Essentie uitspraak: Gezien de risico's die kunnen ontstaan door een aanrijding, is een beveiliging terecht voorgeschreven. Noot van de commissie: geen. De informatie in dit tekstkader geeft de interpretatie van de redactiecommissie weer. Voor het totaaloverzicht van de juridische overwegingen wordt verwezen naar de bijgevoegde uitspraak van de rechter / Raad van State.
zaaknummer datum van uitspraak tegen proceduresoort rechtsgebied
200806880/1/M1 woensdag 26 augustus 2009 het college van gedeputeerde staten van Gelderland Print deze Eerste aanleg - meervoudig uitspraak E-mail deze Kamer 2 - Milieu - Overige uitspraak
200806880/1/M1. Datum uitspraak: 26 augustus 2009 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak in het geding tussen: [appellante], gevestigd te [plaats], en het college van gedeputeerde staten van Gelderland, verweerder. 1. Procesverloop Bij besluit van 15 juli 2008 heeft het college van gedeputeerde staten van Gelderland (hierna: het college) aan [appellante] voor een periode van tien jaar een vergunning als bedoeld in artikel 8.1 van de Wet milieubeheer verleend voor het oprichten en in werking hebben van een inrichting voor aanneming, sloop, containerverhuur, mechanisch scheiden van bouw- en sloopafval en breken van puin aan de [locatie] te [plaats]. Dit besluit is op 31 juli 2008 ter inzage gelegd. Tegen dit besluit heeft [appellante] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 9 september 2008, beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend. De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 2 juli 2009, waar [appellante], vertegenwoordigd door mr. P.J.G. Poels, advocaat te Nijmegen, en ing. L.R. Haas, en het college, vertegenwoordigd door S. Dsane, mr. T. van Esch en ing. E. Baukema, ambtenaren in dienst van de provincie, zijn verschenen. 2. Overwegingen Algemeen 2.1. De inrichting betreft een bestaande inrichting. Intrekking beroepsgronden 2.2. Ter zitting heeft [appellante] de beroepsgronden over de voorschriften 6.2.6 en 10.6.2 ingetrokken. Algemeen toetsingskader 2.3. Artikel 8.10, eerste lid, van de Wet milieubeheer bepaalt dat de vergunning slechts in het belang van de bescherming van het milieu kan worden geweigerd. Het tweede lid, aanhef en onder a, van dit artikel bepaalt dat de vergunning in ieder geval wordt geweigerd indien door verlening daarvan niet kan worden bereikt dat in de inrichting ten minste de voor de inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken worden toegepast. Ingevolge artikel 8.11, tweede lid, van de Wet milieubeheer kan een vergunning in het belang van de bescherming van het milieu onder beperkingen worden verleend. Ingevolge het derde lid van dit artikel worden in het belang van het bereiken van een hoog niveau van bescherming van het milieu aan de vergunning de voorschriften verbonden die nodig zijn om de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken, te voorkomen of, indien dat niet mogelijk is, zoveel mogelijk - bij voorkeur bij de bron - te beperken en ongedaan te maken. Daarbij wordt ervan uitgegaan dat in de inrichting ten minste de voor de inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken worden toegepast. Uit artikel 8.11, tweede en derde lid, volgt dat de vergunning moet worden geweigerd indien de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken door het stellen van voorschriften en beperkingen niet kunnen worden voorkomen dan wel niet voldoende kunnen worden beperkt. Bij de toepassing van de hiervoor genoemde bepalingen komt het college een zekere beoordelingsvrijheid toe. externe veiligheid 2.4. [appellante] betoogt dat voorschrift 2.1.1 niet nodig is en bovendien in strijd met de
rechtszekerheid omdat geen nadere concretisering is gegeven van de risicorelevante onderdelen in de inrichting. 2.4.1. Ingevolge voorschrift 2.1.1 moeten risicorelevante procesapparatuur, opslagtanks, leidingen en leidingondersteuningen die zich aan een terreingedeelte bevinden waar gemotoriseerd verkeer kan plaatsvinden, afdoende zijn beschermd door een vangrail of een gelijkwaardige constructie. 2.4.2. Het college stelt zich op het standpunt dat dit voorschrift nodig is om de veiligheid te waarborgen en nadelige gevolgen voor het milieu door aanrijdingen van verkeer op het terrein met de risicorelevante objecten te voorkomen. Volgens het college is voldoende duidelijk dat met de risicorelevante onderdelen van de inrichting de opslagplaats voor de gasflessen en de locatie waar de mobiele olietank normaliter staat opgesteld zijn bedoeld. 2.4.3. Ingevolge artikel 8.11, eerste lid, van de Wet milieubeheer wordt in een vergunning duidelijk aangegeven waarop zij betrekking heeft. 2.4.4. Met voorschrift 2.1.1 is voldoende bepaald welke maatregel in verband met het voorkomen van een gevaarlijke situatie dient te worden getroffen. De risicorelevante onderdelen zijn in het voorschrift omschreven. De enkele omstandigheid dat zij niet met naam zijn aangeduid betekent niet dat niet kan worden vastgesteld waar [appellante] op grond van het voorschrift toe is gehouden. Van strijd met artikel 8:11, eerste lid, van de Wet milieubeheer is daarom geen sprake. De Afdeling is voorts van oordeel dat het college zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat dit voorschrift nodig is om de externe veiligheid te waarborgen, gelet op de mogelijkheid dat verkeer op het terrein van de inrichting deze risicorelevante onderdelen kan raken met mogelijk nadelige gevolgen voor het milieu indien in dat verband geen maatregelen worden getroffen. De beroepsgrond faalt. 2.5. [appellante] betoogt dat voorschrift 2.1.7 ten onrechte niet naar aanleiding van de door haar over het ontwerp van het besluit naar voren gebrachte zienswijzen is aangepast, nu haar zienswijzen in zoverre gegrond zijn verklaard. 2.5.1. Het college heeft ter zitting verklaard dat voorschrift 2.1.7 niet nodig is in het belang van de bescherming van het milieu. Het bestreden besluit is in zoverre in strijd met het algemene rechtsbeginsel dat een besluit zorgvuldig dient te worden genomen. De beroepsgrond slaagt. Bodem 2.6. [appellante] betoogt dat voorschrift 4.2.2 voor wat betreft het eisen van een beheersprogramma onredelijk bezwarend is, gelet op de geringe lengte van het riool en
reeds uitgevoerde inspecties. Zij voert aan dat de eis niet is gesteld in voorschriften verbonden aan een vergunning die is verleend voor een andere, volgens [appellante] soortgelijke, inrichting. Het bestreden besluit is volgens [appellante] in zoverre in strijd met het gelijkheidsbeginsel en het verbod op willekeur en ontbeert een deugdelijke motivering. 2.6.1. Het college stelt zich op het standpunt dat de afvoer van afvalwater in een bedrijfsriolering een bodembedreigende activiteit is. Volgens het college is verder sprake van een groot terrein, waar zich diverse putten, leidingen en zuiveringstechnische werken bevinden, zodat een beheersprogramma nodig is ter bescherming van de bodem. 2.6.2. Ingevolge voorschrift 4.2.2, voor zover hier van belang, dient vergunninghoudster binnen drie maanden na het van kracht worden van de beschikking aan gedeputeerde staten een beheersprogramma over te leggen waarin is beschreven op welke wijze de bedrijfsriolering wordt beheerd en geïnspecteerd. Hierbij dient het CUR-rapport 2001-3 "Beheer bedrijfsriolering bodembescherming" te worden gehanteerd. Er dient overeenkomstig dit programma te worden gehandeld. 2.6.3. Ingevolge artikel 5a.1, tweede lid, van het Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer (hierna: het Ivb) in samenhang met artikel 1, derde lid, van de Regeling aanwijzing BBT-documenten houdt het bevoegd gezag bij de bepaling van de voor een inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken rekening met de documenten vermeld in tabel 2 van de bij deze regeling behorende bijlage. De Nederlandse richtlijn bodembescherming (hierna: NRB) is als document opgenomen in tabel 2 van de bijlage bij de regeling. 2.6.4. Het college heeft bij het stellen van voorschrift 4.2.2 aangesloten bij paragraaf 3.3.5 van de NRB. Uitgangspunt in de NRB is dat de bodemrisico's van bedrijfsmatige activiteiten door doelmatige maatregelen en voorzieningen zoveel mogelijk tot een verwaarloosbaar risico moeten worden beperkt. Hiertoe beschrijft de NRB het bodemrisico van die activiteiten en geeft aan welke bodembeschermende maatregelen en voorzieningen zijn te treffen om dat risico te beperken. In de NRB zijn drie bodemrisicocategorieën opgenomen: verwaarloosbaar bodemrisico (A) bij een eindemissiescore 1, verhoogd bodemrisico (B) bij een eindemissiescore 2 en hoog bodemrisico (C) bij een eindemissiescore 3-5. De eindemissiescore wordt met behulp van de Bodem-Risico CheckLists bepaald door de soort bedrijfsactiviteit en de aanwezige of geplande bodembeschermende maatregelen of voorzieningen. Als hoofdregel geldt dat in bestaande situaties in geval van bodemrisicocategorieën B en C met behulp van (aanvullende) voorzieningen en maatregelen het emissierisico moet worden gereduceerd tot eindemissiescore 1, derhalve tot een verwaarloosbaar bodemrisico (A) is bereikt. In paragraaf 3.3.5 van de NRB is voor ondergrondse rioleringen als beheersmaatregel
rioolinspectie vermeld, waarmee het risico kan worden teruggebracht tot een eindemissiescore 2. Verder wordt in paragraaf 3.3.5 vermeld dat nieuwe ondergrondse rioleringen, ontwikkeld volgens CUR/PBV-Aanbeveling 51, met operationeel onderhoud in overeenstemming met CUR/PBV-Rapport 2001-3 visueel kunnen worden geïnspecteerd op basis van CUR/PBV-Aanbeveling 44. Een nieuwe ondergrondse riolering voorzien van een geldige PBV-Verklaring Vloeistofdichte Voorziening resulteert volgens paragraaf 3.3.5 in een verwaarloosbaar bodemrisico, derhalve in een eindemissiescore 1. Bestaande (beton-)rioleringen zijn evenwel, zo is vermeld in paragraaf 5.2.2 van de NRB, vaak niet volledig vloeistofdicht. Omdat voor bestaande ondergrondse leidingen, zelfs in combinatie met een doelmatig inspectieprogramma en bedrijfsnoodplan, geen eindemissiescore lager dan 2 kan worden gerealiseerd, zou voor het verwezenlijken van een aanvaardbaar bodemrisico rond de bedrijfsriolering een ingrijpend risicobeperkend bodemonderzoek moeten worden ingericht. Het hiervoor noodzakelijke monitorsysteem wordt in de NRB voor rioleringen vooralsnog niet redelijk geacht. 2.6.5. Voor bestaande rioleringen als hier aan de orde kan derhalve volgens de NRB met een lager beschermingsniveau worden volstaan. Niet aannemelijk is geworden dat desondanks in dit geval het risico dat verontreinigd water in de bodem terechtkomt dermate groot is dat, in afwijking van de NRB, in redelijkheid een beheersprogramma overeenkomstig het CUR/PBV-Rapport 2001-3 kan worden verlangd. De door het college gestelde omstandigheid dat het om een groot terrein gaat, waar zich diverse putten, leidingen en zuiveringstechnische werken bevinden, acht de Afdeling daarvoor niet voldoende. Niet is komen vast te staan dat deze putten, leidingen en zuiveringstechnische werken allemaal bedoeld zijn voor de verwijdering van afvalwater en aangesloten zijn op het bedrijfsriool. Gelet op het voorgaande is het bestreden besluit in zoverre in strijd met artikel 3:46 van de Awb niet deugdelijk gemotiveerd. De beroepsgrond slaagt reeds daarom. 2.7. [appellante] betoogt dat voorschrift 4.3.2 niet nodig is in het belang van de bescherming van het milieu en daarmee voor haar onredelijk bezwarend is. Zij voert hiertoe aan dat zij, ook indien geen sprake is van opslag van stoffen die tot bodemverontreiniging kunnen leiden of indien de containers schoon en leeg zijn, gehouden is de containers af te sluiten dan wel af te dekken. 2.7.1. Het college heeft voorschrift 4.3.2 aan de vergunning verbonden ter voorkoming van door hemelwater veroorzaakt verontreinigende waterstromen. 2.7.2. Ingevolge voorschrift 4.3.2 dienen de containers op het buitenterrein aan het eind van iedere werkdag te worden geleegd of afgevoerd dan wel doelmatig te worden afgesloten of afgedekt zodanig dat het inregenen van hemelwater wordt voorkomen.
2.7.3. In voorschrift 4.3.3 zijn voor aangewezen plaatsen vloeistofdichte vloeren en vloeistofdichte containers voorgeschreven ter voorkoming van verontreiniging van de bodem ten gevolge van bodembedreigende stoffen. Het college is er niet in geslaagd aannemelijk te maken dat naast dit voorschrift voorschrift 4.3.2 nodig is in het belang van de bescherming van het milieu. Het bestreden besluit is in zoverre in strijd met artikel 3:46 van de Awb niet deugdelijk gemotiveerd. De beroepsgrond slaagt. 2.8. [appellante] betoogt dat in voorschrift 4.3.3 ten onrechte vloeistofdichte voorzieningen voor delen van de werkplaats zijn voorgeschreven. Volgens haar kan voor een verwaarloosbaar bodemrisico volgens paragraaf 3.3.5 van de NRB worden volstaan met een vloeistofkerende voorziening. Verder is volgens [appellante] het voorschrift onvoldoende duidelijk voor zover het de zinsnede betreft "daar waar met bodembelastende stoffen wordt gewerkt, zoals onderhoudswerkzaamheden en reparatiewerkzaamheden". 2.8.1. Ingevolge voorschrift 4.3.3, voor zover hier van belang, moet de inrichting op de werkplaatsgedeelten voor de olieopslag en daar waar met bodembelastende stoffen wordt gewerkt, zoals onderhoudswerkzaamheden en reparatiewerkzaamheden, zijn voorzien van vloeistofdichte voorzieningen (vloeistofdichte vloer of vloeistofdichte containers) die bestand moeten zijn tegen de voorkomende mechanische en chemische belasting, die zodanig zijn aangelegd en worden onderhouden dat een verwaarloosbaar bodemrisico als bedoeld in de NRB wordt bereikt (bodemrisicocategorie A). 2.8.2. Het college heeft zich bij het stellen van het voorschrift gebaseerd op de paragrafen 1.2.2 en 3.3.5 van de NRB. Daarin is vermeld dat voor een verwaarloosbaar bodemrisico bij activiteiten in werkplaatsen met een kerende werkvloer kan worden volstaan, mits geregeld toezicht plaatsvindt en morsingen en lekkages doelmatig worden opgeruimd, indien apparatuur en eventuele opslag boven lekbakken is geplaatst. 2.8.3. Volgens het bestreden besluit is een vloeistofdichte vloer in een werkplaats niet nodig. Het verweerschrift bevestigt dit standpunt van het college. Het college heeft echter verzuimd voorschrift 4.3.3 in zoverre aan te passen. Het bestreden besluit is daarom in zoverre in strijd met het algemene rechtsbeginsel dat een besluit zorgvuldig dient te worden genomen. De beroepsgrond slaagt reeds daarom. 2.9. [appellante] betoogt dat de NRB niet van toepassing is, omdat geen sprake is van bodembedreigende activiteiten, voor zover het betreft de: - opslag van ongebroken en schoon beton- en asfaltpuin op opslagterrein 2;
- opslag van schoon gebroken cement, steen, beton en schoon menggranulaat op opslagterrein 3; - opslag van ongebroken schoon puin op opslagterrein 4; - op- en overslag schone materialen. Gelet daarop zijn in zoverre ten onrechte in voorschrift 4.3.4 vloeistofkerende voorzieningen voorgeschreven, aldus [appellante]. [appellante] voert aan dat het acceptatie- en verwerkingsbeleid, waaraan zij zich ingevolge voorschrift 9.4.2 heeft te houden, voldoende waarborgen bevat om verontreiniging van de bodem ten gevolge van deze activiteiten te voorkomen. Zij verwijst in dit verband naar voorschriften verbonden aan een vergunning die is verleend voor een andere, volgens [appellante] soortgelijke, inrichting, waarin geen vloeistofkerende voorziening is voorgeschreven. Het bestreden besluit is volgens [appellante] in zoverre in strijd met het gelijkheidsbeginsel en het verbod op willekeur. [appellante] voert subsidiair aan dat met de reeds aanwezige puinverharding sprake is van een vloeistofkerende voorziening. 2.9.1. Ingevolge voorschrift 4.3.4, voor zover hier van belang, moet de inrichting op de volgende plaatsen zijn voorzien van een vloeistofkerende voorziening: - opslag van puingranulaat; - opslag van ongebroken puin; - opslagen van grondstoffen; - sorteerhal; - opslag categorie-2-grond. 2.9.2. Het college stelt zich op het standpunt dat het voorschrift nodig is in verband met de bescherming van het milieu. Volgens het college is sprake van bodembedreigende activiteiten. 2.9.3. Bij het stellen van voorschrift 4.3.4 heeft het college zich gebaseerd op de paragrafen 3.1.2 en 3.3.3 van de NRB. 2.9.4. In paragraaf 3.1.2 van de NRB is een lijst met stoffen opgenomen die als indicatie dienen voor stoffen die bodembedreigend kunnen zijn. De NRB vermeldt daarbij dat ook stoffen die niet op de lijst voorkomen de bodem kunnen verontreinigen. In zijn algemeenheid geldt dat stoffen binnen een aangewezen bedrijfsmatige activiteit bodembedreigend zijn, tenzij het tegendeel overtuigend kan worden aangetoond, aldus de NRB. De enkele omstandigheid dat de in voorschrift 4.3.4 opgenomen stoffen niet voorkomen
op de in paragraaf 3.1.2 van de NRB vermelde lijst van stoffen, biedt derhalve geen aanknopingspunten voor het oordeel dat het college zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat met de in voorschrift 4.3.4 bedoelde activiteiten sprake is van de opslag van stortgoed in de zin van de NRB. 2.9.5. Volgens paragraaf 3.3.3 van de NRB wordt bij de opslag van stortgoed een verwaarloosbaar bodemrisico bereikt bij een vloeistofdichte voorziening met een overkapping of afdekking of bij een vloeistofkerende voorziening met een overkapping of afdekking in combinatie met visueel toezicht. Het college heeft zich op het standpunt gesteld dat in dit geval volstaan kan worden met een vloeistofkerende voorziening, vanwege onder meer de getroffen beheersmaatregelen ten aanzien van de acceptatie en de controle van stoffen. Gelet daarop is er geen aanleiding voor het oordeel dat het college zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het acceptatie- en verwerkingsbeleid alleen onvoldoende is om verontreiniging van de bodem te voorkomen en niet in redelijkheid een vloeistofkerende voorziening heeft kunnen voorschrijven. Het college heeft zich voorts in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de puinverharding niet is aan te merken als een vloeistofkerende voorziening in de zin van de NRB. Daarbij is in aanmerking genomen dat bij de puinverharding anders dan bij een vloeistofkerende voorziening het water niet via het riool wordt weggeleid en dat de puinverharding anders dan een vloeistofkerende voorziening niet goed kan worden geveegd. [appellante] heeft niet aannemelijk gemaakt dat het door haar overgelegde voorschrift verbonden aan een vergunning voor een volgens haar vergelijkbare inrichting een vergelijkbare inrichting betreft. Strijd met het gelijkheidsbeginsel of met het verbod op willekeur is niet aannemelijk geworden. De beroepsgrond faalt. Stof 2.10. [appellante] betoogt dat voorschrift 6.2.5 niet duidelijk is omdat niet is aangegeven dat het het storten van stuifgevoelige afvalstoffen met een grijperinstallatie betreft. 2.10.1. Ingevolge voorschrift 6.2.5 moet ter voorkoming van geluid- en stofhinder de valhoogte van waaraf stuifgevoelige afvalstoffen worden gestort in containers, in transportmiddelen en op voorraadhopen worden beperkt tot minder dan 1 meter. 2.10.2. Het college heeft ter zitting verklaard dat dit voorschrift beperkt kan worden tot het storten van stuifgevoelige afvalstoffen met een grijperinstallatie. Het bestreden besluit is gelet daarop in zoverre in strijd met het algemene rechtsbeginsel dat een besluit zorgvuldig dient te worden genomen.
De beroepsgrond slaagt. De Afdeling ziet aanleiding om voorschrift 6.2.5 zelf voorziend aan te passen op na te melden wijze. Geur 2.11. [appellante] betoogt dat groenafval geen geurhinder veroorzaakt, zodat de termijn van vijf dagen in voorschrift 10.7.1 niet nodig is ter bescherming van het milieu. Zij voert aan dat in een voorschrift verbonden aan een vergunning die is verleend voor een andere, volgens [appellante] soortgelijke, inrichting, houtachtig groenafval zich twee maanden in de inrichting mag bevinden. 2.11.1. Ingevolge voorschrift 10.7.1 moet het aangevoerde groenafval binnen vijf dagen uit de inrichting zijn verwijderd. Zeer langzaam composteerbare componenten, zijnde takken en stobben, zijn hiervan uitgezonderd. 2.11.2. Het college heeft bij het stellen van dit voorschrift aangesloten bij de Bijzondere Regeling G2 van de Nederlandse emissierichtlijn lucht (InfoMil; hierna: de NeR). De NeR is in tabel 2 van de bijlage van de Regeling aanwijzing BBT-documenten aangewezen als document waarmee het bevoegd gezag ingevolge artikel 5a.1, tweede lid, van het Ivb in samenhang met artikel 1, derde lid, van de Regeling aanwijzing BBTdocumenten bij de bepaling van de voor een inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken rekening dient te houden. In de Bijzondere regeling G2 van de NeR voor installaties voor de compostering van groenafval in de open lucht is vermeld dat ingenomen materiaal binnen ten hoogste drie maal 24 uur verwerkt moet worden tot basismateriaal en worden opgezet in een composthoop. Er mag zodoende geen langdurige opslag van ingenomen materiaal plaatsvinden. Structuurmateriaal (bijvoorbeeld takken en stobben) is hiervan uitgezonderd omdat een buffervoorraad nodig is om een goede procesvoering te waarborgen. Hoewel in de onderhavige inrichting geen sprake is van een installatie voor de compostering van groenafval als bedoeld in de NeR, heeft het college in redelijkheid voor wat betreft de duur van de opslag van groenafval aansluiting kunnen zoeken bij de bijzondere regeling G2 ter voorkoming dan wel voldoende beperking van geurhinder. Het door [appellante] genoemde voorschrift verbonden aan een vergunning voor een andere inrichting ziet op houtachtig groenafval. In het bestreden voorschrift 10.7.1 is het houtachtig groenafval, zijnde takken en stobben, van de termijn van vijf dagen uitgezonderd. Voor zover al sprake is van een met de onderhavige situatie vergelijkbaar geval, is daarom niet in strijd gehandeld met het gelijkheidsbeginsel. De beroepsgrond faalt. Metaalbewerking 2.12. [appellante] betoogt dat in voorschrift 14.1.4 in strijd met de rechtszekerheid niet
uitdrukkelijk is aangegeven dat het voorschrift het mobiele brandstofreservoir betreft. 2.12.1. Ingevolge voorschrift 14.1.4 moet bij machines met een lage bezettingsgraad gebruik worden gemaakt van een mobiel reservoir. 2.12.2. Het college heeft ter zitting verklaard dat het voorschrift niet duidelijk is. Het bestreden is besluit is in zoverre in strijd met het algemene rechtsbeginsel dat een besluit zorgvuldig dient te worden genomen. De beroepsgrond slaagt. Overige beroepsgronden 2.13. [appellante] verwijst in het beroepschrift verder nog naar de door haar over het ontwerp van het besluit naar voren gebrachte zienswijzen, voor zover in het bestreden besluit daaraan niet is tegemoet gekomen. [appellante] heeft echter noch in het beroepschrift, noch ter zitting redenen aangevoerd waarom de reactie van het college in het bestreden besluit op de desbetreffende zienswijzen in zoverre onjuist zou zijn. De beroepsgrond faalt. Conclusie 2.14. Het beroep is gedeeltelijk gegrond. Het besluit komt voor vernietiging in aanmerking voor zover het de voorschriften 2.1.7, 4.2.2, 4.3.2, 4.3.3, 6.2.5 en 14.1.4 betreft. De Afdeling zal met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Algemene wet bestuursrecht ten aanzien van voorschrift 6.2.5 zelf in de zaak voorzien en bepalen dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het besluit. Het beroep is voor het overige ongegrond. Proceskostenveroordeling 2.15. Het college dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld. Ten aanzien van het verzoek van [appellante] om het college te veroordelen in de kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand en van het meebrengen van een deskundige ter zitting, overweegt de Afdeling het volgende. Van het meebrengen van een deskundige is niet overeenkomstig artikel 8:60, vierde lid, van de Awb mededeling gedaan. Het verzoek om een proceskostenveroordeling wordt daarom in zoverre afgewezen. Wel ziet de Afdeling aanleiding de deskundige aan te merken als gemachtigde, niet zijnde een beroepsmatige rechtsbijstandverlener, en in zoverre over te gaan tot een proceskostenveroordeling. Ook de kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand komen voor vergoeding in aanmerking.
3. Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Recht doende in naam der Koningin: I. verklaart het beroep gedeeltelijk gegrond; II. vernietigt het besluit van het college van gedeputeerde staten van Gelderland van 15 juli 2008, kenmerk MPM10190, voor zover het de voorschriften 2.1.7, 4.2.2, 4.3.2, 4.3.3, 6.2.5 en 14.1.4 betreft; III. bepaalt dat voorschrift 6.2.5 als volgt komt te luiden: "De valhoogte van waaraf stuifgevoelige afvalstoffen met een grijperinstallatie worden gestort in containers, in transportmiddelen en op voorraadhopen, moet ter voorkoming van geluid- en stofhinder worden beperkt tot minder dan 1 meter."; IV. verklaart het beroep voor het overige ongegrond; V. veroordeelt het college van gedeputeerde staten van Gelderland tot vergoeding van bij [appellante] in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 682,79 (zegge: zeshonderdtweeëntachtig euro en negenenzeventig cent), waarvan € 644,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; VI. gelast dat het college van gedeputeerde staten van Gelderland aan [appellante] het door haar voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 288,00 (zegge: tweehonderdachtentachtig euro) vergoedt. Aldus vastgesteld door mr. W.C.E. Hammerstein-Schoonderwoerd, voorzitter, en mr. C.W. Mouton en drs. H. Borstlap, leden, in tegenwoordigheid van mr. C. Sparreboom, ambtenaar van Staat. w.g. Hammerstein-Schoonderwoerd w.g. Sparreboom voorzitter ambtenaar van Staat Uitgesproken in het openbaar op 26 augustus 2009