes.
Bussum: Coutinho. Bot, S., Roos, de, S., Sadiraj, K., Keuzenkamp, S., Broek, van den, A., & Kleijnen, E., (2013). Terecht in de jeugdzorg. Voorspellers van kind- en opvoedproblematiek en jeugdzorggebruik. Den Haag: Sociaal en Cultureel Planbureau (SCP Publicatie 2013). Broek, A. van den, Kleijnen, E., & Keuzenkamp, S. (2010). Naar Hollands gebruik? Verschillen in gebruik van hulp bij opvoeding, onderwijs en gezondheid tussen autochtonen en migranten. Verdiepingsstudie Diversiteit in het Jeugdbeleid. Den Haag: Sociaal en Cultureel Planbureau. Buck, F., & Roos, S.A. de (2010). Uitwisseling van steun tussen ouders en hun jongvolwassen kinderen. Sociaal en cultureel rapport 2010. Den Haag: Sociaal en Cultureel Planbureau, 2010. (SCP publicatie 2010).
67
Bucx, F. (2011). Gezinsrapport 2011. Een portret van het gezinsleven in Nederland. Den Haag: Sociaal en Cultureel Planbureau, 2011. (SCP publicatie 2011). Centraal
Bureau
voor
de
Statistiek
(datum
onbekend).
Begrippenlijst
allochtoon.
Geraadpleegd via:http://www.cbs.nl/nl-nl/menu/methoden/begrippen/default.htm? conceptid=37 Cole TJ, Bellizzi MC, Flegal KM, Dietz WH (2000). Establishing a standard definition for child overweight and obesity worldwide: international survey. BMJ 2000;320:1240-3 Coley, R.L. &Chase-Lansdale, P.L. (1998). Adolescent pregnancy and parenthood: recent evidence and future directions. In: American Psychologist, jg. 53, p. 152-160. D’Angio, C.T.,, Sinkin, R.A., Stevens, T.P., Landfish, N.K., Merzbach, J.L., Ryan, R.M., Phelps, D.L., Palumbo, D.R., & Myers, G.J. (2002). Longitudinal, 15-Year Follow-up of Children Born at Less Than 29 Weeks’ Gestation After Introduction of Surfactant Therapy Into a Region: Neurologic, Cognitive, and Educational Outcomes. Pediatrics, jg. 110, nr. 6, p. 1094-1102. Dagevos, J., & Dagevos, H. (2008). Minderheden meer gewicht. Over overgewicht bij Turken,
Marokkanen,
Surninamers
en
Antillianen
en
het
belang
van
integratiefactoren. Den Haag: Sociaal en Cultureel Planbureau (SCP Publicatie 2008). Dagevos, J., & Gijsberts, M. (2009). Sociaal-culturele positie. In: M. Gijsberts en J. Dagevos (red.), Jaarrapport integratie 2009 (p. 226-253). Den Haag: Sociaal en Cultureel Planbureau. (SCP Publicatie 2009) Delgado, C.E.F., &. Scott, K.G. (2006). Comparison of Referral Rates for Preschool Children at Risk for Disabilities Using Information Obtained From Birth Certificate Records. The Journal of Special Education, jg. 40, nr. 1, p. 28-35. Dieleman, A, J., (2000). Als de toekomst wacht. Over individualisering, vertrouwen en de sociale integratie van jongeren in West-Europa. Assen: Van Gorcum, 2000. Dieleman A, J,. & Lans, J. van der, (1999). Heft in eigen handen. Zelfsturing en sociale betrokkenheid bij jongeren. Assen: Van Gorcum Dietz, W.H. (1998). Health consequences of obesity in youth: childhood predictors of adult disease. Pediatrics; 101:518-25 Dorsselaar, S., van, Zeijl, E., Eeckhout, S., van den, Bogt, T., ter, Vollebergh, W., (2007). HBSC 2005: Gezondheid en welzijn van jongeren in Nederland. Utrecht: Trimbosinstiuut. Dorsselaer, S. van, Vermeulen-Smit, E., Looze, M. de, Roos, S. de, Verdurmen, J., Bogt, T., ter, & Vollebergh, W. (red.) (2010). Hbsc 2009: Gezondheid, welzijn en opvoeding van jongeren in Nederland. Utrecht: Trimbos-instituut.
68
Fontaine, K.R., Redden, D.T., Wang, C., (2003). Years of life lost due to obesity. JAMA; 289: (2):187-93 Gewirtz, S. (1998) Can All Schools Be Successful? An Exploration of the Determinants of School ‘Success’. Oxford Review of Education, 24 (4): 439-57. GGD Regio Nijmegen (2010). Regiorapport Kindermonitor 2009/2010. Gezondheid, welzijn en leefwijze van 0-12 jarigen in de regio Nijmegen. GGD Regio Nijmegen (2012). E-MOVO 2011/2012: gezondheid, welzijn en leefwijze van jongeren in de regio Nijmegen GGD Nederland (2006). Handleiding voor gebruik van de SDQ binnen de JGZ februari 2006 GGD Nederland. Geraadpleegd via: http://www.ggd.nl/ggdnl/uploaddb/downl_object. asp?atoom=35285&VolgNr=345 Glastra, F., & Meijers, F., (2000). Een leven lang leren?
Competentieontwikkeling
in
de
informatiesamenleving. Den Haag: Elsevier. Goodman, R., Ford, T., Simmons, H., Getward, R. & Meltzer, H. (2000). Using the Strengths and Difficulties Questionnaire (SDQ) to screen for child psychiatric disorders in a community sample. Journal of psychiatry, 177:534-539. Goodman, E., Hinden, B.R., Khandewal, S. (2004).Accuracy of teen and parental reports of obesity and body mass index. Pediatrics, 106, 52–58. Hake, B.J. (2000). Deelname aan levenslang leren voor iedereen? In F. Glastra en F. Meijers (red.). Een leven lang leren? Competentieontwikkeling in de informatiesamenleving. Den Haag: Elzevier, 2000 (47-68). Hermanns, J., & Leu, H. (1998). Family risks and family support. Delft: Eburon. Hermanns, J., Öry, F., Schrijvers, G., Junger, M., & Blom, M. (2005). Helpen bij opgroeien en opvoeden: eerder, sneller en beter. Een advies over vroegtijdige signalering en interventies
bij
opvoed-
en
opgroeiproblemen.
Utrecht:
UMC
Utrecht
(www.integratedcare.nl). Hirschi, T. (1969). Causes of Delinquency. Berkeley: University of California Press. Hurk, K., van den, Dommelen, P., van, Wilde, J.A., de, Verkerk, P.H., Buuren, S., van, & HiraSing, R.A. (2006). TNO-rapport. Prevalentie van overgewicht en obesitas bij jeugdigen 4-15 jaar in de periode 2002-2004. TNO, Leiden Jacob, B. & Ludwig, J. (2008). Improving educational outcomes for poor children. Cambridge, ma: National Bureau of Economic Research (nber Working Paper nr. 14550). Jeugd en Gezin (2008). De kracht van het gezin. Nota gezinsbeleid 2008. Den Haag: ministerie voor Jeugd en Gezin. Leuvenink, C., Branje, S., & Aken, M. van (2000). De invloed van de relatie tussen ouders op de ondersteuning aan hun adolescente kinderen. Pedagogiek. 20, 1. 1567-7109
69
Leventhal, T. & Brooks-Gunn, J. (2000). The neighborhoods they live in: The effects of neighborhood
residence
on
child
and
adolescent
outcomes.
Psychological
Bulletin, jg. 126, p. 309-337. Levine, J.A., Emery C.R., & Pollack, H. (2007). The well-being of children born to teen mothers. In: Journal of Marriage and Family, jg. 69, p. 105-122. Kim, J.K., Conger, R.D, Elder, G.H., & Lorenz, F.O. (2003). Reciprocal influences between stressful life events and adolescent internalizing and externalizing problems. In: Child Development, jg. 74, nr. 1, p. 127-143. Meeus, W., & Kroneman, M., (1999). Risicogedrag van adolescenten. Negen contraintuïtieve stellingen. Assen: Van Gorcum, 1999. Meijer, S., & Schoemaker, C. (2008) Welke factoren beïnvloeden de kans op psychische problemen bij jeugd? Volksgezondheid Toekomst Verkenning, Nationaal Kompas Volksgezondheid. Bilthoven, RIVM. Meijnen, G. W. (1994). Allochtone kleuters meer aandacht. Advies van de Commissie Voorschoolse Educatie in opdracht van de minister van Welzijn, volksgezondheid en Cultuur en de minister van Onderwijs en Wetenschappen. Rijswijk: 1994 Ministerie
van
Volksgezondheid,
Welzijn
en
Sport
(2003).
Basistakenpakket
jeugdgezondheidszorg 0-19 jaar. Mongillo, E.A., Briggs-Gowan, M., Ford, J.D., & Carter, A.S. (2009). Impact of traumatic life events in a community sample of toddlers. In: Journal of Abnormal Child Psychology, jg. 37, p. 455-468. Nederlands Jeugd Instituut (datum onbekend). Strengths and Difficulties Questionnaire (SDQ). Geraadpleegd via: http://www.nji.nl/eCache/DEF/1/23/635dWl0Z2VicmVpZD0 x.html Obel, C., Heiervan, W., Rodriguez, A. et al (2004). The Strength and Difficulties Questionnaire (SDQ) in the Nordic countries. European Child and Adolescent Psychiatry, 13/Suppl 2:1132-1139. Pinkster, F.M. & Fortuijn, J. D. (2009). Watch out for the neighborhood trap! A case study on parental perceptions of strategies to counter risks for children in a disadvantaged neighborhood. Children’s Geographies, jg. 7, p. 323-337. Platform jeugdgezondheidszorg. (2003). Richtlijn Contactmomenten Basistakenpakket Jeugdgezondheidszorg 0 -19 jaar Platform
jeugdgezondheidszorg.
(2005).
Evaluatie
Richtlijn
Contactmomenten
Basistakenpakket Ploeg, P.A. van der (2003b). Moedertaal. Geraadpleegd via www.pedagogiek.net Postma,
S.
(2008).
JGZ-richtlijn:
vroegsignalering
van
psychosociale
problemen.
Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu (RIVM, 2008)
70
Prinsen,
B.
&
Koch,
W.
(2001).
Vragen
staat
vrij.
Naar
een
vraaggerichte
opvoedingsondersteuning in de jeugdgezondheidszorg. Utrecht: Nederlands Instituut voor Zorg en Welzijn. Putnam, R.D. (2000). Bowling alone. The collapse and revival of American community. New York: Simon en Schuster. Raad voor het Jeugdbeleid (1995). Sociaal talent in zicht. Een advies over de bevordering van maatschappelijke zelfstandigheid van jongens en meisjes. Utrecht: Uitgeverij swp, 1995. Renders, C.M., Delemarre-van de Waal, H.A., Dekker, J.M. (2002). Insulin resistance and diabetes type 2 in overweight children. Nederlands Tijdschrijft Geneeskunde; 147:(42):2060-3 Renders, C.M., Seidell, J.C., Mechelen, W., van, Hirasing, R.A. (2004). Overgewicht en obesitas bij kinderen en adolescenten en preventieve maatregelen.
Nederlands
Tijdschrift Geneeskunde; 148(42); 2066-70 Ridge, T. (2002). Childhood poverty and social exclusion. From a child’s perspective. Bristol: Policy Press. Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu (RIVM, 2010). Rijksvaccinatieprogramma. HPV-inenting.
Geraadpleegd
via:
http://www.rivm.nl/Onderwerpen/Onderwerpen/
R/Rijksvaccinatieprogramma/Prik_en_bescherm/HPV_inenting Roest, A.,. Lokhorst, A.M & Vrooman, C. (2010). Sociale uitsluiting bij kinderen: omvang en achtergronden. Den Haag: Sociaal en Cultureel Planbureau. Ronning, J.A., Handegaart, B.H., Sourander, A. & Morch, W.T. (2004). The Strength and Difficulties Questionnare as a screening instrument in Norwegian community samples. European Child and Adolescent Psychiatry, 13:73-82. Roos, S.A. de (2010). De relatie van jongeren met ouders en vrienden. In: S. van Dorsselaer, E. Vermeulen, M. de Looze, S. de Roos, J. Verdurmen, T. ter Bogt, en W. Vollebergh (red.), hbsc 2009: Gezondheid, welzijn en opvoeding van jongeren in Nederland (p. 27-40). Utrecht: Trimbos-instituut. Sameroff, A., & Fiese, B. (2000). Transactional regulation: the developmental ecology of early intervention. In J. Shonkoff & S. Meisels (Eds.), Handbook of early childhood intervention (pp. 135-159). Cambridge: Cambridge University Press. Schutgens, C., & Cate, A., ten (2012). Factscheet psychosociale problemen. Cijfers en risicogroepen in de regio Nijmegen. GGD Regio Nijmegen. Smeets, E. (2007). Speciaal of apart. Onderzoek naar de omvang van het speciaal onderwijs in Nederland en andere Europese landen. Nijmegen: i t s. Star, M, van der (2012). E-MOVO 2011/2012: gezondheid, welzijn en leefwijze van jongeren in de Regio Nijmegen. GGD Regio Nijmegen.
71
Stevens, G.W.J.M., Pels, T., Bengi-Arslan, L., Verhulst, F.C.,
Vollebergh, W.A.M ., &
Crijnen, A.A.M. (2003). Parent, teacher and self-reported problem behaviour in The Netherlands. Comparing Moroccan immigrant with Dutch and with Turkish immigrant children and adolescents. In: Social Psychiatry and Psychiatric Epidemiology, jg. 38, p. 576-585. Tein, J., Sandler, I.N., & Zautra, A.J. (2000). Stressful life events, psychological distress, coping, and parenting of divorced mothers: A longitudinal study. In: Journal of Family Psychology, jg. 14, nr. 1, p. 27-41. Tesser, P.T.M, & Iedema, J. (2001). Rapportage minderheden onderwijs 2001. Deel I: Vorderingen op school. Den Haag: Sociaal en Cultureel Planbureau Thrupp, M. (1999) Schools Making a Difference: Let’s Be Realistic!: School Mix, School Effectiveness, and the Social Limits of Reform. Buckingham: Open University Press. Veen, H., van der, Ledoux, G., Felix, C., & Meijden, A., van der (2004). De school in de wijk. De relatie tussen school- en buurtkenmerken voor basisscholen in Utrecht. SCOKohnstamm Instituut 2004. Vollebergh, W. (2010). Psychische problemen. In: S. van Dorsselaer, E. Vermeulen, M. de Looze, S. de Roos, J. Verdurmen, T. ter Bogt, en W. Vollebergh (red.), hbsc 2009: Gezondheid, welzijn en opvoeding van jongeren in Nederland (p. 83-92). Utrecht: Trimbos-instituut. Wittebrood, K., & Keuzenkamp, S., (2000). Rapportage Jeugd 2000. Trajecten van jongeren naar zelfstandigheid. Den Haag: Sociaal en Cultureel Planbureau, 2000 (SCP publicatie 2000/7). Zeijl, E., Beker, M., Breedveld, K., Broek, A. van den, Haan, , J. de, Herweijer, L., Huysmans, F., & Wittebrood, K. (2003). Rapportage Jeugd 2002. Den Haag: Sociaal en Cultureel Planbureau, 2003. (SCP publicatie 2003).
72