M I S IA
privé domein nr. 193
M I S IA S E RT M I S IA vertaald en van een nawoord voorzien door joop van helmond
uitgeverij de arbeiderspers amsterdam/antwerpen
Copyright © 1952 The William Aspenwall Bradley Estate Copyright Nederlandse vertaling © 1994 Joop van Helmond b.v. Uitgeverij De Arbeiderspers, Amsterdam Copyright nawoord © 1994 Joop van Helmond Oorspronkelijke titel: Misia Uitgave: Editions Gallimard, Parijs Omslagillustratie: Henri de Toulouse Lautrec, ‘La Revue Blanche’ (detail), 1895; kleurenaffiche uit de Herbert Schimmel collectie, New York Omslagontwerp: Kees Kelfkens/Marjo Starink isbn 90 295 3835 x / cip
1
‘Een brief voor madame...’ Sophie Godebska nam de brief aan. Haar ogen straalden vertederd bij het zien van het Russische zegel. Het was al meer dan zes maanden geleden dat haar man naar St. Petersburg was vertrokken. Bijna op de dag nadat ze had vernomen dat ze opnieuw in verwachting was! Ze voelde zich zo ver van hem verwijderd in dit gigantische huis, zo eenzaam te midden van de horde vrienden en kunstenaars die permanent bij haar moeder te gast waren. Toen de bediende de deur van haar slaapkamer opendeed, dreef er een golf muziek op uit de grote salon beneden. De jonge vrouw wachtte tot hij weer helemaal dichtgetrokken was. Ze wilde met de brief alleen zijn. Ze had hem amper vluchtig doorgelezen toen ze bleek wegtrok. In een ordinair handschrift op een goedkoop velletje papier stelde hij haar ervan in kennis dat haar man, die op dat moment door prinses Joesoepov naar Tsarskoje Selo was ontboden om haar paleis te verfraaien, samenwoonde met zijn jonge tante, die van hem een kind verwachtte. Uiteraard was de brief anoniem. In een oogwenk stond haar besluit vast en nog diezelfde avond vertrok ze, na haar twee kleine jongens vaarwel te hebben gekust, om de drieduizend kilometer af te leggen die haar scheidden van de man die ze aanbad. Ze was meer dan acht maanden zwanger. God mag weten door welk wonder Sophie Godebska door de ijzige, Russische winter haar einddoel wist te bereiken, een eenzaam en ingesneeuwd huis! Ze liep de treden van het portaal op en leunde voor ze aanbelde tegen de deurstijl om op adem te komen. Achter de deur hoorde ze gelach dat ze maar al te goed kende... Haar hand volvoerde het gebaar niet. Na de bovenmenselijke inspanning waar[5]
misia sert voor haar liefde haar de kracht had gegeven, nam een overweldigende vermoeidheid, een mateloze vertwijfeling, bezit van haar. Bittere tranen, die ze vergat te drogen, vulden haar ogen terwijl ze de paar treden afliep om haar heil te zoeken in een hotel. Van daaruit schreef ze haar broer dat haar ellende zo groot was dat haar niets anders overbleef dan te sterven. De volgende dag was haar man, die van haar aanwezigheid op de hoogte was gesteld, juist op tijd om haar te zien sterven terwijl ze aan mij het leven schonk. Het drama van mijn geboorte zou een onuitwisbaar stempel op mijn levensloop drukken. Mijn vader nam me mee naar mijn oudtante, die me tegelijk voedde met het kind dat ze van hem had gekregen. Na zijn vrouw in St. Petersburg te hebben begraven, keerde hij met mij terug naar Halle, naar het huis dat mijn moeder op zo’n tragische wijze had verlaten. Het was in dat huis in Halle, in de buurt van Brussel, dat mijn ogen opengingen en leerden zien. Het maakt overigens deel uit van mijn beste jeugdherinneringen. Het was een zeer grote villa in Italiaanse stijl, gebouwd volgens de aanwijzingen van mijn grootvader, die dank zij zijn grote talent als vioolvirtuoos een vrij aanzienlijk fortuin had weten te vergaren. Ondanks zijn bescheiden afkomst stond er inmiddels van François Servais een standbeeld in zijn geboortestad, na een luisterrijk leven in een tijdperk waarin vorsten aan hun hof kunstenaars vierden en beschermden, waarin vooraanstaande dames niet schuwden hen te overladen met geschenken. (Ik herinner me een zware lauwerkrans van goud, waarvan elk blaadje de naam droeg van een van zijn bewonderaarsters.) Tijdens een tournee door Rusland had hij daar een meisje leren kennen uit de hoge aristocratie, met wie hij in het huwelijk trad en dat hij mee terug nam naar België. Mijn grootmoeder is nooit meer naar haar land teruggekeerd. Dank zij haar afkomst bezat ze een vorstelijk gevoel voor gastvrijheid. Ze was bijzonder knap, zeer klein van stuk en behan[6]
misia gen met juwelen en voerde in haar gigantische salon (gedecoreerd met allegorische schilderingen van de heilige Cecile tot aan koning David) een ware hofhouding van vrienden en vooral kunstenaars, die maanden aan een stuk bij haar te gast waren. Ik heb haar pas leren kennen toen ze al op leeftijd was en iedere ochtend naar de mis ging. Voorheen was ze het levende evenbeeld van paus Leo xiii en de onafscheidelijke vriendin van de koningin van België. Maar in het grote huis dat altijd werd overlopen door kunstenaars, weerklonk nog steeds net als vroeger overal muziek. Afgezien van de twee concertvleugels in de ontvangstsalon, bevonden er zich in allerlei kamers nog zo’n zeven of acht, die geen van alle ooit ongebruikt bleven. Als kind waren mijn oren zo van muziek doortrokken, dat ik me niet kan heugen ooit noten te hebben leren lezen. Ik kende ze al voor ik het alfabet onder de knie had. Naast de cultus van de muziek nam ook de verering voor de culinaire kunst bij mijn grootmoeder een belangrijke plaats in. De waardering voor de verfijnde keuken kreeg bij haar iets gedrevens. Het idee dat ze dagelijks ontelbare monden moest voeden, bracht haar in verrukking. En aangezien de genodigden er niets op tegen hadden behandeld te worden alsof ze bij Lucullus te gast waren, hield men zich in het huis van de zolder tot de kelder zonder aflaten bezig met victualiën en feestmaaltijden. Een reusachtige kelder, die me aan die van ‘Blauwbaard’ deed denken en waarin ik me slechts waagde met de koude rillingen een hachelijk avontuur waardig, werd bevolkt met de hele kalveren, runderen en schapen, die als bloederige stalactieten aan haken waren opgehangen, in afwachting om aan stukken gesneden te worden ten behoeve van mijn grootmoeder en de veelvraten waarmee ze zich omgaf. Iedere maandag werden nieuwe slachtoffers aangevoerd om de inmiddels verslonden beesten te vervangen, terwijl de armen werden uitgenodigd de resten van de afgelopen weken onder elkaar te verdelen. Twee vertrekken in het huis waren ingericht voor het genot van al deze verrukkelijke spijzen, waaronder een grote staatsie-eetzaal die me met bewondering vervulde. Hij was gedecoreerd met Chinese schil[7]
misia sert deringen en gemeubileerd met een tafel voor zestig personen, die op feestdagen werd gedekt met een feeëriek glasservies in allerlei tinten, dat door mijn grootvader in Bohemen was besteld en waarin zijn monogram gegraveerd stond. Vanaf mijn derde levensjaar hebben mijn ogen versteld gestaan van deze honderden veelkleurige glazen en sindsdien heeft geen enkele luxe ter wereld me meer verbijsterd. Aangezien bij mijn grootmoeder het financiële talent ver achterbleef bij het gastronomische, teerde ze zorgeloos en met grote happen (letterlijk) in op haar fortuin, tot groot genoegen van haar vrienden en zonder zich in het minst te bekommeren om de zeven magere jaren. Ik moet zeven jaar zijn geweest toen op een avond bij volle maan een gast in huis, die reeds lang aan een ernstige longziekte leed, vroeg of men hem naar de muzieksalon beneden kon vervoeren. Ik herinner me als de dag van gisteren zijn fluwelen colbert, zijn wit zijden hemd à la Danton en zijn lange haar. Dat was Zarembski. Hij nam plaats aan een van de vleugels. Het vertrek werd alleen door de maan verlicht. Hij speelde de Marche funèbre van Chopin. Midden in het stuk kreeg hij een toeval. Hij werd op een sofa gelegd en stierf zonder nog bij bewustzijn te zijn geweest. Ik geloof dat dit hoogst romantische voorval zo goed paste in de geest van het huis, dat niemand er van opkeek. Toch kan ik tot op de dag van vandaag niet ongedwongen naar de Marche funèbre luisteren. Mijn oom had van mijn grootvader een stradivarius geërfd. Hij was een groot musicus en een nogal buitenissige man, voor wie ik verschrikkelijk bang was. Iedere avond voor hij naar zijn kamer ging, haalde hij voorzichtig zijn instrument te voorschijn en legde zijn oor tegen de viool. Zo bleef hij minstens vijf minuten onbeweeglijk staan luisteren naar iets dat ik nooit heb kunnen achterhalen. Omdat mijn lieve grootmoeder in de biechtstoel, vóór haar dagelijkse communiegang, geen echte zonden op te biechten had, vertelde ze aan de priester alle roddelpraatjes uit het huis door. Op een dag vertelde ze hem dat deze oom, die toen dertig jaar oud was, al vanaf zijn achttiende de minnaar was van de [8]
misia echtgenote van de directeur van het conservatorium, een respectabele dame van in de vijftig. Als penitentie legde de biechtvader haar de plicht op alles aan de echtgenoot te vertellen. De gevolgen bleven niet uit en de directeur vertrok met vrouw en kinderen. Wat mijn oom betreft, die de hele dag rustig op jacht was geweest met zijn grote vriend prins Caraman Chimay, hij zag dezelfde avond kans zijn geweer zodanig schoon te maken dat hij ter plekke dood bleef. Op de terugweg uit St. Petersburg, na de dood van mijn moeder, had mijn vader aangelegd in Warschau, waar hij kennis had gemaakt met madame Natanson, die kort daarop in Parijs met hem in het huwelijk trad. Ze was een intelligente vrouw. Binnen de kortste keren had ze een kring van beroemde kunstenaars om zich heen verzameld, zij het dat hun werk vaak middelmatig academisch was. Uit haar eerste huwelijk had ze een epileptische zoon en een tuberculeus dochtertje overgehouden. Met hun achttien en twintig jaar leken ze voor mij als klein meisje al heel oud. Later kreeg ze met mijn vader nog een zoon die ze aanbad. Zo werd ik ineens – samen met mijn twee oudere broers, Franz en Ernest – overgeheveld van het betoverende huis van mijn grootouders naar een herenhuis in de rue de Vaugirard, waar mijn vader zijn atelier had. Ik had onmiddellijk het gevoel omgeven te zijn door vijandigheid. Mijn enige vertrouwelingen waren mijn jonge broer Ernest en de kokkin des huizes, bij wie ik ’s nachts tegen haar liefderijke en volle boezem troost zocht voor het gebrek aan liefde, waaronder ik wreed verscheurd gebukt ging. Franz zag ik nooit, omdat hij naar het lyceum ging, en Ernest had het de hele dag over de schoonheid, de goedheid en de zachtaardigheid van onze moeder, wier nagedachtenis in hem oprechte haat jegens zijn stiefmoeder wekte. Het arme mens kon me trouwens niet uitstaan. Ik was vreselijk bang voor haar, want ze kon de verleiding niet weerstaan me te knijpen zodra ze in mijn buurt kwam. Ernest werd op een dag voor een kleinigheid gestraft en opgesloten in de kamer van Claire, het dochtertje van mijn stief[9]
misia sert moeder, waar men de volgende dag merkte dat er een klein, gouden polshorloge werd vermist. Het ongelukkige kind had het tijdens het spelen stukgemaakt en uit angst in de wastafel gegooid. Hij moest voor een familieraad verschijnen. Hij werd gedwongen op een kruisbeeld en op het portret van zijn moeder te zweren dat hij onschuldig was. Ik zie het verbijsterde kindergezicht nóg voor me. Hij ging door de knieën, greep hartstochtelijk naar het portret van zijn moeder en overdekte het met kussen. Daarna zwoer hij doodsbenauwd alles wat ze van hem wilden horen. Op dat moment besloot ik met de schrik in de benen om weg te lopen en terug te gaan naar mijn grootmoeder. Met een paar stuivers op zak holde ik zo snel als ik kon de straat op. Het duurde niet lang voor ze me te pakken kregen, een flink pak slaag gaven en me naar kostschool stuurden en Ernest op een internaat deden. Mademoiselle Maurice, die een kostschool dreef in de avenue Niel, was een verdorde oude vrijster. Om me de lust tot spijbelen te ontnemen, begon ze met me zes maanden huisarrest te geven. Gelukkig was het mijn stiefmoeder, die zelf zeer muzikaal was, opgevallen dat ik begaafd was en ze liet me door uitstekende leraren les geven. Ik speelde uit mijn hoofd twee- en driestemmige fuga’s van Bach nog voor ik kon lezen en schrijven. In de avenue Niel kwam vaak een draaiorgelman langs, op wiens komst ik altijd met spanning wachtte, omdat zijn muziek me in vervoering bracht. Ik wilde hem met alle geweld mijn dankbaarheid tonen, maar mijn hele bezit bestond uit een gouden varkentje, waaraan ik zo gehecht was dat mijn hart brak bij het idee er afstand van te doen. Na veel smartelijk gezucht besloot ik toch om het cadeau te doen aan mijn vriend de orgelman, en op een dag gooide ik het vanaf het balkon naar hem toe. Met zijn blik bewees de man dat hij de draagwijdte van mijn opoffering naar waarde wist te schatten. Helaas! Waarheen heeft zijn draaiorgel hem sindsdien gevoerd? Ik heb hem nooit meer teruggezien. Na de eindeloze winter bij mademoiselle Maurice, werden [10]
misia mijn broer en ik voor de zomer naar Halle gestuurd, waar ik met verrukking het huis van mijn grootmoeder terugzag. In die tijd bevonden zich onder de genodigden als eregasten Franz Liszt, in het gezelschap van een dame in mannenkleren, en de eerste echtgenoot van Cosima, Hans von Bülow, die ze zojuist voor Wagner had verlaten. Ik zie het gezicht van Liszt nog duidelijk voor me, omlijst door lang haar en ontsiert door wratten. Hij joeg me de schrik op het lijf toen hij me op schoot nam om me de Bagatelle in mi bemol van Beethoven te laten spelen. ‘Ach! Kon ik nog maar zo spelen!...’ verzuchtte de geniale, oude man, terwijl hij me weer op de grond zette. (Wat mij het meeste dwarszat was dat mijn voeten uiteraard niet bij de pedalen konden.) De diners waren luisterrijker dan ooit. De hele Belgische aristocratie verzamelde zich rond de tafel met de schitterende Boheemse glazen. Dag en nacht klaterde er muziek door het gigantische huis, die mijn meisjesoren in vervoering bracht. De kunstenaars voelden zich voor eens en voor altijd thuis. Het was in de tijd dat op alle piano’s Wagner zo van het blad werd gespeeld. Het was ook in de loop van die zomer dat Alexandre Dumas [fils] bij mijn grootmoeder Julie Féguine ontmoette, een van haar Russische familieleden. Hij werd zo verblind door haar schoonheid dat hij niet aarzelde om haar, ondanks haar zware Slavische accent, een rol toe te bedelen in Les Caprices de Marianne in de Comédie française. Voor haar werd het overigens een triomf... vanwege haar schoonheid! Het arme kind was een tragisch lot beschoren. Ze werd de maîtresse van de prins van Sagan en was ervan overtuigd dat ze met hem zou gaan trouwen, tot ze hoorde van zijn aanstaande huwelijk met mademoiselle Guzman-Blanco. De dag nadat ze deze boze tijding had gekregen, bracht Sagan haar een bezoek terwijl ze in bad zat. Ze greep van de toilettafel een revolver, gebood hem geen stap dichterbij te komen en haar te zweren dat het nieuws over zijn aanstaande huwelijk niet waar was, anders zou ze zich ter plekke van het leven beroven. Toen de prins het liet bij een schouderophalen, schoot ze zichzelf een [11]
misia sert kogel door het hoofd. Ze was nog geen twintig. Haar knappe gezicht met het golvend blonde haar staat me nog altijd voor de geest. Te midden van deze gedreven kunstenaars en deze ongebreidelde romantiek, vormden wij als kinderen een ware bende, die alle vrijheid genoot. Ons hoofdkwartier bevond zich in het kippenhok. Omdat ik de kleinste was begreep ik niet helemaal wat het ‘Duivelsspel’ inhield dat daar werd gespeeld, te meer omdat ik zodra het echt spannend begon te worden meestal buiten werd gezet. Wat spookten die kleine, veel te nieuwsgierige monstertjes uit in het hooi en de kippestront? Mijn voorstelling daarover bleef nogal vaag. Zelfs de geneugten van de hel nemen een einde en het vertrek was onvermijdelijk. Mijn broers keerden terug naar het lyceum. Mijn ouders besloten me naar mijn oom en tante Coster te sturen. Het waren grootindustriëlen zonder kinderen, die me graag wilden adopteren. Aangezien ze heel rijk waren, trok het idee mijn stiefmoeder wel aan en aldus arriveerde ik in de herfst in hun grote huis in Gent. Ik werd hun speelgoed... een heel chique pop. De voornaamste bezigheid van mijn tante was bij het raam zitten, waar ze via het ‘spionnetje’ eventuele bezoekers in de gaten kon houden, terwijl ze onophoudelijk kasjmier-sjaals borduurde. Nog nooit had handwerk me zo oersaai geleken. Mijn oom was een platvloerse man en vast impotent op de koop toe, want hij stelde amper belang meer in zijn vrouw, die toch bijzonder mooi was. Ik had een diepe afkeer van hem. Zijn onbehouwen gebaren en de stank van zijn sigaren roepen in mijn herinnering nog steeds walging op. Intussen kwijnde mijn tante Marie, die door haar weerzinwekkende echtgenoot werd verwaarloosd, langzaam weg tussen haar spionnetje en haar kasjmier-sjaal. Omdat op een dag haar rijtuig buiten gebruik was, nam ze de paardetram om een doodgewone boodschap te gaan doen. Op het moment dat ze haar kaartje betaalde keek ze de controleur aan. Deze man zou haar leven bepalen. Het was liefde op het eerste gezicht. Ze werd zo [12]
misia zeer verliefd op hem dat vanaf dat moment het enige probleem in haar bestaan was voorwendsels te vinden om de tram te nemen en het voorwerp van haar liefde terug te kunnen zien. Ik kan me voorstellen wat een hartverscheurend drama deze ongerijmde hartstocht moet zijn geweest voor een jonge en beeldschone vrouw uit die tijd, die in een provinciestadje woonde waar ze alleen al door haar elegantie voor de bewoners aanstootgevend was. Kennelijk besloot ze op een gegeven moment haar liefde op te offeren, want ineens bleef ze op bed liggen en weigerde categorisch alle voedsel. Kort daarop liet ze de luiken sluiten omdat het licht pijn deed aan haar ogen. Daarna draaide ze zich met het gezicht naar de muur, trok haar benen op en bewoog niet meer. Drie weken later was ze dood. Toen men haar voor de laatste keer wilde verschonen, waren haar benen zo verstijfd in de kromme houding die ze voor altijd had aangenomen dat ze moesten worden gebroken om haar in de kist te kunnen leggen. Deze lugubere episode betekende het einde van mijn verblijf bij mijn oom Coster. Ik werd op de kloosterschool van het Sacré-Cœur aan de boulevard des Invalides geplaatst. Daar zou ik zes jaar blijven.
[13]
2
In die tijd had mijn vader in de rue de Prony een herenhuis laten bouwen. De buurt rond het Parc Monceau was toen een plek waar men ‘liet bouwen’. De voorgevel van het huis, die door hem was ontworpen, was vrij eenvoudig gehouden, aangezien de enige versiering bestond uit vier grote medaillons in goudmozaïek, voorstellende Shakespeare, Dante, Michelangelo en Leonardo da Vinci. Het herenhuis had twee ingangen en door de grote ingang kwam men rechts in het atelier van de beeldhouwer. In de hal liep een monumentale trap naar boven, met als leuning een dik koord van rood fluweel. Die trap speelde een belangrijke rol in het leven van de kinderen. We posteerden ons onderaan om het uitgaan van de gasten gade te slaan, en de hoofdattractie was de afdaling van het echtpaar Daudet. De arme man had een onzekere gang over zich. De aanblik van de ontelbare treden die hij af moest, met als enige steun het fluwelen koord, bracht hem onbedaarlijk aan het beven. Ter aanmoediging porde madame Daudet hem zachtjes in zijn rug, terwijl wij beneden stonden te stikken van het lachen in de hoop op een valpartij. De trap gebruikten we ook om voorstellingen op te geven. Op blote voeten kroop ik in de huid van een ballerina en bedacht onvermoeibaar nieuwe dansen om vanaf de overloop naar de begane grond af te dalen. De andere trap die naar de eerste verdieping voerde had wel een leuning en was geheel bespannen met koningsblauwe jute, verfraaid met gulden lelies. In de grote salon waren de muren bekleed met rode damast en tegen het plafond hing aan zwaar vergulde koorden een wandkleed. Op de kroonlijst boven aan de muur stond in grote gotische letters het volgende opschrift: ‘Min de natuur boven de kunst. De kunst boven de roem. De kunst is het middel. De [14]
misia natuur de oorsprong.’ Tegen de achterwand was een monumentale schouw versierd met een tegeltableau van Luca della Robia, geflankeerd door twee Italiaanse met schildpad ingelegde kasten. De meubels waren bekleed met Louis xiii-stof en midden in het vertrek stond een gigantische ronde, met satijn gecapitonneerde bank, met een zuil in het midden waarop een levensgrote, bronzen Jeanne d’Arc torende. Rondom Jeanne d’Arc gedijden kamerplanten door een uitgekiend irrigatiesysteem dat druppels liet neerdalen zonder verder iets nat te maken en dat voor mij altijd een groot mysterie is gebleven. Het boudoir was geheel in Chinese stijl gehouden–stoffen, porselein en snuisterijen–, verlicht door twee angstaanjagende zwartbronzen draken, die een gasvlam uitspuwden. In de grote en sombere eetzaal, die in Italiaanse stijl was gemeubileerd, waren de muren bespannen met donker, Corduaans leer. De zaal kwam uit op een serre, waar ik alle liefdesscènes situeerde waarover ik in het geheim boeken had gelezen. Vanuit de serre kwam je in de tuin. De attractie van de tuin werd gevormd door een pony, die ook in het atelier van mijn vader mocht komen en van daaruit de gelegenheid te baat nam de rest van het huis te bezoeken. Vaak liep hij tijdens de maaltijd de eetkamer binnen om zijn suikerklontje te komen opeisen. Op de eerste verdieping bevonden zich de slaapkamers van mijn vader en mijn stiefmoeder en tevens een bibliotheek en een salon. Op de tweede verdieping lagen de kamers van de kinderen. Het huis van mijn vader was niet minder gastvrij dan dat van mijn grootmoeder. Het liep over van bezoekers. Maar helaas hadden de kunstenaars die de voorkeur genoten van mijn stiefmoeder niet hetzelfde niveau als die in Halle. Zij dweepte met de Académie en de officiële salons. Het echtpaar Daudet, de Carolus Durans, de uitgever Charpentier, de arts Pozzi, de Ménard Dorians, Félicien Rops, Abel Hermant, Edmond Haraucourt, waren er vaste bezoekers. Pozzi was een briljant man met een hang naar mystiek. Hij had een geheime vereniging opgericht onder de naam ‘ligue de [15]
misia sert la Rose’. Als de leden van de liga getrouwd waren mochten ze hun echtgenotes niet meebrengen naar de zittingen. Deze maatregel was ingegeven door elementaire voorzichtigheid, omdat de statuten de leden de vrijheid gaven werkelijk alles te zeggen en te doen wat in hen opkwam. Het was een soort ‘spel van de waarheid’ uit die tijd, waarin men echter woorden omzette in daden. Dit genootschap werd zeer ernstig genomen. Het hoeft geen betoog hoezeer het tot mijn verbeelding sprak. In de lange weken op de Sacré-Cœur-kostschool had ik alle tijd om daarover na te denken, want ik had maar één keer per maand vrij. Dan zag ik mijn jonge broer Cipa terug, die als oudste zoon van mijn stiefmoeder aanspraak kon maken op het allermooiste speelgoed. Ik mocht niet aan de schatten komen waarmee zijn kamer volgepakt stond. Mijn peettante, gravin Zamojska, had een meisje van mijn leeftijd verloren en grote genegenheid voor mij opgevat. Voor elk feest stuurde ze me prachtige cadeaus. Ik herinner me nog hoe verrukt ik was van een pop, die bijna zo groot was als ik en gekleed was in bruine en groene satijn. Ik doopte haar Rose. Rose kon haar ogen sluiten en ‘papa, mama’ zeggen, met een stem die door mijn ziel ging. Uiteraard kon ik haar niet meenemen naar mijn kostschool. Gedurende de eindeloze maanden dat ik van haar gescheiden was, beheerste ze mijn dromen en koortsachtig telde ik de dagen af dat ik het nog zonder haar moest stellen. Toen ik eindelijk naar huis mocht was Rose er niet meer. Aanvankelijk begreep ik er niets van. Een dergelijke ramp was niet mogelijk! Ik zou haar vast terugkrijgen. Ik zou haar overladen met kusjes en haar vertellen wat ik zonder haar allemaal had moeten doorstaan. Maar nee, het was wel degelijk waar. Mijn stiefmoeder, die zich waarschijnlijk bezorgd maakte over mijn overdreven liefde voor het enige wezen dat ik kon strelen, had haar weggegeven. Op de Sacré-Cœur-kostschool leerde ik letterlijk niets. Vanwege een gouden beugel die men in mijn mond had aangebracht om mijn tanden in de goede stand te krijgen, lispelde en hakkelde ik zo volleerd dat de lerares me, als het mijn beurt was, [16]
misia al spoedig oversloeg voor oefeningen die de algehele hilariteit konden opwekken. Zodra het gevaar was geweken, haalde ik het lastige apparaat uit mijn mond. Als ik me ’s ochtends aankleedde, rolde ik vernuftig mijn nachthemd tot een rol en schoof hem achter onder mijn jurk zodat het een tournure vormde zoals volwassen vrouwen die droegen. ‘Marie Godebska, haal onmiddellijk die tournure weg!’ riep regelmatig de brave non die moest toezien op ons uniform. De volgende dag bracht ik hem prompt weer aan. Een van de meisjes op mijn slaapzaal was een ster geworden in het vangen van vliegen. Door geduldige bestudering van het beestje was ze erachter gekomen waar ze precies met de naald moest prikken om ze aan een draad te rijgen zonder dat ze doodgingen. Zo maakte ze hele halssnoeren van levende vliegen en was helemaal weg van het zalige gevoel dat al die vertwijfelde pootjes en trillende vleugeltjes op haar huid teweegbrachten. Ik vond het zo walgelijk dat ik er bijna misselijk van werd. Mogelijk had ze zich laten inspireren door Malheurs de Sophie. Een paar keer per week kregen we les in etiquette. De leraar was een kleine, oude man, toegerust met een miniatuurviool, die ons revérences, de wals en de quadrille leerde. De revérence was een statige beweging met veel verschillende nuances die goed van elkaar onderscheiden dienden te worden, variërend van de grote hofrevérence (zes passen naar voren, vier achteruit, met de traditionele kniebuiging op de vierde pas–deze revérence was voorbehouden aan bezoekdagen in de ontvangkamer en vormde voor veel meisjes een ware verschrikking, want je moest zonder je om te keren de deur achter je dichtdoen) tot aan de eenvoudige, kleine revérence, die bestond uit een kniebuiging op de plaats. De miniatuurviool veranderde dan in het stokje van een dirigent, dat voor onze bewegingen de maat sloeg en het oude mannetje moest de persoon voorstellen die we moesten begroeten. Ook de verschillende manieren en intonaties waarop het ‘bonjour’ en ‘au-revoir’ moesten wor[17]
misia sert den uitgesproken, al naar gelang men een meerdere of een mindere aansprak, vergde eindeloze oefening. Als het ‘bonjour’ werd gevolgd door ‘monsieur’ bestond er in elk geval geen twijfel over dat men met een mindere te doen had. De enige gelukkige dag in de week was die waarop ik pianoles kreeg. Een non vergezelde me op donderdag naar Fauré. Het is voor mij een raadsel gebleven dat mijn stiefmoeder, die zich doorgaans omgaf met middelmatige kunstenaars, voor mij deze eminente musicus had uitgekozen, die me met overgave les gaf en onder wiens schitterende begeleiding ik zo’n diepgaande kennis van de piano opdeed dat ik er mijn hele leven lang groot genoegen aan heb beleefd. Hij had me leren kennen in Valvin, waar mijn vader een huis had gekocht naast dat van Mallarmé. Fauré had me eens horen spelen toen ik nog maar amper zes of zeven jaar was en stond er zo versteld van dat hij mijn ouders vroeg hem de zorg voor mijn muzikale opleiding toe te vertrouwen. Dat is een van de grote kansen die ik in mijn leven heb gekend. Zijn onderricht bestond er grotendeels uit dat hij me voorspeelde. Hij had al snel door dat ik de nuances van zijn kunst begreep en onthield. Door een enkele passage uit een sonate van Beethoven te spelen die hij met liefde had uitgekozen, wist ik voor eens en voor altijd wat ademen was. In die zeven jaar op de Sacré-Cœur-kostschool, die me voorkwamen als een lange, donkere tunnel, was Fauré, met zijn vriendelijkheid, met de vreugde die ik in zijn ogen zag naarmate ik vooruitgang boekte, het enige lichtpunt. Overigens is me één herinnering in het zesde jaar op kostschool op een wonderlijke manier bijgebleven. Midden in de nacht werd ik een keer door een van de zusters gewekt, werd ik zonder verdere uitleg aangekleed en meegenomen naar mijn vader in de rue de Prony. Het hele huis was gevuld met mensen die met elkaar spraken alsof ze zich in de kerk bevonden. Mijn stiefmoeder was overleden. Ik werd met geweld meegetrokken naar de sterfkamer. Ik beefde van angst. Voor het eerst van mijn leven zag ik een dode. [18]
misia ‘Geef haar een kus,’ zei mijn vader snikkend. Mijn tanden klapperden. Ik voelde het bloed in mijn aderen stollen. Ze moesten me naar het bed duwen voor een kus, waarvan de verschrikking me altijd bij is gebleven. Ze boezemde me nu ze dood was nog meer angst in dan toen ze nog leefde. Mijn vader voelde net zomin iets voor de aanwezigheid van de dood als ik. Het idee de nacht door te moeten brengen naast het stoffelijk overschot van zijn vrouw stond hem zo tegen dat hij de marquise de Gauville liet halen om hem gezelschap te houden. In wezen was ze zijn maîtresse. Ik ben er zeker van dat mijn vader niets tegenstrijdigs zag in zijn handelwijze. Net zoals hij na de dood van mijn moeder in Petersburg was gevlucht om zijn heil te zoeken bij madame Natanson, zo vluchtte hij nu weg van het sterfbed van zijn tweede vrouw en liet madame de Gauville komen. Zo zat hij in elkaar. Kort daarop zou hij met haar trouwen zoals hij met die ander was getrouwd. Madame Natanson liet me driehonderdduizend frank en al haar diamanten na. Het geld werd aan me overgedragen toen ik in het huwelijk trad, maar de markiezin eigende zich de diamanten toe, schitterende solitairen. Mijn vader trouwde toen met haar en nam bij haar zijn intrek in de rue de la Pompe, aangezien het herenhuis in de rue de Prony aan de kinderen van madame Natanson was vermaakt. Vanaf die tijd ging ik dus één keer per maand, op de dag dat ik van de Sacré-Cœur vrijaf had, naar de rue de la Pompe. Mijn nieuwe stiefmoeder wist zeer snel mijn hart te winnen. Ze behandelde me met een tederheid die ik in lang niet had gekend en ik vatte een hartstochtelijke liefde voor haar op. Vanuit kostschool schreef ik haar overdonderende brieven. Onze briefwisseling werd uiteraard gecontroleerd. Een van de hoofdzusters riep me op het matje. Voor haar lagen een paar velletjes waarop ik al gauw mijn handschrift herkende. Haar ogen waren slechts vervuld van goedheid en met haar zware stem zei ze teder tegen me: ‘Slechts God kan men op deze manier beminnen, mijn kind. Wees voorzichtig. Als je in je leven op deze manier lief blijft hebben, zal de liefde je dood worden.’ [19]
misia sert Ik zou trouwens al spoedig van mijn stiefmoeder gescheiden worden, want mijn ouders vertrokken naar Brussel, waar ze zich metterwoon vestigden. Ik was toen twaalf en een half jaar oud en tot mijn veertiende zou ik amper meer contact hebben met mijn ouders. Mijn vader, die wat overhaast was getrouwd, gaf er de voorkeur aan zijn betrekkingen met Parijs steeds losser te maken en daarom kwam ik vrijwel de Sacré-Cœur-kostschool niet meer uit. Uit die tijd herinner ik me slechts mijn toenemende hartstocht voor muziek. Ik besteedde er al mijn tijd aan, alle andere studie verveelde me.
[20]
3
Toen ik mijn stiefmoeder terugzag, herkende ik amper de vrouw van wie ik zo veel had gehouden. De marquise de Gauville had altijd al van een likeurtje gehouden, maar inmiddels had ze in die neiging alle gevoel voor maat verloren. ’s Ochtends al bij het ontbijt doopte ze haar brood in een groot glas chartreuse. Tegelijk met haar toenemende verslaving aan alcohol had ze een hekel gekregen aan mijn beide broers en gedroeg zich helemaal als een ontaarde moeder. Ernest, de arme jongen, had na hevige huiselijke ruzies kennis gemaakt met een opvoedingsgesticht en zat inmiddels op een militaire academie en werd later ingezet in Indo-China. En Cipa, die door zijn slechte gezondheid van een dergelijk lot gevrijwaard bleef, was de zondebok van mijn stiefmoeder. Hij kreeg voortdurend de volle laag. Mijn vader, die helemaal opging in zijn werk en in zijn mondaine leventje, was zich amper bewust van het lot dat zijn kinderen beschoren was. Zo was de sfeer in het huis waarin ik mijn zomervakantie kwam doorbrengen. Het onvermijdelijke drama liet niet lang op zich wachten. De aanleiding was gering. Mijn stiefmoeder had me een ringetje gegeven dat van een van de kinderen uit haar eerste huwelijk was geweest. Toen ik op een dag mijn handen waste viel de ring in de afvoer van de wastafel. Aan de eettafel kwam deze rampspoed aan het licht. In haar woede zei mijn stiefmoeder zulke vreselijke dingen, dat ik mijn zelfbeheersing verloor, mijn bord naar haar hoofd slingerde en de benen nam. Kort daarop hoorde ik vanuit mijn schuilplaats in de serre uit de aangrenzende salon een gesprek waaruit bleek dat men me naar een ‘verbeteringsgesticht’ wilde sturen. Mijn hoofd gloeide. Alles begon op een vreemde manier door elkaar te lopen. Slechts één gedachte was duidelijk en drong zich steeds heviger [21]
misia sert aan me op: vluchten. Hoe dan ook dit huis, waarin ik alleen haat voelde, verlaten en er nooit meer terugkeren. Mijn plan was snel getrokken. In de eerste plaats moest ik aan geld komen. Onmiddellijk schoot me de naam te binnen van een oude vriend van mijn vader, die een dochtertje van mijn leeftijd had en altijd al een zwak voor me had gehad. Dat was de consul van Portugal. Zonder aarzelen legde ik hem mijn plannen voor en vroeg hem om vierduizend frank. Hoe heb ik het klaargespeeld? Welke overtuigingskracht heb ik weten aan te wenden? In mijn ogen moest te lezen hebben gestaan hoe diep ongelukkig ik was en hoe vastberaden in mijn besluit, want uiteindelijk gaf hij me niet alleen geld, maar beloofde me er ook geen woord over te zeggen. Rond middernacht, toen de salon nog vol mensen was, verliet ik zonder dat iemand het merkte het huis met niet meer dan een handtas met het strikt noodzakelijke. De straat boezemde me mateloos angst in. Ook al was het een betrekkelijk heldere nacht in september, toch vreesde ik voor allerlei gevaren, vooral dat ik gepakt zou worden. Ik moet erbij zeggen dat ik zelfs op klaarlichte dag nog nooit buiten was geweest zonder dat er iemand bij was. Maar ik piekerde er niet over op mijn schreden terug te keren. Ik liep gewoon rechtdoor tot ik bij een bos kwam waar ik me een tijdje schuil wilde houden. Al spoedig hoorde ik stemmen dichterbij komen en ik durfde geen vin te verroeren. Mijn hart bonsde als een kerkklok. Een uur lang bleef ik in mijn schuilplaats weggedoken zitten als een opgejaagde haas. Toen ik ten slotte dacht dat het gevaar geweken moest zijn, hervatte ik soms op een holletje en soms bevend van angst mijn weg naar Antwerpen. Al in een buitenwijk van de stad belandde ik in de eerste de beste herberg die ik zag en vroeg om een kamer. Daar maakte ik voor het eerst kennis met wandluizen. Vroeg in de ochtend nam ik een tram die mijn richting uit ging. Mijn voeten dropen van het bloed. Vanuit Antwerpen nam ik een boot naar Londen, het einddoel van mijn reis. Een eiland leek me de ideale plek om me schuil te houden. De zee die me nu scheidde van mijn familie gaf me een heerlijk gevoel van veiligheid. Ik weet niet meer [22]
misia wie me het adres had gegeven van een familiepension in Cappel Street op nummer 2. In elk geval ging ik daar als eerste heen. Het was buitengewoon schoon en degelijk. De herbergier stelde geen vragen en mijn enige zorg was zo snel mogelijk een piano te bemachtigen die in mijn kamertje paste. Ik kende geen mens en het incognito gaf me zo’n groot gevoel van vrijheid dat ik er letterlijk dronken van raakte. De straat was voor mij een aanhoudende roes. Op die leeftijd droeg ik mijn haar nog opgedraaid in een ‘katogan’. Om mezelf een gewichtig en respectabel uiterlijk aan te meten, besloot ik een zwart, plat hoedje met linten en een met git gegarneerde strik aan te schaffen. Het was waarschijnlijk een model voor een weduwe, maar ik was er zo weg van toen ik het in de etalage zag, dat het mij het toppunt van élégance leek. Op het hoofd van een kind van veertien ziet alles er waarschijnlijk even snoezig uit. In Londen verstreken al snel twee maanden met pianospelen en op straat wandelen, zonder dat iemand me overigens aansprak. Een kind geniet het voorrecht van een raadselachtige bescherming. Mogelijk komt die deels voort uit zijn onschuld en zijn trots. Aangezien ik niets van mijn familie had vernomen, ging ik ervan uit dat alle gevaar geweken was en besloot terug te keren naar Parijs. Het werd een verschrikkelijke bootreis in de derde klas, geplaagd door afgrijselijke zeeziekte. In de trein van Calais ontmoette ik een aardige vrouw, wier voornaam Armandine was, die zo ontroerd raakte van mijn jeugdigheid en met zo veel genegenheid sprak, dat ik haar onmiddellijk deelgenoot maakte van mijn ongerustheid. Omdat ik niet wist waar ik in Parijs heen moest, nam ze me mee naar een hotelletje waar ze me onder haar hoede nam. Al spoedig had ze woonruimte voor me gevonden in de rue Saint-Jean bij de avenue de Clichy. Een ‘woning’ kostte in die tijd nog geen vijfhonderd frank per jaar en was vrij van belasting. Mijn nieuwe onderkomen bestond uit een halletje, twee kamers, een wasgelegenheid en een keuken. Armandine raadde [23]
misia sert me aan mijn meubels bij Dufayel te kopen, waar men met maandelijkse termijnen kon afbetalen. Ik kocht een bed en een spiegelkast van bamboe en liet één kamer blauw en de andere roze behangen. Met honderd frank per maand betaalde ik mijn aankopen af. Ik was helemaal weg van de gordijnen in mijn kamer, hemelsblauw met roze en witte strepen en doorstikt met dun zilverdraad. Maar het voorwerp waarop ik vooral trots was en dat me zeer dierbaar was, was een smeedijzeren lantaarn met veelkleurige ruitjes erin. Zodra ik thuiskwam moest ik altijd even op een stoel klimmen om mijn lantaarn te kussen. Hij werd verlicht met ‘elektrisch gas’, wat het laatste snufje was. Armandine, die voorgoed bij me in dienst was, zou toen ik het jaar daarop trouwde al mijn schatten van de avenue de Clichy erven. Ik was nog maar goed en wel ingericht toen ik mijn dierbare Fauré op de hoogte stelde van mijn terugkeer en niet vergat mijn vader gerust te stellen. Zo vernam ik dat mijn stiefmoeder een paar dagen na mijn verdwijning domweg had besloten in de rouw te gaan. In die tijd kwam ook het bericht van de dood van mijn broer Ernest. Voor mij was het een verpletterend bericht. In mijn jeugd had ik voor hem altijd de grootste genegenheid gevoeld. Op zijn negentiende vond hij in een hinderlaag in Tonkin de dood. Op verkenningstocht in een jonk op de rivier ontmoette hij de oprukkende vijand juist op het moment dat hij in de boot overeind stond en werd door een kogel tussen zijn ogen getroffen. Kort daarna ontving ik van hem een brief. Daarin vertelde hij me over zijn afkeer van het militaire bedrijf en zijn verlangen naar de dood, omdat hij nooit een dag van geluk had gekend. Door een merkwaardig toeval bleek de datum van zijn dood precies op de dag te vallen dat ik van huis was weggelopen. Omdat de vierduizend frank op begonnen te raken, vroeg ik Fauré of hij ervoor kon zorgen dat ik pianoles kon geven. Hij vond onmiddellijk een leerlinge voor me die een van de dochters van Benckendorf, de Russische ambassadeur, bleek te zijn. Al gauw wilde het oudste meisje en daarna het jongste en ten [24]