R. Vermandere VAN ZON~ ZALIGER door hem zelf
VAN ON ZA IG R 4 4 zo
DOOR HEM-ZELF
RENÉ VERMANDERE LEUVEN
AMSTERDAM
KEURBOEKERIJ
E. VAN DER VECHT
GROOTEMARKT, t 7
MARNIX STRAAT, 37L
{
Voorwoord over het afschaffen van 't voormoord,-o
Over dit nieuw gebruik had ik een lange reeks beschouwingen geschreven, enkel en alleen om mijn boekje dat mij al te klein scheen voor zijn prijs, een tiental bladzijden bij te voegen. Zoo spreken de heeren advokaten dikwijls veel ijdele woorden om, schijnbaar, hun geld te verdienen. Een wijze vriend, wien ik mijn pleidooi te lezen gaf, werd ervan zoo overtuigd dat hij mij aanried ook mijn Voorwoord af te schaffen. Zoo ga dan de gordijn omhoog, zonder geluid of gebel, zonder zang of klank, of ander voorspel. Maar nochtans niet zonder dat ik vooreerst een plicht van dankbaarheid heb gekweten, door aan mijn wijzen en vriendelijken > raadgever, Pr o f f.D`' Gusta f bboe oeken kjen op te ulherti VERRIEST, g^ , g en eerbied ig g dragen. R. VERMANDERE
Inleiding
A
LS er spoken bestaan, ze mogen van mij 'nen ezel maken » placht vader zaliger te zeggen, telkens dat er in zijne tegenwoordigheid van geesten, verkeersels of dergelijke wz-zens sprake was. Al heeft vader nu ook zijn gouden bruiloft gevierd met menschenooren, twijfel ik er toch aan of hij wel gelijk had de geesten zoo vlakaf te loochenen. Anderhalf jaar geleden, trouwens, is er mij iets over.komen dat sedertdien gestadig mijne gedachten bezighoudt en, eerzame lezer, oorzaak is dat dit boeksken in uwe handen viel. Ik ben, gelijk vader het was, kleermaker van ambacht, en heb nooit gewenscht iets andere te zijn of te worden
6
VAN ZON"ZALIGER
worden. Zonder mij te willen verhooveerdigen over mijne ootmoedigheid, mag ik toch wel zeggen dat eenvoud de grond van mijn karakter is. Nooit zocht ik mij te bemoeien met andermans koeien, en 't eenigste dat mij in politiek bekommerde, was 't afslaan der lasten. Ik en mijne vrouw vroegen aan den arbeid enkel ons dagelijkseh brood, en in zijne goedheid liet God er ons nog een appelken tegen den dorst bij sparen. Dat was mijn gansche levensgeschiedenis, tot den stond toe dat op mijn wandelweg die onzalige steen kwam gerold die mijne rust heeft verschuwd,mijne vreugde vergald, en mij aan den dag van morgen met kommer doet denken. Een van mijn vrienden,Jules Peetersen,dolle spiriet, wien ik toevallig vaders spreuk mededeelde, daagde mij uit met hem den tempel te - bezoeken waar de geesten verhoor verleenen. Die tempel is gelegen op 't eerste verdiep van een koffiehuis, dicht bij een openbaren tuin. Twee cederboomen, zonen van den Libanon, verheffen daar hunne zwartgroene kruin tot Vlaanderens zilveren hemel. In hunne takken, waar de wind het lied der ballingschap zingt, huizen, als vogels van dit vreemd gewas, de Geesten! Ik liet mij gezeggen en stapte zekeren avond met mijn vriend de geesteskamer binnen : een groote, naakte plaa ts, met enkel stoelen en banken, en daar middentusschen
INLEIDING
7
middentusschen het tafelken dat kloppen en klappen moest. De taalman der spoken riep verscheidene dopden op, doch zij bleven allen doof en stom. Zoo bang zij vroeger zullen geweest zijn de wereld te verlaten, zoo wars schenen zij nu terug onder de menschen te moeten komen. Eindelijk geraakte het tafelken in beweging, dat heb ik permentelijk gezien ; het ging zelfs, gelijk Brabo ter Groote Harkt van Antwerpen, op éénen poot staan, en begon van dan voort geregeld door te hameren, gelijk een neerstige schoenmaker op zijnen klopsteen. Ik moet het bekennen, mijn hert hamerde meê A.. B.. C.. D.. telden de aanwezigen bij lederen klop, en de letter waarbij het tafelken stil viel was de ware Jacob die, bij de andere letters gevoegd, woor•den vormde. Zoo kwam profeet Daniël in gesprek met de geloovigen der spirietenkerk, en na hem vele evenvermaarde mannen en vrouwen uit de ver-storvenste oudheid. Allen klopten nog raadselachtiger dan zij bij levens.tijd gesproken hadden. Ik kon maar niet begrijpen waarom men niet liever iemand opriep die nog geen twintig eeuwen in slaap gevallen was. ---- M ag ik o o k eens ie m an d dagen ? vroeg ik Jules.
—Zeker
8
VAN ZON"ZALIGER
Zeker, steek maar uwen vinger op. Als mij nu 't woord werd verleend, gaf ik den wensch te kennen dat men mij in betrekking zou stellen met mijn vriend Van Zon-zaliger, den bakker uit de Zwaanstraat die, vier jaar geleden, zijn broos bestaan, zijne nog tamelijk jonge vrouw, en een aanzienlijke klandizie, tegen het eeuwige had verwisseld. Ik heb met Frans Van Zon. meer dan duizendmaal op de ton gespeeld in het « Haasken ». Hij bakte al mijn brood, ik maakte al zijn broeken, en bij dit we.derzi jds hongerigen spijzen en naakten kleeden, waren wij twee dikke vrienden geworden. Van . Zon was een dier vertrouwbare bakkers van den ouden eed ; voor de worstebrooden, bijvoorbeeld, mocht men van hem zeggen gelijk van zoo menig staatsman, kerkvoogd, oorlogsheld : men kon hem wel opvolgen, maar vervangen, nooit. Zijn weduwe trouwde den eersten gast, zoo gauw !, hare wanhoop en de Wet het haar toelieten, en welhaast was het paar, de bakkerij, de winkel, heel de doening in een woord, eene zaak die, gelijk vele dingen op aarde, met veranderen dezelfde was gebleven. Van Zon's opvolger sprong in Van Zon's kleeren, sliep in zijn ledekant, brak het brood met zijne vrouw, en hoorde hare bedsermoenen aan met dezelfde gelatenheid als zijn voorganger. De naam alleen boven ,
de deur
INLEIDING
9
de deur werd veranderd. Niet meer Van Zon - maar Van der MaanrJanssens stond er nu te lezen, 't geen begijntje Meyers in zijne simpelheid eerst deed ver.onderstellen dat de tweede man familie was van den eersten. De naam van de vrouw werd niet herschilderd ; hij kon gemakkelijk tot een volgenden keer wachten; zoo goed hield de verf. Ik vroeg dus : Van Zon..., Frans Van Zon..., maar alles bleef stil. Ik en zal de waarheid noch onder stoelen noch onder banken steken ; het was mij alzoo liefst. Toen ik den geest opriep, stond ik versteld over mijn stoutheid, en in mijn binnenste sprak de inwendige mensch, die altijd tusschenkomt in ernstige omstandigheden : « Dwazerik, hij moest u eens vragen wat ge van hem hebben wilt ? » Als ik nu zeker wist dat er geen antwoord te vreezen viel, stak mijn ongeloof zijne twee hoornen weer op : Vader had gelijk, jubelde ik ; laat de spoken van mij ook maar 'nen ezel maken, als ze kunnen ! -- Jules, zei ik om Mijn vriend te tergen, zou ik dat tafelken daar niet mogen van naderbij zien? Dien polka van zooeven betrouw ik geen zier. ,
Hij beet
1
10
VAN ZON' ZALIGER
Hij beet op zijn lip en ging op een anderen stoel zitten. De profeten Jeremias, Job en Habakuk die nu weer aan 't woord waren, gelukten er niet in mijn mis.trouwen te overwinnen. Zij antwoordden nochtans met de meeste bereidwilligheid en schenen blijde nu eens over 't verleden te kunnen handelen, na hun leven lang de toekomst te hebben voorspeld. Het begon mij effenaf te verdrieten, en ik geeuwde zoo aan een stuk dat het bijna de moeite niet meer was mijnen mond nog toe te doen. Beleefdheidshalve ging ik in een hoek zitten. Mijn geest vloog gedurig in en uit mijn bovenkamer, gelijk een jonge duif op en af hare til. Nu en dan trachtte ik een profeet af te luisteren, maar de vaak hield mijn kijkers half toe, en na korten tijd hadden ze goed te kloppen, mijn ooren werden doover en doover en mijn oogen sloten voor goed. Ik was, och arme, hier gekomen om andermans geest te ontmoeten, en zie, daar vloog mijn eigen geest zelf weg, naar de takken toe van die vreemde boomen, die in den donkeren avond over hun balling.schap stonden te treuren!
Een gast uit de andere wereld. Zij zijn weg, lispelde er iets, lijzig en zacht als de tromp van een mug in den versten hoek van de kamer. En toch schoot ik plots wakker, als ware Klokke Roeland in persoon, brand komen kleppen aan mijn oor. Ge kondet de duisternis vastpakken, zoo donker was het me daar! Ware de dood over mijn ruggraat gekropen, het zweet zou niet killer over mijn gelaat gebiggeld zijn. Dit hiernamaals ___
12
VAN ZON-'ZALIGER
Dit hiernamaals, door vader en zoon zoo roekeloos uitgedaagd, stond nu daar tastbaar voor mij. Zooeven hadden de geloovigen der spirietenkerk elkaar verdrongen aan de buitenpoort der eeuwig.heid, om door het sleutelgat amperkes een hoeksken te zien van de geduchte woonst waar zij eensdaags deze overlange pacht zullen moeten teekenen, en nu wierp Van Zon de deur in eens open. Ik stond, eer dood als levend, te rillen en te schudden voor het ontzaggelijk somber kasteel ! 0 de zielenangst die mij martelde! Al wat in gruwel sluipt of dagschuw den boo.zen nacht doorvliegt, al de gluiperige geheimzinnig.heid der spelonken en heksenkrochten, al de ijselijk.heid die verdoken zit in vervallen torens en burchten, waar uilen blazen in de duisternis en walgelijke padden langzaam over den natten grond kruipen, werd in eens gesmeten op mij, armen moedernaakten sterveling, die zoo onbezonnen aan de bel had getrokken van het spokenhuis ! Zou vader nu nog beweren dat het onbewoond was ? Pardon... excuus... als 't u belieft... Van Zon, vergeef het mij, bibberde ik, het was zoo niet gemeend... Gij hebt mij geroepen, klonk het, wat wilt gij van mij weten ? Langs
EEN GAST UIT DE ANDERE WERELD
13
Langs waar ik buiten kan, Mijnheer Van Zon... Het spook lachte op een zonderlinge wijze, dooden eigen, en die de grootste letterkundigen tot hiertoe niet konden beschrijven. -- Moest gij mij daarvoor uit het rijk der geesten roepen ? spotte de gewezen bakker. Neem het niet kwalijk, Mijnheer Frans, doe mij geen kwaad. Is de Dood bij u? Toch niet, bij u, zei Van Zon, zoo onverschillig alsof hij mijn tanden niet hoorde klepperen. —Genade... Frans.., heb compassie met mijn vrouw en kinderen, riep ik uit, en wilde op mijn knieën vallen. Verloren moeite ! De schrik hield mij letterlijk aan mijnen stoel genageld. Wees gerust, klonk het, vriendelijk ditmaal. Zoo sterk als ooit is het Naarken waaraan uw leven hangt, en dat ik tot u kom, geldt als beste bewijs dat gij daarboven nog zoo spoedig niet verwacht wordt. Op dit oogenblik schoof de maan de wolken weg en piepte eens met de gauwte tusschen de venster.behangsels de kamer binnen. Ik spalkte mijn oogen open om den geest te kunnen gewaar worden. Verloren moeite, ik zag er dweers door. Zonderling ! De klaarte dreef opeens den angst uit mijn hert en de nieuwsgierigheid nam hare plaats in. Z o u de geest mij soms iets vertellen van ginder hoog ?
Denkt
14
VAN ZON. ZALIGER
Denkt eens, al dat wetenschap heet ligt soms jaar en dag gebogen over een steen die, zonder dat men wete hoe of waarom, uit de lucht valt, en nu was 't een mensch die er uit viel ; 't scheen er zelfs een die genegen was de geheimen van 't hiernamaals te verklappen. Hoe is 't daarboven ? vroeg ik op luchtigen toon. Van Zon scheen zich een oogenblik te bedenken. Daarboven, sprak hij, is het teenemaal anders dan gij het u hier op aarde voorstelt. Gij suft allen, wijzen en dwazen, gelijk de bedronken voerman die van de sterrenwacht weten wilde hoe het met den hellewagen gestaan en gelegen was, « omdat hij toch ook iets kende van rijden. » Geloof mij, vriend, er is meer verwantschap tusschen een dissel en een teleskoop, dan tusschen uwe opvatting van het toekomstig leven en de mijne. Bovendien heb ik zelve schaars een enkel woordje mogen lezen in het Boek der Wijsheid. Ik ben nu in mijne studiejaren. Wel sapperloot, sprong het onwillekeurig uit mijnen mond, nogal examen daar hoog? Een mensch is nooit te oud om te leeren, gaf Van Zon voor antwoord. Zijt gij burger geworden van de bovenwereld, tien jaar lang moet ge de oogen gevest houden op de onderwereld, tien jaar moet ge
handel
EEN GAST UIT DE ANDERE WERELD 15
handel en wandel van de menschen gadeslaan, hun hert en geest zoo scherp doorpegelen, dat ge hun doen en denken, hunne geheimste gevoelens, als het kristal eener bronne doorschouwt. Dat is de weg die leidt tot de geheimenissen van het hiernamaals, de voorbereiding tot de eeuwige en eenige Wetenschap. 't Sloeg tegen. Ik begreep terstond dat hier te vroeg mosselen werd geroepen : de geest zou mij enkel van 't ondermaansche spreken, en wie weet met welke minachting dan nog, hij die onze aarde van uit zulke hoogte aanschouwt dat zij er zoo klein uitziet als een meezenei. Er blijft op de wereld zooveel af te piepen, sprak hij, en alles neemt een ander uitzicht aan als de gordijn voor den blik der geesten openschuift. Een helder hoofd wordt er toe vereischt om de dingen te bemerken die gedurig voor u staan. Wij zijn door 't dagelijksch verkeer als 't ware ver..' groeid met onze omgeving. Onze oogen worden blind, onze ooren doof, en den slinger van ons uurwerk hooren wij niet meer tikken. Zijt gij er op belust, zoo zullen wij een uurken keuvelen over 't geen de men.schen dag voor dag bekijken zonder het te zien.
2
22 Juli 1893. — Van de twee bijzonderste stonden zijns levens, zijn geboorte.- en zijn stervensuur, weet de mensch niets te vertellen. Sinds ik echter dood ben, bese f f e ik vol' komen goed hoe een mensch op en van de wereld sukkelt. Zoo begon de geest zijn verhaal en bleef van dan af gestadig; aan 't woord. Hoe dikwijls heb ik met mijne inbeelding de pluk almanakken der toekomstige jaren, blad voor blad afgepeld, op zoek achter een datum, mijn laatsten ! En zie, daar, op 22 en Juli 1893, vond ik hem wegge.doken tusschen 364 andere. Omtrent Paschen legde ik mij neer. Vruchteloos wendde de wetenschap alle middelen aan om mij weer recht te krijgen. Ik dronk al de fleschjes leeg die men mij voorschreef,
i8
VAN ZON-ZALIGER
mij voorschreef, maar geen enkel hield langer leven in. Driemaal veranderde ik van doktoor, doch wat kon het baten ? Immers ik zelve bleef, onveranderd, de t' enden geleefde man die, langs den weg neergezonken, niet meer op te richten was. Als het ten allerslechtsten ging, vereenigden eens drie menschenlappers hun Fransch en Latijn, maar al wat er van kwam was dat de rekening van 't sterfhuis verzwaard werd met 75 fr. Ten langen laatste zag men dat geen menschelijke hulp meer baten kon, en dat er hulp diende gevraagd aan den Hemel. Gelijk men 't peerd van den vriend loopt zadelen, als hij met geen middels zijn vertrek uitstellen wil, zoo haastten ze zich alles te bezorgen wat mij bij de groote reis kon behulpzaam wezen. De pastoor, mijn oude biechtvader, kwam me bezoeken en stelde mijn rekening met den Heer in orde. Reis.veerdig, en klaar inziende dat mij niets anders over. ✓ bleef , wachtte ik gelaten het wonderbare af. Dat kwam op dien lang overpeisden Zaterdag avond. De beslommering in bakkerij en winkel door den Zaterdagschen dubbelwerkdag veroorzaakt, deed mij, armen sukkelaar, daar in de bovenkamer, eenigsr zins verwaarloozen. Mijn ziekte had ruim zes weken aangesleept en niet alleenlijk mij, maar ook mijne vrouw veel last aa n de hand gedaan. Ik mocht er n i et meer
22. JULI
1893
1q
meer op rekenen haar door mijn afsterven de wanhoop in 't hert te jagen. Onder 't wikken en wegen van hare toekomst droeg mijn levensgezellinne allerlei bekommernissen in haar gemoed. Doch als zij, met rijpen overleg, van 't geen zij eenerzijds door mijn afsterven moest verliezen, anderzijds aftrok hetgeen zij er bij winnen zou, was 't overschot van kleen bedied. Mijn laatste wensch hier beneden was te weten welk uur het op den toren rammelde, maar nog voor de zuster, die aan mijn ledekant stond, de vraag had beantwoord, wist ik dat de Dood zelve mijn stervensuur aan 't slaan was, op de klok van den tijd. Daar kwam Zij, boog over mijn sponde en wilde mij in hare dorre armen drukken. Hoe levensmat ook, verweerde ik mij, gelijk het kindje, doodmoe van spelen, vecht tegen den vaak. De mare vloog door 't huis en elk spoedde naar boven. Zelfs de geburen kwamen aangeloopen. Ik alleen nochtans zou den zwaren kamp uitvechten tegen de onverbiddelijkheid. Mijn vrouw, mijn knecht, de non, de buurvrouwen, konden slechts bidden en met angstige nieuwsgierigheid nagaan hoe dikwijls mijn borst nog snakken zou, en de laatste kloppen tellen van mijn hert, dat
1
-
drie
2.0
VAN ZON"ZALIGER
drie en zestig jaar de maat had geslagen bij het eentonig lied mijns levens. Nu was het kloppen haast gedaan. Eens te meer zou het blijken dat op het menschelijk raderwerk daarbinnen, het perpetuum mobile nog niet werd toegepast. Dit trouwe hert had deelgenomen in al mijn wel en wee. Het danste van vreugde telkens dat het geluk zijn helder licht wierp op mijn baan. Het kromp van angst ineen, iedermaal dat ramp of tegenspoed mij bedreigde. En nu viel het stil om den slaap niet te storen waarin de Dood mij sussen wou. Toen het plechtig oogenblik kwam, huiverden de omstanders, bang voor den vreemden bezoeker en zijn lange zeis : hij moest bij eerziens eens een vers keerden treffen ! Scherp was het staal, maar des te zoeter sneed het mijn levensdraad af. Daar stond ik opeens tegenover heel mijn verleden, met zijn hoogten en leegten, zijn licht.- en schaduwkanten, zijn verdienstelijke, zijn laakbare en zijn, verreweg talrijkste, nuttelooze stonden. 'k Zag alles zoo zonneklaar voor mij dat ik op het oogenblik zelve het lot kende door Gods gerechtigheid mij beschoren. Mijn hert werd met zoete rust vervuld, nu mijn
1
levensbootje
22 JULI
1893
21
levensbootje aan den wal lag, en het uit was met hopen en vreezen ! Tien jaar zou ik de wereld aanschouwen met de heldere oogen die de dood mij zooeven geschonken had. Mijn eerste blik was voor mijn stoffelijk overblijfsel. Zoo moet de vlinder het popje bekijken waarin hij vleugelen verwierf. Dan bezag ik de vrouw die twintig jaar lang mijnen naam had gedragen, en mij thans met moederlijke zorg wiesch, als ware ik zelf dat lang gewenscht nieuwgeboren kindeken geweest, zoo vruchteloos verwacht in ons barre huwelijksleven ! Het nonneken verveerdigde een soort altaar, stelde er het erfelijk kruisbeeld mijner familie en een oud koperen wijwatervat op, en overschaduwde met een vreedzamen palmtak, het gebogen hoofd Christi. Nauw waren die zielroerende geplogenheden volbracht, zoo ging men in zeven haasten aan 't wegvluchten van al 't geen door den reeuw der dood kon beschadigd worden: de ladekas werd leeggeplunderd, de wollen sargiën van boven, de wollen matras van onder mij weggetrokken. En zie, het deed mij genoegen te merken dat ik, arme vreedzame bakker, levend nooit zooveel schrik had veroorzaakt als nu dat ik d o o d was. Twee wassen
22 VAN ZON.'ZALIGER
Twee wassen keersen spookten en kraakten weder..' tijds Ons Lieven Heer. Misschien hadden zij gehoopt hun leven op een kermistafel door te brengen, en vonden zij het jammer hunne klaarte te verkwisten voor iemand wiens oogen men eerst zorgvuldig had gesloten. Het zusterken las een litanie voor, zoo klagend en slepend alsof zij zelve een zielken uit het vagevuur was. Dat klonk als kerkgezang bij mijn huwelijk met de Dood. De vrouwen, geknield en het hoofd gebo.gen, zeiden bid voor ons... bid voor ons... verhoor ons Heer.., behalve eene die bleef voortweenen. Kom... kom nu toch, sprak een buurvrouw, als 't gedaan was, gij moet er een reden van maken 1 Goeden nacht, Frans, kermde mijn sukkel, en ging, wepele bedgenote, luid snikkend aan. De deur werd toegetrokken en ik was eindelijk alleen met mijn derve, dorre bruid, met de Dood, die zoo lang en zoo geduldig op mij gewacht had, wel wetende dat niemand haar den nacht die nu gekomen was, kon rooven.
Lijfrede. an over een uur, had de man daar op het bed, die in zoo diepen slaap scheen te rus.ten, gedaan met iemand te zijn. De vage klaarte der moedwillige lichten waggelde over zijn gelaatstrekken. 't Scheen soms dat zijn hoofd roerde of zijn oog openging. Een kerkboek onder de kin hield zijn mond geslo.ten ; wellicht was men bang voor 't geen hij nog te zeggen had. Zijne gekruiste handen had men met een paternoster vastgebonden, als mistrouwde men de stevigheid der zwachtels waarin de Dood hem even kwam te winden. Daa r
24
VAN ZON 'ZALIGER
Daar ligt gij nu, Van Zon, zoo sprak ik hem aan, daar ligt gij nu als een wagen met gebroken as, langs den weg des levens. Al uwe plannen, al uw pogen, uwe hoop en verlangens, rusten met u op hetzelfde stroo. Wat hebt gij weinig tot stand gebracht dat u overleven zal. Ware het nu niet gelijk geweest voor 't menschdom, had uw moeder op 25n Februari i83o eenen baaien rok gekocht, in plaats van een Vlaams ► schen jongen ? De ontelbare stappen die gij in de baan uws levens hebt gedrukt, vindt gij ze nu niet teenemaal nutteloos ? Elders kondet gij toch niet geraken dan daar waar gij nu neergevallen ligt. Welk een kort eindeken wegs werd u toch vergund ! Het strekt van den dag dat men u voor 't eerst ter kerke droeg tot Dinsdag toekomende als men er u ten laatsten male zal dragen. Wat heeft de Dood u toch bitter weinig ontnomen ! Een zandeken waart gij in de 'woestijn van 't menschdom, een druppelken in den menschelijken Oceaan. Leeft uw naam enkele jaren langer dan gij zelf, het zal zijn omdat hier en daar een klant onthouden heeft hoe goed uwe worstenbrooden smaakten ; maar deze eens dood, het is uit met u en uwen roem. Bijal, wat kan het u schelen ? De grootsten en de kleinsten moeten even diep bukken om buiten de l e v en sp oort te stappen. 0. L. Heer
LIJKREDE 2.5
0. L. Heer zal er geen rekening van houden, 't zij dat men salvoschoten 't uwer eer lost, 't zij men u op een dra f ken naar den put voert. Daar verwelken alle lauweren en ziet de mensch de ijdelheid zijner daden in. Wat scheelt het thans Colombus dat hij eieren rechtzette en werelden onr r dekte ? Wat kan het Napoleon nu baten dat hij Austerlitz won of Waterloo verloor ? Wilt gij het zijn, die ontdekker, die veroveraar ? Dàar gelden noch linten, noch pluimen, noch standbeelden, noch al dit speelgoed van kindgebleven grijsaards. Ver.zwonden is daar tot . zelfs de herinnering aan 's menschdoms reuzenwerken. Vergeten zijn er al die zeepbellen die een oogenblik een gekleurde wentelende wereld waren met bergen, boomen en huizen er op. Daar ligt gij nu, Van Zon ! Uw leven is volkomen gelijk geweest aan het leven van duizenden en ander.' maal duizenden, die voor u en met u hunne toekomst te gemoet zijn gestrompeld. Gij waart, even als zij, een schaap uit die onafzienbare kudde die, knikke.' bollend en bletend, verder en verder trippelt, op weg naar de eeuwigheid. Zeg, welke invloed had uw plannenmaken, uw wikken en wegen, uw streven en woelen op den loop van de Wereld ? Gelijk
1
2.6
VAN
ZON~ZALIGER
GeIijk het kind dat rend- en ronddraait, vastgcsnoerd aan het houten ros van den peerdjesmolen, zoo hebben de gebeurtenissen u medegevoerd in den loop van's levens wisselvalligheden, en evenzoo nutteloos a Is de spoorslag en het teugelspannen van het blijde ruitertje, waren uw doen en trachten, uw werken en weren. Och Van Zon, mijn afgestorven helft, aaagt gij toch het menschdom gelijk ik het aie : een hoop blin ... clen, die elkaar den weg wijzen ; een schaar aan 't jukgewende slaven, die wanen dat ze vrij zijn ; een bende kinderen, die aich groot achten omdat aij met hun eerste kloterspaan niet meer spelen. Scheurt uw oor niet bij dit valschklinkend koor dat de menschen aanheffen over hunne eigene deugd en grootheid ? Spreek, hoe dood gij daar nu ligt, van al hetgeen het menschdom zegt of zingt, roept of vezelt, ooit gedacht , heeft of geschreven, van al wat het eens tot stand bracht met zacht beleid, of met bot geweld, wat blijft er over behalve deae twee woorden : Omnia oaniias, 't is alles krimskrams. Daar ligt gij nu, Van Zon ... Hier kwam de meid, en even als de Dood een uur vroeger mijn zwak levenslichtje had uitgeblaaen, blies ee de twee keersen uit.
Frans bloot ;Frans groot ; Frans dood. Veertig jaar voer mijn afsterven, toen ik nog al mijn haar en mijn begoochelingen bezat, liet ik mijn portret schilderen. Ik heb het van toen af recht over mijn bed weten hangen, als een tooverspiegel waarin mijn Jeugd onverwelkbaar mij toelachte. Eilaas, aan den muur alleen was ik jong gebleven. Een ellendig stuk doek bleek beter bestand tegen de sleet van 't leven dan ik, vorst der schepping, die overmorgen, kroon.- en scepterloos, zou opgepakt en weggedragen worden. Zoo dikwijls, vooral in mijn laatste ziekte, keken mijn portret en ik malkaar in de oogen, zinnend en denkend op lang vervlogen dagen. Met
2ó
VAN ZON"ZALIGER
Met den blos der jeugd op zijn gelaat, zag het mij langzamerhand van krachten vervallen, grijs, oud en kaal worden, en eiken dag zwaarder overhellen naar 't graf. Had er een hert geklopt onder dien frak van verf, het zou stellig mij dikwijls beklaagd hebben. Nooit stonden zijne oogen zoo zonderling in den kop als nu zij op mijn lijk staarden. En zij spraken, immers, wat is er zoo welsprer kend als oogen ? Ei, zeiden ze tegen mijne kijkers, kunnen wij niet sluiten gij kunt niet meer open gaan ! Boven de ladekas, die onmiddellijk na mijne dood leeggeplunderd werd, hing nog een ander portret. 't Was geschilderd geworden toen ik nog zoo klein was dat men mij eenen appel in de hand moest steken voor ik mij wilde stilhouden. Deze appel stond er ook op, vastgeprangd in mijn kindervuistje. Op het stroo lag een derde beeld van mij, door de dood in geluw was gegoten. Mijne kindsheid, mijne jeugd en mijn oude jaren werden hier uitgestald; drie bedrijven uit het treur.spel mijns levens ! En hoe onbeholpen lagen daar nu de spelers, Frans bloot, Frans groot, Frans dood, evenals drie marionetten,
FRANS BLOOT ; FRANS GROOT ; FRANS DOOD.
29
netten, door poppemans hand en stem niet meer bezield. Toen alles in en buiten huize sliep, en er geen verraad te duchten viel, werden mijne portretten levend. Zij slopen stillekens uit hunne lijsten en kwamen plaats nemen aan mijn bedsponde. Draad voor draad werd nu het linnen los geplukt door ons geweven op het getouw des levens. Ik had mijnen arbeid gebracht tot daar waar hem iedereen brengt : juist was er stof genoeg voor een doodlaken. Kort van duur was de vriendschap en gewis zou ik mij beter verstaan hebben met den wild.vreemdsten mensch dan met mijn eigenzelven. De onnoozele onschuld van den kleine kwam slecht overeen met de dolle geestdrift van den jongeling, en mijne ondervinding had medelijden met alle twee. De middenman pinkte mij toe als om te zeggen : hoe simpel toch die' kleine snotneus ; het vraagt slechts een appelken aan het rijke milde leven ! Maar als ik de roos die op zijn hert in helle kleuren.praalde, voor de zonne zelf niet wilde aanzien, voelde hij zich beleedigd en gekrenkt, en wilde schier in zijn lijst terugkruipen. Ach God, ik herinnerde mij maar al te goed deze roos, en de liefde die zij verzinnebeeldde. Op mijne borst
3o
VAN ZON' ZALIGER.
borst geurde zij haar kortstondig leven uit, en de zoete minnedrift duurde weinig langer dan een droom in den nacht. Ja, zoo min met mij, den oude, als met den jonge, kon de wilde jongeling, de onstuimige jager op geluk, zich verstaan. Aldus ondervond ik dat wij inderdaad drie ver.schillige personen waren die, onder denzelfden naam, deze drie en zestig jaar, elk voor zijn deel, hadden beleefd. Ik verstond dat ik, elk jaar, elken dag, elk oogenblik, de wereld, de menschen en hunne werken met brilglazen van verschillige kleur had bekeken en telkens mijn oordeel er naar had gewijzigd. Onder het wisselen der gedachten ging het dikwijls heel hevig tusschen mijn drie en zestigste en mijn drie en twintigste jaar. Was ik wel eens die bebloemde, onhandelbare kerel geweest, zoo vol zelfvertrouwen, zoo diep overtuigd van de deugde.lijkheid en de degelijkheid des levens ? Evenveel kwaads als ik van 't verleden sprak, evenveel goeds vertelde zijne roes hem van de toekomst. Ik had schoon hem mijne ondervinding voor oogen te leggen : hij bezag ze niet eens. Vruchteloos wees ik hem mijne lamme voeten, gekneusd en gekwetst door de bramen en steenen van den weg. Hij wilde aan
I
1
FRANS BLOOT ; FRANS GROOT ; FRANS DOOD.
3l
aan pijn noch smert gelooven die hem zelf niet gedrukt had, en wou liever de levenswijsheid koopvin stuk voor stuk, met het bloed van zijn hert, met heete tranen die, waar zij rollen, diepe groeven achterlaten en rimpelen des lijdens. Het is met hem gegaan gelijk met elkeen hier op aarde. Is de ondervinding verworven en de wijsheid verkregen, dan is ook de tijd voorbij om er gebruik van te maken. Zoo zocht de jongen achter het half franksken dat zijn peter hem gejond had, en vergat onder 't zoeken dat hij er een spaarpot mede kocht, om er 't zilverstuksken in te steken. Hoe konden wij malkaar verstaan ? Wij bezagen 't leven wel met denzel f den verrekijker, maar langs een ander end. Met den kleinen jongen verstond ik mij beter. Hij sprak mij van moeder en van zijne, of beter van onze maatjes ; al de woorden die zijn kindermm mondje ontvielen, rolden als 't ware over mijn eigene lippen, en --- hoe kon het wezen ! — de dag waarop hij geschilderd werd scheen minder van mij verwijr derd dan deze waarop men den wildeman in zijn lijst stak. Fransken zou bisschop worden, of generaal ; iets met veel goud aan, dat eerbied en ontzag verwekt. Hij, die daar met gevouwen handen stille neerlag, 3 kon
3z
VAN ZON«'ZALIGER
kon het groot geworden Franske niet zijn : dat was maar een doode bakker ; een generaal die nooit ander vuur trotseerde dan het vuur van zijn oven ; een bisschop die met de broodpaal als staf door 't leven was gestapt. Nooit heeft iets mij zooveel genoegen gedaan als dien kleine te hooren praten : ik zou hem op mijn hert gedrukt hebben, had ik niet gevreesd hem nog banger van mij te maken dan hij reeds was. Aan zijne hand, stapte ik opnieuw door de blijde dagen mijner kindsheid, de milde zonne genietend die ik een halve eeuw lang heb weten opstaan en ondergaan, de natuur altijd nieuw leven en wasdom schenkend. En zie, onder hare stralen zag ik een jonge scheut planten, die met mij wies, boom geworden met mij viel, en nu, te berd gezaagd, tot laatste kamer mij zou dienen. De jongen wees mij moeder aan, gelijk ik ze zoo dikwijs gezien had in mijn kinderjaren. Zij maasde kousen, maar, zinnend op den tóekomstigen bisschop, verbeeldde zij zich eengin kazuivel aan 't borduren te zijn. Ook vader was daar : ik hoorde hem vertellen van Napoleon en reed op zijn knie over de slagvelden. Ontelbaar zijn de bisschoppen. en veldoversten die 't niet verder gebracht hebben dan tot zoo een kazuivel en zoo een peerd. Als
FRANS BLOOT ; FRANS GROOT ; FRANS DOOD.
33
Als de zonne het oosten begon te verzilveren en hanen en honden, vee en vogels, had gewekt, betrok.ken mijne gezellen veer hunne lijsten. Zoo frisch als ooit bloosde de appel en bloeide de roos. Ik kon het Fransken niet kwalijk nemen dat het, aan de bekoring toegevend, eindelijk gebeten had in de schoone vrucht die het ruim eene halve eeuw ongedeerd had gelaten : 't was toch maar langs den kant dien niemand kon zien.
Bezoek. nderdags als de zonne den bakker, haren naamgenoot het eerste bezoek bracht, vond zij hem slapen. Voortaan zou hij haar den prijs van vroeg opstaan laten dien zij . tot hiertoe zelden op hem behaalde. Gelijk elken dag voordezen, begon zij een nieuw leven met al de praal en pracht eener koninklijke regeering. Vogels zongen haar welkom, bloemen hier ven hunnen kelk tot haar op, en heerlijke boomen schudden hun groene kruinen in haar glinsterend licht. En toch, na weinig weken, even onverschillig als zij nu mijn stoffelijk wezen aanblikte, zou zij op wepele nesten, verdorde stengels en afgevallen 's
bladeren
36
VAN ZON.-ZALIGER
bladeren hare stralen zenden. Och, een dood gesukr kelde sterveling was voor haar een alledaagsch aan.schouwen ! Hoe kon zij er door ontroerd zijn : duizenden menschen genoten gisteren nog haar avondlicht, die heden haren morgengroet derven moesten ; duizenden andere zagen ze rijzen, die nog vóór haar zouden te Gode gaan. Zoo wentelt de aarde onder de zonnestralen, met eiken dag eenige graven en eenige wiegen meer. Ook de meid kwam mij bezoeken : zij stak de keersen weder aan, en in trouwe genegenheid voor haren ouden meester, hief zij tusschen twee teekenen des kruis eens het laken op dat mijn koud gelaat bedekte. Mijn vrouw verscheen niet meer op de kamer; niettemin, al denkend over het verleden en over de toer komst, speelde mijn beeld gestadig voor haren geest. En nu was het eerre beslommering en een geloop zonder einde, om mij, armen doode, naar alle voor.schriften en geplogenheden te behandelen en alove,r den ouden dorpel buiten huis te brengen. Wat zaten er toch vele menschen met mijne afvaart in! Den drukker, den lijkbidder, den wasmaker, den keersgieter, den 'koster, den huurhouder, en tal van andere, zette ik aan 't werk. De
BEZOEK
37
De kleermaker kreeg niets te doen, -- de timmerman zou mij de maat nemen. Ook de metser beet op de kom : voor mijne woning zorgde de grafmaker. Dezen dag hield ik een soort receptie. Velen die mij levend gekend hadden kwamen mij dood ook eens groeten. Eerst bracht men mij het tweejarig zoontje van den blikslager, mijn naasten gebuur. Het kwam, met zijn oudere broertjes en zustertjes, allen op hun Zondags, eens zien naar den bakker die dood was. De kleine schreeuwde erbarmlijk als hij mij daar liggen zag. Nu was 't voor goed gedaan met koeken in uwe pollekes te stoppen, hé Lowieke ? Een zestal vrienden uit het « Haasken » kwamen mij met hunne tegenwoordigheid verteren. Zij maakten mij hun kompliment dat ik daar zoo schoon dood lag, en vezelden stil onder elkaar « dat ik eer gewonnen had met sterven. » Piet Stalens, de koning der Ton, met wien ik mijn eerste kommunie deed, scheen er het fijne van te weten ; hij schudde zijn kaal hoofd, en opperde de wijze bedenking « dat ik geen negen potten op tien schijven meer werpen zou. » ---'t Is elk zijn beurt, vond Adriaensens, de schrijver onzer gilde, maar een kwaaie was het stellig niet. Zwijgend bezagen de lieden mijne voor altijd gelo.r ken oogera,
1
38
VAN ZON'ZALIGER
ken oogen, en tuurden nadenkend op het geheim mijner geslotene lippen. Sinds ik getrouwd ben, heb ik altijd van zijn brood geëten, zei bij 't weggaan de kleine Rosseel voor Dinsdag waarschijnlijk ? Terwijl hij een laatsten blik op mij wierp, zag ik hoe luttel potten hij zelf nog te gooien had en hoe weinig brooden men voor hem nog bakken zou. Er kwamen twee familieleden, de nichtjes Baeke.-' landt, die mij nooit hadden kunnen vergeven dat ik op rijpen leeftijd nog een betrekkelijk jonge vrouw gehuwd had. Ze sloegen een kruis en keken mij stuur aan, als wilden zij zeggen : « dat komt ervan ». Behalve hun grijs haar en hun bleek gelaat, was alles zwart aan hun nietig persoontje : muts, pelerijn, kleed, rok ; zoo had ik ze mijn leven lang rouw weten dragen, zonder ooit te denken dat het wel eens mijn rouw kon worden. Onze Vader die in de Hemelen... baden zij... zou er een testament... ? Geef ons heden ons... de andere bezag ons met zoo een scheel oog... Geheiligd zij uw naam... ware zij er maar eerst van doorgetrokken... ! En leid ons niet in bekoring, maar verlos ons van den kwade. Amen. Er kwamen nog veel anderen waarvan 't meerendeel nooit
1
BEZOEK
39
nooit meer aan mij gedacht hebben ; oude, jonge, groote katten, arme dompelaars. Nu nog vertelt mijn vrouw met fierheid dat er zelfs een kamerlid den trap onder zijn gewicht deed kraken. Hoe kan men dan zeggen dat deze heeren maar in kiezingstijd bezoeken afleggen ? Wat kon hij met eerre stem als de mijne nog aanvangen ? In het volle besef zijner eigenweerde, scheen hij eer gekomen om zelf gezien te worden dan om mij te vereeren. Zoo kort maakte hij het aan mijn ledekant, alsof hij heden nog de lijken moest gaan groeten der 74 andere kiezers die hem zijn laatste meerderheid hadden bezorgd. In den grond van zijn hert was hij mij eerder onwillig : droeg ik niet een deel van zijnen zetel naar de eeuwigheid mee? Piet Austruweel, een arme stumperd, wien men over een halve eeuw den naam had gegeven van het dorp waar men hem, schaars gebunseld, aan een hagekant had vinden liggen, kwam mij insgelijks bezoeken. Hij bezag mij lang, en de eenige gansch oprechte traan over mij gestort, rolde van zijn magere kaken. En zie, juist hetgeen hij zegde toen mijn vrouw hem jaren geleden wegzond, omdat hij dronk, dacht hij nu ook : « -- Waarom lieten ze mij niet liggen, baas, in plaats van mij op te rapen ? » Het
1
40
VAN ZON-sZALIGER
Het deed mij genoegen dat hij het huis verliet met een broek en een paar schoenen onder den arm, want zijn schoenen dronken ook al. Hoewel die kleedingstukken reeds jaren versleten zijn, ben ik voor Piet nog altijd de « braafste man van de wereld », en heeft hij langst van al voor mij gebeden. Marus Matras was de laatste bezoeker. Van als hij zijnen voet op den zoldertrap zette, herkende ik hem aan het gepiep van zijn asthmatische borst : zoo piepte hij ook toen hij vaders en moeders lijk kwam groeten. Zijn leven lang had hij schaars een beetje meer asem gehad dan ik nu, en daar deed hij al bijna tachtig jaar mee voort. Ik wilde u toch ook eens komen zien, bakker, dacht hij, en akelig trokken en snokten de spieren van zijn blauwendig gelaat. Wonder genoeg, behalve de kinderen was hij de eenige die geen oogenblik nadacht op zijn eigene dood ; 't was als had hij pacht gesloten met den Heer, om hier ten eeuwigen dage te blijven piepen en kreunen en matrassen kloppen. Hij zinde op 't slaan van mijne matras, en op de vijftig stuivers die hij daarbij verdienen zou. Hij herinnerde zich tal van andere matrassen, waar jon.geren
BEZOEK
41
geren dan hij zelf was, op gestorven waren. Hij dacht op wolle en peerdshaar en kapok. Hij zag in 't verschiet der tijden andere doodbedden, waarvan de wol op den rug van 't schaap nog te groeien stond, en steende ten langen laatste naar beneden, in al dat slaan zoo verzonken, dat hij mij, den geslagene, teenemaal vergat. Als Matras anders heb ik hem nooit weten noemen -- weg was, werden de lichten uitgeblazen. Een half uur later kwam nog een andere bezoeker die een keersepanneken meebracht. Hij lei nevens mij eenen meter, waarmede hij al duizenden popur lieren had afgemeten, en mat mij ook af. -- Honderd zes en zestig, fluisterde hij, morgen zeven ure, met Leonard.... maar wacht, zijn broer trouwt.... Arthur kan meekomen.... Hij plooide zijn meter ineen en, den trap afgedaald, gaf hij mijne vrouw de verzekering « gij zult content zijn, madameke. » Ik en mijn weduwe aanzien het als onze plicht te verklaren dat wij inderdaad tevreden zijn geweest.
Een blik in 't verleden.
D
E receptie was ten einde, en het panne.keersken, laatste flambeeuw uit de dag.lange processie die mijn lijk voorbijging, werd zooeven uitgeblazen. Ik had lieden in verhoor genomen van allen ouderdom; niet alleen volslagen menschen, maar ook kin.deren die nog mensch moesten worden, en stokoude grijzaards die het, lang geleden, geweest waren. Kromrugde ouderlingen en opschietende maagdekens, mannen, jongelingen, kinderen, gingen in de rif. Ik ook had zestig jaar lang dooden bezocht, en nu was het mijne beurt bezocht te worden. Zoo ging het van Pharao's tijd en vroeger nog tot op den dag van
44
VAN ZONrZALIGER
heden : de mensch loopt dooden zien en straks ligt hij zelf ten schouwe, al was hij enkel eens gaan kijken hoe hij liggen moest. Gelijk in de processiën op de hooge feestdagen der Kerk, de glorieuse loopbaan der heiligen voorbij.schuift op vlaggen, schilden en pennoenen, zoo droeg elke bezoeker, te beginnen van den tweejaarouden schreeuwer tot den tachtigjarigen kreuner, als 't ware een jaar van mijn leven ten schouw. Elkeen van hen stond op een plaats van den weg, waar ook ik eens gestaan had. Waarom mocht het leven zoo niet voortduren ? Waarom is het geen zalige kinderdroom gebleven ? Geen mensch wilde mij dan kwaad, en ware ik plots voor de voeten gevallen van een ellendeling wiens hand reeds het moordtuig drukte, hij zou mij hebben opgericht eer hij zijn booze wegen voortzette. Elke levensstonde was een stonde der vreugd; geen begeerte bleef onvoldaan of onmiddellijk werd zij door een andere begeerte afgelost en verdreven. Niets vreesde ik van de toekomst, die gesluierde maagd die zooveel menschen hun herte toedrukt. Als de donder grolde, lag ik in den arm van moeder die mij zoete tinoorden sprak, tot dat ik, ingeslapen op haren schoot, droomde van rollende wagens waarmede ik over de volken mocht rijden. Later viel het eerste dwangjuk OU
EEN BLIK IN 'T VERLEDEN
45
op mijnen hals : ik moest ter school 1 Hoe dikwijls heb ik gesnakt om de scherpe oogen te ontgaan van den meester, die mij de schoonste uren stolen van Gods langen lieven dag. Maar zooveel te hartelijker smaakte de vrijheid bij toegestaan of gesmokkeld verlof. Al de krachten der natuur spanden met mij samen, tegen de mij langzaam inburgerende maatschappij. Het water droeg mij op zijn versteven rug, of ik schoof gelijk een visch in zijn frisschen boezem. De zon, als een goedaardige medeplichtige, droogde mijn natte kleederen ; de aarde bood mij bloemen en vruchten en nesten vol vogeleiers ; zij spreidde voor mijn wildste sprongen een eindeloos groen tapijt, en de losse lucht van Vlaanderen kraaide door mijne keel het genot van een zorgeloos leven uit. De meester bleef wel de booze dwingeland, de school wel een gevang, maar heur muren konden mij toch niet naloopen in Gods vrije velden. In den schoolmeester, dien oudsten vijand, mocht ik ook voor 't eerst de overheid tergen. Welk een onuitr putbare bron van jongensgenoegen, hem sluiperig te kiezen tot slachtoffer mijner booze knepen 1 Met karrevrachten straatondeugd durfde ik zelfs de stede,lijke verordeningen aan, verpersoonlijkt door stramme schábeletters, die meer van 't loopen ontleerd hadden dan ik er reeds van wist. Gelukkig seizoen als men met
z
T
46
VAN ZONrZALIGER
met volle kindergreep de wilde haver op den zooveel belovenden akker des tijds mag zaaien ! Het leven was mij dan eene altijd borrelende fontein van frisch en helder springwater. Zoo naderde de lang besprokene, lang voorbereide dag die mij voor de eerste maal een blik in mijn eigenzelven deed slaan, en de groote vraag van het hiernamaals langs haren dichterlijksten en minne ► lijksten kant liet aanschouwen. Een kerk vol licht, vol wierook en muziek ; moeders met tranen in de oogen; in mijn hert de zoete gewaarwording van iets groots en goeds. Dit was mijn eerste kommuniedag, de plechtigste stond van gansch mijn leven. Van kind, werd mij gezeid, was ik nu jongeling geworden, en waarlijk, zoo eenvoudig was mijn gemoed dat ik s'anderdaags verwonderd stond geenen palm gegroeid te zijn. De knapenjaren daagden op en andere zieletoe.' standen werden meester van mijn geest en van mijn hert. De toekomst blonk mij tegen als een toover•r spiegel en trippelend hunkerde ik naar het omslaan der bladzijden van mijn levensboek. Groot zijn, medetellen, eenen huissleutel en een zilverstuk op zak dragen, een knevel mogen krullen, dat werd van nu af al mijn wenschen en trachten. En toch, alles goed ingezien, was mijn jongelings,
tijd
EEN BLIK IN 'T VERLEDEN
47
tijd een bloot herhalen van mijn kinderjaren. Wat baatte het te weten wie St. Niklaas en wie de Bietebauw waren ? Nu geloofde ik in de vier zijden van de gazet te gelijk : zoowel in de grondbeginselen van liet eerste blad, als in de zalfpotten en pillendoozen van het laatste. Kruiskens en eerelintjes verwarde ik met verdienste, burgerwacht met heldenmoed, gerecht met recht, en ik stond als van de hand Gods geslagen toen ik de waarheid, die ik op eenen troon waande, ten langen laatste in een dakkamer ontmoette. Ik liet mij verleiden, zoo naief als de eerste, zoo dwaas als de laatste mensch. Kent gij vader Adam's geschiedenis, dan moet ik u de mijne niet vertellen. Ik ook heb geloofd in den boom des levens ! Wat scheen mij de liefde een heerlijke bloem, een aller.' zoetst gevoel des herten ! Tijd van portretten, van haarlokken, van hoop en wanhoop, van gloeiende eeden, van verkoeling, onverschilligheid, vergeten.✓ heid. De liefde heeft mij, Van Zon, zelfs eens verzen doen maken : dezen dag kwamen de worstebrooden koolzwart uit den oven. Later, voor eens dat ik het ernstig met haar meende, lachte de liefde mij uit. Gelijk de bliksem, bij nachtelijk onweer, de duister.' nissen wel eens zoo zwart maakt, zoo verlichtte de boosaardige mijnen weg. Nauw deed een blauw 4
oogenpaar
48
VAN ZON*'ZALIGER
oogenpaar den hemel voor mij open, of bots sloeg het hem weer toe. Ik stond daar eenzaam en verlaten, en verweet het leven zijn beloften en , zijn bedrog. Beloften, ja, wis' sels in de lucht, doode musschen in een kinderhand ! Mijn later huwelijk was een vennootschap van beraad en berekening. Ik nam eene schoonmaakster in echt en verbond mij, voor Kerk en Staat, zoolang brood voor haar te bakken als zij kousen voor mij stoppen zou. Welhaast schreef ik mijn vierde kruisken ! Dan beginnen de jaren stilaan zwaarder te wegen. In 't verleden schuilt reeds zoo menige teleurstelling; met bittere spijt herdenkt men het altoos nagejaagd, altoos voorbijgeloopen geluk ; blijft het hert nog klop.pen en slaan, het is met minder drift en vervoering ; het hoofd wordt langzamerhand grijs, het gemoed verlamt, en de getemde mensch schikt zich dag voor dag naar het matte levensgetijde dat aanrukt, naar de droefgeestigheid van 't vallende blad, naar den weer moed van den zinkenden avond, naar de treurige beé der allerzielenklokke ! De krachten nemen af; de onmacht, de ziekte, indringelingen die men eerst misnoegd wegjaagt, uitschimpt en niet kennen wil, komen stouter op u toe, treden binnen, en nemen plaats aan den huiselijken heerd. Ik heb ze, de onzalige
EEN BLIK IN 'T VERLEDEN
49
lige, zoolang voor mijnen dorpel gezien, eenen duim wijkend, eenen palm voorwaards komend, tot dat zij ten langenlaatste, ondanks alle verweer, alle hoop, alle vertwijfeling, mij gedwongen hebben op het ziekebed, waar ik van dan af gebroken en geknakt ben blijven liggen. Zij zetten zich, bleven hokken aan mijn sponde en verdwenen maar als zij mij den laatsten teug hadden ontzeid van deze locht die eertijds mijne kinderlong zoo ongehinderd verzadigde. Dit was mijn levensloop : een uur onnoozelheid, een stonde begoocheling; al 't overige zwoegen en pijn, arbeid en zorge. Eerst als ik uit den levenstrein stapte, werd ik bewust hoe snel hij heenstormt en welke dorre velden hij voorbijvliegt! 't Leven is kort en vervuld met allerlei ellende, verklaarde over eeuwen de arme man Job. En zoo een wijze verwierf slechts een mesthoop tot pieten staal 1
Tranen Gods 1 Als het weerom , nacht was voor de menschen, en Gods zonne andere levenden en andere gestorvenen bescheen, straalde er eensklaps licht uit de oogen van den Gekruiste die, aan mijne zijde, tusschen de twee doode keersen hing. Ik wist niet of de Heer zich openbaarde in zijn lijden of in zijn glorie : de droppelen die uit zijne wonden leekten waren robijn nen, en Hij weende diamant ; maar toch was het bloeden en tranen storten. Zoo moet Hij op Goeden Vrijdag de engelen verschenen zijn aan den boom des kruises. Onuitsprekelijk schoon was Hij, en een heele eeuwigheid had ik hem zoo willen beminnen en aanbidden. Zijn kroon was geen verdorde doorn maar een groene tak, waaruit al de bloemekens schoten die
S2 VAN ZON.'ZALIGER
die het zinnebeeld zijn van deugden. Zijn hert was doorsteken, maar klopte voort van liefde. Zijne hand was doornageld, die zoete hand die steeds gezegend had en genezen. Zijn voet had men vastgespijkerd; Hij kon de ellendigen niet meer te gemoet gaan, noch de kinderen, noch het verachte en versmade volk, noch de armoede, noch den ootmoed, noch al hetgeen de wereld miskent. Dit deed hem wel het wreedst lijden. Hij kon zijne stappen niet meer richten tot allen die zich onweerdig achtten dat Zijn blik op hen viel : tot overspelige en verlorene vrouwen die poogden den zoom te raken van Zijn kleed zonder naad. Éénen moordenaar nog zou Hij medenemen naar het paradijs, en dan was de zending van liefde volbracht, die met de zoetglimmende ster van Bethleem had aangevangen, en eindigen zou bij de gruwzame zonne die verzonk in een nacht van ijselijkheid en schande. Langzaam dropen de edelsteenen uit zijne wonden, en als Hij gansch uitgebloed was, weende Hij nog en kloeg : Zij hebben mijn woord niet begrepen, noch mijn lijden verstaan. Er is geene liefde in hunne werken. Het zweerd beheerscht nog steeds de rede, en nog immer is de mensch het wreedste onder mijne schep.selen 1 Hij sticht onvreê in mijnen naam, in stede van zijnen broeder, om Mij, als broeder te beminnen. Geen
TRANEN GODS
53
Geen akker of hij werd met bloed gedrenkt, en naar den vorm van mijn kruis smeden mijne kinderen den greep hunner degens. Mijn beeld prijkt op oorlogsr vanen, en rookende zweerden worden Mij opger dragen. Wie steunt het zwakke recht ten koste van zijne aardsche welvaart? Wie gelooft eer in mijn woord dan in de vergankelijke macht der menschen ? De standen strijden ondereen en den oogst dien Mijn Vader laat rijzen, vernielen zij bij hun twisten om zijn bezit. Tot in den huiselijken heerd leeft de mensch in oneenigheid met zijnen oorsprong en zijn nakomelingschap. Ontelbare ellendigen sterven van honger, terwijl anderen het dagelijks brood van duizenden verkwisten. Velen die men ongetroost liet weenen, leerden vloeken, en menige hand, die eene broeder.hand nooit drukte, werd tot vuist gebald ! Geen vragen meer, maar dreigen, de vrees, niet de liefde, doet geven. O Mensch, wat bracht ik u anders als broederlijk.heid, wat hield ik u voor van Bethleëm tot Calvariën ? Hebt gij de wraak in mijn hert gevonden als uwe lans in mijne zijde drong ? Ik liet mijne engelen door den vredezang mijne geboorte aankondigen, en toch beheerscht het geweld de gemoederen. Waar is mijn volk dat medegaan zou met mij langs den weg der waarheid
54
VAN ZON"ZALIGER
waarheid ? Wie zou mij herkennen en volgen, kwam ik terug als weleer, gehuld in 't schamel kleed der menschheid ; wie zou mij belijden, moest ik, uit de tempels, de paleizen, de vetzalen gejaagd, mijn hof kiezen onder de ellendigen ? Wie zou nu rond mij staan, zoo ik weer sterven kwam voor iedereen, gezien door iedereen, zoo hoog op den berg als ik mijn kruis kon slepen ? 0 Mensch, niet uwe doornen, noch uwe lansen, noch uwe geesels, noch uwe wreede hamerslagen dooden mij, maar wel de onverschilligheid waarmede gij de liefde bejegent die ik voor u medebracht uit den hemel. Zoo klaagt de Heer zijn verdriet bij de dooden, omdat de levenden Hem niet aanhooren willen!
Rouw! Mijne vrouw trok zich bijzonder goed uit den slag voor alles wat haar rouwbeklag en mijne teraardbestelling betrof. Niemand zou het haar aangegeven hebben, dat het nog maar heur eerste man was dien ze ging begraven. Zij Iiet'den drukker komen en beraamde met hem, hoe zij best haar verdriet zou verkonden. Haar talent van weenen verdiende inderdaad een talrijker publiek dan eene non en een paar buurvrouwen, Nog denzelfden dag ging een bleeke, gladgeschoren lijkbidder, bij aile geburen, vrienden en kennissen mijn overlijden aanzeggen. Ook in gazetten werd melding
56
VAN ZON"ZALIGER
melding gemaakt van mijn afsterven, en de kennissen die geen bericht zouden ontvangen hebben, werr den verzocht te willen gelooven dat slechts overmaat van droefheid schuld droeg aan dit verzuim. In brief en blad werd mijn verlies onherstelbaar geheeten, en alsof er aan zou getwijfeld worden, bevestigden, benevens mijn vrouw, heel de familie Van Zon en heel de familie Janssens, dat ik wel en degelijk dood was. Daarbij werd mijne eenzelvigheid onweerlegbaar vastgesteld : Geen enkele doopnaam bleef vergeten Franciscus, Gummarus, Cornelius Van Zon. Zoo moest ik alle hoop laten varen van ooit te kunnen beweren dat men iemand anders begraven had in mijne plaast. Mijne vrouw herinnerde bij dezen, dat ik haar een teergeliefde echtgenoot was geweest en kon digde mijn verlies aan met zulke diepe droefheid, dat men over de regels weg moest lezen, om haar niet meer te beklagen dan mij, haar dooden man zelven. Mijn geboortedag werd niet van kant gelaten en evenmin de juiste datum van mijn overlijden, als was het van zoo groot belang te weten wanneer ik mijne moeder had verblijd, en wanneer ik i mijne vrouw al die smert had aangedaan. Zij, die ik eens, als frissche boorling, fier en blij -
maakte
I
ROUW
57
maakte, stierf nu eerst voor goed in haren eenigen, kinderloozen zoon. Zij, die ik griefde, kende aller.hande middelen om hare smert te boven te komen : zij bestelde ontelbare meters zwart doek, waarin zij zich van hoofde te voete zoo wist te hullen, dat zij als een wandelend zinnebeeld van wanhoop en rouw voorkwam. Maar nauw was de wettelijke tijd om of zij miek van haren knecht haar meester. Het rouwkleed dat zij scheen opzettelijk verveerdigd te hebben om al die haar bekijken zou met echtelijke inzichten, hoop en verlangen te ontzeggen, maakte de speelreis mede, en in der waarheid, ik kan niet zeggen hoe het er best uitzag, met de zwarte of met de witte garniersels. Sedertdien, is mij dikwijls het vertelselken te binnen gekomen van LaorSi-Fen, den man die het lijk zijner beminde echtgenoote aan 't bewaaien was. « Wat doet gij Lao ? werd hem gevraagd. » -ge weet immers wel, luidde het antwoord, dat Con.f ucius leert : hertrouw niet, zoolang het lijk uwer vrouw nog warm is. Bijal... stoot een zwaluwnest aan stuks, het diertje tjilpt en jammert, maar zet zich onverlet aan 't hermm stellen. Dat is de loop der wereld : vogels en vrouwen zijn schepselen Gods. De
58
VAN ZONZALIGER
D doodsberichten deden plots den gewonen jacht.' wind van kortstondige nieuwsgierigheid opwereien: hoe oud ik was, hoe mijne andere doopnamen waren, of ik soms familie had die men niet kende, waar en met welken lijkdienst ik zou begraven worden. Dit alles bekommerde de menschen meer dan de plechtige aanbeveling mijner ziel in hunne gebeden; over deze schoven hunne oogen zoo onverschillig weg als over den naam van den drukker. Twee din gen, dachten ze, die op alle doodbrieven staan. Niet dat ik meende fel betreurd en bejammerd te worden. Niemands broeder, niemands vader, vijftien jaar ouder dan mijne vrouw, hoe kon ik aanspraak maken op wee en droefheid ! Maar toch had ik meer medelijden verwacht. Moest de lijkbidder daarom er zoo bleek en zoo weemoedig uitzien, alsof de over' ledene zelf de aanzegging deed? Moesten daarom de doodbrieven zoo gruwelijk zwart zijn, dat hun rouw aan de vingeren bleef plakken? Mijn aandenken zou even spoedig uit het geheugen verdwijnen, als op Asschenwoensdag het Memento' Homo kruisken dat de zwakke kristene van zijn voor' hoofd vaagt, zoohaast hij de kerk verlaat. De oude rechtzinnige zielerouw is henen. In plaats van, gelijk in vader Jacob's tijd, hare kleederen van droefheid
ROUW
59
droefheid te scheuren, kocht mijn weduwe er een heelen hoop nieuwe bij. Ten slotte werd door mijn overlijden niemand tot medelijden bewogen of aleens ontroerd. Doodgaan is iets dat men zelf moet doen, wil men er door getro f f en worden! Wilt gij weten hoe bitter alsem smaakt, drink hem zelf. Mijne kennissen, die wisten dat ik ziek was, zagen mij zonder veel ontroering 's maandags uit de plooien van 't dagblad vallen. — Zoo is hij dan toch eindelijk dood, mompelden zij, als had ik hun sedert jaren mijn woord verpand, binnen korten tijd te sterven. Hier en daar wist een vrouw niet juist van welken Van Zon er sprake was, en dan ging het aan een tasten en porren naar mijne eenzelvigheid. — Heeft die Van Zon vroeger in de Lange straat niet gewoond ? vroeg vrouw Hamels aan peuren man die mijnen naam zooeven in 't Handelsblad had tegen. gekomen. -- Bijlange niet ; heb ik 't goed voor, hij is in zijn geboortehuis overleden. -- Was dat geen die altijd pinkte met zijn oogen, en verleden jaar dien speculatievent verloten liet voor de oude mannekens, bij Grauwels in den Hazewind ?
6o
VAN ZON. ZALIGER
Och g'hebt het op bakker Cools : Van Zon was getrouwd met die Nathalie die bij Van de Werve's heeft gediend ; bij Mijnheer Adrien, als bovenmeid ... Dit herinnerde ik mij maar al te goed ; zelfs werd op onzen trouwdag de chocolade daar geschonken. -- Och ge weet wel, Nathalie die eerst kennis had met dien pompier en later met dien Duitschen waterr klerk van Mallinckbach en Furster... Nu eindelijk wist vrouw Hamels van welken Van Zon er kwestie was, maar ik, simpele man, had vijf en twintig jaar dak en disch, tafel en bed, met deze Nathalie gedeeld, zonder te weten wie zij was. Van de eerste dagen dat wij getrouwd waren, vrouw, kendet gij mij buiten en binnen ; geheel den schat mijner hertgeheimen had ik in uwe handen geleid, en middelerwijlen zat er, het vierde eener eeuw, een Pruis en een Belg verscholen in zekeren schuilhoek van uwe herinneringen waar gij mij nooit in kijken liet. En toch zoo hard kon ik voor mijne vrouw niet zijn als het publiek, die rechter zonder beroep en zonder genade, voor haar was : een stortvlaag kwade klaps viel over haar, en ik werd er op den hoop toe nog zelf door bespat; men heette mij een ouden pot, met welks scherven een nieuwe pan zou gekocht worden ; en inderdaad, die koop werd g e sloten. Niemand
Rouw 6i Niemand geloofde aan al het hertebreken dat mijne Nathalie, zwart op wit, verzekerde onderstaan te hebben. — Hoe geerne, dachten velen, had ze dit verdriet tien jaar vroeger ondergaan. Zelfs in mijn nadeel vergat men de spreuk : « van de dooden niets dan goed. » Het is ongeloo f elfijk hoe weinig iemand zijn eigen zelven kent, eer hij zijne doodkaart door zijn vrienden heeft hooren uitpluizen. Nu ondervond de arme Van Zon, dat hij heel anders vernaaid werd dan hij meende versneden te zijn. Het publiek ontkende mij gaven die ik dacht altijd bezer ten te hebben, en roemde mij om deugden die nooit mijn leven hebben gesierd. Er werden mij daden toe.geschreven waaraan ik teenemaal vreemd bleef. JIen verwarde mij met al de Van Zon's die ooit in mijne vaderstad geschenen hebben. Menschen, die mij nooit bij name en enkel van ziens gekend hadden, wisten niet wie de man was dien zij zoo dikwijls hadden gemoet en gegroet, en die hen nu voor de laatste maal uit zijnen zwarten rand toeknikte. Er werden mij een viertal politieke gezindheden toegeschreven, en terwijl de eene mij voor een kerk.meester hield, verwonderde het den andere dat men mij niet zonder pastor of koster ten grave droeg. Al die uiteenloopende oordoelen deden mij soms denken dat
62.
VAN ZON--, ZALIGER
dat er van een ander spraak was, en het onmogelijk mijn doodbrief kon zijn, die daar op tafel lag. Zoo gaat de sterveling door 't lcvcn, vreemd voor ieder een en schier zijn eigen zelven onbekend. Hij speelt voor elk een verschillige rol op 's levens tooneel, en voor niemand deze die hij zelf denkt te vervullen. Mijne vrouw, na vijf en twintig jaar huiselijk leven, bleef mij zoo goed als vreemd, en lieden met wie ik eene halve eeuw omging, wisten nog niet voor wat en voor wien, en wanneer en waarom mijn hert had geklopt. Hoe kon dus dLe papieren rouw ander dan papieren medelijden opwekken? In den peerdjesmolen van 't le'ven lag ik afgestort, arme ruiter, van wien men ternauwernood de kleur van zijn bovenkleed kende. Moest de molen daarom stil vallen? De andere ruiters, als zij mij zagen aftui.' melen, sloten zich nog steviger aan hun rijpeerd, en vermeden, om niet duizelig te worden, den vliedenden bodem te bekijken. Geen ander stoornis bracht mijn val teweeg. Zij luisterden, als was er niets gebeurd, naar 't muziek van den molen, en hunkerden, en gre .pen zoo gretig naar de genuchten des levens, als ware mijn deel ervan hun nu te goede gekomen. Een nieuwe flinke ruiter sprong op het vrijgeworden ros, en, in een-twee-drie, was 't gezelschap hem zoo goed gewend als vroeger den afgevallene. Mijnc
Rouw 63 Mijne dood gold mij alleen, en 't eenig middel om het molenkraam te storen, ware geweest op nieuw levend te worden.
5
Een oude Kennis. Nu lag ik eindelijk, dicht ingepakt, in het houten kamerken, zoo nauw afgemeten naar het weinige dat ik er doen moest. Ik werd door de dood die mij ving, in deze doos Besteken en beschikte er over minder plaats dan, toen ik kind was, mijne meikevers in de hunne. Maar zoo woelig als deze eens waren, zoo stil hield ik mij nu. Dat is 't verschil tusschen den molenaar die gisteren uit de aarde kroop, en den bakker die er morgen in moet. Toen de dekplank ten laatsten orale op mij gesloten werd, had iemand op de kist geklopt, doch zoo schuchter dat het slechts een schim van gerucht was : iets dat ik eerder moet gevoeld hebben dan gehoord. Die
66
VAN ZON ZALIGER
Die geklopt had was een schamel wezen dat ik van kindsbeen af aan mijne zijde zag, doch zonder het ooit aan te spreken. Het vergezelde mij reeds ten doop, en langs den zonnigen kerkweg liet het zich, evenals ik, door eene baker dragen. Op dag en uur met mij ebor ren, met mij gekweekt en opgegroeid, was het mij altijd trouw gebleven. Als tweelingen wandelden wij door 't leven, en nu dat de toegenagelde kist en de uitgeblazene keers hem niet meer toelieten mij als slaaf te volgen, verzocht het, als laatste gunst, met mij begraven te worden. Wie is daar ? vroeg ik bars. Ik, fluisterde een stem, ik, uw schaduwe. En nu begon de arme vrouw te bidden en te klagen. Zij herinnerde mij de tallooze uitstappen die wij samen deden, de verkleefdheid die zij mij ten allen tijde bewezen had, hare trouwe gehoorzaamheid, en hoe zij oogenblikkelijk bij mij verscheen telkens een straaltje licht van de zon of de maan, of van een [os-' foorken, het haar toelieten. Ze beefde van angst dat ik haar niet inlaten zou. Ik zal zóó weinig plaats innemen, smeekte ze. • Al de overledene schaduwen opeen geleid, zijn nog geen ajuinvlies dik. Wat zou ik, och arme, hier op de wereld doen zonder u ! Ik ben op uwe maat gesneden en met u vergroeid, en moesten de schaduwen van dezen
die u
EEN OUDE KENNIS
67
die u morgen zullen begraven mij hier alleen vinden staan, zij zouden mij aanzien voor de afgenomene schaduwe van iemand die zijne ziel aan den booze versjacheld heeft. Schielijk verschrok ze, bang dat eene ster, die als een vuurpijl door den hemel schoot en een glimken licht in de pikdonkere kamer wierp, haar mocht gezien hebben. Ik stelde mij wreed tegenover de sukkel, alsof er mij nog te veel vrienden trouw gebleven waren. -- Ik heb u maar gezien, verweet ik haar, als de zonne loeg op mijne wegen, en verdwenen waart gij bij de minste volk die mij hare stralen onttrok. Nooit hieldt gij u langs den lichtkant. Des voornoens, wispelturige, sleeptet gij mij na, als een flarde van den verloopen nacht ; des nanoens liept gij mij voor, den aanstaan.den avond te gemoet, en herinnerdet mij gedurig de twee nachten die eiken armen dag omsluiten. Des avonds, als de vermillioenen zonne, al hare krachten verbloedend, te Gode ging, hebt gij, schaduwen, tot reuzen vergroeid, bondgenootschap gesloten met de duisternis die haren zwarten mantel over de heerlijke natuur kwam spreiden! Een oogenblik weende zij in stilte, als wilde zij eerst pogen mij met hare tranen alleen te overhalen. Hoe
68 VAN ZON ZALIGER
Hoe had ik, sprak zij ootmoedig, hoe had ik, arme slavin, gewaagd tusschen u, mijnen meester, en de zonne, mijne meesteres, te treden ? Immer werd u, Godskind, de eereplaats gelaten. Hing het van u niet af, mij voor of achter u te zien, en kunt gij mij den rang verwijten dien ik op uw bevel heb bekleed ? De wanhoop die in haar stemme beefde, ging diep door mijn hert. Bedenk, vervolgde ze, dat, als ik bij u mocht zijn, gij nooit ten gronde zijt gestort, of ik wierp mij onder u neder, als kon ik, machtelooze, uwen val verzachten. Was ik inderdaad zoo wispelturig ? Wandelt de schaduwe van den wortelvasten eik niet rond zijnen stam, trouw als de bandhond, nederig als de gehoor.zaamheid zelve ? Heeft ze de breede kruin van den boom op den verhitten bodem niet afgeteekend, en Gods kruideken, en u zelf, mensch, ver f rissching gebracht? Wat ware er van u geworden, gij schaduwe van Godes wil, indien de Almacht u zoo wreed had behandeld, als gij mij nu doet ? Had Hij niet meedoo^ ► gend de treurige erfenis van uw voorgeslacht en uwe eigene onbeholpenheid willen inzien ; had Hij u beoordeeld naar de bloote daad, en de milderende omstandigheden niet om vergiffenis laten pleiten had Hij den smaad van uwe wederspannigheid naar
Zijn
69
EEN OUDE KENNIS
Zijn volmaakt wezen en geenszins naar uwe krankheid afgemeten. Mensch, die Gods genade zoo behoeft, betracht het kruis daar voor u; ziet hoe wijd Hij zijne armen uitstrekt! Wees niet zonder genade voor een arme schaduwe, die aan uwen wil gekluisterd lag, en die gij niet plichtig kunt heeten zonder tevens u zelven te beschuldigen ! Beschaamd en vernederd, heb ik ze binnen gelaten en in stille bescheidenheid, dooden en schaduwen eigen, hebben wij elkander omhelsd. Dan heb ik den Heer gedankt, de Eenigste wiens goedheid dient geprezen. Hij trok mij, armen worm, uit den niet, en stond mij onverdiend de eeuwigheid toe. Hij beoordeelde mijne daden met Goddelijke genade, en hield rekening van mijne kranke, brooze menschelijkheid. Het lichaam mocht, tusschen vier planken gekerkerd, gedoemd worden tot zijn verne.► derenden oorsprong: de geest ontkwam het graf, en zou het leven aan zijn eeuwige bronne gaan genieten. Kraai nu maar het Oosten open, zanger Canteklaar, al purpert er mijn laatste aardsche morgen. Op den dag dien ik zingend te gemoet ga, zal nooit avond meer dalen! 0
Niemandskind. Nog voor dat de zonne den neerstigen man gewekt had, die ten eersten werke een put voor mij delven moest, stond reeds, ook mijnentwille, een andere man aan den arbeid. Ik liet mijn lijk mijn lijk, en ging hem het bezoek weerbrengen waarmede hij Zondag mijne gedachtenis vereerd had. Het was een zoete nacht. In stille bekoorlijkheid overtrof hij den schoonsten der dagen. Mij docht, daar ik mij glijden liet door het milde geluchte, een stonde van 't ander leven te genieten. Er zat
,72 VAN ZON ZALIGER
Er zat in zijn donkerte niets dat schrikken of beven deed : geene heks wierp hare noodlottige bezweringen over de stad ; de uil zweeg en de vleermuis bleef verdaken. 't Was alsof de eenzaamheid der verre heide, de statige stilte der bosschen die het ruw geweld der stad belegeren, zwijgend over de wallen waren gekomen, en alle beweging hielden gestremd. Daarboven piepte de hernel de kalmte der wereld af, met millioenen blikken, die pinkten als slaapzuch^ tige kinderoogen. Aan boei en hok ontsnapt, aan.schouwde ik het slagveld waar ik een gansch leven gestreden had. Daar lag het, zoo stil geworden alsof de laatste wapenbroeder gesneuveld was aan de zijde van den laatsten vijand. Alles scheen nu zoo vreedzaam, zoo broederlijk, zoo grenzeloos stil. De rechter sluimerde nevens zijn wetboek, en de veldheer lag te slapen, met pullemuts op en tabbaard aan. Zijn bepluimde hoed en zijn gouden rok vol kruisen hingen aan het rek. Dit was de gezegende ruste Gods, die heerschen mag zoolang de menschenkinderen ophouden van strijden en twisten. Zoo luttel wind ademde er over veld en stad, dat de klaterpopulier aleens niet wakker schoot. Alles sliep; zelfs de smart en het verlangen werden door den . vaak neergevleid en de zieken en bedroefden genoten een oogenblik rust. Tot den toren toe sliep met haan
NIEMANDSKIND
73
met haan en al, en als tegen heug en meug kapte de rammel den tijd in halve kwartieren, met onsamen.hangende liederen die klonken als een luide droom. Roerloos, als een zee van gestold lood, lag daar de bij dage zoo vlijtige Schelde, bloedeigen kind van den Oceaan. Aan den Vlaamschen Hoek doorpriemden wel honderd gaslichtjes hare onbeweeglijke vlakte, als om te voelen of zij soms niet dood was. Achter den dijk, dicht bij het slapend dorpstempel' ken, schaars grooter dan een huis, spoog een bakker.' schouw heele pakken zwarten rook den sterrenhemel in. Rond die woon lag alles nog in de diepste rust, betrouwend op de stiptheid van den aanstaanden dag die, zonder iemands bemoeiing, op gestelden tijd ontwaken zou. Tot de vlijtige vogeltrens sliepen nog, toegedekt in hun zachte vederen, en over de velden, Gods bakkerij, woog een geheimenis vol zegen en vrede. Ik kende den man die voor den oven stond en, met smart en droefheid op zijn berimpeld wezen, mijn oude schoenen, nu de zijne, aan 't kuischen was. Om bij tijds op mijne begrafenis te komen, bond de alleenwerkende bakker twee dagen lastigen arbeid saam. Hij had voor het opstaan der zonne zijne maandagtaak begonnen, en nauw was de roode bal in den vlaamschen
74
VAN ZON ZALIGER
den Vlaamschen polder gezonken, of zijn dinsdag.werk ving aan : slapen zou de stumperd wel doen, als hij zijn ouden baas eerst te bed had gebracht. Toege.dekt, gelijk kinderen die slapend groeien moeten, lag het brood op de planken. Behalve die Bene rustte nog alles in de pplatte.landsche bakkerij. Elk verliet zich voor zijn dagelijksch brood op 's mans ijver en zorge. Alleen het vuur was hem behulpzaam. Het moedwillig element van vernieling wilde wel knecht zijn van den knecht die aan de nagedachtenis van zijn meester dit zware offer bracht. God liet mij lezen in het hert van dien eenvoudige, en aldus vernam ik dat hij, daar staande met borstel en schoen in handen, op mijn afsterven en op zijn eigen dood zinde, en naging in zijn gepeizen, of er soms iemand voor hem bidden of wegens hem treuren zou. Niemand! dacht hij, en zijn gemoed schoot vol. Dwaas keek hij de bakkerij rond, als bemerkte hij eerst nu hoe verlaten hij stond op de wereld. Had hij daar iemand met zijn komste verheugd, en zou hij soms meenen, dat de menschen droever zouden zijn om zijn verlies dan zij blijde waren geweest om zijn vondste ! In ergenis,
NIEMANDSKIND
75
In ergernis, jammer en spijt werd hij geboren, met tegenzin werd hij gekweekt en grootgebracht. Al 't geen hem omringde, de trog langs den wand, de palen en schuppen en planken, alles was hier meer thuis dan hij zelf. Zoo gemakkelijk zou men hem eens vervangen, als 't zij welk stuk alaam van dagelijksch gerief. — Waarom mij toch niet laten liggen, zuchtte hij, en wischte een traan uit zijn oog. Zoo menigmaal had de arme man die vraag gesteld aan God en menschen ; en nu dat de oude dag langzamerhand naderde, met nog meer eenzaamheid en nog droever dagen en nachten, zou hij het wel gevraagd hebben aan de booroen van den weg. En 't geen ik tijdens mijn leven nooit vermoed had, lag opeens klaar en duidelijk voor mijn geest: ik was Piet's beste vriend geweest. Veel nader stond ik hem dan hij mij eens gestaan had. Die vereering had ik onverdiend verworven, met hier en daar een goedjongstig woord, met een enkelen blijk van belangstelling. Wat moeten de andere menschen hem aangedaan hebben, dat ik met zoo weinig, dezen hoogen prijs, de genegenheid eener menschenziel, verwierf ? De koperen penning dien ik den armen doolaard had jond,
76
VAN ZON ZALIGER
gejond, was als een klinkend goudstuk in zijn hert gevallen. Eene moeder, dacht de verstooteling soms, in een aandrang van verlangen, eene moeder, hoe mag dat wel zijn ? Zoo wordt de blindgeborene overvallen en gemarr teld door den plots opwellenden wensch de onbekende zon te zien. Nooit was die warme zon van liefde en zorge, een moederhert, voor hem gerezen, en beter ware 't geweest, had hij, in stede van een moeder, het licht zijner oogen moeten derven. Waarom had die vrouw zijn vonksken leven niet medegenomen, in den naren nacht dat zij haar eigen bloed te vinden legde onder den bloeienden appelaar van pachter Steens' boomgaard ? Had heur hert ze nooit teruggedwongen naar die plaats waar ze haar kind verlaten had ? Van den dag dat de vondeling den boom kennen leerde onder wiens bloesem hij neergeleid werd, had hij hem als zijn huis en heerti aanschouwd. Zoo menigen avond kwam hij er ronddolen, in de duistere hoop daar « iemand » te gemoeten, even onweerstaanbaar aangetrokken als hij, maar die, eilaas, nooit gekomen was. En toen de boom viel had hij geweend gelijk hij nu weende voor mij, zijn anderen, ook gevallen vriend. Ach,
NIEMANDSKIND
77
Ach, wat had ik spijt dat ik tot den armen man niet gegaan was, toen ik hem nog genegenheid kon bewijr zen. Hoe bekloeg ik het nu hem de behulpzame hand niet te hebben gereikt, die hij zoozeer behoefde. Hij zou een mensch geworden zijn gelijk een ander, had hij niet alles blijven derven wat hem helpen moest. Van in zijn vijfde jaar, was hij als koewachter zijnen kost weerd, en van dan af had hij geen kruimel onverdiend brood in zijn mond meer gesteken. Zoo was hij blijven dolen, als een banneling onder vreemde menschen. Nooit was hij ergens verlangd geweest, nooit werd hij in een vriendenhuis verwacht, en, ging hij entwaar op een stoel zitten, 't was met het schuchr ter gevoel dat men hem er zou van afjagen. Dit verdroeg hij gedwee als kwam het hem toe, maar meer en meer werd hij menschenschuw. Hij zou het land uitgeloopen zijn, ware het niet geweest van dien boom, dien boomgaard, die wankelende hoop, dit droombeeld en dit verlangen dat, verre van langzamerhand te verzwakken, jaar bij jaar toenam en wranger werd. Hij ontweek zijns gelijken en verkeerde liefst met simpelen en kleinen. Zijn gemoed kwam beter overeen met hun kinderlijk begrip, en nooit nam hij het kwalijk dat zij hem achternaliepen, om een knikken van zijn hoofd, gelijk achter den parochieherder om een kruisken,
78
VAN ZON ZALIGER
ken, en dat zij, onnoozel en onschuldig, hem toeriepen 't geen hij duizendmaal zelf had gedacht en gevraagd: ((waarom lieten ze u niet liggen, Pieteken ? » Een enkele maal had hij 't dorp verlaten om in de groote stad zijn bestaan te zoeken. Hij doolde van meester tot meester tot ik hem in huur nam en zijn beste vriend werd, omdat ik hem als mensch behandelde. Was het te verwonderen dat, verwaarloosd, onber mind, miskend en verstooten, echte doolaard op aarde, hij aannam het eenigste dat men hem ooit leerde grijpen naar 't glas ? Aan de dorpelingen overigens, was dit gebrek nooit onwelkom geweest : aldus achtten zij zich van alle medelijden met den « zatterik » ontslagen, en zelfs de aalmoes van een goed woord mocht men hem nu weigeren. God weet hoe hij in eenzaam zieleleed die droeve neiging bekampte ; maar wie hielp hem opstaan ? Wie belette hem te hervallen ? Zoo menigen avond heeft hij geweend, gelijk hij nu deed bij de gedachte dat hij den meester begraven ging die deernis met hem voelde, en die zijn oude kwale verdragen had en vergeven. Niet hij mij, maar ik moest hem dankbaar wezen, want, terwille van mijn medelijden met zijne zwakheid,
NIEMANDSKIND
79
held, had de groote Rechter zijne oogen gesloten op mijn eigene gebreken, en omdat ik den steen niet geworpen had op mijns gelijke, nam God mij, armen zondaar, in genade aan. Ach, hoevele ellendige loopen er niet om en rondom ons, nog wachtend op dit eerste woord van liefde dat zwaarder zal wegen in de schaal van ons eeuwig heil, dan alle uitwendige geplogenheden. Waarom is de mensch zijn gevallen broeder zoo onr nadig en roept hij Raca op hem met een Godlasterend gevoel van eigen lof en schuldverlichting ! Vooral oprichten is beminnen, en zelfs hij die door zijne moeder verlaten en verloochend wordt, blijft toch Gods kind. Onder dit denken en zinnen, vergat de arme dompelaar den anderen schoe. De tijd vervloog en snel.-snel moest opeens het brood in den oven. Zoo kwam het dat de trouwe sukkel achter mijn lijk stapte met een geblonken en een ongeblonken schoe. De menschen die het bemerkten monkelden onder hen en stootten rechts en links met den elleboog, en wezen malkaar schokschouderend Piet zijn schoenen. Daarna vielen ze op 's mans andere gebreken en spiegelden er behaaglijk hun eigene deftigheid en deugdzaamheid in. Wat aan den schar melen man goeds was werd verzwegen, en men 6
beoordeelde
8o
VAN ZON' ZALIGER
beoordeelde geheel zijn wezen en wandel naar den opgeblonken schoe. Zijn droefheid zelve werd geweten aan den drank : had zoo iemand wel het recht te weenen ? Ach wat zouden zij verrast en vernederd geweest zijn, hadden zij den schonnen engel gezien die de tranen van den vondeling in een gouden beker opving!
De likdienst. oor, hoor, de klokken luiden nu voor Van Zon. Heel zijn leven hebben zij hem dood•gezwegen, maar pas ligt hij verslagen, of met drie te gelijk verkondigen zij zijne nederlaag. Nu eerst verstond ik hun lied, en 't ver.wonderde mij dat met drie noten zooveel kan gezegd worden. « Daar is een mensch gestorven, galmden zij, en u allen die nog aan 't dolen zijt op aarde, zullen wij even als dezen, eens bezin.gen. Sedert wij hier hangen, bamden wij tienmaal de stad ledig. Onze stem werpt de verschuwde raven als stukken rouw over kerk en huizen. Luistert, luistert naar ons, eer wij uw eigen uitvaart luiden. Niema n d kan
82
VAN ZONrZALIGER
kan ons ontvluchten. Onze meester is ook de uwe en de dood leeft langst van al. » Alsof het nog te klaar mocht zijn in mijn eng berd.-' kamerken, werd er een zwart - laken over geworpen, waarop men guldengroote zilveren tranen geweend had. « Links, heerend » klonk, kort en gebiedend als een kommando, de stem van den lijkbidder tot degenen die over mijnen dorpel stapten. Tucht in de gelederen houden was het ordewoord. Voor mijnen zwart a f ger zetten deurpost, stond de straat proppensvol men.-' schen. Bijna allen naar wier begrafenis ik zelf zou gegaan zijn, had hun uur voor het mijne geslagen, brachten mij een laatste bezoek en verdrongen elkaar om in de rouwkamer toegelaten te worden. Tot getuir genis hunner droefheid, legden zij een gedrukt kaartje neer in een groote zilveren schaal. Plotselings verblind door het verschil tusschen Gods volle zonnelicht en de zwarte behangels der rouwkamer, zochten zij tastvoetend den weg, en waren zoo bezorgd geene kandelaars om te loopen dat zij bijna vergaten wie daar onder de betraande lijkwade omge. ► loopen lag. Zoo menigmaal nochtans had de overler dene hunne hand gedrukt en zijn glas tegen het hunne gestooten. Zoo dikwijls was hij met hen op begrafer nissen verschenen,. en lachend en pratend ervan met hen
DE LIJKDIENST
83
met hen teruggekeerd. Ontelbare malen hadden zij de klokken hopren luiden, zoowel op sterf.- als op kermisdag, op Vastenavond als op Allerzielen. Nu galmde nog eens hun zware stem en van alle kanten kwamen meer en meer vrienden en kennissen op. Sommige onder hen had ik nooit gezien : waarschijnlijk kwamen ze mij vereeren in vaders plaats, die geen tijd of het flerecijn had. Al die lieden zagen er ernstig uit, maar niet een zal mijne begrafenis diep ontroerd hebben. Gewis waren zij juist zoo droef als ik wel zelf zou geweest zijn, had ik hun lijk, niet zij het mijne, ter kerke begeleid.En toch,dit onrecht betoog ergerde mij eenigszins. Ik was nog te zeer «mensch» . Men bedenke dat het mij, zes weken vroeger, nog zou verontweerdigd heb.ben een valsch hal f f ranksken tusschen mijn pasgeld te vinden, al had ik het ook zelf in omloop gebracht. De priesters kwamen aan in wit gewaad en twee paar gearmdgaande rouwknechten droegen mij buiten dit huis waar ik eens het licht aanschouwde en waar nu mijn oogen zich gesloten hadden voor altijd. Zoo ontsteekt moeder de tooverlanteern, en draait ze weer uit als de kleinen zich in slaap hebben gekeken. Men schoof mij in een gulden wagen, die korts daarop zoo zacht voortgleed dat ik het schaars mer• ken
84
VAN ZON"ZALIGER
ken kon : nooit werd ik levend zoo voorzichtig behandeld. De stoet trok kerkewaarts, bij de tonen van een Latijnsch lied dat eer geweend scheen dan gezongen. Mijne vrouw had wel voor duizend frank droefheid besteld ; zelfs de peerden hadden een zwarten rok aangetrokken en deden gedurig de rouwpluim boven hunnen kop waggelen als snikten zij van medeleed. Vier mannen in 't zwart stapten van weerzijds en treurden elk voor z.6o fr. Aan den voet van den toren viel de wagen van zelf stil, zoo gewend waren de peerden daar te staan en te poozen. De vier man die mij zooeven buiten brachten, hielpen mij voor de laatste maal onder dak, en gevolgd door de plichtplegende vrienden, trok ik de hooge kerk binnen. Het gedommel der klokken stierf weg onder het geween van het orgel en het gedruisch der stappen op den blauwen vloer. Dezelfde droefheid die zooeven hare klachten liet dreunen door de vrije lucht, verte vulde nu de tempelbogen met zoete eentonigheid. Eerst kwam ik de doopvont voorbij, waar de Kerk eens den zwakken strijder had bijgewonnen dien zij nu verloor. Reeds dan plaveiden zware zerksteenen den bodem, en die mij ten doop leidden schreden over
DE LIJKDIENST
85 1
over dezelfde vergankelijkheid als die mij nu ten grave brachten. De stoutopgeschotene beuken en het hoog gewelf bezaaid met gouden sterren waren voor mij verlaagd tot een houten dak dat mijnen schedel drukte. Blauwe wierookwalmen stegen omhoog, gekleurd door de zon die hare stralen door de geschilderde ramen priemde, en in den gebalsemden dampkring trilden weemoedig de gewijde gezangen. Doch schaars werden die gehoord door die kerk vol vrienden : mijn arm zieltje deed een karigen oogst op van echte gebeden ; hoogstens kwam het tot een ijdelen voor-► raad van stroodor geprevel : geen gebed des herten, maar onverschillig gebruik van geplogenheden. Bij de offerande ontstond op eens groot gedrang om vooraan te geraken. De vrienden, met brandende waskeersen in de hand, wandelden mijn uitgeblazen levenslicht voorbij, en zoo zeer trof hen deze droeve optocht dat zij in allerhaast hun hoed van den stoel namen, en dat de kerk in een oogenblik bijna leeg geloopen was. Het grootste deel der o f f ergaanden keerde onverwijld terug naar de dagelijksche bezigheid. Voor mij alleen, niet voor hen, was van nu voort de tijd geen geld meer weerd. Zij hadden hun plicht gekweten jegens Bakker Van Zon en snelden terug naar het
strijdveld
1
86
VAN ZOTSZALIGER
strijdveld des levens waar hij heden werd uitgedragen. De anderen gingen verstrooiing zoeken in de herbergen der kerkbuurt, alsof dooden begraven het dorstigste werk van bermhertigheid bleef. De kliek der ton was den «Ooievaar» binnen getrokr ken en gooide er met teerlingen wie het gelag betalen zou. In de kerk bleven er, buiten de priesters, ten hoogste nog een zestal personen die niets verdienden aan de treurige plechtigheid. Wellicht wilden mijn vrienden mij aan de eenzaamheid gewennen. De lijkdienst verliep in aloude wijze, en de Kerk zong mij, armen doode, het paradijs toe en al de heerlijkheden welke nooit menschenoog zien mocht. In den « Ooievaar » had kluchtige Pauwels het al alleen te zeggen : Nooit verwierf zijn grappigheid zooveel bijval, en allen hingen aan zijn lippen tot dat eensklaps, hoog in de blauwe lucht, de klokken weer aan 't jammeren vielen en het blij gezelschap kwamen herinneren aan den armen vriend voor wien het lachen uit was.
Kerkhofwaard. ijn laatste rit was begonnen ; nu trokken de knikkende peerden mij naar 't graf. Alle voorbijgangers ontblootten het hoofd en hij die daar tusschen vier befloersde lan' teerns naar zijn ander huis voer, werd zoo eerbiedig bejegend als een relikwie. Een prins rijdt het leven niet luisterrijker binnen dan ik het uitreed. Negen rijtuigen vol vrienden volgden mijngulden wagen! Negen rijtuigen... zooeven was het een heele kerk vol. Nog een stuk wegs, en één enkel gezel zou mij bijblijven, om ook heen te gaan als hij van een put eenen berg zou gemaakt hebben. Dan bleek mijn burgerrecht voor goed geborgd in die nauwe stad der vrede waar de heilige, in 't leven steeds ge.schondene
88
VAN ZON"ZALIGER
schondene gelijkheid der geboorte, hare rechten herovert en waar de rijke zoowel als de bedelaar in een hem om Gods wille geleend laken gewonden ligt. Veel rijtuigen kruisten het mijne. In sommige zaten millionnairs, op vier gummiwielen door de wereld rollend. In andere, met zand geladen, lagen kinderen en honden gespannen die, jagend en schreeuwend, om ter lastigst door de wereld kruiden. Verder reden jonge bruidlieden met volle vrachten hoop en liefde naar de kerk die ik zooeven verliet. Ook herstelde moeders, dikke bakers en slapende kerstekinnekens lieten er zich heenvoeren. Nog een heel stel rijtuigen, eerste communie.-, trouw-, rouw.-, vreugd.- en kermiswagens, moesten deze kleenen instappen, eer zij in mijn gulden koets werden getild. Toch gebeurt het dat zij, schaars het leven binnen, ineens die alle overspringen en in een blauw koetsken naar het engelenhuis worden gevoerd. Toen wij buiten de wallen gekomen waren, schoten de peerden in een dra f ken, als kwam het er eindelijk minder op aan dat wijlen Van Zon geschud en geschokt werd. Gods zonne lachte over de gulden velden en over 't klatergoud van mijn wagen. Ofschoon men reeds de zeisens scherpte om den oogst af te slaan, scheen de zomerpracht eeuwig en onverslensbaar. Midden al dien overvloed van groei en bloei, één mensch
KERKHOFWAARD
89
mensch alleen was dood en werd naar 't kerkhof gevoerd. Haastig genoeg zou men hem onder zijns gelijken brengen, met het blijde gevoel dat, in den stillen doodenakker, een enkele kuil gaapte en hij, Van Zon, alleen er in moest. Waarom dan getreurd ? Behalve in 't eerste rijtuig waar twee verre kozijns zaten en degene die mijne vrouw benevens huis en bedrijf zou krijgen, en in 't vierde waar Marus Matras aan zijne rijgezellen genade vroeg voor zijn dempige tongenpijpen, werd gerookt dat het dompte. Het was een klappen en schateren en kluchten vertellen alsof men naar Contichkermis reed. De peerden liepen nog sneller en veertig wielen rolden ratelend over de kassei. De groote zon schoot den speierenden glans harer stralen op de dansende speeleen, en tooverde kleur en schittering tot op de behangsels van mijn doodenwagen. Al was er nu ook een mensch onder den weg gevallen, de anderen stonden nog recht en zagen de welige weiden en het vruchtbaar akkerland, hoorden de vogels klinken en genoten het licht van den lieven langen dag, den zoeten adem des zomers en den geur der voedende aarde, zoo mild, zoo rijk, dat de grond zelve eetbaar scheen. Wie mocht zich te midden de zegepralende natuur langer bekreunen om een armen sukkelaar ? Ware het niet dwaas geweest al dat genot, al die vreugd, al dien lev nslust
VAN
ZON~ZALIGER
levenslust te verga Ilen , omdat een enkele er niet meer van genieten kon ?
Een zijsprong. erwiji mijn stoffelijk overblijfsel naar het graf schommelde, kreeg ik lust de plaats nog eens te bezoeken waar mijne wieg had geschommeld. Negen rijtuigen vol leute en lol was meer dan plezier genoeg voor mijn begrafenis dag. Ik snakte naar een beetje verdriet om mijnentwille, naar een hert dat aan mij iets verloren had en zijn leed zou voelen verzachten onder mijne onzichtbare tegenwoordigheid. Kom, dacht ik, laat ons de arme sukkel gaan troosten, die nu moet zitten weenen over de asch van onzen uitgedoofden heerd. Geheel het rouwtuig was reeds opgevouwen en met een karreken weggevoerd wellicht naar een ander sterfhuis
92
VAN ZON"ZALIGER
sterfhuis. De geloken vensters had men ontsloten en mijn woonst zag weer de toekomst in met al haar oogen open. Morgen zou het daar weer naar verschen koek rieken in plaats van naar wierook en ho f mans.✓ druppelen, morgen zou er weer dagelijksch brood gekneed worden uit mijne bloem, gelijk ik eens het meel had opgebakken dat vader zaliger in den zak had gelaten. Mijn weduwe zat niet alleen te weenen in de droeve stilte van een verlaten huis : Zes buurvrouwen waren mij voor en namen luidruchtig de taak ter herte die ik daar in alle bescheidenheid kwam vervullen. Nathalie weende zelfs in 't geheel niet. Voor elke troosteres stond een borreltje anijs, die brande.' wijn der ontstelde vrouwen. Mijn weduwe, reeds tamelijk opgebeurd, had even met een diep gevoel van erkentelijkheid om het luidruchtig medeleed, de glaasjes gevuld. Troostredens vernam ik daar eigen.lijk niet ; lofredens integendeel in overvloed. Ware er een gulden penning te winnen geweest voor het schoonste en beste begraven van wederhel f r ten, voorzeker zou de raad die aan de anijstafel zetelde, hem eenstemmig aan mijne vrouw toegekend hebben. Vooral de rijke oogst van visietkaartjes werd druk besproken. Deze gebruikelijke offergang waaraan geen
EEN ZIJSPRONG
93
geen einde kwam, strekte naar het scheen mijne vrouw, niet mij, ter eer. — En of zij gehoord had dat er Mijnheer Wager mans en Mijnheer Van den Heuvel ook waren ? wilde vrouw Hamels weten. —Och schaap toch, ik heb geen levende ziel gezien of gesproken, buiten ju f f rouwke Pittoors, Eulalieke, die is komen vragen of Frans toch wel alles had gehad wat hij hebben moest. — Maar wat voor 'nen hoed had ze daar weer aan ! En dat zijn me nu menschen die nog voor geen honderd duizend frank uit hunnen weg moeten gaan ! Die bezoekster was het die haar vertelde dat het zegenen zoolang had geduurd, en dat er zoo veel volk medereed naar 't kerkhof. Over het getal rijtuigen was men niet eens : vrouw Laenen had er elf geteld, vrouw De'vries veertien. -- Maar nu valt er te zien, buurvrouw, of zij allen medereden tot op het kerkhof, alhoewel zij in de rij stonden. Ik heb een schoone begraving gewild, besloot mijn weduwe, 't was toch 't eenige dat ik voor hem nog doen kon ! Hier werd zij, ocharme, weer ontroerd : met een diepen zucht vulde zij nogeens de glaasjes, zonder dat een enkele troosteres er aan dacht de gewone
94
VAN ZON^ZALIGER
de gewone tegenstribbeling « voor mij niet meer, Madam, oprecht niet ! » te laten gelden. En toen aldus het verdriet zijn schrootjen recht had verkregen, kwam eensklaps de bezorgde huisvrouw voor den dag. Eerst was het tusschen mijn weduwe en vrouw Laenen een stil gevezel over de matras, met begeleiding van aanhoudend hoofdgeknik. -- Wat er met de kleederen zou gedaan worden ? wilde vrouw Melis weten, die aan het gesprek in 't duikertje kwam deelnemen. En zie, hoe bedeesd en schaars hoorbaar geopperd, bracht die vraag algemeen stilzwijgen teweeg. De knecht had juist mijne gestalte, en 't geen mijn weduwe nu ging antwoorden zou tot grondslag dienen van een hoog gebouw, teenemaal met veronderstel.✓ langsteentjes opgetrokken. Maar de vraag werd met vrouwensluwheid ontweken. Piet Austruweel is al met een deel van de kleeren weg en Frans had zijn beste kostuum zoo goed als beloofd aan den gast.... Van die belofte herinnerde ik mij volstrekt niets, doch ontgaf het mij ; ik mocht het ja vergeten hebben. Maar eensklaps werd mij klaar wat zij zelve in 't diepste van haar ziel aan den gast beloofd had, voor het haar aleens werd gevraagd. Ik zag wat hij, bene.' vens dien jas van zijn baas, ook nog van zijn bazin zou krijgen,
EEN ZIJSPRONG
95
krijgen, en dan, dan vatte ik per f ekt goed dat het onder of boven op een heele kleerkas vol jassen niet meer aankwam ! De vrouwen knikten, alsof de uitleg ze ten volle bevredigde ; maar wat zou dit beste kostuum niet te lijden hebben van heden nanoen af.! Het ging als tafel.✓ kleed uitgespreid worden overal waar onder drie kof.. f ieminnende zielen de gebuurlijke wederwaardigheder, ter sprake werden gebracht. Van de kleederen viel men op de woning, en nu ontwikkelde mijne Nathalie een heel plan, al te goed ineengezet om niet reeds ontworpen te zijn geweest voor ik mijne oogen sloot. Zichtbaar was zij bezorgd om de woon zoo goed mogelijk de droeve gebeurte.nissen der laatste dagen te doen vergeten. -- Nieuw papier op mijn kamer, en den gevel doen herschilderen, vrouw Laenen. Frans had daarin zijn eigen zin : « 't heeft nu zoo lang alzoo gegaan », maar 'k zeg ik voor mijn redens, als ge nu met een kleerren kost een groote verbetering kunt doen.... Of is dat per exempel zoo schoon, die groene ruitjes in den winkel, en blaaikens van 't oud model, met bouten nog, en dan die vermolmde schabben in 't winkel.' beslag.... Maar zoo een was Frans, goed genoeg, dat zal ik niet betwisten, maar altijd den ouden slenter, en den dag van vandaag ge moet al doen wat ge kunt 7 om uw -
96
1
VAN ZON.ZALIGER
om uw klanten te behouden ; 't is nu zoo, ze willen wat « luxe ». Het koor der buurvrouwen viel goedkeurend in, en herhaalde kwansuis woord voor woord 't geen mijn vrouw gezegd had. -- Ja, ja, dat was zeker en waar En nu rolden er over tafel allerhand jammervolte geschiedenissen van menschen die hunne kalandizie zagen te niet gaan, omdat zij den goeden inval niet gekregen hadden dien ik kreeg: de plaat te poetsen en mij met den « ouden slenter » te laten begraven. Och wat een potsierlijk figuur maakte ik hier toch! Ik geleek den schrijver die rekent onder daverend handgeklap op het tooneel geroepen te worden, en die niet anders verneemt dan gejouw en gefluit dat hem door merg en been snijdt. Gelu.kkiglijk bleef mij een middel over dat den dramaturg niet ten dienste staat : Ik kon van schaamte in mijn graf kruipen. Redens genoeg had ik dus om mijn incognito niet af te leggen en op mijn voorvoeten, figuurlijk gespror ken, schoof ik buiten. Niets en bleef hier nog van mij over, en mijn plaats was voortaan aan den overkant van den zevenvoudi.gen jammerstroom. In mij was iedereen gerust en mijne dood scheen allen gansch natuurlijk. Ja, ik was reeds
EEN ZIJSPRONG
97
reeds vervangen in mijn huiselijke aangelegenheden en, 't zij God geklaagd, tot in de genegenheid van mijne vrouw, bij zoo verre dat, ware ik in vel en vleesch over mijn dorpel getreden, ik aan 't achtbaar gezelschap over de stoornis hadde verschooning moer ten vragen. De ruimte van een grafkuil vullen, scheen wel en degelijk mijn eenige taak nog hier beneden. Buiten gekomen blikte ik weemoedig op mijn winkelbord. Dát was nog van mij : FRANS VAN ZON. Een oogenblik stond ik in beraad of ik het niet medenemen zou.
R. I. P.
N
u moest ik mij spoeden of ik kwam te laat op mijn eigen begrafenis. De onschuldige zui .. gelingen, die geesten kunnen zien, bleven een oogenblik met open oogen de lueht in.. kijken toen ik boven hun hoofd "Io,\>g, en hernamen dan hun onderbroken maaltijd in moeders veiligen arm, dieht, dicht bij heur hert. Ter nauwernood had ik den stoet ingehaald, daar hield hij stil ; mijn vrienden sprongen uit de rijtuigen en de zware kist waar ik weer was binnengeslopen , werd uit den wagen geschoven. Onder het geluid "an 'I beekloksken der kerkhofkapelle stapten dragers en "olgelingen langzaam het hof der groote rust binnen. Puilen
100 VAN ZON"ZALIGER
Puilen uitgedolven aarde, planken, koorden en een glimmende spade, daar was het. De stoet hield staan. Een diepe ernst viel op al de gemoederen. Mijn vrienden werden ingetogen als ging een Majesteit hun gehoor verleenen. Met blooten hoofde staarden zij op de kist. Neergezet nevens den gapenden put, bleef ze nog een oogenblik rusten op de pashoogte der aardscholle, die alles wat uit haar opschiet weer ver.' zwelgen moet. Eens dat gevreesd paar meter gedaald, rijst zij nimmermeer, 't zij men er eene hemelhooge pyramide op bouwt of een vuisthoog kruisken op plant. Voor eenen stond vergaten de omstanders alles wat buiten den hoogen bemosten muur van het kerkhof lag. En dat moesten zij wel ! Zelfs de simpelste man verstaat die ruwe les en vestigt blik en gedachte op den onvermijdelijken kuil, nog nooit te kleen bevonr den voor een menschelijke grootheid. Hier en daar werd een oog vochtig : Mijn vrienden voelden dat iets van hun eigen wezen daar medegekist lag ; zij ont.' snapten niet geheel aan de grepe der dood, en hoe onsterk de band ook was die uit verkeer en gebuur.schap tusschen ons was ontstaan, toch scheurde, bij 't breken, een stuk van hun hert. Daar stonden ze nu rond mij, versteld en verslagen, maar niemand kon mij
R. I. P.
tot
kon mij helpen. De dood dwingt ons allen, maar geen mensch heeft ze ooit kunnen dwingen. Arme drommel, dacht het meerondeel, en be.kloeg mij omdat ik blijven moest. -- Arme tobbers, dacht ik, omdat zij niet blijven mochten. Ja, zij moesten de lastige wereld weer in, waarvan ik voortaan door den zwaren kerkpo f muur gescheiden was ; zij moesten terug naar al de bekommernissen van het leven ; terug naar den altijd ontweken kalant, naar den slechten betaler, naar den onbermhertigen schuldeischer, naar den deurwaarder en het proces ; terug naar de burgerwacht, naar het bedsermoen, naar het hoofdzeer door kleine, naar het hertzeer door grootti kinderen ; terug naar den tandmeester, naar den dokter, naar het ziekebed, naar verdriet en angst en pijn en smerten. Zij zouden den kamp tegen de dood voortzetten en, gestadig onder de wapens, hare aanvallen afweren ; dierbare wezens verliezen, en op den levenswagen geschokt en geschud worden tot dat zij eindelijk in eenen kuil langs de baan terecht kwamen. Nog eenigen tijd zouden zij brood eten in het zweet van hun aanschijn, en den vloek dragen die over Adam viel op den nootlottigen dag dat hij, uit de wel.lust van 't paradijs verdreven, te midden de distels
en doornen,
102
VAN ZON-ZALIGER
en doornen en wilde dieren van de boos gewordene wereld werd gejaagd. Eindelijk hadden mij allen verlaten, op één na, die in zijne handen spoog. De spade flikkerde neerstig over end weder en bracht meer en meer eerde aan, tot dat de groeve gelijk.vloers gevuld was. Het zweet droop den zwoeger van zijn voorhoofd : Excelsior, hooger op wilde hij, en de man rustte niet, vóór hij op den berg een kruisken had geplant waarop te lezen stond : FRANS VAN ZON. R. I. P.
Uit. ier sprong opeens een vervaarlijke gil uit Van Zon's borst. Ik vloog recht van ontr zetting. Een hevige klaarte sloeg tegen mijn oogera; ik moest er de hand voor houden, maar toch zag ik een dame staan met een keerre' panneken in heur hand. —Hulp, hulp, Arsène, Charles, schreeuwde ze, en dan nog veel scherper en wanhopiger: Polies, polies 1 Ik wilde toesnellen, haar ondersteunen, want ik zag dat zij vallen ging, maar nu sloeg zij hare armen om haar hoofd en wachtte huilend de dood af. Een man kwam naar boven geloopen, doch aan de hoogste trede ontviel hem de moed, en nog sneller dan hij hem opgekomen was stortte hij den trap weer af. 1
Ik wilde
104 VAN ZON"ZALIGER
Ik wilde roepen, zeggen : « Madameken als 't u belieft toch, » maar 't ging niet.... 't ging niet..., de schrik die mij zooeven aan mijn stoel klonk, schroefde nu mijne keel toe. In een zijkamer rammelde een ruit kapot, en daar ook ging het van : polies ! polies ! tegen sterren en wind op ; de dame liet haar lichtje vallen en daar stonden wij nu beiden, verschrikt genoeg om van angst te sterven ! Een policiehoorn tuitte door de nachtelijke stilte. Daar kwam iemand aangeloopen op straat, en nu werd aanhoudend op de deur gebeukt, me docht met een voorhamer, want zoo hard kan geen mensch ter wereld stampen. Mijn leven lang zal ik den gardevil voor oogen hebben die met een lamp in de eene hand en een revolver in de andere naar boven kwam gestormd. Daar schoten tien, twintig, honderd menschen toe met gerekte halzen, wijd opene oogen en bleeke gezichten, half gekleed, met slaapmutsen op en tafel messen in de hand... of zal ik dat ook al gedroomd hebben ? Wat juist gebeurd is weet ik niet en zal het nooit weten : later heeft men me willen doen gelooven dat er maar zes waren. Als
UIT
tos
Als ge roert schiet ik u morsdood, snauwde de gardevil mij toe, zoo dicht bij mijn neus als wilde hij die afbijten. Ik had honderd frank gegeven om mijn arm hoofd, dat dreigde open te klakken, te mogen vastpakken, maar de dolle kerel had dat kunnen als roe. ren aanzien. Er kwam nog een gardevil aangeloopen, zijn hand viel op mijn schouder gelijk een klamper op een duif. -- Wie zijt gij, grolde hij, hoe zijt ge binnen gekomen ? Ik was hier, wrong ik mij eindelijk uit de keel, ik was hier met Van Zon. -- Ha, ge waart met twee! Wie is dat, Van Zon ? - 'Nen bakker uit de Zwaanstraat... die dood is... Nu namen zij mij wel met tien te gelijk vast, want de zaal was ondertusschen vol menschen geraakt die elkaar nu uitlegden hoe 't eigenlijk was gebeurd. --- Langs waar zijt gij binnengekomen ? Vroeg mij de eerste agent. -- Langs de deur, antwoordde ik beteuterd, nu eerst te recht vattend dat men mij voor een inbre.r ker hield. We kennen dat ! knipoogden de gardevils en lachten elkander toe. Daar is er nog een, vezelde de eerste agent tot den anderen, ga gij met den uwen maar vooruit. Een
io6
VAN ZON.ZALIGER
Een heele straat menschen volgde ons. Op het bureel seinde men naar de 17e wijk, maar de telefoon was ontredderd, gelijk altoos als men hem doodnoodig heeft. De eerste gardevil, die vruchteloos was blijven zoen ken achter Van Zon, kwam ook aan ; hij wilde hem mordicus van mij hebben en keek mij zoo boos aan als droeg ik hem onder mijnen frak weggestopt. Ik had goed te zeggen dat Van Zon een geest was, niet vatbaar voor handboeien... - Houdt u niet onnoozel ! snauwde een adjunkt mij toe, dat lukt niet met ons. Een rijtuig kwam aangerold. Het was mijn vrouw die, op mijn verzoek gehaald, mij met een vloed trar nen afkocht. Maar nauw aan kot en keten ontsnapt, viel ik onder een ander verdenken ! Dat ik in een vasten slaap gevallen was en niemand mij in dien hoek had gespeurd toen de gas uitgedraaid werd, was aanneembaar; als ik echter bleef doorsabelen van zaliger Van Zon en heele brokken uit zijn verhaal opdreunde, ging bij de policie een ander licht op. — Warm voetbad... echelen... mostaard... dokter roepen, hoorde ik den officier tot mijn vrouw zeg.' gen,
UIT
107
gen, terwijl ze in het rijtuig stapte waar men mij reeds ingestoken had. Het overige van mijn geschiedenis kent heel de stad: reporters verklapten het gebeurde, men hield me voor 't zotteken in de dagbladen en ik beging de groote dwaasheid te antwoorden te goeder trouw, denkend dat rechtzinnigheid voor alles instaat. Eilaas ! Rechtzinnigheid is een zeldzame plant daarom kost zij ook zoo duur. Daar kreeg ik ze allemaal op mijn kap! Vooreerst maakte ik mij de materialisten tot vijand, en verder degenen die in de pikkels der dansende tafel Satans gaffelpoot willen zien. Ik verloor tal van klanten en won er ampertjes eenige geestenminnaars bij, die mij betaalden met abonnementen op spiritische tijdschriften. Mijn portret werd in een Lonr densch spirietenblad opgenomen, en nu en dan, tijdens het toeristenseisoen, steekt een Engelsche dame haren langen neus bij mij binnen en' vraagt om den baunted tailor, den « beheksten kleermaker », te mogen zien. Wat nu besluiten ? Is Van Zon tot mij gekomen in den wondernacht ? Was zijn geest aanwezig of mijn geest afwezig ? Was het waarheid of droomgezicht ? Op die
i
o8
VAN ZON'ZALIGER
Op die vraag hebben zoo vele lieden ja, en zooveel andere lieden neen gezegd, en ik zelf heb zoo geschommeld in mijn denken, dat ik goed begrijp hoe een ezel tusschen twee hooioppers van honger sterven kan. Eiken dag echter ankert zich vaster in mijne overtuiging:: « ik heb met een geest gesproken, » en ondanks alles wat gebeurde weet ik niet wat ik liefst had : dat Van Zon nooit ware gekomen, ofwel dat hij mij nog eens verschijnt eer ik zelf tot hem ga. UIT.
INHOUD. Voorwoord I. Inleiding . II. Een gast uit de andere wereld III. Za Juli 1895 IV. Lijkrede . V. Frans bloot; Frans groot; Frans dood VI. Bezoek VII. Een blik in 't verleden VIII. Tranen Gods . IX. Rouw X. Een oude kennis XI. Niemandskind . XII. De lijkdienst . XIII. Kerkho f waard . XIV. Een zijsprong . XV. R. I. P. . XVI. Uit .
3 5 t1
17 23
35 35 43 5i 55 65 7t 81
87 91 99 io3
Penteekeningen van £dm. Van Olie!.
Gedrukt in de
Samenw. Vennootsch. Parijsstraat, 8i, Leuven.
VLAAMSCBS DRuXKERI7,