142
entomologische berichten
75 (4) 2015
Recente waarnemingen van Ceutorhynchus picitarsis in Nederland (Coleoptera: Curculionidae) TREFWOORDEN Ceutorhynchus picitarsis, faunistiek, koolzaad
Ed O. Colijn Theodoor Heijerman
Entomologische Berichten 75 (4): 142-146
De snuitkever Ceutorhynchus picitarsis is een in Nederland zeer zeldzame soort waarvan slechts enkele oude, ongedateerde waarnemingen bekend zijn. De soort was tot nu toe slechts bekend van een drietal slecht gedocumenteerde vondsten en twee literatuurvermeldingen uit het eind van de 19e en het begin van de 20e eeuw. Recent werd C. picitarsis op twee locaties in Zuid-Limburg aangetroffen. Mogelijk gaat het hier om jonge zwermende kevers uit Duitsland. Populaties van deze zich in de winter voortplantende soort zijn voor zover bekend in Nederland nog nooit gevonden.
Inleiding Ceutorhynchus picitarsis Gyllenhal, 1837 (figuur 1) is een thermofiele snuitkever die oorspronkelijk uit het Middellandse Zeegebied afkomstig is. Na de introductie van kool- en raapzaad (Brassica napus, B. rapa) voor de teelt in Europa heeft een uitbreiding van deze soort in noordelijke richtingen plaatsgevonden (Rheinheimer & Hassler 2010). De eerste jaren na introductie en/of uitbreiding van deze teelt werd in verschillende landen lokaal plaagoptreden geconstateerd (Dosse 1951, 1953, Büchi 1986, John 1986). Inmiddels wordt de soort niet meer beschouwd als een grote bedreiging voor de noordelijke regio’s (Alford et al. 2003). Recente rapporten uit de agrarische hoek in Duitsland meldden echter in 2013-2014 wederom het optreden van deze snuitkever in teelten onder andere in de aan Nederland grenzende deelstaat Noordrijn-Westfalen (Klingenhagen 2014, Martinez 2014). Ceutorhynchus picitarsis bereikt in Nederland de noordwestelijke grens van zijn verspreidingsgebied en heeft in Nederland nooit de plaagstatus bereikt. Er zijn slechts enkele historische waarnemingen en in de Catalogus van de Nederlandse kevers is de soort zelfs opgenomen in de lijst van uit Nederland verdwenen soorten (Heijerman 2010). De recente ontdekking van de soort op twee locaties in Limburg was aanleiding voor deze bijdrage over de huidige verspreiding en leefwijze van deze snuitkever.
Herkenning Het genus Ceutorhynchus is zeer omvangrijk en omvat wereldwijd bijna 380 soorten (Colonnelli 2004). In Europa zijn meer dan 140 soorten vastgesteld (Rheinheimer & Hassler 2010), waarvan in Nederland tot nog toe 32 soorten bekend waren (Heijerman 2010). In de determinatietabellen van Dieckmann (1972) en Lohse (1983) sleutelt C. picitarsis uit naast de in Nederland algemene C. pallidactylus (Marsham, 1802) (in beide tabellen als C. quadridens, zie Heijerman 1993). Binnen het genus worden
beide soorten gekenmerkt door de volgende combinatie van eigenschappen: dekschilden zwart met een lichte metaalglans; tussenruimten aanliggend behaard en met enigszins opgerichte haren; poten zwart, met helrood gekleurde tarsen. Ceutorhynchus pallidactylus is aan de bovenkant met grijze tot grauwgele schubben bezet. Dit leidt in bovenaanzicht tot een vlekkerig grijze indruk van de kever (figuur 2). Daarentegen is C. picitarsis slechts ijl bruin behaard wat leidt tot een geheel zwart beeld van de kever (figuur 1). Kale, gesleten exemplaren van C. pallidactylus zouden aanleiding tot twijfel kunnen geven.
Voorkomen in Nederland Ceutorhynchus picitarsis wordt voor het eerst voor de Nederlandse fauna genoemd in Everts’ ‘Lijst der in Nederland voorkomende schildvleugelige insecten (Coleoptera)’ (1875). Hij noemt een vondst van Six uit juni ‘op’ de duinen in Den Haag en vermeldt daarbij dat de soort afwezig is in de NEV-collectie, de huidige collectie Wageningen (Van der Wulp 1895), maar wel aanwezig is in zijn eigen standaardcollectie (Everts 1906), de huidige collectie Everts in Naturalis Biodiversity Center (RMNH). Laatstgenoemde collectie is onderzocht, maar er is geen exemplaar van Six aangetroffen. Six (1876) vermeldt terloops dat C. picitarsis door hem achter Zorgvliet, tegenwoordig zowel een wijk als landgoed ten noordwesten van het centrum van Den Haag, is gevangen. Het exacte jaar van deze vondst is onbekend, maar moet voor 1876 hebben gelegen. In Everts (1887) wordt Den Haag nog steeds als enige vindplaats genoemd, maar deze keer met twee andere verzamelaars: Everts en Leesberg. Six wordt niet meer genoemd. Het exemplaar van Leesberg bevindt zich in de reguliere Nederlandse collectie van het RMNH en is volgens het etiket verzameld in juni 1875 te Den Haag. De kever van Everts staat in de collectie Everts en bevat behalve de vindplaats Den Haag slechts een aanduiding voor de maand van de vondst: ‘vi’’, voor juni. In laatstgenoemde collectie bevindt zich tevens een exemplaar
entomologische berichten
a
75 (4) 2015
b
1. Ceutorhynchus picitarsis, vrouwtje, van a) dorsaal en b) lateraal aanzicht. Lengte = 3,2 mm. De Piepert, Eys (Limburg), 30.v.2012. Foto’s:
Theodoor Heijerman 1. Ceutorhyncus picitarsis, female, in a) dorsal and b) lateral view. Length = 3.2 mm. De Piepert, Eys (Limburg), 30.v.2012.
van Rüschkamp uit Zuid-Limburg. Ook van dit specimen is, behalve de maand (juni), de exacte vinddatum onbekend. Het feit dat de soort niet voorkomt op Rüschkamps (1920) lijst van de in Limburg ontbrekende Nederlandse keversoorten, en de vindplaats Zuid-Limburg nog ontbreekt in de Coleoptera Neerlandica (Everts 1901-03) impliceert dat deze vondst gedaan is tussen 1903 en 1920. Een laatste oude vindplaats van C. picitarsis in Nederland komt voor in Everts’ handlijst (1932). Het betreft een waarneming uit Amersfoort waarvan verdere gegevens ontbreken en waarvan ook geen bewijsmateriaal bekend is. Opname in de handlijst betekent dat de vondst voor of uiterlijk in 1932 gedaan is. Van na deze datum waren tot nu toe geen andere waarnemingen bekend (Brakman 1966, Heijerman 2010). Tijdens een inventarisatie van de Piepert bij Eys op 30 mei 2012, werd één exemplaar, een vrouwtje, van C. picitarsis gesleept uit een kruidenrijk grasland. Op 2 juni 2014 werd in het Bovenste Bos bij Epen wederom een vrouwelijk exemplaar aangetroffen op een blad van een braamstruik. Een gerichte zoektocht op de laatste vindplaats leidde helaas niet tot nieuwe vondsten. De huidige vindplaatsen van C. picitarsis zijn aangegeven in figuur 3.
Materiaal Limburg Zuid-Limburg, -vi- [juni], Rüschkamp (RMNH); Eys,
De Piepert, 30.v.2012, Th. Heijerman (collectie Th. Heijerman); Bovenste Bos, 2-vi-2014, E.O. Colijn (collectie E.O. Colijn) - ZuidHolland Den Haag, -vi-, Everts (RMNH); Den Haag, -vi-1875, Leesberg (RMNH). In de literatuur genoemde maar niet aangetroffen exemplaren: Utrecht Amersfoort, zonder datum, verzamelaar onbekend; Zuid-Holland ‘achter Zorgvliet’, Den Haag, -vi-, Six.
Voorkomen buiten Nederland Ceutorhynchus picitarsis bewoont een uitgestrekt areaal en komt voor in grote delen van Europa, Noord-Afrika, en enige landen in westelijk Azië. De soort ontbreekt in de koudere noordelijke regionen van Europa en Azië. In Scandinavië komt de soort bijvoorbeeld niet voor. Colonnelli (2013) vermeldt de volgende landen: voor Europa Armenië, Azerbeidzjan, België, Bulgarije, Duitsland, Europees Rusland, Frankrijk, Georgië, Griekenland, GrootBrittannië, Hongarije, Italië, Luxemburg, Moldavië, Nederland, Oekraïne, Oostenrijk, Polen, Portugal, Roemenië, Slovenië, Slowakije, Spanje, Tsjechië, Wit-Rusland, Zwitserland; voor Noord-Afrika Algerije, Egypte, Marokko en Tunesië; en voor Azië Iran, Israël, Turkmenistan en Turkije. Enkele aanvullingen kunnen worden gevonden in enige andere recente publicaties: Dagestan, San Marino en Turkmenistan (Colonnelli 2004, 2013); Kroatië (Juran et al. 2010), Letland (Grantina et al. 2011) en Servië (Pešic´ 2012). In de warme delen van Europa treedt C. picitarsis lokaal op als plaag in de kool- en raapzaadteelt. In West- en MiddenEuropa werden in de jaren ‘40-’50 en ‘80 van de vorige eeuw uit diverse landen ook lokaal plagen gemeld (voor een overzicht zie Büchi 1986). Tegenwoordig komt de soort in deze regio slechts verspreid voor (Rheinheimer & Hassler 2010). Ceutorhynchus picitarsis vormt hier volgens Alford et al. (2003) geen substantieel gevaar meer voor de koolzaadteelt en is in Beieren zelfs op de rode lijst geplaatst (Sprick et al. 2003). Recente rapporten uit de agrarische hoek in Duitsland meldden echter in 2013 en 2014 opnieuw, of zelfs voor het eerst, het voorkomen van deze snuitkever en schade in teelten in de Duitse deelstaten RheinlandPfalz, Hessen en, het onder andere aan Limburg grenzende, Nordrhein-Westfalen (Klingenhagen 2014, Martinez 2014).
143
144
entomologische berichten
75 (4) 2015
2. Ceutorhynchus pallidactylus, vrouwtje. Lengte = 3,2 mm. Elzetterbosch, Elzet (Limburg), 23.vii.1992. Foto: Theodoor Heijerman 2. Ceutorhynchus pallidactylus, female. Length = 3.3 mm. Elzetterbosch, Elzet (Limburg), 23.vii.1992.
Biologie Met name in Zuid-Europa staat C. picitarsis bekend als een soort die in kool- en raapzaadteelten grote economische schade kan aanrichten. Deze schade wordt veroorzaakt door de larven die zich een weg vreten door de stengels en daarbij de waardplant verzwakken of laten afsterven (Dieckmann 1972). Imago’s eten van de bladeren, waarbij de schade aan planten verwaarloosbaar is (Dosse 1953). In de ons omringende landen bewoont C. picitarsis tegenwoordig hoofdzakelijk natuurlijk leefgebied en wordt daar aangetroffen op diverse kruisbloemigen (Brassicaceae) (Colonnelli 2004). Dosse (1953) noemt voor Duitsland de waardplanten hede (Sinapis arvensis), koolzaad, raapzaad en andere koolgewassen; Dieckmann (1972) voegt daar spiesraket (Sisymbrium loeselii) en gewone steenraket (Erysimum cheiranthoides) aan toe. Rheinheimer & Hassler (2010) beschrijven een voorkeur voor planten van het geslacht Erysimum en de spiesraket. Delbol (2008) vermeldt voor zuidelijk België het voorkomen in Namen en noemt onder het kopje ‘ethologie’ de planten gewoon barbarakruid (Barbarea vulgaris), grote zandkool (Diplotaxis tenuifolia), wede (Isatis tinctoria) en bolletjesraket (Rapistrum rugosum). Waarschijnlijk is de plantenlijst van Delbol (2008) rechtstreeks overgenomen uit Hoffmann (1954) die het voorkomen van imago’s op deze planten in Frankrijk vermeldt. Cripps et al. (2006) voegen daar nog pijlkruidkers (Lepidium draba) aan toe.
Ceutorhynchus picitarsis is een zogenaamde ‘cold-season species’ (Topp 1994) of ‘Kühlbrüter’ (Nilsson 2005): een soort die zich in het koude seizoen voortplant en in het warme seizoen overzomert. De vrouwtjes leggen hun eitjes in de herfst en winter, vanaf eind september tot eind maart, met uitzondering van perioden met sneeuw of vorst. De eieren worden afgezet in hoopjes van één tot twaalf aan de basis van de bladsteel (Dosse 1953, Scherf 1964) of de bladnerven (Büchi 1986) van de waardplanten. De larven ontwikkelen zich gedurende de winter en het voorjaar. Ze komen na twee tot drie weken uit het ei waarna drie larvenstadia worden doorlopen (Scherf 1964). De larven vreten zich tijdens hun ontwikkeling een weg door de bladsteel en/of nerf van de waardplant en verpoppen zich uiteindelijk in de bodem. Na een poprust van 8-18 dagen (Scherf 1964) verschijnen vanaf eind mei de eerste kevers die vervolgens uitzwermen om in eerste instantie te overzomeren in het strooisel in bosranden. Vanaf september is er een tweede migratiepiek waarbij de kevers zich vanuit hun overzomeringsplaats naar de waardplanten in meer open gebieden begeven (Büchi 1986), waarna de cyclus zich kan herhalen.
Discussie Na drie oude en slecht gedocumenteerde vondsten, zijn de twee Limburgse vondsten uit 2012 en 2014 de eerste waarnemingen na circa 80 jaar. Ceutorhynchus picitarsis staat te boek als een
entomologische berichten
3. Verspreiding in Nederland van Ceutorhynchus picitarsis. Zwarte stippen: waarnemingen gebaseerd op verzamelde exemplaren; open rondje: waarneming alleen gebaseerd op literatuurmelding. 3. Dutch distribution of Ceutorhynchus picitarsis. Black dots: observations based on collected specimens; open circle: observation based on literature record only.
thermofiele, mediterrane soort (Rheinheimer & Hassler 2010), maar lijkt in tegenstelling tot andere warmteminnende keversoorten (zie bijvoorbeeld Drees et al. 2011, Turin et al. 2012, Buse et al. 2013, Colijn & Heijerman 2014) niet bezig aan een noordelijke of noordwestelijke opmars. Integendeel, na enige plaaguitbraken in de vorige eeuw, met als noordelijkste locatie het eiland Poel bij Wismar (Mecklenburg-Vorpommern) in Duitsland (Dieckmann 1972), komt C. picitarsis tegenwoordig nog slechts verspreid voor in noordelijk Europa. Waarschijnlijk zijn de winters in de noordelijke regionen van Europa te koud voor C. picitarsis om zich hier succesvol langdurig te kunnen handhaven. De tolerantie tegen vorst is niet hoog. De eieren kunnen enige vorst verdragen, de larven zijn vorstgevoeliger. Bij een temperatuur van -10 oC blijft 90%
Literatuur Alford DV, Nilsson Chr & Ulber B 2003. Insect pests of oilseed rape crops. In: Biocontrol of oilseed rape pests (Alford DV ed): 8-39. Blackwell Science. Brakman PJ 1966. Lijst van Coleoptera uit Nederland en het omliggende gebied. Monographieën van de Nederlandsche Entomologische Vereeniging 2: 1-219. Büchi R 1986. Biologie und Bekämpfung des Schwarzen Triebrüßlers, Ceutorhynchus picitarsis Gyll. (Col., Curculionidae). Anzeiger für Schädlingskunde 59: 51-56. Buse J, Giebeler EM & Niehuis M 2013. Rising temperatures explain past immigration of the thermophilic oak-inhabiting beetle Coraebus florentinus (Coleoptera: Buprestidae) in south-west Germany. Biodiversity
75 (4) 2015
van eieren in goede conditie, maar sterft 50% van de larven binnen zeven dagen. Bij temperaturen onder de -18 oC sterft zelfs 100% van zowel eieren als larven binnen zeven dagen (Büchi, 1986). Ook de imago’s zijn mogelijk vorstgevoelig. Er worden bij sneeuw en vorst geen eieren gelegd. Ondanks dat men bij wintervoortplanters enige tolerantie tegen vorst zou verwachten blijken ook diverse kortschildkevers die als ‘cold season species’ bekend staan intolerant te zijn voor vorst en slechts beperkt weerbaar tegen onderkoeling (Topp 1978). De eilegperiode van C. picitarsis lijkt ook strikter beperkt tot de winter vergeleken met andere uit Nederland bekende wintervoortplanters uit dit genus, zoals bijvoorbeeld C. sulcicollis (Paykull, 1800). Laatstgenoemde paart in de herfst (Hayn 1970) en legt bij gunstige omstandigheden dan mogelijk een deel van de eieren (Dieckmann 1972). Het grootste deel wordt echter in het vroege voorjaar afgezet. De andere zich in de winter voortplantende en in Nederland wijdverbreide C. erysimi (Fabricius, 1787), legt de eieren verspreid over een veel langere periode, november tot juni (Nilsson 2005). Ceutorhynchus picitarsis heeft voor zover bekend tegenwoordig geen populaties in Nederland. Of dat vroeger het geval is geweest is onduidelijk. De vondsten van Six, Everts en Leesberg zijn mogelijk in hetzelfde jaar en op dezelfde locatie gedaan. Het lijkt er op dat Six Everts heeft geïnformeerd over zijn vondst en dat deze, vergezeld van Leesberg, de vindplaats bezocht heeft. Everts en Leesberg stonden bij de mede-entomologen bekend als de spreekwoordelijke boezemvrienden Orestes en Pylades en waren veelvuldig gezamenlijk actief in de omgeving van Den Haag (Everts 1907). Het is onwaarschijnlijk dat drie exemplaren van een zeldzame soort op één locatie worden aangetroffen zonder dat daar een populatie aanwezig is (geweest). Alle vondsten in Nederland komen echter uit de periode eind mei-juni, het tijdstip dat de uit de pop gekomen kevers uitzwermen (Büchi 1986). Nederlandse waarnemingen uit de voortplantingsperiode zijn niet bekend. Naar alle waarschijnlijkheid is de soort niet in staat zich voort te planten in onze winters en bereiken slechts jonge zwermende exemplaren ons land. Om hier meer inzicht in te verkrijgen zou na zachte winters gericht gezocht moeten worden naar mogelijke zwermers, specifiek in bodemstrooisel in bosranden in het zuidoosten van Nederland of door gebruik te maken van gele vangbakken en/of lijmvallen in de nabijheid van koolzaadvelden.
Dankwoord Met dank aan Hans Huijbregts voor de assistentie bij de zoektocht naar de exemplaren van Ceutorhynchus picitarsis in de diverse collecties en de toegang tot de door hem beheerde collecties.
and Conservation 22: 1115-1131. Colijn EO & Heijerman Th 2014. Diachromus germanus, na ruim een eeuw weer in Nederland (Coleoptera: Carabidae). Natuurhistorisch Maandblad 103: 205-209. Colonnelli E 2004. Catalogue of Ceutorhynchinae of the world, with a key to genera (Insecta: Coleoptera: Curculionidae). Argania Editio. Colonnelli E 2013. Ceutorhynchinae. In: Catalogue of Palaearctic Coleoptera, Vol. 8. Curculionoidea II (Löbl I & Smetena A eds.). Apollo. Colonnelli E 2013. Fauna Europaea: Ceutorhynchus picitarsis Gyllenhal 1837. In: Fauna Europaea: Coleoptera (Alonso-Zarazaga MA & Colonnelli E eds.) Fauna Europaea version 2.6.2.
Cripps MG, Hinz HL, McKenney JL, Harmon BL, Merickel FW & Schwarzlaender M 2006. Comparative survey of the phytophagous arthropod faunas associated with Lepidium draba in Europe and the western United States, and the potential for biological weed control. Biocontrol Science and Technolog 16: 1007-1030. Delbol M 2008. Liste partielle des Ceutorhynchini (Curculionidae: Ceutorhynchinae) de Belgique. Entomologie Faunistique 6: 109-123. Dieckmann L 1972. Beiträge zur Insektenfauna der DDR: Coleoptera - Curculionidae: Ceutorhynchinae. Beiträge zur Entomologie 22: 3-128. Dosse G 1951. Versuche zur Bekämpfung des schwarzen Triebrüßlers (Ceuthorrhynchus
145
146
entomologische berichten
picitarsis Gyll.). Anzeiger für Schädlingskunde 24: 146-152. Dosse G 1953. Zur Biologie und Morphologie des Schwarzen Triebrüßlers Ceuthorrhynchus picitarsis Gyll., mit differentialdiagnostischen Angaben zur Unterscheidung der Larven von Ceuthorrhynchus napi Gyll., C. quadridens Panz. und C. picitarsis Gyll. Journal of Applied Entomology 34: 303-312. Drees C, Brandmayr P, Buse J, Dieker P, Gürlich S, Habel J, Harry I, Härdtle W, Matern A, Meyer H, Pizzolotto R, Quante M, Schäfer K, Schuldt A, Taboada A & Assmann T 2011. Poleward range expansion without a southern contraction in the ground beetle Agonum viridicupreum (Coleoptera, Carabidae). ZooKeys 100: 333-352. Everts E 1875. Lijst der in Nederland voorkomende schildvleugelige insecten (Coleoptera). Martinus Nijhoff. Everts E 1887. Nieuwe naamlijst van Nederlandsche schildvleugelige insecten (Insecta Coleoptera). Natuurkundige Verhandelingen van de Hollandsche Maatschappij der Wetenschappen te Haarlem (3) 4: 1-237. Everts E 1901-03. Coleoptera Neerlandica. De schildvleugelige insecten van Nederland en het aangrenzend gebied. Tweede deel. Martinus Nijhoff. Everts E 1906. De Standaard-collectie der Nederlandsche Coleoptera. Entomologische Berichten 2: 135-137. Everts E 1907. In memoriam Mr. A.F.A. Leesberg, met portret. Tijdschrift voor Entomologie 50: 117-120. Everts E 1932. Everts’ handlijst. Coleoptera Neerlandica. Geannoteerd exemplaar van Everts, E.J.G. 1925. Coleoptera Neerlandica. Nieuwe naamlijst der in Nederland en het omliggend gebied voorkomende schildvleugelige insecten. Thieme. Grantina , I, Apenite I & Turka I 2011. Commonly found species of Ceutorhynchus (Coleoptera: Curculionidae) on the oilseed rape in Latvia. Acta Biologica Universitatis Daugavpiliensis 11: 260-264. Hayn W 1970. Ceutorhynchus leprieuri Brisout und Ceutorhynchus sulcicollis Paykull
75 (4) 2015
(Coleoptera: Curculionidae). Beiträge zur Entomologie 20: 225-300. Heijerman Th 1993. Naamlijst van de snuitkevers van Nederland en het omliggende gebied (Curculionoidea: Curculionidae, Apionidae, Attelabidae, Urodontidae, Anthribidae en Nemonychidae). Nederlandse Faunistische Mededelingen 5: 19-46. Heijerman Th 2010. Curcuclionidae. In: Catalogus van de Nederlandse kevers (Coleoptera) (Vorst O ed). Monografieën van de Nederlandse Entomologische Vereniging 11: 164-182. Hoffmann A 1954. Coléoptères Curculionides. 2ème partie. Faune de France 59: 1-720. John ME 1986. Pests of winter-sown oilseed rape in England. Bulletin of the International Consultative Group for Research on Rapeseed 2: 81-83. ˇ Juran I, Gotlin Culjak T & Grubišic´ D 2010. Monitoring of oilseed rape pests with different visual baits. In: Programme and Book of abstracts of the IXth European Congress of Entomology, Budapest, Hungary, August 22-27, 2010: 170. Klingenhagen G 2014. Empfehlungen zum Pflanzenbau und Pflanzenschutz im Rheinland und in Westfalen-Lippe, 29.09.2014. Landwirtschaftskammer Nordrhein-Westfalen, Münster. Beschikbaar op: /www.landwirtschaftskammer.de/landwirtschaft/ackerbau/aktuell/2014-40.pdf Lohse GA 1983. 28. Unterfamilie Ceutorhynchinae. Die Käfer Mitteleuropas 11: 180-253. Martinez O 2014. Raps - Aktuelle Probleme im Schädlingsbereich. Tagungsband zur 58. Kreuznacher Wintertagung: 63-68, Dienstleitungszentren Landlicher Raum, Rheinland-Pfalz. Beschikbaar op: http:// wetter.rlp.de/Internet/global/themen.nsf/ e650a8b9e58e4b09c1257a22002a91da/ 031a7aa8202a8f72c1257cb300463378/ $FILE/58_LW_Martinez.pdf Nilsson G 2005. Ist Ceutorhynchus erysimi (Fabricius, 1787) ein Kühlbrüter? (Col., Curculionidae). Entomologische Nachrichten und Berichte 49: 203-206. Pešic´ S 2012. New weevils (Coleoptera: Curculionoidea) in the Special Nature Reserve
Zasavica. Acta Entomologica Serbica 17: 123-134. Rheinheimer J & Hassler M 2010. Die Rüsselkäfer Baden-Württembergs. LUWB Landesanstalt für Umwelt, Messungen und Naturschutz Baden-Württemberg. Rüschkamp F 1920. Coleoptera Neerlandica und die Lokalfauna Süd-Limburgs. Jaarboek Natuurhistorisch Genootschap in Limburg 1919: 35-80. Scherf H 1964. Die Entwicklungsstadien der mitteleuropäischen Curculioniden (Morphologie, Bionomie, Ökologie). Abhandlungen der Senckenbergischen Naturforschenden Gesellschaft 506: 1-335. Six GA 1876. [Een vergelijking tusschen de insecten-fauna van den Utrechtschen heidegrond in de omstreken van Driebergen en die van duingrond bij Den Haag]. Tijdschrift voor Entomologie 19: xxvii-xl. Sprick P, Kippenberg H, Schmidl J & Behne L (red.) 2003. Rote Liste gefährdeter Rüsselkäfer (Coleoptera: Curculionoidea) Bayerns. In: Rote Liste gefährdeter Tiere Bayerns. - Schriftenreihe des Bayerischen Landesamtes für Umweltschutz 166: 161-171. Topp W 1978. Untersuchungen zur Kälteresistenz bei Staphyliniden (Col.). Zoologischer Anzeiger 201: 397-402. Topp W 1994. Seasonal time partitioning and polymorphism in the developmental cycles of sympatric Staphylinoidea (Coleoptera) living in an unstable environment. In: Insect life-cycle polymorphism. Theory, evolution and ecological consequences for seasonality and diapause control (Danks HV ed): 277-312. Kluwer Academic Publishers. Turin H, Heijerman Th, Noordijk J & Trautner J 2012. Het recente voorkomen van de loopkever Harpalus signaticornis in Nederland (Coleoptera: Carabidae). Nederlandse Faunistische Mededelingen 38: 9-16. Van der Wulp FM 1895. De Nederlandsche Entomologische Vereeniging. Geschiedkundig overzicht 1845-1895. Nijhoff. Geaccepteerd: 16 maart 2015
Summary Recent observations of Ceutorhynchus picitarsis in the Netherlands (Coleoptera: Curculionidae) Ceutorhynchus picitaris is known from just a few observations in the Netherlands. Only three old specimens could be recovered in Dutch collections, all lacking specific documentation on collecting dates and sites. The last observation dates back to at least 80 years ago. Recently, two single females of C. picitaris were collected in the south of the province of Limburg, in 2012 and 2014. Also recently, C. picitaris was reported as a pest species occurring in high numbers in oilseed rape crops in Nordrhein-Westfalen (Germany), not far from the sites in Zuid-Limburg. Discussing the biology of the species, we conclude that it is unlikely that C. picitarsis has been established in the Netherlands: the two specimens that were recently found were possibly migrants that originate from nearby populations in Germany.
Ed O. Colijn & Theodoor Heijerman EIS Kenniscentrum Insecten Postbus 9517 2300 RA Leiden
[email protected]