I .
Prestatievergelijking bij fondsenwervèftde instellingen
..
!
De 'charitas envelop' nader bekeken vanuit DEA perspectief..
o
IL
0,80
... (11
8 0,60
lil
(11
'+ï c:::
:(11
'u iE(11
0,40
0,36
°
,'liJ
Jdeirur dm 10
10 - 100
100 - 1.000
1DOO - 10 DOO
grootte (X fl. 1.000)
© Arnout Ouwerkerk
Rotterdam, 25 mei 2000
Prestatievergelijking bij fondsenwervende instellingen De 'charitas envelop' nader bekeken vanuit DEAperspectief...
Afstudeerscriptie als onderdeel van het doctoraal Bedrijfskunde aan de Erasmus Universiteit Rotterdam in het kader van de afstudeervariant: Financieel Management
Scriptant: Examennu/Jlmer: Datum:
A.S. Ouwerkerk
145818 25 mei 2000
Afstudeercommissie Coach,' Meelezer 1: Meelezer 2:
A.N.A.M. Boons C. Bukman
L.C.P.M. Meijs
Trefwoorden: fondsen wervende instellingen / prestatiemeting / data envelopment analysis © 2000 A.S. Ouwerkerk, Rotterdam
Allen rechten voorbehouden. Niets uit deze uitgave mag worden verveelvoudigd, opgeslagen in een geautomatiseerd bestand, of openbaar gemaakt, in enige vorm of op enige wijze, hetzij elektronisch, mechanisch, door fotokopieën, opnamen of enige andere manier, zonder voorafgaande (schriftelijke) toestemming van de auteursrechthebbende. Het auteursrecht van de scriptie berust bij de auteur; de auteur verantwoordelijk is voor de inhoud. De faculteit BedIijfskunde is slechts verantwoordelijk voor de onderwijskundige begeleiding en is niet aansprakelijk voor de inhoud.
"Quidquid inter vincina eminet, magnum esi illic, ubi emillet, Nam magniludo IlOn habelmodum cerium: comparatio illam AUI lollit Clllt deprimit" Selleca Epislula (43,2 )
"Alles wat in zijn eigen kring uitblinkt, is alleen binnen dat kader groot. Grootheid heeft immers geen welbepaalde afmetingen: Pas wanneer men gaat vergelijken, wordt iets groter of kleiner" Seneca Brief (43,2)
Lijsten
Lijst met Tabellen Tabel 1: verschillen tussen private en non-private organisaties ............................................................................. 6 Tabel 2: aantal instellingen in Nederland ............................................................................................................... 9 Tabel 3: grootste tien instellingen op het gebied van acties ................................................................................. 10 Tabel 4: geefmotieven ........................................................ .................................................................................... 12 Tabel 5: functies en activiteiten eBF..................................................................................................................... 20 Tabel 6: criteria voor een eBF keurmerk .......................................................... .................................................... 23 Tabel 7: gebruikers gekoppeld aan de zeven verslaggevi11gdoelstellingen ........................................................... 29 Tabel 8: aard van de informatie en de zeven verslaggevingdoelstellingen .......................................................... 30 Tabel 9: informatiebehoeftes van donateurs .......................................................... ................................................ 40 Tabel 10: schematische werking Data Envelopment Analysis .............................................................................. .45 Tabel 11: vergelijking van DEA modellen .......................................... ................................................................... 46 Tabel 12: data DEA voorbeeld ............................................................. ................................................................. 47 Tabel 13: onderzoek naar schaaleffecten van charitatieve instellingen ................................................................ 50 Tabel 14: baten uit eigen fondsenwenJing na verwijdering uitbijters (bedragen xft. 1.000) ................................ 58 Tabel 15: top tien vrij besteedbare vermogens ...................................................................................................... 66 Tabel 16: besteding vs. beschikbaarheid van middelellnaar doelstellillg ............................................................. 70 Tabel 17: baten uit eigen fondsenwerving naar eBF status (bedragen x ft. 1.000) .............................................. 92 Tabel 18: instellingen met extreme baten uit eigen fondsenwenJing (bedragen x ft. 1.000) .................................. 92 Tabel 19: resultaten variantie analyse: baten uit eigen fondsenwerving versus eBF status ................................. 92 Tabel 20: uitbijters I: instellingen met een negatief vrij besteedbaar vermogen .................................................. 93 Tabel 21: uibljters Tl: vrij besteedbaar vermogen van instellingen met een Zscore ongelijk aan [-2,2} ............... 93 Tabel 22: vrij besteedbaar vermogen verdeeld naar doelstelling (voor velwijdering uitbijters) .......................... 93 Tabel 23: vrij besteedbaar vermogen naar doelstelling (na verwijdering uitbijters) ............................................ 93 Tabel 24: ratio vrij besteedbaar vermogen vs. balanstotaal (zonder uitbijters en negatieve waarden) ................ 94 Tabel 25: resultaten variantie analyse: ratio vrij besteedbaar vermogen vs. balanstotaal verdeeld naar doelstelling ........................................... .................................................................................................................. 94 Tabel 26: instellingen met extreme beleggingsrendementen ................................................................................. 94 Tabel 27: beleggingsrendementen naar doelstelling en eBF status ...................................................................... 95 Tabel 28: beleggingsrendelllenten van 57 instellingen ........................................................ .................................. 96 Tabel 29: beleggingsrendelllenten naar eBF status en grootte ............................................................................. 97 Tabel 30: verhouding tussen beleggingen en het balanstotaal .............................................................................. 97 Tabel 31: resultaten variantie analyse: ratio (beleggingen vs. balanstotaal) naar doelstelling ........................... 98 Tabel 32: beschrijving beleggingenrendementen kleine vs. grote instellingen ..................................................... 98 Tabel 33: resultaten Hoets voor vergelijking van rendementen tussen grote en kleine instellingen ..................... 98 Tabel 34: resultaten variantie analyse besteed vs. beschikbaarheid van middelen naar doelstelling ................... 98 Tabel 35: besteding vs. beschikbaarheid van middelen naar grootte .................................................................... 99 Tabel 36: resultaten variantie analyse: besteding vs. beschikbaarheid van middelen naar grootte ..................... 99 Tabel 37: kosten percentage fondsenwenJing naar grootte van de instelling ........................................................ 99 Tabel 38: resultaten van de Kruskal- Wallis rank test ............................................................................................ 99 Tabel 39: efficiëntie score verdeeld naar grootte en eBF status ........................................................................ JOO Tabel 40: resultaten Anova toets efficiëntie score naar grootte .......................................................................... 100 Tabel 41: kruistabel efficiëntie scores naar omvang .......... ................................................................................. JOO Tabel 42: uitvoeringskasten eigen organisatie per werknemer (na venvljdering uitbijters) ............................... 101 Tabel 43: extreme waarden vrij besteedbaar vermogen vs. uitvoeringskasten ................................................... 101 Tabel 44: uitvoeringskasten eigen organisatie per werknemer naar grootte ...................................................... 101 Tabel 45: vrij besteedbaar vermogen vs. uitvoeringskasten ................................................................................ 102 Tabel 46: Anova tabel vrij besteedbaar vermogen vs. uitvoeringskasten naar doelstelling ................................ 102
Lijsten
Lijst met Figuren Figuur 1: opzet van de scriptie .... ,...... ", ...... " .. " ...... " .. " .. ' .. ' .... """ .... ,........ """", .... ,...... """, .. ", .... ", .. '" ...... ", ...... ', 3 Figuur 2: resultatenfondsenwen1ing in de periode '92-'98 .... ,............ ,.................... " ...... ,,, .... ,........ ,...... ,.............. , 7 Figuur 3: bestedingen aan het goede doel in '92-'98 ........................ " .................... "", ... " .. " .... """"" .. ",." ............ ,8 Figuur 4: geïndexeerde gemiddelde baten en lasten pel' instelling ........ , ............ ", .. " ...... ", .... , ........ " ............ " ....... 9 Figuur 5: relatie tussen effectiviteit en efficiency .... " .............. " .............................. " .............. "" ........ " ................ 32 Figuur 6: nalatenschappen '94-'98 (x ft, miljoen gulden) .............................................. "" ...... """""" .. """"""",38 Figuur 7: grafische weergave DEA model ", .......... ,.... " .................................... " .... ,,, ..... ,, .... ,,, .. ,, ........ ,,,,, ............ 48 Figuur 8: management 1I1Odel voor non-profit instellingen""", .... ,.. ,...... """, ........ ",,,,,,,,,, .. ,,,,, .. ,, .. ,,,,,, ...... ,, .... ,,,, 51 Figuu I' 9: relatieschema " .... ',' .... """"""""""""" .... """",,,,,,,,,,,,, .. ,.. ,,,, .. ,...... ,,,,,,,,,,, .... ,,,,,,,, .. ,,,,,,,,,,,, .. ,,,,,,,,,, .. , .. 56 Figuur 10: kostenpercentage fondsenwerving naar grootte " .. """" .. ",,,,, .. ,,,,,,,,,,,,,,,, .. ,,,, """"" ...... ,.... ",,, .. ,,, .. ,.. , 59 Figuur 11: grafische weergave efficiëntie van 270 instellingell .............. " .... ,.......... " .. ,.. ",.""" .... """ .... ,,,,,,,,,,, .. , 62 Figuur 12: efficiëntie score naar grootte" .... "".,,,, ....... ,,,,,,.,,,,,.,, .. ,.. ,,,,,, .. ,.. ,,,, .. ,,,,, .. ,,,,.,,,,,., .. ,,,,,,,,,.,,, ... ,,,,,,.,,, .. ,.. 63 Figuur 13: resultaten en het relatieschema " .... " ........ """" .. " ........ """ .......... "" .... """" ..... ", .. " ..... " .... " ............ " 72
Lijst met Vergelijkingen Vergelijking Vergelijkillg Vergelijking Vergelijking Vergelijking Vergelijking Vergelijking Vergelijking Vergelijking
1: 2: 3: 4: 5: 6: 7: 8: 9:
BCC Input model .. " .. ", .. "",."""" .. " .... "",,, .. ,,, .. ,,,,,, .. ,.,, .. ,,, .. ,,,,,, .. ,,,,, .. ,,,,,,,,,,,,,,,,,,,, .. ,.. ,, .... ,,, .. ,,,,, 44 het hypothetisch referentie punt .. """"", .. ", .... ", .. ", .. "" .. ,...... " .... ", .. """, .. " .... """""" .... " .. "",,, .. 45 definitie efficiëntie o.b, v, DEA model """"." .. " ...... "" .... " .................. " .. " ...... "" ............. " .......... , 61 ratio vrij besteedbaar vermogen l'S balallsvermogen """" ............ ,,, .... ,,,, ...... ,, .. ,, ...... ,,,,,, .. ,, ...... ,65 ratio buffelfunctie , ...... , .. """ .. , .. ,.. " .. " .... ,.... ""' .... , .. ,............ ,.. " .. " ... " .... , .. ,, .. ', .. "",., .. ,...... ,...... " .. , 67 ge111iddeld beleggingsrende111ent over de periode '97- '98 .. " .. """ ........ " ......... " .......................... , 68 beleggingsrendement '98 ...... """ .... " .... ", .. "", ...... " ............ ", .. " .... ", .. ", .. "., ........ """ ...... "'" ",,,, .. 68 ratio beleggingen l'S, balanstotaal",.",,,,,,,,,,,,,,,,,, .. ,,,,,,,,,,, ........ ,,, .. ,, .... ,,,,, .. ",,, .. ,, .. ,,, .. ,,,,, .... ,... ,,, 69 bestedingen l'S, beschikbare middelen ........ ,.... " ............ " ................ " ..... " ........ "" ......... "" .......... , 70
11
Inhoudsopgave
Inhoudsopgave LIJST MET TABELLEN ..................................................................................................................................... I LIJST MET FIGUREN ........................................................................................................................................ 11 LIJST MET VERGELIJKINGEN ...................................................................................................................... 11 INHOUDSOPGA VE ........................................................................................................................................... III SAMENVATTING ............................................................................................................................................. VI VOORWOORD ................................................................................................................................................. VII fJ,OOFOSTUI( 1~ INLEIDING ............................................................................................................................. 1 § 1.1 AANLEIDING ................................................................................................................................................ 1 § 1.2 PROBLEEMSTELLING ................................................................................................................................... 1 § 1.3 DOELSTELLING VAN DE SCRIPTIE ................................................................................................................ 2 § IA MAATSCHAPPELIJ KE RELEVANTIE ............................................................................................................... 2 § 1.5 AARD VAN DESCRIPTIE ............................................................................................................................... 2 § 1.6 STRUCTUUR ................................................................................................................................................ 3
HOOFOSTUK 2: FONDSENWERVENDE INSTELLINGEN ......................................................................... 5 § 2.1 INLEIDING ................................................................................................................................................... 5 § 2.2 FONDSEN WERVENDE INSTELLINGEN: EEN DEFINITIE ................................................................................... 5 § 2.3 KENMERKEN VAN EEN NON-PROFIT ORGANISATIE ....................................................................................... 6 § 204 BESCHRIJVING VAN DE MARKT VOOR LIEFDADiGHEID ................................................................................. 7 § 2.5 GEEN BLIND VERTROUWEN MEER ............................................................................................................. 11 § 2.6 PUELIC ACCOUNTABILITY ......................................................................................................................... 12 § 2.7 AGENCY PROBLEMATIEK ........................................................................................................................... 14 § 2.8 CONCLUSIE ............................................................................................................................................... 16
HOOFDSTUK 3: TOEZICHT OP DE CHARITASMARKT ......................................................................... 18 § 3.1 INLEIDING ................................................................................................................................................. 18 § 3.2 HET DOEL VAN HET CBF .......................................................................................................................... 18 § 3.3 FUNCTIES EN ACTIVITEITEN VAN HET CBF ................................................................................................ 19 § 3 A HET KEURMERK VAN HET CBF .................................................................................................................. 22 § 3.5 GEDRAGSCODE .......................................................................................................................................... 24 § 3.6 CONCLUSIE ............................................................................................................................................... 26
HOOFOSTUK 4: VERSLAGGEVING ............................................................................................................. 27 § 4.1 INLEIDING ................................................................................................................................................. 27 § 4.2 VERSLAGGEVING DOOR FONDSENWERVENDE INSTELLINGEN .................................................................... 27 § 4.3 FUNCTIES VAN DE EXTERNE VERSLAGGEVING ........................................................................................... 28 § 4.3.1 De verantwoordingsfullctie ............................................................................................................... 28 § 4.3.2 De inforlllatiefullctie ......................................................................................................................... 29 § 4.3.3 Activiteiten en doelstellingen van de organisatie .............................................................................. 30 § 4.304 Begrotingsinfo/'lnatie .................................................. ....................................................................... 31 § 4.3.5 Effectiviteit .......................................................... .............................................................................. 31 § 4.3.6 Efficiency ..................................................................... ...................................................................... 32
§ 4.3.7 Financiële levensvatbaarheid ........................................................................................................... 34 § 4.3.8 Financiële positie en resultaat .......................................................................................................... 36
Ul
Inholldsopgave
§ 4.4 INFORMATIEBEHOEFfEN VAN BELANGHEBBENDEN ................................................................................... 39 § 4.5 CONCLUSIE ............................................................................................................................................... 40
HOOFDSTUK. s:~ PRESTATIEMETING ......................................................................................................... 42 § 5.1 INLEIDING ................................................................................................................................................. 42 § 5.2 DEDATAENVELOPMENT ANALYSIS TECHNIEK ........................................................................................ 42 § 5.2.1 Inleiding ...................................................... ...................................................................................... 42 § 5.2.2 Data EnveloplIlent Analysis .............................................................................................................. 42 § 5.2.3 Efficiëntie score ................................................................................................................................. 44 § 5.2.4 Eisen die gesteld worden aan de data ............................................................................................... 46 § 5.2.5 Een voorbeeld 0/1/ de werking van DEA grafisch toe te lichten ........................................................ 47 § 5.3 RATIO ANALySE ....................................................................................................................................... .49 § 5.4 ONDERZOEK HYNDMAN EN Mc KILLOP IN WALES ................................................................................... 50 § 5.5 PRESTATIEBEOORDELING BIJ METING BIJ NON-PROFIT ORGANISATIES ....................................................... 51 § 5.6 CONCLUSIE ............................................................................................................................................... 52
HOOFDSTUK 6: EMPIRISCH ONDERZOEK ............................................................................................... 54 § 6.1 INLEIDING ................................................................................................................................................. 54 § 6.2 ONDERZOEKSMETHODEN: JAARREKENINGEN ONDERZOEK, ENQUÊTE EN INTERVIEWS .............................. 54 § 6.3 DE HYPOTHESEN ....................................................................................................................................... 56 § 6.3.1 Baten uit eigenfolldsenwerving ........................................................................................................ 57 § 6.3.2 Efficiëntie .......................................................................................................................................... 59 § 6.3.3 Vnj besteedbaar ver/1/ogen ............................................................................................................... 64 § 6.3.4 Beleggingen ........................................................... ............................................................................ 67 § 6.3.5 Bestedingen aan de doelstelling ........................................................................................................ 70 § 6.4 CONCLUSIE ............................................................................................................................................... 72
llOQFDSTUK 7:: CONCLUSIE EN DISCUSSIE ............................................................................................ 74 § 7.1 INLEIDING ................................................................................................................................................. 74 § 7.2 CONCLUSIE ............................................................................................................................................... 74 § 7.2.1 Wie zijnfondsenwenJers? ............................................ ..................................................................... 74 § 7.2.2 Toezichthoudende rol is van belang! ................................................................................................ 75 § 7.2.3 Toelichting op de verslaggeving is van belang! ................................................................................ 76 § 7.2.4 El1/pirisch onderzoek naar de markt van het goede doel .................................................................. 77 § 7.3 DISCUSSIE ................................................................................................................................................. 78 § 7 .4 VALIDITEIT VAN HET ONDERZOEK ............................................................................................................. 79
Bijlage A Statistische bewerkingen ....................................................................................................................... 81 Bijlage A.I Anova toets voor baten uit eigen fondsen werving naar CBF status ................................................... 81 Bijlage A.2 Anova toets voor het kengetal (vrij besteedbaar vermogen / b;llanstotaal) naar doelstelling ............. 82 Bijlage A.3 Anova toets voor het percentage beleggingen in verhouding tot het balanstotaal naar doelstelling .. 82 Bijlage A.4 T-toets voor het verschil tussen beleggingsrendementen tussen kleine en grote instellingen ............ 83 Bijlage A.S Toetsen van gelijkheid van varianties van de rendementen van kleine en grote instellingen ............. 83 Bijlage A.6 Kruskas-Wallis niet-parametrische test voor het toetsen van de gelijkheid van medianen van het kostenpercentage fondsen werving ......................................................................................................................... 84
Bijlage B Kengetallen van 105 instellingen voor het jaar 1998 ............................................................................ 86 Bijlage C Gedragscode voor fondsenwervers opgesteld door het Nederlands Genootschap voor Fondsenwervers (NGF) ..................................................................................................................................................................... 90 Bijlage D Tabellen en Overzichten ....................................................................................................................... 92
iv
Inhoudsopgave
Bijlage D.l Baten uit eigen fondsen werving ......................................................................................................... 92 Bijlage D.2 Vrij besteedbaar vermogen ................................................................................................................. 93 Bijlage D.3 Beleggingen ....................................................................................................................................... 94 Bijlage D.4 Besteed aan de doelstelling ................................................................................................................ 98 Bijlage D.S Efficiëntie ........................................................................................................................................... 99 Bijlage D.6 Uitvoeringskosten ............................................................................................................................ 101 Bijlage D.? Grafische weergave DEA scores verdeeld naar grootte ................................................................... 103
Bijlage E Enquête: Controle onderzoeksgegevens .............................................................................................. 104 LITERA TUURLIJST ........................................................................................................................................ 107
v
Samenvatting
Samenvatting In deze scriptie staat de probleemstelling "hoe kunnen de financiële prestaties van Nederlandse fondsenwervers met elkaar vergeleken worden" centraal. Bij de beantwoording van deze probleemstelling wordt gebruik gemaakt van een tweetal technieken waarmee de financiële prestaties van 105 respectievelijk 270 instellingen met elkaar zijn vergeleken. De verslaggeving waar fondsenwervende instellingen en bedrijfshuishoudingen zich aan moeten conformeren bij het inrichten van hun jaarrekening is verschillend. Het uitgangspunt is hetzelfde: het geven van inzicht en het bevorderen van transparantie in de financiële en niet-financiële activiteiten die de fondsenwervers ontplooien. Voor de fondsen geldt een aparte 'Richtlijn Fondsenwervende Instellingen'. Door het Centraal Bureau Fondsenwerving, de media en door middel van zelfregulering wordt toezicht gehouden op de markt voor goede doelen. Omdat fondsenwervers voor een groot deel met gelden werken, die afkomstig zijn van de 'offervaardigheid' van het grote publiek, is het geven van invulling aan de publieke verantwoordelijkheid van cruciaal belang ... De twee technieken die bij dit onderzoek gebruikt zijn staan bekend onder de naam Data Envelopment Analysis en Ratio analyse. Met behulp van de DEA techniek kunnen relatieve efficiëntie scores worden berekend waarmee een rangorde tussen goed en slecht presterende instellingen kan worden aangebracht. Met behulp van DEA zijn de prestaties van fondsen wervende instellingen op het gebied van het genereren van baten uit eigen fondsenwerving met elkaar vergeleken. Uit de resultaten van de analyse kwam naar voren dat de heel kleine en de heel erg grote instellingen qua efficiency beter presteren dan de overige instellingen. Als verklaring voor dit fenomeen moet m.i. gezocht worden in de richting van de groeifase van de organisatie en de mate van professionaliteit van de organisatie. Ook schaaleffecten spelen een rol in deze. De kosten van fondsen werving liggen tussen de 10.6% en de 15.7% al naar gelang de grootte van de organisatie. Naast de efficiency van de fondsenwerving activiteiten is ook gekeken naar de rendementen die de instellingen op het gebied van de beleggingen behalen. Hierbij kwam naar voren dat er geen significante statistische verschillen zijn tussen grote en kleine instellingen. De kleine instellingen behalen een rendement van 8.1%, de grote instellingen een rendement van 10.2% en het overall gemiddelde ligt op 9.2%. Gezien het vaak defensieve beleggingsbeleid is dit een prestatie die als normaal beschouwd moet worden. Er wordt weinig risico gelopen en hierdoor zijn de opbrengsten niet buitensporig hoog. Het verband tussen risico en rendement blijkt ook hier weer op te gaan ... De omvang van de financiële buffer die de instellingen aanhouden ligt rond de 3.27 voor de instellingen die onderzocht zijn. De verhouding tussen vrij besteedbaar vermogen en de uitvoeringskosten van de eigen organisatie is hiervoor als indicator gebruikt. De buffer is hoger dan wat een aantal instellingen als ideale 'streef' verhouding (l.5 à 2 keer de begrote jaarkosten) bestempelen. Het vrij besteedbaar vermogen en het beleid dat hieromtrent gevoerd wordt, moet altijd toegelicht worden. De bestedingen van de instellingen in verhouding tot de doelstellingen tussen de 83% - 94%. Dit houdt dus in beschikbare middelen niet aan het goede doel besteed gemaakt worden om gelden binnen te halen zijn hierbij
beschikbare middelen bevinden zich voor alle dat er per jaar tussen de 6% en 17% van de wordt maar 'opgepot' wordt. De kosten, die al in mindering gebracht op de middelen, die
beschikbaar zijn.
vi
Voonvoord
Voorwoord Na bijna vijf jaar studeren in Rotterdam ligt hier mijn summiere bijdrage aan de 'body of knowiedge' van de wetenschap of discipline, die we Bedrijfskunde noemen. Na negen maanden werken aan het onderwerp 'prestatiemeting bij fondsenwervende instellingen' zet ik met deze scriptie de kroon op mijn Bedrijfskunde opleiding aan de Erasmus Universiteit Rotterdam. Voor de realisatie van deze scriptie heb ik een beroep kunnen doen op de kennis en vaardigheden van een groot aantal mensen, die ik vanaf deze plaats wil bedanken. Zonder de hulp van deze mensen had deze scriptie waarschijnlijk niet in deze vorm voor u gelegen. Mijn dank gaat onder andere uit naar de volgende personen: Allereerst mijn coach, de heer Boons, voor het helpen zoeken van een onderwerp en het professioneel begeleiden van het proces dat geleid heeft tot deze scriptie. Ook zou ik mijn meelezers de heer Bukman en de heer Meijs willen bedanken voor het becommentariëren van de tekst, die hier nu voor u ligt. Naast deze personen gaat mijn dank uit naar de mensen bij het Centraal Bureau Fondsenwerving, die mij hebben geholpen met het interpreteren en verzamelen van de onderzoeksgegevens. De heer van Stokkom zou ik willen bedanken voor zijn hulp en inspanningen, die hebben bijgedragen tot het schrijven van deze scriptie. Dan wil ik als laatste mijn familie en vrienden bedanken, die mij gesteund hebben op momenten dat ik het even niet meer zag zitten dat deze scriptie ooit 'afgeschreven' ging worden. Dank voor al jullie geduld en aandacht om deze scriptie tot een goed einde te brengen! In het bijzonder wil ik mijn vader bedanken die de nodige uurtjes heeft geïnvesteerd om te helpen de syntactische onregelmatigheden uit dit 'analytisch stukje proza' te verwijderen. Voor een kort overzicht van de bevindingen van dit onderzoek verwijs ik u naar het eerste hoofdstuk, waarin een samenvatting is opgenomen. Rest mij verder niets dan u veel plezier toe te wensen bij het lezen van mijn scriptie!
Rotterdam, mei 2000 A.S. Ouwerkerk
Vil
Hoofdstuk 1.' Inleiding
Hoo4-"dstuk 1· I n 1Cl'd'lng .. .. "'.' ,. ....• § 1.1 Aanleiding Door het gebrek aan standaardisatie in de externe verslaggeving van de fondsenwervende instellingen waren de jaarverslagen tot 1988, die door deze instellingen naar buiten werden gebracht, slecht met elkaar vergelijkbaar. Naar aanleiding van de slechte leesbaarheid van de jaarrekeningen is er een werkgroep in het leven geroepen, die een aantal aanbevelingen heeft gedaan, om wat meer helderheid te verschaffen over de wijze waarop de jaarrekening en het jaarverslag van fondsenwervende instellingen ingericht moet worden. In 1988 is door de Raad van de Jaarverslaggeving in samenwerking met onder andere de Stichting Collectenplan en het Centraal Bureau Fondsenwerving een "Proeve van een richtlijn voor de verslaggeving van fondsenwervende instellingen" tot stand gebracht. In 1994 kwam er een vervolg in de vorm van een Ontwerp-Richtlijn van de Raad van de Jaarverslaggeving .. In 1998 werd na een aantal aanpassingen aan de Ontwerp-Richtlijn door de Raad van de Jaarverslaggeving een definitieve Richtlijn Fondsenwervende instellingen uitgebracht waar alle fondsenwervende instellingen zich bij het opstellen van hun jaarverslagen en jaarrekeningen door moeten laten leiden. De vraag om standaardisatie om de vergelijkbaarheid van financiële prestaties en niet-financiële prestaties te vergroten, kwam niet zozeer uit initiatieven vanuit de overheid voort, als wel vanuit de mensen, die direct betrokkenen zijn bij het opstellen en gebruiken van de jaarrekening van de fondsenwervers. Deze activiteiten, die geleid hebben tot de publicatie van de uiteindelijke Richtlijn van de Raad van de Jaarverslaggeving, hebben plaatsgevonden in nauw overleg met verschillende belanghebbenden zoals, de stichting Collectenplan, het Centraal Bureau Fondsenwerving en het NIVRA. Na tien jaar richten de meeste instellingen hun jaarrekening in conform de richtlijnen van de Raad van de Jaarverslaggeving. In Nederland is er na tien jaar veel bereikt op het gebied van het standaardiseren van de externe verslaggeving. In het buitenland is er onderzoek gedaan naar de wijze waarop fondsenwervende instellingen ten opzichte van elkaar presteren in financieel opzicht. Dergelijk onderzoek ontbreekt in Nederland. Hoewel er veel gedaan is aan het scheppen van de voorwaarden voor vergelijking van de verschillende instellingen door middel van ontwikkelingen op het gebied van de externe verslaggeving voor de non-profit sector, is geen onderzoek gedaan naar de prestaties van deze instellingen. In dit onderzoek zal ingegaan worden op de wijze waarop invulling gegeven kan worden aan de externe prestatiemeting van fondsenwervende instellingen.
§ 1.2 Probleemstelling In het kader van het ontbreken van onderzoek naar de vergelijking tussen de fondsen, die op de Nederlandse liefdadigheidsmarkt actief zijn, lijkt de volgende probleemstelling voldoende interessant en maatschappelijk relevant om nader te bekijken: "Hoe kU/1nen financiële prestaties van Nederlandse fondsenwervende instellingen //let elkaar vergeleken worden?"
De instellingen worden zich steeds meer bewust van het feit dat ook zij meer bedrijfsmatig moeten gaan opereren. De mogelijkheden, die Data Envelopment Analysis en Ratio analyse te bieden hebben, 1
Hoofdstuk 1,' Illleidillg
om de financiële performance van instellingen te beoordelen, zullen worden verkend. Deze benaderingswijze van de benchmarking problematiek binnen de non-profit sector lijkt een uitdagend gebied om nader te bekijken.
§ 1.3 Doelstelling van de scrip tie Het bijdragen aan de inzichten hoe externe prestatie vergelijking binnen de sector van fondsenwervende instellingen plaats zou kunnen vinden. Er zal worden ingegaan op de vraag welke technieken zich het beste lenen voor vergelijking van de prestaties van de fondsenwervende instellingen. Ook wordt er stil gestaan bij de specifieke verslaggevingeisen waaraan fondsenwervers moeten voldoen. Het doel is inzicht te krijgen in de prestaties, die deze instellingen leveren op het gebied van het fondsenwerving, het beheren van gelden en het besteden van deze gelden. De resultaten van het beantwoorden van de probleemstelling zouden moeten bijdragen aan het maken van de beoordeling van de doelmatigheid van het gebruik van middelen door de onderzochte fondsenwervende instellingen en de mate waarin deze instellingen zakelijk met de aan hen toevertrouwde middelen omgaan.
§ 1.4 Maatschappelijke releva n tie De laatste maanden staan de fondsverwervende instellingen in Nederland regelmatig in de krant met publicaties over de wijze waarop deze instellingen met hun geld om gaan. Een duidelijke wijze om de prestaties met elkaar te vergelijken is nog niet voorhanden. Er zijn wel trends te onderkennen zoals het toenemen van de opbrengst uit beleggingen, die de instellingen met de aan hun toevertrouwde gelden behalen. Ook het afnemen van bestedingen aan de doelstellingen lijkt een trend die zich voordoet. Naast deze ontwikkelingen is er al op gewezen dat vooral de grote instellingen steeds professioneler en bedrijfsmatiger te werk gaan. Op verslaggeving gebied is er nog geen onderzoek geweest dat zich heeft gericht op de efficiency van de verschillende instellingen ten opzichte van elkaar en de prestaties die ze leveren. Deze scriptie zou zijn bestaansrecht aan het ontbreken van een dergelijke publicatie C.q. onderzoek in Nederland kunnen ontlenen.
§ 1.5 Aard van de scriptie In deze scriptie zal een aantal hypothesen met betrekking tot de prestaties die de fondsenwervende instellingen leveren getoetst worden. De insteek van het empirisch deel is dus vooral toetsend. Naast toetsend zal de scriptie ook voor een deel beschrijvend zijn. De hypothesen, die onderzocht worden, zijn voor een deel afkomstig uit vergelijkbaar onderzoek uit het Verenigd Koninkrijk en voor een deel afkomstig uit gesprekken met werknemers van het Centraal Bureau Fondsenwerving en een aantal gesprekken met een vermogensbeheerder.
2
Hoofdstuk 1: ln/eiding
~ ~oo
Hoofstuk 2: Fondsenwervers
Wie houdt toezicht op de fondsenwervers ?
Hoofstuk 3: CBF
Hoofstuk I: Inleiding
t--~
financiële prestatiemeting bij fondsenwervende instellingen: werving-, beheer, besteding van middelen
Hoofstuk 6: Empirisch onderzoek
Hoofstuk 7: Conclusies & Discussie
infonnatiebehoeften aan spelers en regelgeving Verslaggeving Welke technieken zijn beschikbaar? Ratio-, Hoofstuk 5: Prestatiemeting
0
0
Figuur 1: opzet van de scriptie
§ 1.6 Structuur In Figuur 1 is grafisch weergegeven hoe de structuur van deze scriptie er schematisch uitziet. De vier onderzoeksvragen zijn weergegeven in de figuur en zullen in de hoofdstukken twee tot en met vijf worden behandeld. In Hoofdstuk 2 zal nader worden in gegaan op de vraag wat nu precies onder een fondsenwervende instelling moet worden verstaan. Naast het aangeven tot welke categorie organisaties deze instellingen behoren (non-profit Organisaties; NPO) zal kort opgesomd worden welke eigenschappen en specifieke / kennferken deze organisaties hebben. De hele "liefdadigheidsmarkt" waarop fondsenverwervende instellingen actief zijn, is gebouwd op maatschappelijk vertrouwen. Accountability en transparantie zijn zaken die uiterst belangrijk zijn. Deze onderwerpen behandelt Hoofdstuk 2 eveneens. Een kort overzicht van de rol, die het Centraal Bureau Fondsenwerving vervult op de Nederlandse charitasmarkt, geeft Hoofdstuk 3. Aan welke taken en functies worden door deze organisatie invulling gegeven? Wat is het doel van het Centraal Bureau Fondsenwerving? Welke middelen heeft het CBF om aan het grote publiek te communiceren welke instellingen wel en welke niet, volgens de criteria die opgesteld zijn om heldere fondsenwerving te bevorderen, steunwaardig zijn? Als laatste onderwerp van dit hoofdstuk zullen de initiatieven van de fondsenwervende instellingen, verenigd in het Nederlands Genootschap voor Fondsenwervers, met betrekking tot een gedragscode, nader bekeken worden. Vervolgens zal in hoofdstuk 4 op de Nederlandse jaarverslaggevingregels voor fondsenwervende instellingen worden ingegaan. Welke informatie is belangrijk voor welke belanghebbenden? Wat voor soort informatie wordt er in de jaarverslagen van fondsenwervende instellingen terug gevonden? Gaat
3
Hoofdstuk I: Inleiding
het hierbij vooral om financiële informatie of krijgt ook de niet-financiële informatie een belangrijke plaats binnen de verslaggeving? Hoofdstuk 5 concentreert zich rond de vraag welke technische hulpmiddelen er zijn om jaarrekening gegevens van fondsen wervende instellingen te beoordelen. De middelen Data Envelopment Analyse en Ratio analyse zullen toegelicht worden. In dit hoofdstuk wordt de vraag beantwoord: 'hoe kunnen prestaties op een kwantitatieve manier met elkaar vergeleken worden?', Welke eigenschappen heeft Data Envelopment Analysis? Hoe ziet het model eruit? Dit hoofdstuk behandelt als laatste onderwerp de verschillende (financiële en inhoudelijke) aspecten waarnaar gekeken kan worden bij het extern beoordelen van een fondsenwervende instelling In hoofdstuk 6 zal een analyse van de hypothesen, die op grond van de voorgaande hoofdstukken geformuleerd kunnen worden, plaats vinden. De analyse zal zich richten op de volgende deel gebieden: Baten uit eigen fondsenwerving, Efficiëntie, Vrij besteedbaar vermogen, Beleggingen en Besteding aan de doelstelling van de instellingen. De volgende hypothesen zullen hiervoor nader onderzocht worden: 1.
Een CBF-keur gaat samen met boven gemiddelde inkomsten uit eigen fondsen werving. Instellingen met een CBF-keur presteren beter dan instellingen zonder dit kwaliteitsstempel. (gemiddelde baten uit eigen fondsenwerving van instellingen met een keurmerk is groter dan die van instellingen zonder dit keurmerk)
2.
Kleine instellingen zijn minder efficiënt dan grote instellingen in het aantrekken van middelen door eigen fondsenwerving. Efficiëntie wordt gedefinieerd aan de hand van een DEA model met als inputs de kosten eigen fondsenwerving en als outputs de opbrengst categorieën van de baten uit eigen fondsenwerving.
3. De verhouding vrij besteedbaar vermogen / uitvoeringskosten
IS
voor alle inhoudelijke
terreinen gelijk. 4.
Het beleggingsrendement is gemiddeld hoger voor grote dan voor kleine instellingen. (de grootte is gedefinieerd aan de hand van de baten uit eigen fondsenwerving: de grens tussen groot en klein ligt bij het onderzoek naar deze hypothese op 4.5 miljoen uit baten eigen fondsenwerving)
5.
Voor alle inhoudelijke terreinen wordt een even hoog percentage van de middelen, die beschikbaar zijn voor de aanwending in het kader van de doelstelling, ook daadwerkelijk aan de doelstelling besteed. (de ratio totaal besteed / totaal beschikbaar is gelijk voor alle doelstellingen)
In het laatste hoofdstuk worden conclusies met betrekking tot de bevindingen uit eerdere hoofdstukken en de onderzoeksresultaten getrokken. De outside-in benadering, die in hoofdstuk 6 centraal heeft gestaan, zal in hoofdstuk 7 verlaten worden. De mate waarin instellingen in staat zijn om prestaties op het gebied van fondsen werving, beheer en besteding van middelen te beïnvloeden, zal kort worden aangestipt in de laatste paragraaf van het laatste hoofdstuk.
4
Hoofdslllk 2: Fondsenwervende instellingen
Hoofdstuk 2: Fondsenwervende instellingen § 2.1 Inleiding In dit hoofdstuk zal een beeld van de Nederlandse liefdadigheidsmarkt geschetst worden. In § 2.2 wordt een definitie van een fondsenwervende instelling gegeven. § 2.3 bespreekt de kenmerken van een non-profit organisatie. Vervolgens behandelt § 2.4 de trends in de charitatieve sector. § 2.5 gaat kort in op het afnemen van de 'geeftrouw' van het grote publiek. Hierna zal kort worden stilgestaan bij de ontwikkeling van deze markt over de periode 1992-1998. Daarna volgt een bespreking van het begrip public accountability in § 2.6. Het agency vraagstuk, waar ook de non-profit instellingen zich mee geconfronteerd zien, wordt besproken in § 2.7. Het hoofdstuk eindigt met een conclusie in § 2.8.
§ 2.2 Fondsenwervende instellingen: een definitie Een definitie van een fondsenverwervende instelling wordt gegeven door Izeboud en Kat'man. Zij omschrijven deze instellingen als volgt: "een niet op winst gerichte particuliere organisatie die qua doelstelling gericht is op het leveren van goederen en / of diensten ten behoeve van het bevorderen van een maatschappelijk nut, en die voor het realiseren van haar doelstellingen een beroep doet op de publieke offervaardigheid. De bijeengebrachte gelden zijn door het publiek vrijwillig afgestaan, vormen geen of geen evenredige tegenprestatie voor geleverde goederen of diensten en er kunnen geen rechten voor zorg of hulp aan worden ontleend. I ". Onder het maatschappelijke nut dienende organisaties kunnen bijvoorbeeld ook politieke partijen vallen, die ook een beroep doen op de publieke offervaardigheid. Deze groep van instellingen wordt in deze scriptie expliciet niet gerekend tot de fondsenwervende instellingen die onderzocht zullen gaan worden. De fondsenwervende instellingen in Nederland bestaan voor een deel uit kerkelijke organisaties. Alleen grote kerkelijke instellingen zoals MISSIO, Internationaal Christelijk steunfonds en het Leger des Heils worden in het onderzoek betrokken. De kerkelijke instellingen, die wel fondsen ophalen, maar geen jaarverslag opstellen conform de richtlijn Fondsenwervende Instellingen, die later in hoofdstuk vier aan de orde zal komen, zijn eveneens buiten de analyse gelaten. Dit om de vergelijkbaarheid van de gegevens te vergroten en geen appels met peren te vergelijken. Hiernaast is nog groep, die als fondsenwerver in bovenstaande definitie gezien zou kunnen worden, expliciet niet meegenomen in de analyse. Het betreft hier de groep van organisaties, die zich inzetten voor doelstellingen met een sterk politiek ideologisch karakter. De politieke partijen die particulier zijn, het maatschappelijk nut bevorderen en een beroep doen op de publieke offervaardigheid worden niet meegenomen in de analyse. Bij het zoeken naar data in het archief bleek dat er geen politieke partijen een jaarverslag hebben ingediend. Uit de bovenstaande definitie komt naar voren dat Fondsenwervende instellingen vallen in de categorie van de non-profit organisaties 2 . Het ontbreken van een evenredige tegenprestatie zoals in de definitie staat, geeft een scheiding aan tussen wat baten uit fondsen werving en baten uit sponsoring genoemd kan worden. Als er geen verplichtingen en / of evenredige tegenprestaties aan het ontvangen van gelden vast zit en er een maatschappelijk doel wordt nagestreefd, dan is er volgens bovenstaande definitie sprake van een fondsenwervende instelling. In de praktijk blijkt de grens tussen sponsoring
1 2
Izeboud, C. en Karman, M. (1997), p. 1092 Aukes, J. (1993), p. 7-12
5
Hoofdstuk 2: FOlldsellwervellde instellingen
en fondsenwerving niet zo scherp als hierboven wordt gesuggereerd. Door Eikelenboom en Verbeeten worden de volgende kenmerken van deze sector samengevae. In Tabel lis een overzicht opgenomen van de kenmerken waarmee een non-profit organisatie zich onderscheidt van gewone bedrijfshuishoudingen.
§ 2.3 Kenmerken van een non-profit organisatie Non-profit organisaties, waaronder ook de fondsenwervende instellingen behoren, zijn volgens Eikelenboom en Verbeeten gericht op het realiseren van meerdere doelen. Profit organisaties hebben als primaire doel het behalen van winst. Non-profit organisaties zijn gericht op meerdere doelen waaronder sociale-, maatschappelijke-, culturele- of wetenschappelijke doelen. Het behalen van winst is hier niet van primair belang. In het navolgend schema is dit streven naar winst te vinden onder wat door Eikelenboom en Verbeeten inkomensverwervende instellingen noemen. Non-profit organisaties zijn inkomensbestedend in tegenstelling tot het bedrijfsleven waar het verkrijgen van zoveel mogelijk inkomen een belangrijke plaats inneemt. De besteding aan het maatschappelijke doel waar de organisatie voor staat, is belangrijker dan het behalen van een zo goed mogelijk financieel resultaat. Hiernaast wordt opgemerkt dat non-profit organisaties zich bevinden in een omgeving waarin maatschappelijke en politieke factoren niet slechts randvoorwaarden zijn zoals bij for-profit organisaties, maar het juist de maatschappelijke factoren zijn waar de organisaties het bestaansrecht aan ontlenen. Vooral bij fondsen wervende instellingen, die deels door het grote publiek worden "gefinancierd", worden de activiteiten die deze organisaties ondernemen met een kritische houding op de voet gevolgd door het gevende publiek. Het publieke belang is groot.
For profit organisaties
Non-profit organisaties
-
Gericht op financieel resultaat
-
Gericht op meerdere doelen
-
Inkomensverwervend
-
Inkomensbestedend
-
Enkelvoudig doel
-
Meervoudige concunerende doelen
-
Uniforme waarden en perspectieven
-
Conflicterende waarden en perspectieven
-
Maatschappelijke en politieke factoren zijn "slechts" randvoorwaarden
-
Maatschappelijke en politieke factoren
Privaat belang
-
-
zijn van groot belang Publiek belang
Tabel 1: verschillen tussen private en non-private organisaties Ontleend aan Eikelenbool1l en Verbeefen (1996)
Van GinkeI voegt aan deze kenmerken nog toe dat bij fondsenverwervende instellingen het prijsmechanisme ontbreekt4 . Een gevolg hiervan is dat door "het ontbreken van het prijsmechanisme, waardoor geen prijs totstandkomt via de krachten van vraag en aanbod en waardoor de FW1 geen
3 4
Eikelenboom, B.L. en Verbeeten, F.H.M. (1996), p. 26-31 Van GinkeI, W.A. (1999), p. 172-177 6
Hoofdstuk 2: Fondsenwervende instellingen
signalen krijgt over de effectiviteit en de efficiency van haar activiteiten" het lastig wordt om de efficiency en effectiviteit van een instelling te beoordelen. Vervolgens is nog een andere karakteristiek, die in het oog springt als de Nederlandse fondsenverwervende instellingen nader bekeken worden. Het gaat hier om de juridische structuur van de instellingen. De meeste organisaties hebben de status van een privaatrechtelijke rechtspersoon, zoals omschreven in 2:3 BW 2 (vooral verenigingen en stichtingen) en het andere deel heeft de vorm van een kerkgenootschap in de zin van 2:2 BW 2. Bij fondsenwervers is dus, juridisch gezien, zowel een publieke als een private oriëntatie vast te stellen.
§ 2.4 Beschrijving van de mar kt voor liefdadigheid De charitasmarkt in Nederland is de laatste jaren behoorlijk gegroeid. Dit blijkt uit een aantal feiten. Zo is er een toename van het aantal instellingen dat zich aanmeldt bij het Centraal Bureau Fondsenwerving. Het Centraal Bureau Fondsenwerving (CBF) is een nationale organisatie die zich ten doel heeft gesteld "de transparantie te vergroten in deze nog altijd weinig doorzichtige markt van charitass". Het CBF verzamelt de jaarverslagen van de verschillende fondsenwervende instellingen in Nederland en inventariseert hoeveel er aan de verschillende liefdadigheidsdoelstellingen wordt besteed6 . In 1998 waren er officieel 346 instellingen die hun jaarverslag bij het CBF hebben gedeponeerd. Dit in tegenstelling tot 1995 toen dit er nog maar 316 waren. Over de periode 1995 tot en met 1998 is het aantal instellingen toegenomen met 9,49 %.
Resultaten fondsenwerving '92-'98 3500
3000
IIIIKosten fondsenwerving
DResullaal eigen fondsen werving
1000
500
IIIIBaten eigen fondsenwerving 1992
1993
1994
1995
1996
1991
1998
Tijd
Figuur 2: resultaten fondsenwerving in de periode '92-'98
SKIein, S. (1998), "Controle goede doel in kinderschoenen", In: Het Financieel Dagblad, 13 november 1999 6 Jaarverslagen Centraal Bureau Fondsenwerving, 1995 tlm 1998, Amsterdam 7
Hoofdstllk 2: Fondsenwervende instellingen
De 'Baten eigen fondsenwerving' uit Figuur 2 bestaat uit de middelen, die verkregen worden door fondsenwervende instellingen uit: collecten, mailing acties, donaties, giften & nalatenschappen, loterijen en contributies. Naast deze opbrengst categorieën zit er een post overige baten in. Dit is een rest categorie die baten bevat, die niet in één van de andere categorieën ondergebracht kunnen worden. De 'Resultaten eigen fondsenwerving' bestaan uit de volgende componenten: opbrengst beleggingen, subsidies van de overheid, aandeel in acties van derden, aandeel in gezamenlijke acties, netto verkoopresultaat en wederom een post met overige baten en lasten. Uit Figuur 2 is te zien dat er nog steeds groei zit in de baten uit eigen fondsenwerving. De kosten van fondsenwerving zijn in verhouding tot de opbrengsten uit eigen fondsenwerving bevinden zich in de orde van grootte van 10% - 15%, zo zal later blijken uit de analyse van 346 instellingen in het jaar 1998. Voor een groep instellingen blijven de bestedingen toch achter bij de middelen die ter beschikking staan aan de fondsenwervende instellingen. In het CBF jaarverslag van 1998 wordt melding gemaakt van een "tijdelijke discrepantie tussen een sneller dan verwachte inkomstenstijging en op termijn verantwoorde groei van de bestedingen 7". Dit lijkt op voorzichtigheid van de kant van de charitatieve instellingen: er wordt voorrang gegeven aan het daadwerkelijk realiseren van inkomstenstijgingen en pas als het voldoende zeker is dat er extra geld beschikbaar is, worden er verplichtingen aangegaan, die met dit geld gefinancierd kunnen worden.
Besteed aan de Doelstelling '92- '98
1992
1993
1994
1995 Tijd
I11II Besteed aan de Doelstelling
1996
1997
1998
o Kosten fondsenwerving
Figuur 3: bestedingen aan het goede doel in '92-'98
De kosten van de eigen fondsenwerving en de totaal bestede bedragen aan het goede doel staan in Figuur 3 weergegeven. Ook deze cijfers zijn afkomstig van het Centraal Bureau Fondsenwerving. De stijgende trend van de uitgaven is duidelijk te zien, maar blijft in vele gevallen toch achter bij de gelden die voor de doelstelling beschikbaar zijn. Toch geven 124 van de 346 instellingen meer geld uit
7
Centraal Bureau Fondsenwerving (1998), Verslag Fondsenwerving 1998, Amsterdam
8
Hoofdstuk 2: Fondsenwervende instellingen
aan de doelstelling dan ze aan baten binnen krijgen. Deze exploitatietekorten komen onder andere ten laste van het vrij besteedbare vermogen van de instellingen.
Geïndexeerde gemiddelde kosten en baten fondsenwerving per instelling (J aar 1994 is 100)
160 140
129,56
121,83 120 100
~ • • • • • • • • l1li 'IÓ9:85 •
-
140,18 13 4 • • • • l1li • • • • • • • • ·111 128,79
.•. ·11··
124,54
116,68
100,00
80 60 40 20
o 1994
1995
1996
1997
1998
Jaar -.lr-Index gemiddelde kosten eigen fondsenwerving per instelling • II1II. Index gemiddelde baten eigen fondsenwerving per instelling
Figuur 4: geïndexeerde gemiddelde baten en lasten per instelling
Uit Figuur 4 komt naar voren dat er een trend is in de richting van stijgende kosten en baten per instelling in de periode 1994-1998. De gemiddelde baten en kosten per instelling lagen in 1994 op respectievelijk 3.46 en 0.46 miljoen. Terwijl de baten en kosten in 1998 tot 4.46 en 0.64 miljoen is gegroeid. Er zit dus een stijgende lijn in de baten en de kosten. Duidelijk is te zien dat de kosten de baten steeds voor blijven ...
Jaar
Aantal instellingen
Groei aantal instellingen (percentage)
Totale omvang van de liefdadigheidsmarkt (in guldens)
Marktgroei
1994
345
1995
316
-8,41%
ft 2,314 miljard
11,8%
1996
324
2,53%
ft 2,432 miljard
7,7%
1997
336
3,70%
ft 2,720 miljard
11,8%
1998
346
2,98%
ft 3,054 miljard
12,3%
FI 2,624 miljard
Tabel 2: aantal instellingen in Nederland
Bron: Centraal Bureau FondsenwervÎng '95- '98
Uit de gegevens uit Tabel 2 blijkt onder meer dat er nog steeds groei zit in de markt voor "goede doelen". In 1998 was de totale omvang van de liefdadigheidsmarkt 3,054 miljard gulden groot. Ten opzichte van de marktomvang van 1994 betekent dit een groei van 16,4%. Er zit dus duidelijk een stijgende trend in de omvang van de fondsenwervingmarkt. De consumentenbond schat de omvang 9
Hoofdstllk 2: Fondsenll'ervende instellingen
van de charitasmarkt zelfs op 4,5 miljard gulden. Hierbij moet dan wel opgemerkt worden dat in deze schatting één miljard gulden voor kerken zit inbegrepen 8 . De kerkelijke organisaties zijn op een aantal grote landelijke organisaties na niet meegenomen in de analyse van de fondsenwervers zoals die in deze scriptie zal plaatsvinden. De aard van de fondsenwervende instellingen is aan het veranderen. In een artikel uit het Financieel Dagblad wordt deze trend als volgt omschreven: "de branche is in een stroomversnelling gekomen.
Aan het front melden zich steeds meer organisaties die niet alleen christelijke deugden verkondigen, maar vooral acute hulp bij rampen willen bieden. Met stijgende omzetten en professionelere organisaties krijgt de charitas branche trekken van een volwassen bedrijfstak9 ". De fondsen wervers worden professioneler en gaan zich ook op het gebied van de fondsen werving zo gedragen. Er wordt gebruik gemaakt van "moderne" communicatie media zoals internet om de aandacht van donateurs en prospects op zich te richten. Ook Direct Marketing technieken zijn meer en meer terug te vinden in de communicatiestrategie van vooral de grote fondsenwervers. Deze trends geven aan dat niet langer meer sprake is van een amateuristische organisatie van de fondsenwervende activiteiten maar dat de fondsenwerving steeds op professionelere wijze 'bedreven wordt'. Instellingen gaan zich steeds meer richten op specifieke "geef-doelgroepen lO ".
Bedragen (x fl. 1. 000)
Gezamenlijke acties
Acties van derden
Totaal
NOVIB, St.
-
6.760
6.760
UNICEF, St. Nederlands Comité
-
31.883
31.883
Wereld Natuur Fonds Nederland, St.
-
22.144
22.144
Artsen zonder Grenzen, St.
-
30.000
30.000
Ver. Tot Behoud van Natuurmonumenten in Nederland
9.893
31.951
41.844
Ver. Vluchtelingenwerk Nederland (VVN)
10.127
8.779
18.906
St. Bernhard Culluurfonds
4.543
6.286
10.829
Ver. Het Nedederlandse Rode Kruis
8.552
31.574
40.126
St. Tene des Hommes Nederland
-
26.710
26.710
Ver. Amnesty International, afdeling Nederland
-
32.277
32.277
Totalen:
33.115
228.364
261.479
Totalen voor 346 instellingen:
74.159
293.359
367.518
Tabel 3: grootste tien instellingen op het gebied van acties
bron: Centraal BlIreall Fondsenll'erving '98
In Tabel 3 staan de tien grootste instellingen die het meeste geld binnen halen met gezamenlijke acties of die gelden binnen krijgen via acties van derden. Zoals al eerder opgemerkt zijn het vooral
Auteurs onbekend (1998), "De strijd om de gulle gever", In: Consumentengids, December 1998 Linke, C. (1998), "Caritas wordt een volwassen bedrijfstak", In: Het Financieel Dagblad, 27 augustus 1999 10 Reijn, G. (2000b), p. 39
8
9
10
Hoofdstuk 2: Fondsenwervende instellingen
organisaties die zich toeleggen op het helpen in rampsituaties en / of op ontwikkelingshulp. Opvallend is dat vooral veel internationale hulporganisaties voorkomen in de lijst van de tien grootste instellingen die geld ophalen door middel van acties. Dit is deels te verklaren uit het feit dat juist deze organisaties betrokken zijn bij groot opgezette acties zoals die de afgelopen jaren regelmatig opgezet werden bij humanitaire rampen. Gedurende de actie in 1999 voor de door een aardbeving veroorzaakte ramp in Turkije, werden door de tien Samenwerkende Hulporganisaties voor fl. 10 miljoen gulden aan gelden opgehaald. Linke omschrijft de invloed van eenmalige acties als volgt: "eenmalige acties zijn vaak spraakmakend maar zijn niet echt maatgevend voor de wereld van de fondsenwerving"9. Met recht kan gezegd worden dat de eenmalige acties niet zoveel gewicht in de schaal leggen. In totaal werd er 74 miljoen opgehaald met 'gezamenlijke acties' door de grootste tien instellingen. Het totaal van de opbrengsten uit acties van derden van alle instellingen, die hebben gereageerd op de enquête van het Centraal Bureau Fondsenwerving, lag op 293 miljoen. Dit is respectievelijk 2.4% en 8.6% van de totale middelen die in 1998 opgehaald werden. Het totaal aan middelen die beschikbaar waren lag op 3.054 miljoen gulden.
§ 2.5 Geen blind vertrouwen meer ... Het Nederlandse publiek is bereid te geven aan het goede doel maar gaat niet meer, zoals dat vroeger wel het geval was, a priori uit van blind vertrouwen in de fondsenwervers. De babyboomers zijn aanmerkelijk kritischer dan hun ouders, die voor het einde van de Tweede Wereldoorlog geboren zijn. Van de fondsenwervers wordt nu meer dan vroeger verwacht dat de informatie, die zij verschaffen, goed en juist is. Eerlijkheid, openheid en controleerbaarheid zijn hierbij de succesfactoren waar de instellingen zich op moeten richten. Organisaties die menen zich niet aan de eerder genoemde openheid en eerlijkheid te moeten houden, worden afgestraft. Een goed voorbeeld hiervan is Artsen Zonder Grenzen dat de aantallen slachtoffers in de ramp in Zaïre / Rwanda in 1997 wat had aangedikt ll . De reactie van het publiek loog er niet om en de organisatie werd in de media scherp veroordeeld op het feit dat er willens en wetens onjuiste informatie was verstrekt. Het devies moet altijd 'openheid' zijn en zeker acties, zoals die van Artsen Zonder Grenzen, berokkenen het imago van de sector schade. Het geschonden vertrouwen is vervolgens moeilijk te herstellen. Mede door het eerder genoemde incident zijn de instellingen bezig een gedragscode op te stellen waarin onder andere de informatievoorziening naar externe belanghebbenden wordt geregeld (vid. Bijlage C). Ook op financieel gebied staan er soms stukken in de krant, die aangeven dat er door fondsen niet altijd even goed naar de achterban wordt gecommuniceerd, wat er allemaal gebeurt met de gelden, die door het grote publiek aan de fondsen worden toevertrouwd. Zo was er op 28 oktober in de 'Spits' te lezen dat de 'Kerk armengeld belege 2 '. De 'bankiersfunctie' van diaconieën werd niet goed ontvangen door de achterban. Uit het artikel kwam naar voren dat de Nederlandse diaconieën beschikken over aanzienlijke bedragen die belegd zijn: Den Haag (74 miljoen), Rotterdam (22 miljoen), Amsterdam (18 miljoen). De schandalen, die zo nu en dan aan het licht komen, hebben een positieve invloed op het afnemen van de geeftrouw. Uit onderzoek van het onderzoeksbureau Mediad uit 1995 komt naar voren dat
11 12
Verstegen, M.C.G. (1997), p. 196-197 Auteur(s) onbekend, Spits, 28 oktober 1999, p. 3
11
Hoofdstllk 2: FOlldsemven1ende instellingen
mensen steeds makkelijker van het ene goede doel naar het andere overstappen. Voor dit fenomeen is een nieuwe term bedacht: het zogenaamde 'chari-zappen' 11. De agressievere en meer indringende wijze waarop het publiek wordt benaderd en de televisieshows met geldprijzen, die vaak aan acties verbonden zijn, leiden tot verhoogd switch-gedrag, al dus Mediad. In relatie tot dit onderwerp is in 1988 onderzoek gedaan door Griffioen naar de het geefgedrag van de Nederlander. Slechts 7% van de Nederlanders geeft nooit. Met recht kan gezegd worden dat we goedgeefs zijn. Als belangrijkste geefmotieven kwamen de motieven naar voren die in Tabel 4 staan weergegeven. Ook het feit dat niet alle gelden, die fondsen ophalen, worden besteed is onderwerp voor een aantal artikelen in de krant geweest: 'de goede doelen worden te rijk' was de conclusie van een artikel in het NRC van 12 november 1999. Naar aanleiding van de stukken die door diverse kranten zijn gepubliceerd rijst de vraag hoe instellingen met hun verantwoording van het gevoerde beleid om zouden moeten gaan. Fondsenwervende instellingen moeten hun gedragingen kunnen verantwoorden en vertrouwen verdienen. De vraag van public accountability lijkt er in dit kader één, die steeds belangrijker wordt. Anders zou het grote publiek wel eens de conclusie kunnen trekken dat waar rook is, ook vuur is. Openheid en goede communicatie zijn in dit geval van cruciaal belang.
Motief
Omschrijving
Geweten
'Ik geef omdat ik het goed heb en zij minder'
Wederkerigheid
'Wat gij niet wilt dat U geschiedt ... '
Beloning
'Ik geef omdat ik mijzelf hiermee bevestig in mijn menszijn '
Macht
'Ik geef omdat ik niet persoonlijk kan helpen'
Emotie
'Ik geef omdat ik de nood /liet langer kan aanzien'
Sociaal
'Ik geef omdat anderen ook geven en ik niet achter mag blijven'
Tabel 4: geefmotieven
Om/eend aall: Griffioen (1988)
§ 2.6 Public accountability Fondsenwervende instellingen vervullen een aparte rol in de samenleving waarbij niet alleen politieke maar vooral maatschappelijke waarden belangrijk en overheersend zijn. Dit kwam al naar voren uit de inventarisatie van kenmerken van non-profit instellingen zoals deze staat weergegeven in Tabel 1. Hieruit kwam naar voren dat instellingen vaak meerdere doelen nastreven. Bijvoorbeeld voorlichting, educatie, structurele- en noodhulp, preventie etc ... Het nastreven van één doelstelling verbruikt middelen die niet aan andere concurrerende doelen besteed kunnen worden. Er is dus steeds sprake van een afweging van de aanwending van middelen. Het dagelijks management van een fondsen wervende instelling en het bestuur zal over de door hen gemaakte keuzes aan het eind van de verslaggevingperiode verantwoording moeten afleggen. Ook zal van het bestuur verlangd worden dat kan worden toegelicht waarom een bepaald beleid is gevoerd en
12
Hoofdslllk 2: Fondsenll'ervende instellingen
wat de plannen voor de toekomst zijn. Hier raakt men aan het vraagstuk van de verantwoordelijkheid. Dit vraagstuk wordt ook wel aangeduid met het vraagstuk van de Accountabili ty l3. Accountability kan op een aantal manieren worden ingedeeld. Zo is er de indeling intern versus extern waarbij centraal staat aan wie verantwoording moet worden afgelegd. Interne verantwoording beperkt zich·tot de werknemers en vrijwilligers van een organisatie. De externe verantwoording gaat over de rekenschap die een organisatie aflegt over het gevolgde beleid en het inzicht dat verschaft wordt in de activiteiten, die een organisatie heeft ontplooid om de doelstellingen waar de organisatie voor staat te realiseren, aan derden. Externe is m.i. misschien nog wel belangrijker dan interne verantwoording omdat dit het imago van de organisatie naar derden toe bepaalt en beïnvloedt hoe het grote publiek de gehele markt van goede doelen percipieert. Een andere indeling van de dimensies van verantwoordelijkheid is die van Stewart (1984). Zij maakt een hiërarchische indeling die zij "the ladder of accountabilit/ 4" noemt. De volgende dimensies van verantwoordelijkheid worden hierin onderkend: fiscal-, legal-, programme- en process accountability .. Zo worden onderscheiden: 1.
Fiscal accountability: deze vorm van accountability legt de nadruk op het legitiem gebruik van geld. De auteur spreekt van 'the proper use of money' en van 'making sure th at money has been spent as agreed, according to the appropriate rules' .
2.
Legal accountability: hier gaat het om het handelen van een organisatie overeenkomstig de reglementen en statuten.
3.
Programme accountability: bij deze vorm van accountability staat het bereiken van de organisatie doelstelling met behulp van het ontplooien van activiteiten centraal.
4.
Process accountability: dit geeft de mate van efficiëntie aan waarmee de instelling haar activiteiten heeft uitgevoerd. Het draait hierbij om de vraag of er "value for money" is ontvangen. Deze vorm van accountability legt de nadruk op de vraag of er efficiënt met middelen is omgesprongen.
Bij programme accountability gaat het om de effectiviteit waarmee een organisatie activiteiten opzet en uitvoert. Dit is voor externe belanghebbenden veelal een lastig te beoordelen zaak en een duidelijke toelichting van de effectiviteit van een instelling, in bijvoorbeeld het bestuursverslag van de instelling, lijkt op zijn plaats. Vooral de Fiscal- en Process accountability zijn van belang om nader te bekijken. Bij de eerste vorm van verantwoordelijkheid gaat het bijvoorbeeld om het naleven van regels met betrekking tot de besteding van gelden aan het doel waarvoor de gelden zijn opgehaald. Als de instelling gecertificeerd is door het Centraal Bureau Fondsenwerving (zie Hoofdstuk 3) dan moeten de gelden, die opgehaald zijn, binnen 3 jaar besteed worden aan de doelstelling. Afwijkingen van de 3 jaarstermijn zijn toegestaan maar moeten door een bestuursbesluit worden gedekt l5 . Als een fondsenwerver geld ophaalt voor onderzoek naar onderwerp X en de opgehaalde gelden voor dit doel besteed aan een ander doel of activiteit dan waarvoor het opgehaald is, dan is ook niet voldaan aan de eis van fiscal accountability. De instelling zal door verslaggeving, media exposure, of op andere wijze aan de
13 14 15
Linden, van der, J.C en Meijs, L.C.P.M. (1998a), p. 3 Stewart, J.D. (1984), p. 17 Centraal Bureau Fondsenwerving (1998b), p. 9 13
Hoofdstllk 2: Fondsenwervende instellingen
achterban en belanghebbenden moeten communiceren dat "het geld daadwerkelijk besteed is aan het bij de werving aangegeven doel!6". Process accountability is eveneens een gebied dat belangrijk is om in ogenschouw te nemen gezien de opzet van deze scriptie. Juist de financiële prestaties van instellingen kunnen op het gebied van de efficiency van de fondsenwervende activiteiten met elkaar vergeleken worden. Omdat charitatieve instellingen voor een belangrijk deel afhankelijk zijn van gelden, die door het "grote publiek" gegeven worden, lijkt de efficiency waarmee een instelling te werk gaat een niet onbelangrijk detail bij het beoordelen van de pe1formance van de fondsenwervers. In het empirisch onderzoek zal hierop nog terug gekomen worden. Met name bij de efficiency waarmee fondsenwervers instaat zijn gelden uit de goede doelen markt te halen, zal nader bekeken worden. Toegespitst op deze scriptie zal public accountability als volgt gedefinieerd worden: het afleggen van rekenschap aan en het informeren van zowel interne als externe stakeholders over de wijze waarop toevertrmnvde middelen worden ingezet om de doelen van de instelling te bereiken, het geven van inzicht in hoeverre de inzet van 'middelen' heeft bijgedragen tot het bereiken van de gestelde doelen (effectiviteit) en de mate van efficiency waarmee deze activiteiten uitgevoerd worden.
Als publieke stakeholders kunnen onder andere de volgende groepen en personen worden onderkend: donateurs, controlerende accountants, subsidiërende overheden, overkoepelende en toezichthoudende organen, cliënten en afnemers en werknemers en werknemersorganisaties!7. Later zal blijken dat gezien de SOO1t activiteiten en doelstellingen die een fondsenwervende instelling heeft, het lastig tot ondoenlijk zal zijn om alle aspecten van public accountability te kwantificeren. Dit is ook helemaal niet nodig. Het gaat erom dat aan de belanghebbenden duidelijk kan worden gemaakt dat op een verantwoorde wijze met de aan de instelling toevertrouwde gelden is omgesprongen en dat aan het realiseren van de doelstellingen van de organisatie, die ondersteund wordt, is voldaan. Of dit dan op grond van kwalitatieve of kwantitatieve analyse berust, lijkt niet van cruciaal belang!
§ 2.7 Agency problematiek Het fenomeen public accountability kan ook gezien worden in het licht van de relatie tussen stakeholders en fondsenwervers, die bepaalde verplichtingen en rechten met zich meebrengen. In dit kader kan verwezen worden naar het probleem dat speelt tussen aandeelhouders en directies van veelal beursgenoteerde bedrijven. De aandeelhouder (principaal) stelt geld ter beschikking aan de onderneming (agent) door deelname in het eigen vermogen (middels het kopen van aandelen). De directie van het bedrijf wordt geacht verantwoord met deze gelden om te gaan en deze zo te investeren dat het belang van de aandeelhouder optimaal wordt behartigd. De vraag bij dit probleem is hoe de aandeelhouders er zeker van kunnen zijn dat hun belang door het bedrijf wordt nagestreefd. De Directie beschikt immers over meer informatie over de gang van zaken binnen het bedrijf. Informatie asymmetrie is een probleem dat men in dit geval tracht op te lossen door het ontwerpen van beloningssystemen waarbij de belangen van zowel Directie als aandeelhouders op hetzelfde vlak
!6 Raad voor de Jaarverslaggeving (1998), Richtlijn Verslaggeving Fondsenwervende Instellingen, Kluwer, alinea 103 17 Hoogendoorn, M.N (red) en Herremans, J.H.H.M. en Mentink, E.A.M. (1993), p.31-32 14
Hoofdstuk 2: Fondsenwervende instellingen
komen te liggen 18 (Optieregelingen zijn een voorbeeld van deze manier van het parallelliseren van belangen). De agency problematiek tussen aandeelhouders en de raad van bestuur van beursgenoteerde ondernemingen is aanleiding geweest voor een rapport over corporate governance door de Commissie Peters. In totaal werden er 40 aanbevelingen gedaan om de verhoudingen tussen Aandeelhouders, Raad van Bestuur, Raad van Commissarissen en de Externe Accountant te verbeteren. Het gaat hier met name over onderwerpen die te maken hebben met: besturen, beheersen, verantwoordelijkheid, zeggenschap, verantwoording en toezicht l9 . Met name de aspecten verantwoording en toezicht hebben niet alleen maar relevantie voor beursgenoteerde ondernemingen, waar de aanbevelingen van de Commissie Peters primair voor bedoeld waren, maar ook voor non-profit organisaties en de overheid! Door Van Ginkei wordt in verband met de governance problematiek bij fondsenwervende instellingen . governance 20, . gespro ken van ' chanty Hoe kan er invulling gegeven worden aan het agency probleem bij fondsenwervers? Opgemerkt kan worden dat er hier vaak meerdere groepen zijn die de rol van de aandeelhouders in het eerder genoemde voorbeeld innemen. Niet alleen de donateurs en de leden van een fondsenwervende instelling zijn geïnteresseerd in de prestaties. Ook bijvoorbeeld de overheid zal als subsidieverstrekker belang hechten aan inzicht in de wijze waarop invulling wordt gegeven aan de realisatie van de doelen en aan de financiële resultaten van de activiteiten die ontplooid zijn om de doelen te kunnen bereiken. Er is in deze situaties immers ook informatie asymmetrie, net zoals bij het corporate governance vraagstuk voor op winstgerichte organisaties. De fondsenwerver weet als het goed is meer dan de externe belanghebbenden! In elk geval bij de grote instellingen zou men ervan uit moet kunnen gaan dat er op zijn minst een intern controle systeem aanwezig is op grond waarvan financiële en nietfinanciële informatie over de activiteiten, die een instelling onderneemt, beschikbaar is. Een goede interne informatievoorziening lijkt een essentiële voorwaarden om invulling te kunnen geven aan de publieke verantwoordelijkheid. Binnen de fondsenwervers wordt er niet, zoals binnen het bedrijfsleven, gewerkt met personeelsopties om de belangen van de bestuurders en de leden, donateurs en andere externe belanghebbenden te parallelliseren. Dit zou principieel ongewenst zijn! De gelden moeten besteed worden aan het goede doel en niet aan de bestuurders. Er is echter nog een alternatieve manier om gewenst gedrag (van uit oogpunt van de geldgevers / externe belanghebbenden) in de hand te werken. Dit kan door middel van een toezichthoudend orgaan. In Nederland zijn er twee instanties die toezicht op de charitatieve markt houden: de RFB en het CBF. De afkortingen staan voor: de Raad van de Financiële Betrouwbaarheid en het Centraal Bureau Fondsenwerving. Omdat het RBF relatief gezien een kleine toezichthouder is met in 1998 tussen de 20-30 gecertificeerden wordt deze instelling niet uitvoerig besproken. Ook omdat een belangrijk deel van de organisaties expliciet niet meegenomen zijn in de analyse. In het volgende hoofdstuk zal verder ingegaan worden op de rol die het Centraal Bureau Fondsenwerving heeft binnen de Nederlandse markt voor liefdadigheidsinstellingen. De rol van dit toezichthoudend orgaan wordt 111 de agency theorie aangeduid als "monitoring". Dit monitoren gebeurd in Nederland door het CBF. Door het kritisch volgen van gedragingen van fondsenwervers wordt getracht excessen te kunnen voorkomen. De preventieve werking van dit
Douma, S. en Schreuder, H. (1992), p. 77-101 Calkoen, J.W.L. (1996), p. 333 20 Van Ginkei, W.A. (1999), p. 172-177 18
19
15
Hoofdstuk 2: Fondsenwelllende instellingen
'instrument' is van groot belang en heeft als hoofddoel het vergroten van het vertrouwen van het grote publiek in de liefdadigheidsmarkt en de transparantie van de verslaggeving. In het volgende hoofdstuk wordt nader in gegaan op de rol van het Centraal Bureau Fondsenwerving. Niet alleen door het Centraal Bureau Fondsenwerving wordt aandacht besteed aan de wijze waarop het maatschappelijk vertrouwen kan worden vergroot, ook de fondsenwervers zijn met deze problematiek bezig. In het hoofdstuk dat het toezicht op de charitasmarkt behandelt, zal terug gekomen worden op de ontwikkeling van gedragscodes door branche organisaties om door zelfregulering het vertrouwen in de fondsenwervers te verstevigen. Naast een relatie met het Centraal Bureau Fondsenwerving, dat als een soort 'monitoring' instantie optreedt, zijn er meer belanghebbenden waar fondsenwervende instellingen een principaal agent relatie mee hebben. Onder andere de subsidie verstrekkers zoals de overheid en donateurs willen informatie over de zakelijkheid en professionaliteit, waarmee fondsenwervende instellingen met de aan hun toevertrouwde middelen omspringen. De overheid zal additionele eisen stellen met betrekking tot de verantwoording, die over de besteding van subsidie gelden moet worden afgelegd. Voor individuele donateurs zal dit anders liggen. Zij hebben geen mogelijkheid om informatie te verkrijgen anders dan via het jaarverslag en mededelingen, die instellingen in de media doen.
§ 2.8 Conclusie De fondsenwervers vallen onder de non-profit organisaties en zijn gericht op het leveren van diensten, die bijdragen aan het maatschappelijk nut. De middelen, die nodig zijn om activiteiten te ontplooien, worden verkregen door een beroep te doen op de offervaardigheid van het publiek en in sommige gevallen het bedrijfsleven. Ook de overheid steunt de goede doelen door subsidies te verstrekken. De bestedingen en middelen die in de jaren 1992 tot en met 1998 voor besteding aan de diverse doelstellingen beschikbaar waren, vertonen een stijgende trend. Ook het aantal instellingen dat jaarverslagen bij het CBF deponeerde nam toe (zie Tabel 2). De verantwoording die door het bestuur van fondsenwervende instellingen afgelegd moet worden over het gevoerde beleid, zal in deze scriptie aangeduid worden met de term externe public accountability. Preciezer gedefinieerd wordt hieronder verstaan: het afleggen van rekenschap aan en het informeren van externe stakeholders over de wijze waarop toevertrouwde middelen worden ingezet om de doelen van een instelling te bereiken, het geven van inzicht in hoeverre de inzet van middelen heeft bijgedragen tot het effectief bereiken van gestelde doelen en de mate van efficiency waarmee deze activiteiten worden uitgevoerd. Verantwoording is nodig om het vertrouwen van het grote publiek in de goede doelen te versterken. Met name aan de process accountability, zoals dit door Stewart gedefinieerd is, zal in het empirische deel van deze scriptie nader aandacht besteed worden. Het gaat hierbij om een efficiency vraagstuk. Dit maakt het invulling geven aan de andere vormen van accountability in de vorm van fiscal-, legalen programme accountability niet minder belangrijk. De totale verantwoording, die afgelegd moet worden door het bestuur van een instelling, bestaat maar voor een klein deel uit financiële verantwoording. Niet alles waarover verantwoording afgelegd moet worden, kan gevat worden in meetbare, laat staan financieel meetbare eenheden! De agency problematiek is ook in de non-profit sector te onderkennen. Informatie asymmetrie is de achterliggende oorzaak van dit vraagstuk. Door "monitoring" in de vorm van adequaat toezicht van 16
Hoofdstuk 2: Fondsenwervende instellingen
onder andere het Centraal Bureau Fondsenwerving, kan de informatie asymmetrie tot een acceptabel niveau worden teruggebracht waardoor de geldgevers er van op aan kunnen dat de gelden, die zij toevertrouwd of toegezegd hebben aan een instelling, voor het doel waarvoor ze bedoeld waren, aangewend zijn c.q. worden.
17
Hoofdstllk 3:Toezicht op de CharitaslIlarkt
Hoofdstuk 3: Toezicht op de Charitasmarkt § 3.1 Inleiding De vraag die in dit hoofdstuk centraal staat is: wie houdt er toezicht op de fondsenwervers? Met name de rol van het Centraal Bureau Fondsenwerving binnen de Nederlandse charitatieve sector zal nader uitgediept worden. § 3.2 bespreekt het doel van het Centraal Bureau Fondsenwerving. Vervolgens worden in § 3.3 de taken en functies, die het CBF vervult, toegelicht. De keurmerken, die verstrekt worden aan fondsenwervers, worden in § 3.4 nader bekeken. Dit hoofdstuk besluit in § 3.5 met een beschrijving van hoe de fondsenwervers zelf bezig zijn met het vraagstuk van transparantie door middel van het gebruik C.q. de ontwikkeling van gedragscodes. Tenslotte staan de conclusies van dit hoofdstuk in § 3.6.
§ 3.2 Het doel van het CBF In Nederland is, net zoals bijvoorbeeld in Engeland of Amerika, een instelling die er op toeziet dat door fondsenverwervende instellingen op verantwoorde wijze met publieke gelden wordt omgegaan. In Engeland heet deze instantie, die zich met deze taak bezig houdt, "the charity commission for England and Wales 21 ". In Nederland wordt er toezicht gehouden op de charitasmarkt door het Centraal Bureau Fondsenwerving (CBF). Het CBF is een redelijk kleine organisatie, die haar taak kan uitvoeren door subsidies van het rijk en bijdragen van de fondsenwervende instellingen. De organisaties voor goede doelen in Nederland, die in het bezit zijn van een officieel door het CBF verstrekt keurmerk, betalen voor het verkrijgen van dit keurmerk een contributie, die gebruikt wordt om verder invulling te kunnen geven aan de publieke functie 22 . Hoewel het Centraal Bureau Fondsenwerving een publieke functie vervult, is het toch een privaatrechtelijke rechtspersoon. Dit houdt onder andere in dat het CBF geen middelen ter beschikking heeft om sancties op te leggen aan instellingen, die zich niet houden aan de eisen, die aan de keurmerken (zie Tabel 6), gesteld worden. Het enige middel wat ter beschikking staat is het al dan niet verlengen van een keurmerk of verklaring van geen bezwaar. Het Centraal Bureau Fondsenwerving werd in 1925 opgericht onder de naam "Stichting Centraal Archief en Inlichtingenbureau inzake maatschappelijk hulpbetoon voor Nederland". In "Sponsoring en fondsenwerving in de non-profitsector" van Verstegen wordt een passage geciteerd uit het jaarverslag van het hedendaagse CBF waarin de ontstaansgeschiedenis wordt toegelicht: "In de Vereniging van Secretarissen van de Armenraden werd reeds langen tijd de dringende wenschelijkheid besproken van de stichting van een centraal punt, van waaruit de openbare geldinzamelingen in den lallde voor philantropische of zoogenaamde philantropische doeleinden in het oog gehouden zouden kunnen worden en Gemeentenbesturen, Armenraden en andere autoriteiten inlichtingen zouden kunnen verkrijgen over de instellingen en 'd ezen UItgaan . 23" personen van wIe .
21
22
23
Harrow, J. et al (1999), p. 158-159 Klein, S. (1999), "Controle goede doelen in kinderschoenen ", In: Het Financieel Dagblad, 13-11-99 Verstegen, M.C.G. (1997), p. 162-166 18
Hoofdstuk 3: Toezicht op de Charitasmarkt
Uit deze passage wordt duidelijk dat toentertijd behoefte was aan een instelling, die onder andere de informatieverschaffing en inventarisatie van de goede doelen in Nederland op zich ging nemen. Het geven van inzicht in de steunwaardigheid van instellingen met een maatschappelijke functie behoorde tot één van de hoofddoelen van het toenmalige Centraal Archief. In de huidige vorm van het CBF is weinig veranderd aan dit doel. Het doel van het huidige CBF kan als volgt worden terug gevonden in de statuten van het Centraal Bureau Fondsenwerving en wel onder Artikel 2: "Het doel van de stichting is om te bevorderen dat in Nederland de werving van fondsen door en voor charitatieve, culturele, wetenschappelijke of andere het algemeen nut beogende rechtspersonen, en de voorlichting die door hen in dit kader wordt gegeven, op verantwoorde wijze plaatsvinden. Dit zowel in het belang van het publiek als in het belang van de erbij betrokken rechtspersonen 24 ". Er zijn dus een aantal taken en toezichthoudende functies, die het Centraal Bureau Fondsenwerving uitvoert, om de integriteit van de Nederlandse fondsenwervers te controleren. Het CBF ziet erop toe dat met name de transparantie, op de markt waarop de fondsenwervende instellingen actief zijn, gewaarborgd is. Een van de middelen die het CBF hiervoor gebruikt is het beoordelen van de jaarverslagen van de instellingen met een verklaring van geen bezwaar en de CBF keurmerkhouders. Het primaat van de beoordelingen van de instellingen ligt op het gebied van de communicatie van de instellingen met derden. Dit kan zowel op het gebied van de verslaggeving of promotie zijn.
§ 3.3 Functies en activiteiten van het CBF Binnen het hierboven geformuleerde doel zijn er globaal drie hoofdtaken, die door het CBF vervuld worden, om tot de realisatie van de maatschappelijke functie te komen. Deze hoofdtaken spitsen zich toe op de rol die het CBF idealiter zou moeten vervullen ten opzichte van de spelers in het krachtenveld waarin het zich bevindt: l.
De Adviesfunctie naar gemeenten en bedrijven door het geven van zo objectief mogelijke informatie, direct of indirect, aan allen die steun willen geven aan een fondsenwervende instelling.
2.
De Servicefunctie naar fondsenwervende instellingen.
3.
De Informatiefunctie naar het publiek.
Om invulling te geven aan deze functies moeten een aantal activiteiten worden ondernomen om tot realisering van het doel van het Centraal Bureau Fondsenwerving te komen. Het beoordelen van de steunwaardigheid van instellingen is het belangrijkste doel van het Centraal Bureau Fondsenwerving. Naast de Adviesfunctie wordt met name de Informatiefunctie steeds belangrijker. In Tabel 5 staan vijf van de activiteiten in een matrix weergegeven met de corresponderende functies. Het voorkomen en bestrijden van misbruik is ook een belangrijke activiteit, die vooral bijdraagt aan het realiseren van de informatie- en adviesfunctie. Openheid van zaken en transparantie zijn hier de sleutelwoorden. Het moet voor iedereen duidelijk zijn waar gelden aan besteed zijn. Om fraude te voorkomen en om, aan wat door Verstegen het "publieke geweten" wordt genoemd, invulling te geven, wordt er door het CBF samengewerkt met instanties zoals de politie, de Centrale Informatie Dienst (CRI), de Consumentenbond en het Ministerie van Justitie 25 , om de malafide fondsenwervers tussen de fondsenwervers met integere en filantropische bedoelingen uit te zuiveren. Het CBF was ook
24 25
Centraal Bureau Fondsenwerving (1998b), p. 3 Verstegen, M.C.G. (1997), p. 163 19
Hoofdstuk 3:Toezicht op de CharitaslIlarkt
actief betrokken bij de totstandkoming van de Richtlijn Verslaggeving Fondsenwervende Instellingen van de Raad voor de Jaarverslaggeving zoals deze na tien jaar in 1998 gepubliceerd is.
Functie Activiteiten / Taken 1.
Het verzorgen van documentatie en verrichten van beoordelingen
2. Het geven van informatie
Advies
Service
Informatie
X
X
X
X
X
X X
3.
Coördinatie en samenwerking met de media
X
4.
Belangenbehartiging van fondsenwervende instellingen
X
5. Het bevorderen van inzichtelijke verslaggeving (uniformering en standaardisatie)
X
X
Tabel 5: functies en activiteiten CBF
Het geven van informatie gebemi naast door gebruikmaking van folders en ander promotie materiaal sinds kort ook via het internet. Niet alleen maar aan potentiële donateurs wordt informatie verschaft ook aan de Nederlandse gemeenten wordt informatie verstrekt op grond waarop de gemeentes kunnen besluiten aan welke fondsenwervers wel en geen toestemming wordt verleend om te collecteren. Het collecte rooster van de Stichting Collectenplan is hierbij ook van invloed op wie in welke periode wel of geen vergunning krijgt om te collecteren. Naast deze informatie verschaft het CBF ook via internet. Het Centraal Bureau Fondsenwerving beheert een site met links naar alle organisaties, die een verklaring van steunwaardigheid of een CBFkeur hebben. En tracht zo aandacht en bekendheid te geven aan de gecertificeerde instellingen. In Tabel 6 staan de eisen met betrekking tot het verkrijgen van een keurmerk waaraan een organisatie moet voldoen. De gegevens zijn ontleend aan de home page van het CBF. Ook de fondsenwervers zijn de mogelijkheden, die het world wide web te bieden heeft, aan het verkennen. Alle grote organisaties beschikken over een eigen website. Vooral voor het verstrekken van informatie aan donateurs en het verkrijgen van informatie van prospects. Het werven van fondsen via de elektronische snelweg is allang geen utopie meer. Onderzoek verricht naar de mogelijkheden die internet kan bieden voor fondsenwervende instellingen wees in 1997 uit dat de mogelijkheden nog niet optimaal benut werden. Er werden hierbij drie functies van het internet onderkend door Van Rooij: te weten de mogelijkheid om te communiceren met de doelgroep, informatie te verzamelen en fondsen te werven 26 . De mogelijkheden om de doelgroep via e-mail, discussiefora en / of door middel van interactieve webpagina's te benaderen zijn legio en zijn vaak een stuk minder duur dan de direct mail methoden die nu steeds vaker worden ingezet om donateurs te houden en tot geven te bewegen 27 .
26 27
Rooij, M. van (1997), p. 19-20 Griffioen, W. (1998b), p .14-16 20
Hoofdsluk 3:Toezichl op de CharilaslIlarki
Aan coördinatie en samenwerking met de media wordt door het CBF op twee manieren invulling gegeven. Ten eerste regelt het CBF het collecte rooster voor het hele jaar in samenwerking met de stichting Collectenplan en de gemeenten. Fondsen krijgen hierdoor de mogelijk als enige in een bepaalde periode enlof plaats te kunnen collecteren. Het rooster biedt de mogelijkheid tot exclusiviteit en wordt door het CBF vastgesteld. Omdat collecte activiteiten met de openbare orde te maken hebben, is altijd een vergunning van de gemeente waar gecollecteerd wordt nodig. De gemeentes winnen voor het afgeven van deze vergunningen informatie in bij het Centraal Bureau Fondsenwerving. Ten tweede wordt door het CBF uitvoering gegeven aan de uitvoeringsregeling RTV-steun. Waarbij de lettercombinatie "RTV" staat voor Radio- en Televisie. Voor de uitvoering van deze regeling is een centraal meld-, registratie- en meldpunt ingesteld bij het CBF28 . In 1988 werd er in samenwerking met het Nederlands Instituut van Registeraccountants (NIVRA), het CBF en de Stichting Collectenplan, waarin de grote liefdadigheidsinstellingen die Nederland kent vertegenwoordigd zijn, een eerste aanzet gegeven tot het standaardiseren van de verslaggeving. Dit resulteerde in een "Proeve van een richtlijn voor de verslaggeving door fondsenwervende instellingen". In 1994 werd deze Proeve opgevolgd door een Ontwerp-richtlijn. Na vier jaar ervaring met de Ontwerp-richtlijn zijn de laatste punten van kritiek, die door de belanghebbenden kenbaar gemaakt zijn, verwerkt in de definitieve Richtlijn van 1998. Belangrijke wijzigingen ten opzichte van de ontwerprichtlijn zijn onder andere dat er Modellen zijn opgenomen waarin de uitvoeringskosten van een instelling in de vorm van een matrix moeten worden gespecificeerd29 . (zie de Richtlijn FWI van de Raad van Jam'verslaggeving: Bijlage C: Model Toelichting op de uitvoeringskosten). Ook moet inzicht gegeven worden in de beloning van de bestuurders van de fondsenwervende instelling29 . Hierbij kan opgemerkt worden dat er een analogie met de corporate governance discussie bij profit instellingen is. De activiteiten belangenbehartiging van fondsenwervende instellingen en het bevorderen van inzichtelijke verslaggeving behoren ook tot de taken die door het Centraal Bureau Fondsenwerving uitgevoerd worden. Het zorgen voor een heldere en transparante verslaggeving van de door de instellingen behaalde resultaten en afgewikkelde transacties is een andere activiteit die zeer belangrijk is. Naar aanleiding van de praktijken van charitatieve instellingen op het gebied van de financiële verslaglegging werd in december van het jaar 1985 door de Consumenten bond een vernietigend artikel gepubliceerd in de Consumentengids waarin werd ingegaan op "onvolledige en ondoorzichtige verslaglegging 30 ". De conclusie van dit artikel wikkelt er geen doekjes om. Geciteerd komen de auteurs tot de volgende slotzinnen: " ... de verslagen waarin de charitatieve instellingen verantwoording afleggen van hun reilen en zeilen zijn vaak moeilijk leesbaar en soms zelfs door deskundigen nauwelijks te doorgronden. Én dat terwijl liefdadigheidsinstellingen juist zouden moeten uitblinken in een heldere verantwoording van hun activiteiten. Ze werken immers met het geld dat hun door velen in vertrouwen geschonken is. Vier gerenommeerde instellingen [Vrienden van de Hartstichting, Comité voor de zomerpostzegels, Leger des Heils en de Nationale Kollekte Geestelijke Gehandicapten; de eerste twee instellingen kregen een oordeelsonthollding van de accountant, AG] laten zulke forse steken vallen,
Centraal Bureau Fondsenwerving (1998b), p. 13 Raad voor de Jaarverslaggeving (1998), p. 2 30 Auteurs onbekend (1985), "Wat doen liefdadigheidsinstellingen Consumentengids, Vol. 33, 111' 12, December 1985, p. 571-574 28
29
met
uw
geld?",
In: 21
Hoofdstllk 3:Toezicht op de Charitasmarkt
dat ze hun goede naam op het spel zetten. Negentien instellingen voldoen niet aan de minimumeisen van een beperkte toets door het Centraal Archief30 " In de volgende maanden van het jaar 1986 heeft de Consumentengids elke maand twee instellingen nader onder de loep genomen. Vervolgens is er een ambtelijke werkgroep in het leven geroepen die zich heeft gebogen over het beheer en de verantwoording van charitatieve instellingen. Het heeft nog twee jaar geduurd voordat er een "Proeve van een richtlijn voor de verslaggeving door fondsenwervende instellingen" tot stand gekomen was. Dit bewijst maar weer eens dat er eerst iets mis moet gaan voordat een sector overgaat tot zelfregulering!
§ 3.4 Het keurmerk van het eB F In Nederland is een trend te bespeuren van professionalisering. Deze trend is ook waar te nemen op het gebied van de fondsenwerving van instellingen. Eerder werd al gewezen op de professionalisering van de communicatie met de achterban door de inzet van Direct Marketing technieken. Het CBF is in 1990 begonnen met het ontwikkelen van een keurmerk waarmee instellingen, die aan bepaalde minimale eisen voldoen, een keurmerk krijgen waarmee ze zich van de andere instellingen kunnen onderscheiden. Het keurmerk kan gezien worden als een extra waarborg voor het publiek dat de organisatie, waar gelden aan worden toevertrouwd, op professionele wijze met het verwerven van fondsen bezig is en dat de gelden aangewend worden voor het doel waarvoor ze ter beschikking werden gesteld. Verldaring van Geen Bezwaar
CBF-Keur -
Geldigheidsduur 5 jaar
-
Geldigheidsduur 18 maanden
-
Strenge toepassing van criteria met betrekking tot bestuur, beleid, propaganda, fondsen werving en voorlichting, besteding van de middelen, verslaggeving
-
Soepele toepassing van criteria met betrekking tot bestuur, beleid, propaganda, fondsenwerving en voorlichting, besteding van de middelen, verslaggeving
-
Verslaglegging moet ingericht zijn volgens de RI Richtlijn Verslaglegging FWI
-
Bij de Verslaglegging moet er rekening gehouden worden met de RI Richtlijn Verslaglegging FWI
-
De fondsenwervende instelling minimaal 3 jaar bestaan
-
Baten uit eigen fondsenwerving groter dan fl.250.000
-
Baten uit eigen fondsenwerving kleiner dan fl. 250.000
-
Tussentijdse controle
-
Geen tussentijdse controle
Tabel 6: criteria voor een CBF keurmerk
Door elke fondsenwervende instelling aan te vragen
moet
Ontleend aan CBF, oktober 1999, "Doel en Taken ",
Het CBF heeft twee keurmerken: een verklaring van geen bezwaar en een CBF-keur. Het CBF-keur heeft strengere eisen waaraan voldaan moet worden om uiteindelijk dit keurmerk te mogen gebruiken dan de verklaring van geen bezwaar. In 1996 werden de twee keurmerken gepresenteerd en officieel "in gebruik" genomen. In de onderstaande Tabel 6 is kort aangegeven wat de verschillen tussen de twee keurmerken zijn. 22
Hoofdstuk 3: Toezicht op de CharitaslIlarkt
Als de criteria uit Tabel 6 vertaald worden naar concrete gedragingen dan onthouden instellingen, die een keurmerk mogen dragen zich van misleiding en intimidatie bij de werving van fondsen, hebben ze een goedkeurende verklaring van de accountant, voeren ze activiteiten uit die in het verlengde van de statutaire doelstelling liggen, hebben ze een bestuur dat uit minimaal 5 onafhankelijke leden bestaat, besteden ze gelden overeenkomstig de gemaakte begroting en hebben ze een bestuursbesluit dat grote afwijkingen van de begroting verantwoord. Opgemerkt dient nog te worden dat het niet hebben van een keurmerk, niet betekent dat er geen fondsen kunnen worden geworven. Bepaalde instellingen kiezen ervoor geen keurmerk te dragen. Zo stond in een artikel van het Financieel Dagblad: "Door de gebrekkige bekendheid van het CBF [uit onderzoek van Mediad komt naar voren dat de naamsbekendheid van het CBF in 1998 8% en in 1999 14% was]: kunnen fondsen zonder keurmerk ook met succes geld werven. Er zijn voorbeelden van charitas die het [keurmerk] liever niet krijgen opgeplakt. "Vooral in de kerkelijke sector achten sommige instellingen ons keurmerk ongewenst. Die genieten liever alleen bekendheid in een eigen kleine kring 31 " In het keurmerk zijn criteria opgenomen waarin is bepaald dat de kosten van de eigen organisatie in elk geval kleiner moeten zijn dan 25 procent van de baten uit eigen fondsen werving om in aanmerking te komen voor het keurmerk. Uit gegevens van de internet-site van het Centraal Bureau Fondsenwerving blijkt dat de kosten van fondsenwerving zo tussen de 10 en 15 procent liggen bij de . . 32 meeste orgamsatles . "Het CBF-Keur wordt voor een periode van vijf jaar verleend 33 . Jaarlijks wordt hun [fondsenwervende instellingen] jaarverslaggeving beoordeeld aan de hand van de criteria, die neergelegd zijn in de Richtlijn van de Raad van de Jaarverslaggeving. Voorts vinden ten minste twee tussentijdse controles plaats gedurende de periode van vijf jaar. De uitkomst van de tussentijdse controle en de eventuele klachten, die het CBF hebben bereikt, worden voorgelegd aan de Commissie Keurmerk. De procedure van beoordeling voor het CBF-Keurmerk is beschreven in een intern kwaliteitshandboek. Het handboek staat onder toezicht van de Raad voor Accreditatie. De Raad voor Accreditatie is het orgaan van werkgevers, werknemers en de overheid dat instellingen en bedrijven legitimeert een keurmerk toe te kennen mits voldaan wordt aan de strenge kwaliteitseisen, vastgelegd in NEN-EN 45011, vergelijkbaar met ISO 9002, bevattend de algemene criteria waaraan certificatie instellingen, die productcertificatie uitvoeren, moeten voldoen. In de procedures staat dat aanvragers wordt verzocht de benodigde documentatie voor beoordeling voor te leggen aan het Centraal Bureau Fondsenwerving. De aanvragers wordt geadviseerd tevoren via intern onderzoek na te gaan of men verwacht te kunnen voldoen aan de voorwaarden 32 ". De Verklaring van Steunwaardigheid heeft een naamswijziging ondergaan. De nieuwe naam van dit keurmerk voor "beginnende" charitatieve instelling draagt de naam: Verklaring van geen Bezwaar34 . Inhoudelijk is er niets veranderd aan de eisen waaraan deze fondsenwervers moeten voldoen. Met de invoering van het CBF-keur en de Verklaring van steunwaardigheid is er een standaard voor charitatieve instellingen geïntroduceerd. De instellingen die beschikken over een keurmerk voldoen in elk geval aan een aantal belangrijke eisen. De directeur van het Centraal Bureau Fondsenwerving, dhr. Zwartjes, stelt in het eerder genoemde artikel in het Financieel Dagblad "Caritas wordt een volwassen
Klein, S. (1999), "Controle goede doelen in kinderschoenen", In: Het Financieel Dagblad, 13-11-99 Centraal Bureau Fondsenwerving (2000), www.goede-doelen.nl. down load datum: 5-1-2000 33 Centraal Bureau Fondsenwerving (1998b), p. 8 34 Griffioen, W. (1998a), p. 17-18 31
32
23
Hoofdstuk 3:Toezicht op de Charitasmarkt
bedrijfstak" dat "Als je het keurmerk mag voeren ben je betrouwbaar en krijg je dus meer donaties, verklaart Zwartjes". Deze uitspraak is interessant om te toetsen aan empirische gegevens. Er zal dan ook in het empirische deel nog teruggekomen worden op deze stelling. Vooralsnog lijkt het voor de hand te liggen dat instellingen met een CBF keur hogere baten uit eigen fondsenwerving zullen behalen dan instellingen zonder dit keurmerk vanwege het grootte criterium (zie Tabel 6) dat is verbonden aan het voeren van een verklaring van geen bezwaar!
Een keurmerk van het CBF heeft als functie om naar het grote publiek, dat benaderd wordt door fondsenwervers, een onderscheid te kunnen maken tussen 'goede' en 'slechte' fondsenwervers. De criteria, die door het Centraal Bureau Fondsenwerving gebruikt worden om een uitspraak te doen over dit goede en kwade, bestaan uit onder andere het percentage kosten dat een instelling maakt om baten uit eigen fondsenwerving te genereren. Zo moeten alle fondsenwervers met een CBF-Keur volgens dezelfde regels hun jaarverslag opstellen. Bij de beoordeling van het bestuur bepaalt het reglement dat het bestuur uit tenminste vijf onafhankelijke leden moet bestaan. Dit om te waken tegen belangverstrengeling. Een ander criterium waarnaar gekeken wordt is de begroting en geplande activiteiten van een instelling. Het bestuur moet jaarlijks vooraf een plan opstellen waarin beleid, de bestedingen en de activiteiten duidelijk beschreven zijn De achterliggende gedachte bij certificering en het uitreiken van keurmerken is dat voor de 'gebruikers' van het keurmerk op eenvoudige wijze een onderscheid gemaakt kan worden tussen het object dat gecertificeerd is en de objecten die dat niet zijn. In dit kader is het interessant om na te gaan in welke mate een CBF keurmerk bijdraagt tot hogere inkomsten. Op de charitasmarkt zou verwacht kunnen worden dat een instelling, die aantoonbaar aan een aantal minimum criteria voldoet, (in dit geval de criteria van het CBF-reglement) door het 'dragen' van dit keurmerk meer opbrengsten zou moeten kunnen generen dan instellingen, die het onderscheidend vermogen van een keurmerk niet kunnen c.q. mogen gebruiken. De volgende hypothese zal nader onderzocht worden: Een CBF-keur gaat samen met boven gemiddelde inkomsten uit eigen fondsen werving. Instellingen met een CBF-keur presteren beter dan instellingen zonder dit kwaliteitsstempel. (gemiddelde baten uit eigen fondsenwenJing van instellingen met een keurmerk is groter dan die van instellingen zonder dit keurmerk)
§ 3.5 Gedragscode Er is in Nederland een aantal organisaties actief waarin verschillende fondsen wervers zich gebundeld hebben om de charitatieve sector aan bepaalde 'gedragsstandaarden' te laten voldoen. Opvallend is dat er in Nederland niet één gedragscode is ontwikkeld, maar dat elke brancheorganisatie van fondsenwervers zijn eigen gedragscode heeft gemaakt. Zo hebben de Vereniging van Fondsenwervende Instellingen (VFI) en het Nederlands Genootschap van Fondsenwervers (NGF) elk een eigen gedragscode ontwikkeld 35 . De Vereniging van Fondsen in Nederland (FIN) is nog druk bezig met het opstellen / ontwikkelen van een gedragscode. Het Nederlands Genootschap van Fondsenwervers, afgekort NGF, werkt hard aan een gedragscode om de competentie en kwaliteit van de beroepsgroep van fondsenwervers te vergroten en standaarden voor gedrag te definiëren. Het NGF heeft in vijf artikelen van hun gedragscode regels opgesteld, die
Auteur(s) onbekend (1998), "De strijd om de gulle gever", In: Consumentengids, December 1998, p. 50
35
24
Hoofdstuk 3: Toezicht op de Charitasmarkt
betrekking hebben op de onderwerpen 'professioneel gedrag, vertrouwen, professionele competentie, zorgvuldigheid en tegenstrijdige belangen
36
'•
In de bijlage C is de tekst van deze gedragscode opgenomen. Er is binnen de branche overleg tussen het Nederlands Genootschap van Fondsenwervers en de Vereniging van Fondsenwervende Instellingen met betrekking tot de verdere ontwikkeling van gedragscodes. Dergelijke gedragscodes moeten het vertrouwen van het publiek in de markt verstevigen. De code is redelijk vaag in de omschrijving van de eerder genoemde gebieden. Bijvoorbeeld het gebied "vertrouwen" bestaat uit twee leden waarvan het eerste lid als volgt luidt: "Leden zijn bereid al die informatie te verstrekken, waarvan men in redelijkheid kan aannemen dat die relevant is in het kader van de fondsenwerving, ongeacht of deze informatie daarop een nadelige invloed kan hebben." De ratio achter dit artikel is duidelijk: meer openheid en transparantie van de instellingen ook als dit de eigen organisatie kan schaden. De gedragscode geeft in elk geval probleemgebieden en dilemma's aan waarmee fondsenwervers zich geconfronteerd zien. De toetsing van gedragscode kan zowel op verzoek van rechtspersonen als op verzoek van individuele personen, die al dan niet lid zijn van het NGF, plaatsvinden. Het College van Toetsing geeft een bindende aanbeveling aan het NGF bestuur. Er is beroep mogelijk tegen de uitspraak en dit beroep moet dan ingesteld worden bij het College van Beroep. Beide Colleges bestaan uit 'onafhankelijke' deskundige leden. Tegen een beslissing van het College van Beroep staat geen beroep meer open. Als sancties staan open onder andere een publieke terechtwijzing, tijdelijke schorsing of ontzetting uit het lidmaatschap van het Nederlands Genootschap van Fondsenwervers. In de gedragscode van het VFI wordt een koppeling gemaakt met de belanghebbenden. Zo worden de volgende belanghebbenden onderscheiden jegens wie de VFI verantwoordelijkheden erkennen: de gever, het begunstigde doel, de vrijwilligers, collega-instellingen en de samenleving als geheel. Van de leden van het VFI wordt verwacht dat zij de volgende basiswaarden in acht nemen 37 ten opzichte van de eerder genoemde stakeholders: a.
Respect: betekent eerbiedigen van menselijke waardigheid, van de eigen identiteit van personen en groepen; daarnaast heeft respect betrekking op keuze vrijheid en vrijwilligheid.
b.
Openheid: betekent dat alle belanghebbenden geïnformeerd worden over alle voor hun belang relevante gegevens van inhoudelijke en financiële aard
c.
Betrouwbaarheid:
betekent dat de belanghebbenden
er van
uit
kunnen
gaan dat de
fondsenwervende informatie waarheidsgetrouw is, dat de instelling professioneel en efficiënt werkt aan het bereiken van het gestelde doel en dat de instelling zich juist en volledig verantwoord. d.
Kwaliteit betekent voortdurend steven naar deskundig, slagvaardig en kostenbewust handelen
In beide codes komen de onderwerpen transparantie en publieke verantwoordelijkheid naar voren. De verschillen tussen de twee codes zijn te verwaarlozen en hebben vooral betrekking op de wijze van formuleren van de kernbegrippen. De inhoud en het doel van de twee gedragscodes zijn, op woordkeus en formulering na, identiek. De betrouwbaarheid van de markt voor goede doelen staat
36 Auteur(s) onbekend (1998), "Gedragscode Fondsenwerving, nr. 2, p. 29 de 37 3 Ontwerp van de VFI-Gedragscode; 9-10-1998
\
voor
fondsenwervers",
In:
Sponsoring
&
25
Hoofdstuk 3: Toe2icht op de CharitaslIlarkt
centraal en de fondsen wervers moeten al datgene doen dat in hun vermogen ligt om het vertrouwen in de charitasmarkt niet te schaden ...
§ 3.6 Conclusie Het Centraal Bureau Fondsenwerving is een instelling in Nederland, die toezicht houdt op de charitatieve sector en op fondsenwervende instellingen in het bijzonder. Dit toezicht spitst zich vooral toe op de verslaggeving van de instellingen. Het CBF heeft drie functies: de advies-, informatie- en service functie. De informatiefunctie naar het grote publiek wordt steeds belangrijker. Naast deze functies vervult het Centraal Bureau Fondsenwerving een aantal taken, die van belang is bij het creëren van de voorwaarden voor transparante verslaggeving, die nodig is om fondsen met elkaar te kunnen vergelijken. Ook wordt van alle instellingen, die een keurmerk of verklaring van geen bezwaar hebben, een archief bijgehouden waarin onder andere de jaarverslagen, die deze instellingen naar buiten brengen, worden verzameld. Het geven van bekendheid aan de keurmerken is nu van groot belang zodat de gevers van gelden weten welke instellingen aan bepaalde criteria voldoen en de gever weet dat zijn geld in goede handen is bij deze instellingen. Een deugdelijke en transparante verantwoording van wat er vervolgens met de gelden wordt gedaan, is eveneens van groot belang. Het Centraal Bureau Fondsenwerving ziet erop toe dat de instellingen op een gestandaardiseerde en geüniformeerde wijze vorm geven aan de rapportage met betrekking tot deze verantwoordelijkheid. Ook ziet het Centraal Bureau Fondsenwerving toe op de wijze waarop er door de instelling zelf invulling wordt gegeven aan een onderwerp als intern toezicht. Het Centraal Bureau Fondsenwerving heeft als toezichthoudende organisatie op de fondsenwervers in Nederland een belangrijke functie bij het verminderen van de informatie asymmetrie tussen de donateurs, overheid, vermogensbeheerders aan de ene kant en de fondsenwervende instellingen aan de andere kant. Het verstevigen van het maatschappelijk vertrouwen in charitatieve organisaties door met name het controleren van de wijze waarop het publiek wordt voorgelicht is hierbij van groot belang. Er wordt echter niet alleen gekeken naar de openheid van zaken, die wordt gegeven op (niet-) financieel gebied, ook kijkt het Centraal Bureau Fondsenwerving bijvoorbeeld of er geen gebruik wordt gemaakt van te agressieve wervingsmethoden en of het grote publiek door bepaalde promotie acties niet misleid C.q. verkeerd ingelicht wordt. Naast het toezicht dat door het CBF wordt gehouden op de fondsenwervers, zijn ook initiatieven vanuit de fondsenwervers zelf te bespeuren waarmee getracht wordt de integriteit, van de branche te waarborgen en te beschermen. De fondsenwervers, die deel uit maken van het Nederlands Genootschap van Fondsenwervers, hebben een gedragscode gemaakt waarin vooral zaken zijn geregeld, die het verlies van vertrouwen van het grote publiek door gedragingen van fondsenwervers moet zien te voorkomen. De vorm van een gedragscode wordt gebruikt om op een formele manier het vertrouwen van het grote publiek te winnen of in elk geval maatregelen te nemen om te voorkomen dat het imago van de liefdadigheidssector schade oploopt door gedragingen van een van de leden van het NGF.
26
Hoofdstuk 4: Verslaggeving
Ook de media vervullen een belangrijke rol door het onder de aandacht van het grote publiek brengen van onderwerpen die te maken hebben met het gedrag van fondsen wervende instellingen. Zowel de media, het Centraal Bureau Fondsenwerving als de branche organisaties zorgen voor toezicht op de charitasmarkt. Het toezicht kan zowel betrekking hebben op de feitelijke gedragingen op het gebied van fondsenwerving van een instelling (zelfregulering en media) als op de verslaggeving naar derden toe (Centraal Bureau Fondsenwerving, media en zelfregulering). Het volgende hoofdstuk zal dieper ingaan op de informatiebehoeften die leven onder de verschillende groepen belanghebbenden waarmee een fond sen wervende instelling zich geconfronteerd ziet.
Hoofdstuk 4~ Verslaggeving § 4.1 Inleiding Voordat de financiële prestaties van de instellingen bekeken worden, zal eerst nader ingegaan worden op de spelregels die gelden voor de verantwoording van deze prestaties. In dit hoofdstuk zal nader in worden gegaan op de rol van de verslaggeving. In § 4.2 zal stil worden gestaan bij het 'kapstokartikel' waaraan de Nederlandse verslaggeving is opgehangen. § 4.3 bespreekt de functies die aan verslaggeving wordt toegekend. Hierna zal de aard van de verslaggeving (kwantitatief vs. kwalitatief) gekoppeld worden aan zeven verslaggevingsdoelen, die kunnen worden onderscheiden in het specifieke geval dat men van doen heeft met fondsen wervende instellingen. In § 4.4 wordt kort ingegaan op de informatiebehoeften, die belanghebbenden van fondsen wervers hebben. Tenslotte volgen in § 4.5 de conclusies van dit hoofdstuk.
§ 4.2 Verslaggeving door fondsenwervende instellingen Waarom is verslaggeving nodig? Dit lijkt een open deur. Verslaggeving en in het bijzonder externe verslaggeving is nodig voor het geven van inzicht in het veelal financiële reilen en zeilen van een organisatie of instelling. In artikel 2:362 lid 1 van het nieuwe Burgerlijk Wetboek is duidelijk te lezen wat de wetgever voor ogen heeft met de externe verslaggeving. Dit artikel wordt ook wel het kapstokartikel genoemd omdat de ratio van dit artikel de basis vormt voor de externe verslaggeving van Nederlandse rechtspersonen. De tekst van artikel 362 luidt als volgt: "De jaarrekening geeft volgens normen die in het maatschappelijk verkeer als aanvaardbaar worden beschouwd een zodanig inzicht dat een verantwoord oordeel kan worden gevormd omtrent het vermogen en het resultaat, alsmede voor zover de aard van de jaarrekening dat toelaat, omtrent de solvabiliteit en de liquiditeit van de rechtspersoon. "
De verslaggeving moet de lezer in de gelegenheid stellen een verantwoord oordeel te kunnen vellen over de financiële stand van zaken van een instelling. Het gaat met andere woorden om 'inzicht'. De Raad van de Jaar verslaggeving heeft een aparte Richtlijn voor Fondsenwervende instellingen waarin nader is aangegeven wat er allemaal toegelicht moet worden. De volgende vraag is wie verantwoordelijk dan wel accountabel is voor het geven van het hierboven omschreven inzicht. Het bestuur verzorgt de verslaggeving naar derden toe. Bij verenigingen (2:48 en 49 BW 2), stichtingen (2:300 BW), Besloten Vennootschappen (2:210 BW 2), Naamloze Vennootschappen (2: 101 BW 2), coöperaties en onderlinge waarborgmaatschappijen (2:58 BW 2) is
27
Hoofdstuk 4: Verslaggeving
het bestuur primair verantwoordelijk voor het jaarlijks opmaken van de jaarrekeningen en het jaarverslag voor leden. Het bestuur is dus eindverantwoordelijke voor de presentatie van de jaarrekening en het bestuursverslag.
§ 4.3 Functies van de externe verslaggeving Als functies voor de externe verslaggeving worden door Aukes de verantwoordingsfunctie en de informatiefunctie onderkend38 . De verantwoordingsfunctie moet gezien worden in het kader van de doelstelling van een fondsverwervende instelling. Deze instellingen worden gedreven door het voorzien in een behoefte, die zich bevindt op het gebied van maatschappelijk en algemeen nut.
§ 4.3.1 De verantwoordingsfunctie Voor de realisering van deze charitatieve doelstellingen maken instellingen gebruik van wat in jargon de "publieke offervaardigheid 39 " wordt genoemd. Aan de organisaties worden door onder andere het grote publiek gelden en middelen toevertrouwd, die schaars zijn. Uit de omstandigheid dat er door de fondsenwervende instellingen bij het realiseren van de organisatiedoelstelling(en) gebruik gemaakt wordt van deze schaarse middelen, die beschikbaar gesteld zijn door de samenleving, vloeit voort dat er verantwoording over het gebruik van deze middelen moet plaatsvinden. Deze verantwoording moet onder andere 'inzicht' geven in de effectiviteit van het gevoerde beleid en de efficiency ervan. De verantwoordingsfunctie bij fondsen wervende instellingen gaat dus verder dan alleen het publiceren van jaarrekeningen. De instelling communiceert met de belanghebbenden dat de haar toevertrouwde middelen op een doelmatige en doeltreffende wijze zijn aangewend om de doelstelling van de instelling te bereiken. Het zal duidelijk zijn dat nooit al deze aspecten gevat kunnen worden in financieel meetbare eenheden. Bij een fondsen wervende instelling is het bestuursverslag dan ook de aangewezen plaats om de effectiviteit en de efficiëntie, waarmee de ontplooide activiteiten zijn uitgevoerd, toe te lichten40 . Uit het voorgaande betoog komt de importantie van de begrippen efficiency en effectiviteit naar voren. Een fondsen wervende instelling kan gezien worden als een organisatie die een dienst c.q. product levert en door middel van het omzetten van verkregen gelden en middelen probeert de doelstelling van de instelling te realiseren. Efficiency kan dan gedefinieerd worden als de verhouding tussen de gebruikte middelen en het resultaat van 'het transformatieproces'. Effectiviteit is verbonden met de mate waarin de output van een organisatie overeenkomt met de gestelde doelen. Dit houdt dus in dat een discussie over effectiviteit pas zinvol wordt op het moment dat er duidelijke doelstellingen en beleid zijn. De moeilijkheid ligt bij het meten van de output of het resultaat. Hoe meet je de output van een fondsenwervende instelling? De effectiviteit van een instelling is veel al alleen terug te vinden in het bestuursverslag en het activiteitenverslag.
Aukes, J. (1992), p. 26-28 Verstegen, M.C.G. (1997), p. 164 40 Raad voor de Jaarverslaggeving (1998), artikelen 204 tlm 211 38
39
28
Hoofdstuk 4: Verslaggeving
De verantwoordingsfunctie van de verslaggeving komt qua inhoud grotendeels overeen met de onderdelen van de definitie, die gegeven is van het begrip public accountablility. De verslaggevingskant van het afleggen van rekenschap over de wijze waarop de door derden toevertrouwde middelen omgezet worden in activiteiten om de doelen van de organisatie te bereiken, staat centraal in dit hoofdstuk.
§ 4.3.2 De informatiefullctie Naast de verantwoordingsfunctie is er ook nog de informatiefunctie van verslaggeving. Ook hier is weer het geven van inzicht van groot belang. Ging het bij de vorige functie nog om het aangeven of er op de juiste wijze met middelen was omgesprongen, bij de informatiefunctie gaat het meer om oordeelsvorming. Hierbij ligt vooral de nadruk op de oordeelsvorming in de toekomst. Het prospectieve element heeft dus de overhand. Bij de verantwoordingsfunctie ging het vooral om een retrospectief overzicht van ontplooide activiteiten en behaalde resultaten. Bij de verslaggeving zijn prospectieve elementen terug te vinden in de begroting voor het volgende jaar en in het activiteiten verslag zoals deze in het jaarverslag opgenomen dienen te worden. De lezer van de jaalTekening kan zich onder andere op basis van deze informatie een beeld vormen van de richting, die een organisatie of instelling in de toekomst op zal gaan.
<
0:)
:»
0.0
()
g. en
3":
~ ff.
Ëï (ó'
(Iq
(:j
'"
R>
(:j
'"(3
(Iq
g.
tJq ~.
(:j
8'
§l
0
p:
31 (:j tIl
tIl
Si
~
'"
3:
8. (:j
()
'<
~
~.
~.
(il
en
ê ()
0:'
E- r> fJ >1j r:;. 0~,
g.
0
(') 0
'"
g.
ê
(:j
c
~
~.
~
<
0 0
..,en
()
g
R>
'"
(:j
~
'"
;:l
Cliënten
+++
-
+++
+
+
++
-
Donateurs
+++
+
+++
+++
++
++
++
+
+
++
++
++
++
+
Publiek
+++
+
+
+
+
+
+
Subsidiegevers
+++
++
+++
+++
++
++
+++
Toezichthoudende organisaties
+'
+
++
++
++
++
+
Vreemd vermogen verschaffers
-
-
-
-
+++
+++
-
Overkoepelende organisaties
Tabel 7: gebruikers gekoppeld aan de zeven verslaggevingdoelstellingen
Ontleend aan Hoogendoorn en Herremans (1993)
Aan de functies, die de verslaggeving vervult, worden door Hoogendoorn en Herremans zeven doelstellingen verbonden waaraan de verslaggeving van organisaties zonder winstoogmerk moeten
29
Hoofdslllk 4: Verslaggeving
voldoen. Fondsenverwervende instellingen moeten met hun externe verslaggeving inzicht geven in de volgende categorieën41 die in de horizontale as van de matrix in Tabel 7 zijn opgenomen. Tabel 7 kan gezien worden als een uitwerking van een stakeholder analyse. Hierbij worden de belanghebbenden of stakeholders onderscheiden en in verband gebracht met de voor hun interessante onderwerpen. Stakeholders zijn al die groepen mensen en organisaties die door de beslissingen van een instelling beïnvloed worden 42 •
§ 4.3.3 Activiteiten en doelstellingen van de organisatie Vooral de donateurs, de subsidiegevers, cliënten en het publiek zijn geïnteresseerd in de doelstellingen die de verschillende fondsenwervende instellingen nastreven. Het gaat hierbij voornamelijk om informatie die in verbale vorm zal zijn weergegeven. Met name de donateurs en het publiek zullen geïnteresseerd zijn in de uitkomsten van de activiteiten die door een instelling zijn behaald. De financiële verantwoording, die afgelegd wordt in de vorm van een jaarrekening, zal in het algemeen weinig informatie bevatten op dit gebied. Informatie over uitgevoerde activiteiten en gerealiseerde doelstellingen zal vooral in niet-financiële vorm terug te vinden zijn in het activiteitenverslag en het bestuursverslag. Het uitgangspunt voor de activiteiten die door een instelling ondernomen worden zijn idealiter te herleiden tot de statutaire doelstelling. De statutaire doelstelling kan gewijzigd worden en is niet iets dat perpetueel vastligt. Naarmate de tijd verstrijkt kan een organisatie besluiten dat de doelstelling bijgesteld of geheliormuleerd moet worden.
Niet-financiële Verslaggeving
Financiële Verslaggeving
1.
Activiteiten en doelstellingen
+
-
2.
Begrotingsinformatie
+
+
3.
Effectiviteit
+
-
4.
Efficiency
+
+
5.
Financiële levensvatbaarheid
+/-
+
6.
Financiële positie en resultaat
+/-
+
7.
Voldoen aan voorschriften
+
+
Tabel 8: aard van de informatie en de zeven verslaggevingdoelstellingen Ontleend aan Hoogendoorn en Herremans (1993)
Een kwantitatieve onderbouwing hoeft echter niet geheel achterwege te blijven. Toelichting van de effectiviteit door middel van kengetallen kan in bepaalde gevallen goede diensten bewijzen. De Raad van de jaarverslaggeving formuleert dit in de volgende woorden in alinea 205 van de richtlijn: "Daarnaast dient op een heldere en voor buitenstaanders inzichtelijke wijze inzicht gegeven te worden in alle activiteiten in het verslagjaar die financieel van belang zijn. Daarbij dient van elke activiteit of
41
Hoogendoorn, M.N. (red.) en Herremans, J.H.H.M. en Mentink, E.A.M. (1993), p. 37 30
Hoofdstuk 4: Verslaggeving
activiteitgroep duidelijk te worden aangegeven wat het doel daarvan is. Waar mogelijk wordt gekwantificeerde informatie over de kyvaliteit van de activiteiten en over de effectiviteit en de efficiency daarvan verstrekt 43 ". Veelal wordt geen concrete invulling gegeven aan het kwantificeren van de informatie met betrekking tot de activiteiten. Vooral bij de onderwerpen als efficiency en effectiviteit worden de volgende vragen onbeantwoord gelaten in de Richtlijn: welke maatstaven worden er gehanteerd om effectiviteit en efficiency te definiëren? Hoe worden deze gemeten? Wat zijn de resultaten van de evaluaties van de effectiviteit van de verschillende activiteiten? Welk beleid wordt gevoerd om zowel de doelmatigheid en de doeltreffendheid te verbeteren?
§ 4.3.4 Begrotingsinfor11latie Vooral subsidiegevers zullen van deze informatie die in de jaarrekening moet worden opgenomen gebruik maken om de projecten die gesubsidieerd worden qua kostenbeheersing in de gaten te houden. De subsidiegever zal zelf vaak aan de fondsenwervende instelling eisen opleggen met betrekking tot de verantwoording van gemaakte en subsidiabele kosten. De begrotingsinformatie hoeft geenszins beperkt te blijven tot financiële informatie. Als er belangrijke verschillen zijn tussen gerealiseerde cijfers en de opgestelde begroting, moeten deze worden toegelicht in het activiteitenverslag. Een andere vorm van niet-financiële informatie is een uiteenzetting bij wie de autorisatiefunctie van de begroting ligt 44 • Deze kan bij het bestuur liggen. Dit hoeft niet altijd het geval te zijn. Een instelling kan er voor kiezen een toezichthoudend orgaan in te stellen (analoog aan de rol van de Raad van Commissarissen bij op winstgerichte ondernemingen) aan wie bijvoorbeeld de bevoegdheid de begroting goed te keuren is gedelegeerd. Deze verdeling van bevoegdheden wordt meestal statutair geregeld. Zodat voor iedereen duidelijk is wie welke bevoegdheden en corresponderende verantwoordelijkheden heeft. In de "overige gegevens" in het jaarverslag moet idealiter een toelichting worden opgenomen waarin aangegeven wordt hoe de begroting van het afgelopen jaar zich heeft verhouden tot de gerealiseerde cijfers. In de Richtlijn is verplichte toelichting op de begroting opgenomen. In alinea 217 staat dat: "naast de staat van baten en lasten dienen de begrotingscijfers van het verslagjaar te worden vermeld en in de toelichting een verschillenanalyse 'rekening versus begroting' te worden gegeven, tenzij de aard van de werkzaamheden van de instelling dat onmogelijk maakt4s ".
§ 4.3.5 Effectiviteit De doelstellingen van een fondsen wervende instelling zijn vaak ideëel van aard. Als gevolg hiervan zal het over het algemeen lastig zijn om de effectiviteit van deze doelstellingen te kwantificeren omdat een duidelijk doel vaak niet in meeteenheden of indicatoren is vastgelegd. Als er een doelomschrijving is, is deze vaak in de vorm van een beschrijving of missiestatement aanwezig en zal veelal niet vertaald zijn naar "prestatie indicatoren". Een toelichting van de effectiviteit zal hierdoor vooral terug
Het opstellen van een strategisch ondernemingsplan '97/'98, p.191-201 Raad voor de Jaarverslaggeving (1998), alinea 205 44 Aukes, J. (1992), p. 38 45 Raad voor de Jaarverslaggeving (1998), alinea 217 42 43
31
Hoofdslllk 4: Verslaggeving
te vinden zijn in het activiteitenverslag en niet zozeer In de jaanekening. De Raad van de Jaarverslaggeving geeft aan dat waar mogelijk wel geprobeerd moet worden de effectiviteit te kwantificeren. Er moeten (voor zover mogelijk) door de instelling één of meerdere 'effectindicatoren' gedefinieerd worden. Met deze indicatoren kan de effectiviteit meetbaar gemaakt worden. Het definiëren van effect-indicatoren vertoont overeenkomsten met het definiëren van prestatie indicatoren 46 zoals deze binnen de sturings- en beheersingsinstrument de balanced scorecard gebruikt worden 47 . Wat misschien nog wel belangrijker voor de lezer van het bestuursverslag is: Welk beleid wordt er gevoerd ten aanzien van effectiviteit?, Welke mogelijkheden zijn er om de effectiviteit van de instellingsdoelstellingen te vergroten? Welke maatregelen gaat de instelling treffen om de effectiviteit in de toekomst te vergroten? Uit Tabel 7 blijkt dat vooral de donateurs en de subsidiegevers geïnformeerd moeten worden over de effectiviteit van een organisatie. Ook het publiek zal geïnformeerd moeten worden over in welke mate de doelen van de instelling gerealiseerd worden door het uitvoeren van activiteiten en welk beleid wordt gevoerd om de effectiviteit te vergroten!!
Input
I
t
r--.
~
Proces
Output
-----.
Nagestreefde Effecten; Doel
tt I
Efficiëncy
I
t I Effectiviteit I
Figuur 5: relatie tussen effectiviteit en efficiency
In Figuur 5 is getracht de relatie tussen effectiviteit en efficiency grafisch weer te geven. De effectiviteit heeft dus betrekking op de wijze mate waarin de doelen van een organisatie gerealiseerd worden door het ontplooien van activiteiten. Bij efficiency staat de verhouding tussen opgeofferde middelen en de daarmee bereikte output centraal. Het hele vraagstuk van effectiviteit en efficiency is gekoppeld aan een model dat bekend staat als het lPO-model. Er is een verband tussen efficiency en effectiviteit. Er geldt namelijk dat als een organisatie efficiënt te werk gaat bij het uitvoeren van projecten en bijvoorbeeld het werven van fondsen, er meer middelen beschikbaar blijven voor besteding aan het goede doel. Waardoor het mogelijk wordt meer middelen in te zetten. Hiermee kan de impact van de nagestreefde effecten worden vergroot.
§ 4.3.6 Efficiency Uit Tabel 8 komt naar voren dat efficiency zowel financieel als niet-financieel kan worden toegelicht. Alle onderkende belanghebbenden met uitzondering van de vreemd vermogen verschaffers hebben belang bij inzicht in deze doelstelling van de verslaggeving van fondsenwervende instellingen. Eerder
46 47
Simon, R. (1995), p. 59-89 Eikelenboom, B.L. en Verbeeten, F.H.M (1996), p. 26-31 32
Hoofdstuk 4: Verslaggevillg
werd al gesteld dat de efficiency van een organisatie wordt gevormd door de wijze waarop inputs in outputs getransformeerd worden. De efficiency wordt dan gedefinieerd als de verhouding tussen opgeofferde middelen en bereikte outputs. De efficiency graadmeter voor de activiteit "fondsen werving" wordt veelal gevormd door de verhouding tussen (in-) directe fondsenwervingkosten en de baten uit eigen fondsenwerving, die hiermee opgehaald zijn. De Raad van de Jaarverslaggeving ziet inzicht in de (in-) directe fondsenwervingkosten en de uitvoeringskosten van de eigen organisatie, die gemaakt worden om fondsenwerving mogelijk te maken, als een essentieel onderdeel van de doelstellingen die met de externe verslaggeving moeten worden nagestreefd 48 . Naast inzicht in de efficiency van een instelling onderkent de RJ in de Richtlijn Verslaggeving Fondsenwervende Instellingen de volgende doelstellingen 48 :
1. Welk deel van de gift blijft over voor het goede doel? Anders gezegd: hoe hoog zijn de kosten van de fondsenwerving in relatie tot de opbrengsten? 2.
Wordt het geld wel besteed, of wordt het geheel of voor een groot deel opgepot?
3.
Wordt het geld daadwerkelijk besteed aan het bij de werving aangegeven doel?
Voor een deel komen de vragen, die de Raad voor de Jaarverslaggeving stelt, overeen met de indeling van Hoogendoorn en Herremans. De derde doelstelling komt overeen met het "voldoen aan de voorschriften". De tweede doelstelling valt onder de categorie "financiële positie en resultaat". De eerste doelstelling verwijst naar het eerder genoemde efficiency vraagstuk. Wat opvalt is dat de Raad van de Jaarverslaggeving heel nauwkeurig aangeeft naar welke aspecten moet worden gekeken en op welke gebieden de externe verslaggeving van fondsenwervende instellingen in elk geval inzicht moet geven. Bij de beoordeling van de efficiency van de fondsenwervende instellingen wordt door de Raad van de Jaarverslaggeving expliciet aangegeven dat de fondsenwervingkosten als een percentage van de baten uit eigen fondsenwerving moet worden vermeld in de jaarrekening. Het deel van de gift dat daadwerkelijk aan het goede doel ten goede komt, wordt onder andere bepaald door de 'kosten eigen fondsenwerving' . Deze kosten component bestaat zowel uit directe kosten, die gemaakt worden om fondsen binnen te halen, als uit indirecte kosten van de uitvoeringsorganisatie. De som van deze twee kostencomponenten vormen de 'kosten eigen fondsenwerving' , die in de jaarrekening wordt gepresenteerd. De directe kosten zijn over het algemeen goed te definiëren. De tweede soort kosten biedt echter een grotere uitdaging voor de lezer van de jaarrekening om inzicht te krijgen in de efficiency van een organisatie. De kosten component uitvoeringskosten eigen organisatie wordt bij de meeste organisaties bepaald door de totale kosten van de eigen organisatie met een bepaalde verdeelsleutel, zeg een percentage X, te vermenigvuldigen. Een mogelijke verdeelsleutel zou gebaseerd kunnen zijn op de uren dat medewerkers bezig zijn met activiteiten die verband houden met het werven van fondsen. Veelal wordt de gebruikte verdeelsleutel niet eens vermeld in de jaarrekening of de toelichting daarop. Een volgend jaar zou het in principe mogelijk zijn dan een heel andere verdeelsleutel wordt gebruikt. Op deze manier kan een organisatie zelf de hoogte van de efficiency voor een deel sturen. Het verdient dus altijd de voorkeur om naar verschuivingen in de kostenpercentages te kijken als de efficiency van een instelling beoordeeld wordt. Voor de instellingen geldt dat er altijd een bestendige
48
Raad voor de Jaarverslaggeving (1998), alinea 103 33
Hoofdstuk 4: Verslaggeving
gedragslijn moet worden gevolgd in de wijze waarop de toerekening van de uitvoeringskosten van de eigen organisatie plaats vindt. Dit is dan ook een belangrijk aspect waar het Centraal Bureau Fondsenwerving bij de beoordeling van de efficiency van de fondsenwervingsactiviteit van een instelling naar kijkt. Uit onderzoek van Van Ginkei uit 1997 komt naar voren dat in meer dan de helft van de bestuursverslagen geen informatie wordt gegeven over het beleid ten aanzien van de kostentoerekening door fondsenwervende instellingen 49 . Bij de beoordeling van de In het empirische deel van deze scriptie zal nader gekeken worden naar de DEA efficiency van 270 instellingen. In het volgende hoofdstuk zal nader ingegaan worden op de theoretische achtergrond van de Data Envelopment Analysis. De relatieve efficiëntie van fondsen wervende instellingen kan hiermee worden gekwantificeerd. Door het bestaan van schaalvoordelen zou verwacht kunnen worden dat kleine instellingen minder efficiënt zijn dan grotere instellingen. Grote instellingen zouden kunnen profiteren van schaalvoordelen en hun imago en naamsbekendheid. De volgende hypothese zal met betrekking tot de efficiency in het empirisch onderzoek worden onderzocht: Kleine instellingen zijn minder efficiënt dan grote instellingen in het aantrekken van middelen door eigen fondsenweniing. Efficiëntie }Fordt gedefinieerd aan de hand van een DEA model met als inputs de kosten eigen fondsenwerving en als OlitputS de opbrengst categorieën van de baten lIit eigenfondsenwerving.
§ 4.3.7 Financië1e levensvatbaar h eid Bij de levensvatbaarheid wordt met name inzicht in de continuïteit op de lange termijn gegeven. De niet-financiële informatie is hierbij van ondergeschikt belang. Dit is ook in de typologie van Hoogendoorn en Herremans in Tabel 8 terug te vinden. De financiële levensvatbaarheid moet gezien worden in het kader van het continu kunnen blijven uitoefenen van de activiteiten van de instelling. Indicatoren hiervoor zijn onder andere terug te vinden in de begrotingsinformatie en de financiële positie. Bij de financiële positie is vooral de omvang van het 'eigen vermogen' van belang. Het eigen vermogen biedt een buffer tegen discontinuïteit van inkomsten. Als er 'langdurig' onderzoek wordt verricht zal de financiële levensvatbaarheid op de lange termijn vanzelfsprekend belangrijker zijn dan voor organisaties, die zijn opgericht om directe noodhulp te verlenen naar aanleiding van bijvoorbeeld een natuurramp (op korte termijn). Voor sommige organisaties is de levensvatbaarheid helemaal geen issue meer. Het kan namelijk ook nog zo zijn dat het doel dat de organisatie nastreeft is bereikt en voortzetting van de activiteiten niet meer nodig is ... Vooral het vrij beschikbaar vermogen in relatie tot de vaste kosten van een instelling is van belang om in de gaten te houden. In de laatste jaren is er steeds meer discussie op gang gekomen over de vraag hoe groot deze buffer vrij besteedbaar vermogen zou mogen C.q. zou moeten zijn. In een attikel in het NRC werd gesteld dat "de goede doelen te rijk zijn50 ". De hoogte van het vrij besteedbaar vermogen is bij een aantal fondsenwervers aanzienlijk gestegen. De Vereniging van Fondsenwervende Instellingen (VFI) gaat de mogelijkheden onderzoeken om de hoogte van het vrij besteedbaar vermogen aan bepaalde criteria te binden. Deze criteria zouden dan in een gedragscode van fondsenwervers terecht
49 50
Ginkei, van, W.A. (1999), p. 175 Van Asbeck, G. (1999), "De goede doelen zijn te rijk", In: NRC, 9-10-'99 34
Hoofdstuk 4: Verslaggeving
moeten komen of in het CBF-keur opgenomen moeten worden. De discussie hierover is nog niet beslecht. In elk geval moet het beleid dat een instelling volgt op dit gebied, duidelijk toegelicht worden in het jaarverslag: "het beleid van de instelling met betrekking tot de omvang en functie van het vrij besteedbare vermogen dient duidelijk verwoord te worden, alsmede in verband met de continuïteit van de instellingSI". Het is interessant om na te gaan hoe groot het vrij besteedbaar vermogen is in verhouding tot de kosten die de organisaties maken gedurende het jaar om de eigen organisatie in stand te houden. Het vrij besteedbaar vermogen is immers een buffer om in jaren waarin de fondsenwerving activiteiten wat minder succesvol zijn, de activiteiten van de organisatie te kunnen voort zetten zonder de continuïteit van de instelling in gevaar te brengen. Met de verhouding tussen bijvoorbeeld de bestedingen aan het goede doel of de kosten van de eigen organisatie en het vrij besteedbaar vermogen kan een beeld gevormd worden hoeveel jaren de instelling, zonder dat er gelden binnenkomen, de activiteiten kan voort zetten zonder dat de levensvatbaarheid bedreigt wordt. In het empirisch deel van deze scriptie zal de volgende hypothese nader bekeken worden: De verhouding vrij besteedbaar vermogen / uitvoeringskosten is voor alle inhoudelijke terreinen gelijk.
Onder de inhoudelijke teneinen moet gedacht worden aan de Natuur & Milieu, Gezondheid, Internationale Hulpverlening, Welzijn. De achterliggende gedachte is dat vrij besteedbaar vermogen niet als positief wordt gewaardeerd. Dit ligt intuïtief voor de hand. Als aan een fondsenwervende instelling gelden worden gegeven dan verwacht de gever, dat met zijn gelden activiteiten worden ontplooid en niet dat de gelden opgepot worden, tenzij natuurlijk duidelijk door de fondsenwerver wordt aangegeven dat de gelden aangehouden gaan worden in de vonn van vrij besteedbaar vermogen. In een aantal jaarrekeningen van fondsenwervende instellingen wordt ten aanzien van bovenstaande discussie omtrent de hoogte van het vrij besteedbare vermogen dat een instelling zou moeten aanhouden in de Toelichting op de jaarrekening hier omtrent uitspraken gedaan. In de meeste gevallen wordt de hoogte van het vrij besteedbaar vermogen ter grootte van één tot twee maal de begrote kosten van de organisatie als richtlijn aangegeven. In bijvoorbeeld de jaanekening van de Leprastichting staat de volgende passage te lezen: "Eigen vermogen is nodig om de continuioteit in de leprabestrijding activiteiten te verzekeren. De gewenste omvang van het besteedbaar vennogen ligt naar onze mening rond de 1 à 1.5 maal de jaaromzet. Het huidige niveau ligt hier iets boven, zodat in de begroting voor het komende jaar en de jaren daarna een stijging van de bestedingen is te voorzien. De invulling zal mede worden beïnvloed door de uitkomst van de eerdergenoemde discussie 52 "
Uit bovenstaande passage blijkt dat sommige instellingen zelf worstelen met de materie van wat nu acceptabele en verstandige hoogte van het vrij besteedbaar vermogen is. Helaas wordt niet in alle jaarrekeningen, die in het kader van deze scriptie zijn bekeken, een dergelijke concrete uitspraak over het beleid, dat gevoerd wordt, gedaan ...
51 52
Raad voor de Jaarverslaggeving (1998), alinea 208 Leprastichting (1999), Jaarrekening 1998, pA
35
Hoofdstuk 4: Verslaggeving
§ 4.3.8 Fillanciè'Ze positie en resultaat Uit onder andere de winst- en verliesrekening en de balans met toelichting is de financiële positie en het resultaat van een instelling af te leiden, Deze gegevens zijn voor alle belanghebbenden van belang. Omdat fondsenwervende instellingen gekarakteriseerd kunnen worden als organisaties die primair bestedingsgericht zijn in tegenstelling tot organisaties die opbrengstverwervend (op winstgerichte ondernemingen) georiënteerd zijn, zullen er op het gebied van de externe verslaggeving verschillen zijn. Deze verschillen zijn voor de fondsenwervende instellingen vastgelegd in een apatie Richtlijn. Onder andere voor de verwerking van giften, nalatenschappen en het eigen vermogen zijn er regels, die afwijken van de wetgeving zoals deze is vastgelegd in Titel 9 BW 2 en de overige richtlijnen van de Raad van de Jaarverslaggeving. In alinea 105 van de Richtlijn Fondsenwervende Instellingen staat duidelijk dat "de overige hoofdstukken van deze Richtlijnen zijn onverkort van toepassing, tenzij in dit hoofdstuk een afwijkend standpunt wordt ingenomen". Bij de richtlijnen wordt verwezen naar de regels zoals die gelden voor 'gewone' for-profit bedrijven. Zoals in het recht gewoon is, geldt hier ook de regel dat "lex specialis derogat lex universalis". Specifieke wetgeving heeft voorrang boven algemene wetgeving. Dit is van belang omdat in sommige gevallen items op de balans en de resultatenrekening een andere invulling moeten krijgen om toch het eerder genoemde gewenste inzicht te bieden. Voorbeelden waar de specifieke richtlijnen voorrang hebben zijn onder andere de post Beleggingen, de post Giften en Nalatenschappen en de post Eigen vermogen. De Nederlandse fondsenwervende instellingen moeten volgens de Richtlijn van de RJ inzicht bieden in de baten en kosten die samen hangen met de eigen fondsenwerving. De RJ geeft aan in welke opbrengst categorieën de baten uit eigen fondsenwerving verdeeld moeten worden maar geeft nergens aan hoe deze gedefinieerd zijn! Hieronder is geprobeerd voor elke categorie aan te geven wat er onder verstaan zou moeten worden. Segmentatie van deze baten uit eigen fondsenwerving moet plaatsvinden naar één van de volgende categorieën 53 : 1.
Collecten: bij collecten moet er sprake zijn van direct contact tussen collectant en gever. Voorbeelden zijn onder andere buscollecte, zakjescollecte en het laten invullen van eenmalige machtigingen. Om te mogen collecteren moet een instelling in het bezit zijn van een vergunning. Deze wordt door de gemeente afgegeven. De gemeentes laten zich leiden door de adviezen van het CBF inzake steunwaardigheid.
2.
Mailingacties: het gebruik van Direct Mail technieken is een instrument dat steeds belangrijker wordt bij het werven van fondsen. Vooral de grote fondsenwervers maken van dit marketing middel gebruik. Deze techniek gaat ongeveer als volgt in zijn werk. De instelling maakt een profielschets van de ideale donateur op grond van marktonderzoek. Er wordt per huishouden een zogenaamde Rationele-Emotionele Index gedefinieerd, welke is opgebouwd uit psychologische, socio-demografische en koopgedraggestuurde variabelen54 . Vervolgens worden op basis van deze index verschillende doelgroepen onderscheiden en benaderd met specifieke mailings. Deze wijze van fondsen werving vergt een relatief hoge initiële investering. Het onderhouden van bestaande relaties met donateurs is van groot belang omdat het aangaan van nieuwe relaties een stuk lastiger
53
Raad voor de Jaarverslaggeving (1998), alinea 410
54
Griffioen, W. (1998), p. 14 36
Hoofdstuk 4: Verslaggeving
is dan het onderhouden van bestaande relaties 55 . Opgemerkt moet worden dat het exploiteren van een donateurs database pas op lange termijn zijn vruchten afwerpt. Direct mail is een trend bij de fondsenwerving. In 1998 zijn in Nederland 38 fondsenwervers aangesloten bij de Nederlandse Associatie van Direct Marketing (DMSA). Het zijn vooral nieuwe fondsenwervers die het pad van de direct mail betreden. En er wordt tegenwoordig gerichter gemaild: "Het is bijna een
wetmatigheid uit het bedrijfsleven dat het efficiënter is een bestaande klant te houden dan een niel/we aan te schrijven", zegt de adjunct-directeur van DMSA Herbert Haij,. 3.
Nalatenschappen: Het bevoordelen van het goede doel bij uiterste wil, veelal in de vorm van een testament. Dit kan dan op twee manieren gebeuren. Of door middel van erfstelling of door middel van een legaat. Bij erfstelling wordt de begunstigde testamentair erfgenaam (voor het geheel of voor een evenredig deel van het nagelaten vermogen). Bij een legaat krijgt de begunstigde nader bestemde goederen of een vruchtgebruik daarvan. De nalatenschappen zijn in de afgelopen jaren een steeds belangrijker deel gaan uitmaken van de inkomsten van een aantal grote fondsenwervers. Bij de notaris staan folders met daarop aangegeven hoe iemand een fonds een legaat kan nalaten. De grote instellingen zoals bijvoorbeeld de Kankerbestrijding (54.8 miljoen), het Rode Kruis (30,8 miljoen), Natuurmonumenten (22,9 miljoen) en de Hartstichting (15,9 miljoen) halen relatief grote bedragen op met nalatenschappen. Uit Figuur 6 blijkt dat er nog steeds behoorlijke groei zit in de post Nalatenschappen. Opgemerkt moet worden dat vanaf heden het kasstelsel voor de nalatenschappen, die door de instellingen worden verantwoord, niet meer gebruikt mag worden. Op het moment dat het redelijk zeker is dat er aanspraak gemaakt kan worden op een nalatenschap, moet deze als opbrengst verantwoord worden. Voor de invoering van de Richtlijn werden de opbrengsten door de meeste instellingen pas geboekt op het moment dat de gelden op de bankrekening van de instelling waren bijgeschreven.
4.
Giften en schenkingen: het spontaan overmaken van geld. Hieronder moet ook worden begrepen termijnen van lijfrenten en fondsen op naam. Het "om niet" overhandigen van goederen, die een waarde in het economisch verkeer vertegenwoordigen, valt hier ook onder.
5.
Donaties en adopties: het gepland periodiek overmaken van een door de donateur bepaald bedrag. Opgemerkt kan nog worden dat donateurs veel voorkomen bij stichtingen.
6.
Contributies: het gepland periodiek overmaken van een door een vereniging bepaald bedrag. Contributies komen vooral voor bij verenigingen.
7.
Loterijen en prijsvragen: onder deze categorie dient verantwoord te worden het totaalbedrag van de inleg vermeerderd met het bedrag van de om niet verkregen prijzen en verminderd met het bedrag van de waarde van de uitgelote prijzen.
8.
Overige baten: hieronder kunnen onder andere opgenomen worden de baten die met activiteiten worden behaald, die niet bij één van de eerder genoemde categorieën kunnen worden ondergebracht. In feite is hier sprake van een rest categorie waarin baten uit galavoorstellingen, braderieën, veilingen en benefietconcerten kunnen worden verantwoord.
Auteur(s) onbekend (1997), "Ook giftgevers moetje knuffelen", In: Sponsoring & Fondsenwerving, nr. 8, 1997, p. 18
55
37
Hoofdstuk 4: Verslaggeving
Nalatenschappen in de periode '94-'98
1994
1995
1996
1997
1998
Tijd
Figuur 6: nalatenschappen '94-'98 (x fl. miljoen gulden)
Nu opgesomd is hoe de baten eigen fondsenwerving van een instelling eruit zien, is het interessant om na te gaan of de gelden, die door de fondsenwervers opgehaald worden, ook daadwerkelijk worden omgezet in activiteiten. De Raad van de Jaarverslaggeving stelt niet voor niets als één van de vragen, waarop door de fondsenwervende instellingen inzicht gegeven moet worden: "wordt het geld daadwerkelijk besteed aan het bij de werving aangegeven doel?". Hierbij kan opgemerkt worden dat de soort organisatie wellicht van invloed kan zijn op hoogte van de bestedingen. Zo zijn er globaal drie organisatie soorten te onderkennen, te weten de project organisaties die kort lopende projecten met een gemiddelde doorlooptijd van 1-3 jaar financieren (bijvoorbeeld Mama Cash en het Bernhard Cultuurfonds), doorgeefluik organisaties die de gelden die binnenkomen direct naar een veelal buitenlands hoofdvestiging doorsluizen alwaar de projecten worden opgezet (denk aan Foster Parents en Unicef) en als laatste de beheersingsorganisaties die in eigen beheer voor lange duur (vaak perpetueel) zich committeren bepaalde taken uit te voeren. Van de laatste instellingen is natuurmonumenten een mooi voorbeeld. Vooral het inhoudelijke terrein Natuur & Milieu zou op grond van deze indeling een kandidaat zijn voor relatief lagere bestedingen aan de doelstelling in verhouding tot de middelen die beschikbaar zijn voor besteding aan de doelstelling. Het lijkt voor de hand te liggen dat niet alle middelen, die beschikbaar zijn voor besteding, uitgegeven worden. Andere instellingen bouwen expliciet vrij besteedbaar vermogen op waardoor de bestedingen aan de doelstelling achter blijven. Een andere verklaringen voor het achter blijven van de bestedingen is wellicht te vinden in de soms moeilijk voorspelbare opbrengst categorieën, zoals de nalatenschappen. Stel dat alle instellingen evenveel last hebben van onvoorspelbaarheid van bepaalde opbrengst categorieën. Dan zou het voor de hand liggen dat indien er gebruik gemaakt wordt van een kengetal, dat in de teller de besteding aan de doelstelling en in de noemer de beschikbare middelen van een instelling heeft, dit kengetal een waarde heeft, die kleiner is dan l.
38
Hoofdstuk 4: Verslaggevillg
Om te onderzoeken of de inhoudelijke terreinen allemaal evenveel uitgeven of dat er terreinen zijn, die minder uitgeven dan andere zal de volgende hypothese worden gebruikt: Voor alle inhoudelijke terreinen wordt een even hoog percentage van de middelen, die beschikbaar zijn voor de aanwending in het kader van de doelstelling, ook daadwerkelijk aan de doelstelling besteed. (de ratio totaal besteed / totaal beschikbaar is gelijk voor alle doelstellingen) Om na te gaan hoe professioneel instellingen met de beleggingen omgaan is het interessant om te weten hoeveel rendement gemaakt wordt op de belegde gelden. Het zou zo kunnen zijn dat grote instellingen meer rendement kunnen behalen omdat ze over meer expertise kunnen beschikken dan de kleine instellingen. Een aantal instellingen geeft in het jaarverslag aan een aparte beleggingscommissie te hebben. Dit zijn veelal de grote instellingen. De vraag rijst nu of kleine instellingen en grote instellingen een even groot rendement op de belegde gelden halen of dat er significante verschillen tussen zitten door verschillen in expertise. De grote instellingen zouden dan wellicht een hoger rendement kunnen behalen doordat ze beschikken over een eigen treasury functie binnen de eigen organisatie. De volgende hypothese zal nader worden bekeken om iets te zeggen over het rendement van grote en van kleine instellingen: Het beleggingsrendement is gemiddeld hoger voor grote dan voor kleine instellingen. (de grootte is gedefinieerd aan de hand van de baten uit eigen fondsenwerving: de grens tussen groot en klein ligt bij het onderzoek naar deze hypothese op 4.5 miljoen uit baten eigen fondsenwerving )
§ 4.4 Informatiebehoeften van belanghebbenden In het Verenigd Koninkrijk is onderzoek gedaan naar de informatiebehoeften die donateurs van liefdadigheidsinstellingen hebben. Uit dit onderzoek56 komt naar voren dat er vooral financiële informatie door fondsenwervende instellingen naar buiten wordt gebracht. Bij 200 instellingen is onderzoek gedaan naar de informatiebehoefte die de donateurs van deze organisatie hebben. Door middel van een enquête is aan de respondenten gevraagd op een vijfpuntsschaal aan te geven wat voor belang ze hechten aan elk van de informatie items uit Tabel 9 Informatie over het doel dat de instellingen na streven komt als belangrijkste informatie element uit de analyse. Op de derde plaats komt het kosten percentage. Ook informatie over de efficiëntie en de effectiviteit scoort hoog. Vooral de items 3 tot en met 5 en 8 tot en met 13 lijken interessant om nader te bekijken in combinatie met de probleemstelling. De meeste informatie heeft betrekking op financieel of in elk geval meetbare grootheden. In een paar gevallen waaronder de items 1,2 en 14 gaat het om meer kwalitatieve informatie, die inzicht in de organisatie en de doelstelling die de organisatie nastreeft, moet geven. In de Nederlandse verslaggeving regels zoals deze door de Raad van de Jaarverslaggeving en het Centraal Bureau Fondsenwerving zijn opgesteld, zijn alle punten, zoals die uit dit onderzoek naar voren komen formeel geregeld (zie de Richtlijn Verslaggeving Fondsenwervende Instellingen, (1998), Amsterdam).
56
Hyndman, N. (1990), p. 301 39
Hoofdstuk 4: Verslaggeving
Nr.
Omschrijving
Gemiddelde
Statement of the goals of the charity
4.44
2
Information concerning the genera I problem or need area(s) with which the charity is dealing
3.98
3
Administration cost as percentage of total spending
3.95
4
Measure(s) of the output of the charity during the year
3.90
5
Measure(s) of the efficiency of the charity
3.73
6
Statement of the quantifiable objective(s) of the year being reported upon
3.70
7
Future objectives; Statement of the quantifiable objectives of the next year
3.67
8
Simplified operating statement
3.48
9
Budget information for the next year
3.46
10
Simplified balance sheet
3.16
11
Audited operating statement
3.05
12
Audited balance sheet
2.83
13
Audited funds flow statement
2.66
14
List of the main officers of the charity
2.66
* I
= heel onbelangrijk informatie element. ..... 5 = heel belangrijk informatie element
Tabel 9: informatiebehoeftes van donateurs
Ontleend aan Hyndmall, N. (1990)
§ 4.5 Conclusie In dit hoofdstuk is geprobeerd de verslaggevingdoelen te koppelen aan gebruikers en aan de vorm waarop (kwantitatief of kwalitatief) informatie wordt verstrekt over deze onderwerpen. Ook de twee functies van de externe verslaggeving, te weten de informatie en de verantwoordingsfunctie, zijn aan de orde geweest. Bij de informatie functie kan gedacht worden aan informatie met betrekking tot de koers die een instelling wil gaan varen. Welke activiteiten zullen in de komende jaren worden ondernomen, etc. Bij de verantwoordingsfunctie gaat het meer om de vraag, of het bestuur van een instelling voldoende beargumenteerd heeft, waarom het bepaalde beleidsbelissingen heeft genomen en wat de financiële consequenties van deze beslissingen zijn geweest. Binnen de verslaggeving voor non-profit organisaties en binnen de verslaggeving voor fondsenwervende instellingen in het bijzonder hebben de vraagstukken met betrekking tot de effectiviteit en de efficiency van organisaties bijzondere aandacht gekregen. De effectiviteit geeft aan in welke mate de doelstellingen van de instelling gerealiseerd zijn met de activiteiten die ondernomen zijn. De efficiency geeft aan hoe de verhouding tussen opgeofferde middelen en bereikte outputs ligt. Vooral het kosten percentage fondsenwerving is hierbij een belangrijke efficiency indicator. Naast deze twee belangrijke gebieden moet er in de verslaggeving van fondsenwervende instellingen ook informatie gegeven moet worden over: activiteiten en doelstellingen die een instelling ontplooit en nastreeft, de begroting voor het komende jaar, informatie inzake de financiële positie en resultaat alsmede informatie over de financiële levensvatbaarheid en de mate waarin wordt voldaan aan
40
Hoofdstuk 4: Verslaggevillg
voorschriften. Niet alle van bovenstaande doelstellingen van de verslaggeving kunnen op adequate wijze worden toegelicht in de jaarrekening. Er zal dus in het bestuurs- en activiteiten verslag aanvullende disc\osure moeten worden gegeven. Vooral op het gebied van inhoudelijke issues van bijvoorbeeld gerealiseerde activiteiten is toelichting door middel van niet-financiële informatie belangrijk. Al met al is er de laatste tien jaar behoorlijk wat activiteit geweest op het gebied van de ontwikkeling van de externe jaarverslaggeving voor de fondsenwervende instellingen. Deze inspanningen hebben uiteindelijk geleid tot een Richtlijn van de Raad van de Jaarverslaggeving. De gestandaardiseerde en geüniformeerde verslaggevingregels vormen een essentiële voorwaarde voor de mogelijkheid om onderzoek naar de financiële prestaties van fondsen wervers te doen ... De drie punten waar door de fondsenwervers inzicht in gegeven moet worden in het jaarverslag zijn: hoeveel blijft er van elke ingezamelde gulden over?, hoeveel wordt er belegd en hoeveel wordt er aan het goede doel besteed? Deze drie vragen vormen de basis voor de analyse in het empirische deel van deze scriptie De informatiebehoeften, die in een onderzoek van N. Hyndman naar voren zijn gekomen zijn allemaal terug te vinden in de richtlijn van de Raad van de Jaarverslaggeving van Fondsenwervende Instellingen. Vooral de mate waarin informatie wordt gegeven over de efficiency en met name de effectiviteit van de instelling waarmee activiteiten worden ontplooid, laat nog wel eens te wensen over. Een duidelijke missiedefiniëring van een instelling zou het vertrekpunt moet zijn om iets te kunnen zeggen over de effectiviteit. Dit komt in het volgende hoofdstuk naar voren bij de behandeling van het management model van Stubbs voor non-profit instellingen.
41
Hoofdstuk 5: Prestatiemeting
Hoofdstuk S: Prestatiemeting § 5.1 Inleiding Er is een aantal methoden beschikbaar om de prestaties onderling te beoordelen, die instellingen op financieel gebied leveren. De traditionele methoden zijn onder andere regressie analyse en ratio analyse. Beide technieken kunnen zowel cross sectie als longitudinaal worden toegepast. Zowel regressie analyse 57 als ratio analyse behoren tot de technieken die voor de hand liggen als tools bij de verwerking van omvangrijke hoeveelheden (financiële) gegevens. Een andere methode voor het beoordelen van de prestaties van een instelling is Data Envelopment Analysis (DEA). Deze techniek is in vergelijking met eerder genoemde technieken minder bekend, maar daarom niet minder bruikbaar bij het definiëren van met name de efficiëntie van een organisatie. In dit hoofdstuk zal onder andere ingegaan worden op de theoretische achtergrond van DEA.
§ 5.2 De Data Envelopment A nalysis Techniek
§ 5.2.1 Inleiding Voor het vergelijken van fondsenwervers zal in dit hoofdstuk een tweetal hulpmiddelen aangereikt worden, die gebruikt kunnen worden bij het kwantitatief analyseren van met name de financiële prestaties. Op grond van DEA kan een oordeel worden gevormd over de positie van prestaties door instellingen ten opzichte van elkaar. Deze techniek is niet alleen goed toepasbaar op instellingen, die een op winstgericht karakter hebben, maar ook voor organisaties die geen winstcriterium hanteren kan deze techniek gebruikt worden 58 . DEA is al op een groot aantal verschillende gebieden toegepast om de prestaties van personen, processen en organisaties met elkaar te vergelijken. Zo werd DEA al gebruikt in de zorg sector (Fin kleI', 1993; Juras, 1993) en voor de evaluatie van inkoopafdelingen (Murphy, 1996). Ook werden bibliotheken en zelfs presidentskandidaten met elkaar vergeleken op basis van Data Envelopment Analysis. Als tweede hulpmiddel voor de beoordeling van de financiële prestaties van fondsenwervende instellingen zal er gebruikt worden gemaakt van ratio analyse. Dit hulpmiddel is één van de standaard hulpmiddelen om financiële gegevens te analyseren.
§ 5.2.2 Data Envelopment Analy sis Data envelopment analysis is een techniek die gebruikt kan worden om de relatieve efficiëntie van een object te bepalen. Het object wordt in de literatuur, die de data envelopment analysis techniek behandelt, aangegeven met de term Decision Making Unit (DMU). Hieronder kunnen zowel afdelingen, business units of hele organisaties vallen. Een decision making unit moet gezien worden in het licht van de cybernetica. Elke decision making unit heeft een proces dat inputs nodig heeft en outputs levert. Een voorwaarde voor de toepassing van een data envelopment analysis model is dat er
57
58
Weston, lF. en Copeland, T.E. (1998), p. 266-278 Gelderman, M. (1999), p. 30
42
Hoofdstuk 5: Prestatiellleting
wel enige relatie is tussen de inputs en de outputs. Deze relatie hoeft echter niet ex ante te worden gespecificeerd in de vorm van de te gebruiken productiefunctie!
De DEA techniek wordt door Norman en Stoker omschreven als: " ... the efficiency measure of a decisioll making unit is defined by its position relative to the frontier of the best pelforlnance established lIIathelllatically by the ratio of weighted sliln of outputs to weighted sum of inputs 59 ".
Centraal bij deze techniek staat het vaststellen hoe efficiënt een decision making unit is ten opzichte van andere decision making units. Van elke decision making unit worden de input en output, die opgenomen zijn in het model, aan de hand van empirische data getoetst aan een best-practice functie die op basis van geobserveerde data wordt gevormd. In deze 'productiefunctie' of beter gezegd empirisch grenslijn zitten alleen de decision making units die geclassificeerd worden als efficiënt60 . Deze set van DMU's, die allemaal efficiënt zijn, wordt in de literatuur wel aangeduid met de term: efficiënte set. De achterliggende gedachte in het kader van deze scriptie is dat er instellingen vergeleken kunnen worden met fictieve organisaties om een oordeel te geven over de efficiency van een organisatie. De fictieve organisaties bestaan uit lineaire combinaties van efficiënte (bestaande) organisaties. Het opbouwen van de referentie instellingen gebeurt aan de hand van het nemen van 'aandelen' in de efficiënte organisaties. De aandelen of fracties moeten optellen tot één. Als we een aandeel nemen in instelling X van 10% en een aandeel van 90% in Y dan betekent dit dat de fictieve instelling voor 10% bestaat uit de inputs en outputs van instelling X en voor 90% bestaat uit de inputs en outputs van de instelling Y. Voor het bepalen van de referentie set geldt, dat deze altijd bestaat uit lineaire combinaties van inputs en outputs. De 'fictieve' of hypothetische referentie sets (HRS) staan in Vergelijking 1 onder het kopje "gegeven de restricties" aan de linkerkant van het "ongelijk-teken". Aan de rechterkant staan de geobserveerde waarden van de DMU, die geëvalueerd wordt. Via een lineair programrneringsprobleem wordt een minimale waarde gevonden voor de efficiëntiescore, die verbonden is aan het gebruik van inputs door de instelling, die beoordeeld wordt. In de vergelijking is dit terug te vinden in de vorm van de variabele Po. Uitgangspunt is dat de Efficiënte Referentie Sets (ERS)61 in elk geval meer of net zoveel output heeft als de decision making unit, die onderzocht wordt. Het lineaire programrneringsprobleem dat opgelost moet worden is in zijn totaliteit weergegeven in Vergelijking 1. Hierin worden de input parameters gegeven door X id en de output parameters door Yjd. In de X id doorloopt de i alle inputs (i = L.n) en in de Y jd doorloopt de j alle outputs (j = L.m). De beslissingsvariabelen worden gegeven door
Po' In
Ad'
X id •
Y jd.
doorloopt de d alle instellingen (d
= 1... D),
Ad
en
die zich in de gebruikte data set
bevinden. De lambda' s in het model zijn de beslissingsvariabelen en staan voor de 'aandelen', die in efficiënte instellingen kunnen worden genomen. De X id en Y jd zijn de constanten, die gebruikt worden bij het
59 60 61
Norman, M. en Stoker, B. (1991), p. 16 Gelderman, M. (1999), p. 33 Murphy, D.J. en Pearson, J.N (1996), p. 79 43
Hoofdstuk 5: Prestatiellleting
oplossen van het LP-probleem. De waarden van deze parameters zijn afkomstig uit de data set, die gebruikt wordt. De doelfunctie bestaat uit het vinden van een minimale waarde voor de efficiëntie score. De restricties zorgen ervoor dat de HRS nooit een grotere waarde heeft voor de inputs en nooit een kleinere waarden heeft voor de outputs dan de organisatie, die geanalyseerd wordt. Ook valt de eis dat er geen 'negatieve' aandelen genomen kunnen worden onder de restricties. Hiermee zijn alle onderdelen waaraan een standaard LP-probleem herkend kan worden gedefinieerd: de definitie van de beslissingsvariabelen, de doelfunctie en de restricties waaronder de doelfunctie geoptimaliseerd moet worden. De uitgangpunten van het geformuleerde BCC input model (zie Vergelijking 1) zoals gedefinieerd door Banker, Charnes en Cooper (1984) zijn de volgende 62 : Een voorwaarde voor het gebruik van een DEA model is dat er gegevens beschikbaar zijn over de inputs en de outputs van het proces dat geanalyseerd wordt. De input gegevens zijn groter of gelijk aan nul en kunnen als volgt weergegeven worden: X id :2: 0 en i E {1.. .n}. De outputs zijn te karakteriseren als Y jd :2: 0 met j E {1.. .m}. Deze gegevens moeten voor de decision making units, die deel uitmaken van de verzameling d E [1.. .D], beschikbaar zijn. De letter D geeft het aantal decision making units aan, dat gebruikt wordt om de relatieve efficiëntie van de te evalueren decision making unit te bepalen.
Minimaliseer:
iJ (x, y) = Min Po Gegeven de restricties:
Legenda Indices d
input [1... /IJ
D
L,Àd X id :::;
instellingen [1 ... DJ
Po x D"
d=l
j
output [1... mJ
D
L,Àd Yjd :2: YD"
Do
d=l
: instelling die geëvalueerd wordt, waarbij geldt dat:
D
L,Àd =1 d=l
Niet - negativiteitsvereiste
x
PO,Àd :2:0 y
A
: inputs : outputs
: 'aandelen in efficiënte DMU's'
Vergelijking 1: BCC Input model
§ 5.2.3 Efficiëntie score Als een maat voor de efficiency van een decision making unit wordt de p uit Vergelijking 1 gebruikt. De techniek die wordt gebruikt om een optimale oplossing te vinden voor de p, die binnen bepaalde restricties moet worden opgelost, is Lineair Programmeren (LP). De p (x,y) staat in de literatuur wel
62
Charnes, A. et al (1994), p. 31-34 44
Hoofdstuk 5: Prestatiellletillg
bekend als de Shephard's Distance functié 3 . Deze functie is de doelfunctie, die in het gespecificeerde lineair programmeringsprobleem geoptimaliseerd moet worden. De p is een maatstaf voor de relatieve efficiency van de geëvalueerde decision making unit ten opzichte van de andere decision making units in de data set. De p ligt per definitie tussen [0,1]. De waarde 1 staat voor een volledig efficiënte decision making unit, de waarde 0 voor een volledig inefficiënte. De werkelijke inputs en outputs worden vergeleken met de hypothetische waarden. In het geval dat een DMU niet 100% efficiënt is, bevatten de waarden van de gewichten van de lambda's in het model de instellingen die beschikken over best-practice karakteristieken en efficiënt zijn. Door Banker, één van de grondleggers van het veelvuldig gebruikte BCC data envelopment model, zijn de theoretische pijlers gedefinieerd waarop het BCC model steunt. De belangrijkste pijler is dat voor de geschatte productieset P' het volgende moet gelden 64 : Voor elk punt van de geschatte productieset P geldt (XhY') en (X2,Y2) E P waarbij (À*x, + (1-À)*X2, À*y, + (1-À)*Y2) E P voor alle À ~ O. Charnes et al. definiëren deze eis nog algemener en gaan van Vergelijking 2 uit voor het punt dat door hen als hypothetical reference point wordt aangeduid 65 . In Vergelijking 2 is aangegeven hoe het hypothetisch referentie punt berekend wordt (zie ook Tabel 10). De waarden van de lambda' s in deze vergelijking zijn altijd groter of gelijk aan nul. In de vergelijking wordt alleen gebruik gemaakt van alle efficiënte DMU's (j = 1.. .m). De lambda's tellen uiteraard weer op tot één.
Vergelijking 2: het hypothetisch referentie plint Het BCC model kent twee varianten. Omdat er zowel inputs als outputs aanwezig zijn kan er voor gekozen worden om óf de efficiëntie score te minimaliseren óf de efficiëntie score te maximaliseren. Het model waarbij er voor gekozen wordt te minimaliseren, wordt aangeduid met de term 'BCC Input model'. Analoog wordt gesproken van een 'BCC Output model' in de gevallen waar de outputs gemaximaliseerd worden. Als we Vergelijking 1 bekijken zien we dat dit een BCC Input model is, omdat de doelfunctie geminimaliseerd wordt. In Tabel 10 is schematisch weergegeven hoe de Data Envelopment Analysis techniek werkt. De kern wordt gevormd door gegevens, die beoordeeld moeten worden. Het DEA model bepaalt een benchmark in de vorm van een hypothetische referentie set (HRS). Door de HRS en de ruwe data met elkaar te vergelijken kan de mate van efficiëntie van een DMU gekwantificeerd worden.
Rliwe data
A
A
De verhouding tllssen ( X 0' Yo ) en (X o ' Yo ) bepaalt de relatieve efficiëntie van DMUo
(Xo'Yo )
.
DEA-lI1odel ( X, Y)
.
Hypothetische Referentie Set A
A
(Xo'Ya)
Tabel 10: schematische werking Data Envelopment Analysis
Ontleend aan Charnes, Cooper en Lewin (1994), p.65
Banker, R.D. (1992), p. 344 Banker, R.D. (1992), p. 345 65 Charnes, A. et al (1994), p. 66 63
64
45
Hoofdstuk 5: Prestatiemeting
De efficiëntie maatstaf bij een BCC Input model heeft een waarde die per definitie tussen [0,1] ligt. Er zal verder worden gewerkt met het BCC Input model omdat de efficiëntie maatstaven hiervan ogenschijnlijk makkelijker met elkaar te vergelijken zijn gezien het feit dat de waarden die aangenomen kunnen worden een vast domein hebben, namelijk tussen nul en één. Bij een BCC Output model wordt de efficiëntie maatstaf6 gemaximaliseerd en wordt er een waarde gevonden die groter is dan 1. In Tabel 11 staan de verschillen tussen de twee modellen nog een keer weergegeven.
BCC Output model
BCC Input model
Minimaliseer:
Maximaliseer:
p Cy, 51) = Min Po
p (x, 51) = Max Po
Gegeven de restricties:
Gegeven de restricties:
D
D
L,Ad X id : : ; Po x Do
d=l D
d=l D
L,Ad Yjd ;::: YD o
d=l D
L,Ad
L,Ad X id : : ; x Do L,Ad Yjd ;:::Po YD o
d=l D
=
1
L,Ad =1
d= 1
d= 1
Niet - negativiteitsvereiste
Niet - negativiteitsvereiste
Po, Ad ;:::0
Po' Ad ;::: 0
PoE [0,1]
Po > 1
Tabel 11: vergelijking van DEA modellen
§ 5.2.4 Eisen die gesteld worden aan de data In het kader van dit onderzoek kan de Data Envelopment techniek worden ingezet om één maatstaf te definiëren die met meerdere aspecten van financiële prestaties van fondsenwervende instellingen tegelijkertijd rekening houdt en de relatieve efficiëntie van een organisatie in één maatstaf kan kwantificeren. Data Envelopment Analysis is een zogenaamde 'frontier estimation techniek' 67. De grens, ook wel envelope genoemd, wordt gevormd door alle organisatie met een efficiëntie waarde van één. Omdat de grens bepaald wordt op grond van geobserveerde prestaties van best-in-class presterende organisaties, bieden de efficiënte organisaties in de hypothetische referentie set mogelijke aanknopingspunten voor het verbeteren van de prestaties door na te gaan wat voor kenmerken de organisaties in de set hebben waardoor ze relatief zo goed presteren. Data Envelopment Analysis is, net als andere technieken, gevoelig voor extreme waarden (uitbijters). De organisaties met extreem lage waarden voor inputs en / of hoge waarden voor outputs komen als
66
67
Charnes, A. et al (1994), p. 45 Bowlin, W.F. (1999), p. 293
46
Hoofdstuk 5: Prestatiemetillg
efficiënt uit de analyse, terwijl dit geenszins het geval hoeft te zijn. Ook bij Data Envelopment Analysis zal altijd kritisch gekeken moeten worden naar de resultaten die de analyse opgeleverd heeft. Ook voor punten die zich aan de rand van de efficiënte grens bevinden is het problematisch om een efficiëntie waarde te berekenen. Dit komt omdat er slechts één referentie punt is. De waarde wordt misschien wel ten onterechte tot de efficiënte verzameling gerekend. Voor de rest gelden dezelfde eisen die ook voor andere kwantitatieve bewerkingen van gegevens gelden zoals dat er voldoende waarnemingen moeten zijn (steekproefomvang) en dat de gegevens vergelijkbaar met elkaar moeten zijn.
§ 5.2.5 Een voorbeeld om de wer king van DEA grafisch toe te lichten ... In dit voorbeeld zullen 5 instellingen, op grond van de door hen gemaakte kosten en behaalde opbrengsten met fondsenwervende activiteiten, met elkaar worden vergeleken. Als indicator voor de behaalde opbrengsten wordt de post baten uit eigen fondsenwerving gebruikt. Aan de kosten (input) kant worden de uitvoeringskosten die nodig zijn voor de eigen organisatie en de directe wervingskosten opgenomen in het model. Omdat er in feite drie variabelen in dit model zitten is het nog net mogelijk om het probleem grafisch weer te geven. Eerst worden de baten uit eigen fondsenwerving door zowel de uitvoeringskosten als door de directe wervingskosten gedeeld. Hierdoor ontstaan twee ratio's die in een assenstelsel weergegeven kunnen worden.
(in)directe Totaal eigen fondsenwerving (I) wervingskosten (2)
Naam A
Bond Zonder Naam
B
Doe een Nederland
C
Uitvoeringskosten eigen organisatie (3)
(1) 1 (2)
(I) I (3)
Po 68
1.437.746
81.081
186.761
17,7
7,7
0,79
1.527.021
70.000
175.249
21,8
8,7
0,95
Hartstichting
54.902.912
2.027.694
6.728.242
27,1
8,2
1,00
D
AAP, Stichting Opvang voor uitheemse dieren
2.013.413
99.910
191.268
20,2
10,5
1,00
E
Family
1.189.246
75.507
94.119
15,8
12,6
1,00
x-as
y-as
Wens
Stichting
Help Programme Holland-Sri Lanka
Tabel 12: data DEA voorbeeld
Deze waarden zijn berekend op basis van het model dat is weergegeven in Vergelijking 1: BCC Input model.
68
47
Hoofds/llk 5: Pres/a/ieme/ing
In Tabel 12 staan de resultaten voor de 5 instellingen. Als volgende stap worden de data in een grafiek tegen elkaar uitgezet. Uit de grafiek komt nu naar voren dat er van de 5 instellingen 3 instellingen zijn die volledig DEA efficiënt zijn. Deze punten {C,D,E} liggen aan de "buitenkant" van de puntenwolk. De overige punten {A,B} zijn vergeleken met de punten {C,D,E} niet efficiënt. Om de mate van inefficiëntie te kwantificeren projecteren we een lijn op de efficiënte grenslijn door een lijn vanuit de oorsprong te trekken door het punt dat we willen evalueren. Als we punt A willen evalueren krijgen we· als we door A een lijn trekken vanuit het punt (0,0) het punt A'. Als maatstaf voor efficiëntie definiëren we nu de verhouding tussen de afstanden OA/OA'. Hierbij dient opgemerkt te worden dat de coördinaten van A' te vinden zijn als een lineaire combinatie van de punten C en D. Punt A' is het snijpunt van twee lijnen (OA en DC) waarvan een vergelijking opgesteld kan worden met behulp van de formule voor een eerste graadsfunctie: y = ax + b. De lijn CD voldoet aan de eerste graadsfunctie y = -0.33x + 17.23 en het lijnstuk OA is te beschrijven als y = 0.44x. Door deze functies aan elkaar gelijk te stellen en het stelsel van vergelijkingen op te lossen, worden de coördinaten van het punt A' (22.38, 9.85) verkregen. De efficiëntie van punt A is nu weer te geven als de afstand van OA in verhouding tot OA'. De afstanden kunnen via de Stelling van Pythagoras berekend worden. Ook kan er gebruik gemaakt worden van de gelijkvormigheid van driehoeken. De verhouding tussen de OA/OA' is 0.79 en is gelijk aan de verhouding van de y- coördinaten of van de x- coördinaten van de punten A en A'. De in Tabel 12 weergegeven waarde voor de efficiëntiemaatstaf wijken iets af van de hierboven berekende waarde. Dit komt doordat in de grafische weergave met afgeronde gegevens is gewerkt, terwijl het DEA model zonder deze afronding heeft gewerkt.
Grafische Weergave DEA
14.0
E (1.1,8 , ll,6) 12.0
10,0
~
"~ E
8,0
~ ~
~
12 ~ Ol
6,0
4,0
2,0
0,0 0,0
5,0
1.1,0
10,0
20,0
25,0
30,0
Baten/Uit\'oelingskosten
Figuur 7: grafische weergave DEA model
48
Hoofdstuk 5: Prestatiemetillg
§ 5.3 Ratio analyse Het vergelijken van gegevens kan op een aantal manieren plaatsvinden. Onder 'vergelijken' wordt in deze scriptie verstaan "het naast elkaar plaatsen van gegevens om te kunnen oordelen over overeenstemming en verscheidenheid". Het gaat hierbij dus om het opmaken van een beoordeling van een instelling op grond van gegevens uit het verleden. Het vergelijken van gegevens kan zowel cross sectie als door de tijd heen. In het eerste geval wordt er een oordeel gevormd op grond van overeenstemming of verscheidenheid tussen verschillende data (in het geval van deze scriptie data met betrekking tot de financiële prestaties van fondsen wervende instellingen) in één en dezelfde tijdsperiode. Bij de vergelijking door de tijd heen wordt gezocht naar verschillen tussen tijdsperiodes. Het vergelijken van prestaties kan op individueel niveau. Eén prestatie van instelling A wordt vergeleken met die zelfde prestatie van bijvoorbeeld instellingen B en C, etc ... Het kan ook zo zijn dat gebruik gemaakt wordt van ratios of kengetallen om meerdere dimensies van één instelling met elkaar te vergelijken. Bij de beoordeling van de financiële prestaties van for-profit organisaties wordt veelvuldig gebruik gemaakt van kengetallen. Veelal worden deze ratios in een aantal categorieën ingedeeld. Een bekende indeling is die in: Winstgevendheid (Return on Investment, Return on Equity) Solvabiliteit69 (VVIEV, EV/TV) Liquiditeit (Current ratio, Quick ratio) Operationeel (Omlooptijd debiteuren, loonkosten per werknemer, etc ... ) Groei (procentuele groei in omzet, winst, kosten, etc .. ) Een ander systeem voor de analyse van financiële gegevens, waarbij de onderlinge relaties tussen een aantal van de bovenstaande kengetallen is aangegeven, is de Du Pont Chareo. In deze kaart worden de winstgevendheid, liquiditeit en solvabiliteit in schema vorm aan elkaar gerelateerd. Dit schema bevat voornamelijk ratio' s met betrekking tot de solvabiliteit en de winstgevendheid. In het kader van het onderzoek naar de vraag hoe fondsenwervende instellingen met elkaar vergeleken kunnen worden lijkt ratio analyse een handige techniek om gebruik van te maken. Niet alle ratio's zoals deze in het 'bedrijfsleven' worden gebruikt zijn relevant om te gebruiken. Bijvoorbeeld door het ontbreken van een winstcriterium bij de wijze waarop instellingen hun activiteiten ontplooien zijn de kengetallen met betrekking tot de winstgevendheid niet direct hanteerbaar voor fondsenwervers. Wel is het mogelijk om met de techniek van kengetallen, "nieuwe" kengetallen te vormen die wel de gewenste relevantie en toepasbaarheid bezitten. Te denken valt hier aan een kengetal waarmee de kosten van de bestedingen van instellingen aan het vrij besteedbaar vermogen kan worden gerelateerd. In het hoofdstuk Verslaggeving is reeds aangegeven dat dit een onderwerp is waar de laatste tijd in de media veel aandacht aan besteed is. Hiermee is de relevantie van dit kengetal evident! In het empirisch onderzoek zal terug gekomen worden op dit onderwerp! Voor het berekenen van efficiëntie van de fondsenwerving worden vaak de kosten van de fondsenwerving gerelateerd aan de baten die hiermee behaald worden. De Raad van de
69 70
VV: Vreemd Vermogen; EV: Eigen Vermogen; TV: Totaal Vermogen Weston, J.F. en Copeland, T.E. (1998), p. 257-260 49
Hoofdstuk 5: Prestatiemetil/g
Jaarverslaggeving geeft in model B: Model staat van baten en lasten aan dat de kosten van de fondsenwerving als percentage van baten uit fondsenwerving als verplicht item opgenomen moeten worden in de jaarrekening van fondsenwervende instellingen. In dit kader is het aardig om te kijken hoe de verhouding van deze ratio ligt als Nederland met bijvoorbeeld Engeland vergeleken wordt. In het Verenigde Koninkrijk is door Hyndman en Mc Killop onderzoek gedaan naar dit onderwerp en specifiek naar de toepasbaarheid van ratio's bij de beoordeling van fondsenwervende instellingen.
§ 5.4 Onderzoek Hyndman en Me Killop in Wales In het buitenland is onderzoek gedaan naar de grootte van charitatieve instellingen en de efficiency. Er werden een drietal ratios gedefinieerd. Door Hyndman en McKillop werden in 1998 de volgende drie "conversion ratios" (ned. kengetallen) gebruikt. Ratio 1: Non-charitable Expenses / Total Expenditure Ratio 2: Administrative Expenditure / Total Expenditure Ratio 3: Fundraising Expenditure / Total voluntary Income Vervolgens werden gegevens van 500 instellingen verzameld en geanalyseerd. De nadruk in dit onderzoek lag op het toetsen of er schaalvoordelen (economies of scale) te behalen zijn. De steekproef van 500 charitatieve instellingen werd opgedeeld in 5 groepen. De indeling in groepen was afhankelijk van de omvang van middelen die met eigen fondsenwerving werden opgehaald.
Aantal instellingen
Ratio 1: NErrE
Ratio 2: AErrE
Ratio 3: FE/TI
CS: minder dan 1 m f
110
0.231
0.143
0.083
C4: 1-1.99 mf
122
0.181
0.102
0.115
C3: 2-3.99 mf
109
0.193
0.105
0.130
C2: 4 - 9.99 mf
83
0.168
0.076
0.177
Cl: 10 m f of meer
76
0.138
0.050
0.174
500
0.186
0.100
0.130
(Bedragen in miljoenen f)
Totaal:
Tabel 13: onderzoek naar schaaleffecten van charitatieve instellingen Ontleend aan onderzoek van Hyndl11an en McKillop (1998)
Hierna werd gekeken of de gemiddelden en / of medianen van de gegevens per deelpopulatie significante verschillen vertoonde. Er werden duidelijk 'efficiency gains', zoals de auteurs het noemen, gevonden tussen de 5 grootte klassen 71 . Kleine instellingen waren inefficiënt met betrekking tot NEITE en AEITE maar scoorden beter op de FEITI ratio. Bij grote instellingen bleek dat vooral de kosten van fondsenwerving aanzienlijk hoger lagen vergeleken met kleinere instellingen. De administratieve en niet aan de doelstelling gerelateerde kosten waren bij de grotere instellingen significant lager dan bij de kleine.
71
Hyndman, N. en McKillop, D. (1999), p. 144
50
Hoofdstuk 5: Prestatiemeting
De resultaten van het onderzoek staan beknopt weergegeven in Tabel 13. Als één van de conclusies van dit onderzoek kwam naar voren dat de grootte van de charitatieve instelling van belang is. Size does matter... was de conclusie. Dit is dan ook een aspect dat zeker de moeite is om bij de hypothesevorming in het empirische deel mee te nemen.
§ 5.5 Prestatiebeoordeling bij meting bij non-profit organisaties De evaluatie van de 'prestaties' van fondsenwervende instellingen kan ook in breder perspectief bekeken worden, dan alleen maar sec financieel. Hoewel het niet de intentie van deze scriptie is, om diep op in te gaan op de evaluatie van niet-financiële prestaties, is het toch goed om na te gaan naar welke aspecten er gekeken kan worden als de prestaties van fondsenwervende instellingen niet primair financieel beoordeeld worden. In het volgende citaat komt naar voren naar welke aspecten er gekeken kan worden bij het beoordelen van een non-profit organisatie: "As Drucker points out, there is a /leed for teaching and learning about what responsive non-profit management and pelformance ought to look like today. For those organizations which hope to renlClin strong and vital in their community, the public and many professionals are suggesting that mission clarity, leadership effectiveness and accountability in the form of accomplishments and cOl11munity needs are met, in 'addition to financial pelformance, be recognized as the preferred bottom-line. 72"
THE NON-PROFil PERFORMANCE MATRIX: THE RECIPE FOR LONG-TERM SUCCESS InstitlJtional
Goals --
Finandal
Visior"
~
_ _ ....
Donor Pa:uion
Socurity
Fulfill Miuiot\ aod Goals
~--------~--------+-----------
Gift Impact
Enlightened
Accovntability
leo.d4rshlp
(Jod Ethiu
MiS$km, C(Ué ond
Volunte-er Involvomont
Community
Agenda
Integration
Internal
Focus
Practical Strotegy'
.Ext-arnal -~----- ...--,....
Evaluation
ë,tohlish Ihe key el~mcnts of performance or'ld develop ~lTong lil1kogsl between them.
Figuur 8: management model voor non-profit instellingen
In een artikel van R.A. Stubbs wordt een management model gepresenteerd dat handvaten biedt voor het management van een fondsen wervende instelling om de organisatie op de behoeften van de
72
Stubbs, R.A. (1998), p. 17-20
51
Hoofdstllk 5: Prestatiellleting
omgeving af te stemmen. De auteur gaat uit van wat door hem 'mission driven fundraising' wordt genoemd 72 . In Figuur 8 is het management model in schemavorm weergegeven. De missie van de organisatie is het vertrekpunt. Eerst moet er geïnventariseerd worden waar de organisatie voor staat en wat er bereikt moet worden en welke belanghebbenden een belangrijke rol spelen bij het realiseren van de organisatie doelen. De auteur staat hierbij niet stil hoe achteraf gekeken kan worden of de doelen zijn gehaald. Hij laat dit in het midden. Een belangrijk punt dat in dit model wordt aangestipt, is dat instellingen niet in een sociaal vacuüm opereren, maar dat het juist het publiek en de donateurs zijn, die het mogelijk maken, dat de missie waar de organisaties voor staan nagestreefd en waal' mogelijk gerealiseerd kunnen worden. Dit laatste komt overigens bijna nooit voor". wel wordt de doelstelling van een instelling nog wel eens aangepast. Vervolgens wordt door Stubbs de nadruk gelegd op visionair leiderschap om de missie van de organisatie uit te dragen en de donateurs en andere belanghebbenden ervan te overtuigen dat de doelstelling van de instelling de moeite waard is om te steunen. Als voorwaarden voor het behouden van een langdurige relatie met de donateur wordt het zorgen voor 'donor compassion' en 'accountability' als essentiële voorwaarden voor een goed beleid gezien. Bij het werven van nieuwe donateurs wordt er vooral gekeken naar prospects, die grote bedragen geven voor het goede doel. Het gaat met name om 'major giving'. Bij de externe evaluatie wordt ook nadruk gelegd op de mate waarin een organisatie er in slaagt om de organisatie doelen in het verlengde van de doelen van de maatschappij te brengen. Het betrekken van vrijwilligers bij het realiseren van de doelstelling van de instelling is van groot belang. In het model wordt er gesproken van 'volunteer involvement' en 'community integration'. Het binden van mensen aan de doelstelling van de organisatie en het motiveren van mensen om de doelstelling te gaan ondersteunen moet uiteindelijk resulteren in financial stability, aldus Stubbs. Door Stubbs wordt onderkend dat 'accountability & ethics' van belang zijn bij de externe beoordeling. Het uiteindelijke meetpunt voor de externe evaluatie van de effectiviteit van een non-profit instelling ligt in de mate waarin de missie van de organisatie wordt volbracht. Dit moet op een effectieve en verantwoorde manier aan het publiek, de donateurs en andere partijen worden overgebracht. Hierbij speelt de mate waarin de instelling de donateurs op een betrouwbare en integere manier voorlicht een belangrijke rol. De theorie die hierachter ligt is een eenvoudige: het verstevigen van het vertrouwen in de organisatie door verantwoording over gedane zaken en door inspirerend leiderschap, leidt uiteindelijk tot verhoogde betrokkenheid en bereidheid de organisatie te steunen.
§ 5.6 Conclusie In dit hoofdstuk IS de DEA techniek beschreven waarmee financiële prestaties van een (fondsenwervende) instelling kunnen worden geanalyseerd. Data envelopment analyse is een wat complexere techniek om de efficiëntie te beschrijven en te kwantificeren dan bijvoorbeeld het gebruik van kengetallen. Ratio analyse is ver uit de meest eenvoudige techniek. Een belangrijk voordeel van Data envelopment analysis boven ratio analyse is dat er meer dan twee variabelen in de analyse kunnen worden meegenomen. Het feit dat er één maatstaf is, die tussen de [0,1] ligt, maakt deze maatstaf voor de gebruiker eenvoudig te beoordelen. Het instrument ratio analyse is redelijk inzichtelijk en eenvoudig te doorgronden. De Data Envelopment Analysis techniek vergt wat meer analytische vaardigheden van de gebruiker. Ook het berekenen van de efficiëntie scores is aanzienlijk bewerkelijker voor DEA dan voor ratio analyse. De twee technieken die in dit hoofdstuk besproken zijn kunnen elkaar aanvullen.
52
Hoofdstuk 5: Prestatiellleting
Met data envelopment analysis wordt een relatieve efficiency maatstaf berekend. Dit getal geeft aan in welke mate er andere instellingen of combinaties (lineair!!) van andere instellingen zijn, die op een bepaalde combinatie van inputs en outputs, betere resultaten behalen. Er wordt dus vergeleken met DMU' s die een zelfde profiel hebben. Waardoor een oordeel over de relatieve efficiency van het object dat geëvalueerd wordt, mogelijk is. Bij ratio analyse gaat het veelal om een beoordeling van geaggregeerde informatie van een bepaalde prestatie. Door toepassing van DEA kan een gedetailleerder beeld verkregen worden van de relatieve efficiëntie van een DMD. De Data Envelopment techniek zal toegepast worden in het volgende hoofdstuk om de efficiëntie van de fondsenwervingactiviteiten van de verschillende instellingen op de Nederlandse markt voor goede doelen in kaart te brengen. DEA is een techniek die breed inzetbaar is en waar het niet uitmaakt in welke meeteenheid parameters worden gebruikt zolang als één parameter maar slechts in één meeteenheid worden weergeven (vergelijkbaarheid van gegevens!). Het wordt hierdoor mogelijk om bijvoorbeeld financiële en nietfinanciële parameters in één evaluatie model op te nemen. Bij de data, die gebruikt wordt, moet altijd gelet worden op uitbijters / extreme waarden en de steekproefomvang moet voldoende groot zijn. Verder moet er voorkomen worden dat er voor het model waarden berekend worden, die per definitie niet bepaald zijn. Deze waarden waarvoor dit laatste fenomeen optreedt, dienen buiten de analyse gelaten te worden. Bij de evaluatie van de prestaties van een fondsenwervende instelling kan ook naar niet-financiële prestaties gekeken te worden. Dit kwam ook al uit het hoofdstuk dat de verslaggeving van fondsenwervende instellingen behandelde, naar voren. In het management model van bijvoorbeeld Stubbs wordt een negental elementen aangedragen die bij de beoordeling van een instelling in ogenschouw genomen kunnen worden. In het management model wordt aangegeven welke aspecten van belang zijn om als organisatie aandacht aan te schenken. Naast de betrokkenheid van de mensen bij de activiteiten van een instelling, is de mate waarin een organisatie erin slaagt om de missie, die zij heeft, te realiseren, een belangrijk aspect waar naar gekeken kan worden bij de (externe) evaluatie van een non-profit instelling. Het informeren van o.a. donateurs en het binden en motiveren van vrijwilligers om zich in te zetten voor het goede doel of het goede doel met financiële of andere middelen te steunen zijn belangrijke vertrekpunten om het succes van een fondsenwervende instelling te verhogen. De eerder aangestipte vraagstukken van effectiviteit en publieke verantwoordelijkheid komen expliciet in het model terug!
53
Hoofdstuk 6: Empirisch onderzoek
Hoofdstuk 6: Empirisch Onderzoek § 6.1 Inleiding Om de prestaties van fondsen wervende instellingen te vergelijken zal allereerst aangegeven moeten worden welke aspecten interessant en relevant zijn om mee te nemen in de analyse. Een goed startpunt lijken de vragen waarop de richtlijn voor fondsenwervende instellingen is gebaseerd. De vragen waar in het kader van transparantie van de verslaggeving in elk geval aandacht aan besteed moet worden, zijn de volgende:
1. Welk deel is besteed aan het goede doel? Anders gezegd: hoe hoog zijn de kosten van de fondsenwerving in relatie tot de opbrengsten die hiermee gegenereerd worden? 2.
Wordt het geld wel besteed, of wordt het geheel of voor een deel belegd?
3.
Wordt het geld daadwerkelijk besteed aan het bij de werving aangegeven doel?
Het doel van het model dat in dit hoofdstuk geconstrueerd zal gaan worden, is het vergelijken van de financiële prestaties van fondsenwervende instellingen op grond van Data Envelopment en Ratio analyse. Deze twee technieken lijken met name geschikt om de verzamelde gegevens te vergelijken. Met behulp van een DEA model wordt de efficiency van de fondsenwerving van charitatieve instellingen nader geanalyseerd. Juist deze techniek maakt het mogelijk om op grond van meerdere output- en input variabelen een efficiency maatstaf te definiëren om de instellingen op grond van aan de praktijk ontleende normen te beoordelen. Het gebruik van kengetallen zal zich toespitsen op de deelvragen twee en drie. Bij de gelden die opgepot worden zal gekeken worden naar de rendementen, die behaald worden op deze gelden. Ook de mate waarin de middelen, die ter beschikking staan ook daadwerkelijk voor het goede doel aangewend worden, zal via ratio analyse worden onderzocht.
§ 6.2 Onderzoeksmethoden: jaarrekeningen onderzoek, enquête en interviews Bij dit onderzoek is van drie methoden gebruik gemaakt. De eerste methode heeft betrekking op de wijze waarop de onderzoeksgegevens verkregen zijn. Bij dit onderzoek is er gebruik gemaakt van zowel primaire als secundaire data. Bij de primaire data zijn de gegevens verzameld door de onderzoeker zelf, bij secundaire data gaat het om gegevens verzameld door derden. In het archief van het Centraal Bureau Fondsenwerving zijn de jaarrekeningen van 105 instellingen onderzocht. Van de 105 instellingen zijn de gegevens van de verlies- & winstrekening alsmede van de balans van de jaren 1997 en 1998 verzameld. Waar mogelijk is er bij het verzamelen van de gegevens gebruik gemaakt van boekhoudkundige gelijkheden (debet is gelijk aan credit!) om in een vroeg stadium fouten op te kunnen sporen. De instellingen, die zich onder de 105 instellingen bevonden, zijn vooral instellingen die in het bezit zijn van een Verklaring van geen Bezwaar of een CBF keurmerk. De gegevens van de 105 instellingen vormen de primaire data, die in dit onderzoek gebruikt zijn. De secundaire gegevens, waarvan
in deze scriptie gebruikt is gemaakt, zijn afkomstig van het
Centraal Bureau Fondsenwerving. Deze bron lijkt, gezien de functie die deze instelling binnen de Nederlandse charitasmarkt speelt, een betrouwbare. Door middel van een enquête met een respons van 346 instellingen werden gegevens met betrekking tot de baten uit eigen fondsenwerving verkregen door het Centraal Bureau Fondsenwerving. Opgemerkt dient te worden dat deze gegevens niet zijn gecontroleerd door een accountant. De gegevens zijn m.i. representatief voor de instellingen die actief
54
Hoofdstuk 6: Empirisch onderzoek
zijn op de Nederlandse liefdadigheidsmarkt. In elk geval zijn alle grote instellingen vertegenwoordigd. Naast de grote spelers zijn er ook plus minus 210 instellingen vertegenwoordigd, die wat minder groot zijn. Zowel grote als kleine instellingen zijn dus terug te vinden in deze data set. Om de instellingen de mogelijkheid te geven de primaire onderzoeksgegevens, die in deze scriptie gebruikt zijn, te laten controleren op juistheid en volledigheid, is er met behulp van de tweede onderzoeksmethode, de enquête, getracht de instellingen fouten in de verzamelde data te laten signaleren en waar mogelijk te corrigeren. Hiermee is geprobeerd de betrouwbaarheid van de gebruikte data te vergroten. Niet alle fondsen wervers hebben de mogelijkheid aangegrepen de verzamelde gegevens te controleren. Bij een aantal instellingen kwamen wat onzorgvuldigheden bij de dataverzameling aan het licht. Van één instelling waren de begrotingscijfers in plaats van de gerealiseerde cijfers opgenomen in de data set. De meeste correcties waren noodzakelijk voor de post 'baten uit eigen fondsenwerving' . Voor de instellingen die niet hebben gereageerd op de enquête zijn de gegevens nog een keer nagezocht in het archief van het Centraal Bureau Fondsenwerving. De respons van de enquête lag bijzonder hoog op 42% met reacties van 49 van de 118 instellingen, die aangeschreven zijn. Het enquête middel bleek een nuttige aanvulling te zijn om de data van de instellingen te controleren en de fondsenwervers de mogelijkheid te geven te reageren op de verzamelde gegevens. Naar aanleiding van de enquête is een aantal kleine instellingen, die hun jaarrekening niet conform de richtlijn hebben ingericht, buiten de data set gelaten, die uiteindelijk is gebruikt. Voor het empirische deel van deze scriptie zal zowel gebruik gemaakt worden van data, die verzameld zijn, door als bij het Centraal Bureau Fondsenwerving. Van 105 jaarrekeningen van fondsenwervende instellingen zijn gegevens van de balans en de verlies- en winstrekening verzameld. Opgemerkt moet worden dat de instellingen, die opgenomen zijn in de data set, hun jaarrekening 'vrijwillig' bij het Centraal Bureau Fondsenwerving hebben gedeponeerd of dit uit hoofde van het dragen van één van de keurmerken verplicht zijn. Op deze wijze is de uniformiteit van de verzamelde gegevens voor een groot deel gewaarborgd omdat alle instellingen met een keurmerk de Richtlijn van de Raad van de Jaarverslaggeving hebben nageleefd. Dit is af te leiden uit de verklaring die de accountant heeft afgegeven en in het jaarverslag onder het kopje "Overige gegevens" staat te lezen. In een aantal gevallen werd door de accountant van een paar kleine instellingen een 'samenstellingsverklaring' afgegeven. Deze instellingen zijn eveneens niet in de data set opgenomen. Voor de interpretatie van een aantal van de uitkomsten van het jaanekeningen onderzoek is door middel van (de laatste onderzoeksmethode) interviews met medewerkers van het Centraal Bureau Fondsenwerving, waaronder een gesprek met de adjunct directeur, geprobeerd meer inzicht te krijgen in de achterliggende factoren, die het optreden van bepaalde onderzoeksresultaten kunnen verklaren. Van het interview instrument is dus dankbaar gebruik gemaakt om voor de gevonden resultaten verklaringen te zoeken. Ook is bij het zoeken naar verklaringen van de gevonden resultaten een aantal keer een interview gehouden met een vermogensbeheerder.
55
Hoofdstuk 6: Empirisch ollderzoek
=
=
Vrij besteedbaar venmgen Uitvoeringskosten eigen organisatie
Baten uit eigen fondsenwerving
(in-) directe kosten fondsenwerving
Balanstotaal
==
Beleggingen '98
~
Opbrengst Beleggingen '98
Figuur 9: relatieschema
§ 6.3 De hypothesen De hypothesen die getoetst zullen worden aan de hand van de empirische gegevens hebben betrekking op de jaanekening uit het jaar 1998 zoals deze door de instellingen zijn ingediend. De hypothesen gaan dieper in op de prestaties van de instellingen op het gebied van fondsen werving, besteding van gelden aan de doelstelling waarvoor de organisatie staat en de wijze waarop omgesprongen wordt met de gelden, die niet direct aan de doelstelling uitgegeven en belegd worden. De volgende hypothesen zullen getoetst worden: 1.
Een CBF-keur gaat samen met boven gemiddelde inkomsten uit eigen fondsen werving. Instellingen met een CBF-keur presteren beter dan instellingen zonder dit kwaliteitsstempel. (gemiddelde baten uit eigen fondsenwerving van instellingen met een keurmerk is groter dan die van instellingen zonder dit keurmerk)
2.
Kleine instellingen zijn minder efficiënt dan grote instellingen in het aantrekken van middelen door eigen fondsenwerving. Efficiëntie wordt gedefinieerd aan de hand van een DEA model met als inputs de kosten eigen fondsenwerving en als outputs de opbrengst categorieën van de baten uit eigen fondsenwerving.
3.
De verhouding vrij besteedbaar vermogen / uitvoeringskosten
IS
voor alle inhoudelijke
terreinen gelijk. 4.
Het beleggingsrendement is gemiddeld hoger voor grote dan voor kleine instellingen. (de grootte is gedefinieerd aan de hand van de baten uit eigen fondsenwerving: de grens tussen groot en klein ligt bij het onderzoek naar deze hypothese op 4.5 miljoen uit baten eigen fondsen werving)
5.
Voor alle inhoudelijke terreinen wordt een even hoog percentage van de middelen, die beschikbaar zijn voor de aanwending in het kader van de doelstelling, ook daadwerkelijk aan de doelstelling besteed. (de ratio totaal besteed / totaal beschikbaar is gelijk voor alle doelstellingen)
56
Hoofdstllk 6: Empirisch onderzoek
De in Figuur 9 aangegeven verbanden zullen per 'onderwerp' besproken worden. De volgende onderwerpen zullen aan de orde komen: de baten uit eigen fondsen werving, de efficiëntie, het vrij besteedbaar vermogen, de beleggingen en de bestedingen aan de doelstelling. Tenslotte zal dit hoofdstuk worden afgesloten met een conclusie.
§ 6.3.1 Baten uit eigenfondsenwerving De gedachte die aan de eerst hypothese: Een CSF-keur gaat salllen lIIet boven gellliddelde inkolllsten uit eigen fondsenwell1ing (exclusief (in-) directe kosten fondsenwerving!!). Instellingen lIIet een CSF-keur presteren beter dan instellingen zander dit kwaliteitsstelllpel. (gellliddelde baten uit eigen fondsenwell1ing van instellingen met een keurll/erk is groter dan die van instellingen zonder ket/rlllerk)
ten grondslag ligt, is dat fondsen wervers, die een keurmerk of een Verklaring van geen Bezwaar hebben, meer vel1rouwen van het "grote publiek" genieten dan instellingen, die dit niet hebben. Door dit extra vertrouwen zouden de instellingen instaat moeten zijn om meer geld uit de 'fondsenwervingsmarkt' te halen. Het dragen van een keurmerk geeft immers aan of de kwaliteit van de propaganda, het bestuur en de verslaggeving van een instelling aan bepaalde minimum eisen voldoet. In elk geval lijkt het intuïtief voor de hand te liggen dat een instelling met een CBF keurmerk meer gelden op zal kunnen halen dan instellingen, die dit niet hebben. Dit komt voor een deel ook door het feit dat de instellingen, die nu een keurmerk hebben, allemaal behoren tot de instellingen, die redelijk grote spelers zijn op de liefdadigheidsmarkt. Voor de analyse van deze hypothese is gebruik gemaakt van de gegevens zoals deze door het Centraal Bureau Fondsenwerving in het kader van hun jaarlijks enquête zijn verzameld. In Tabel 17 staan de baten uit eigen fondsenwerving verdeeld naar CBF status voor de 346 instellingen zonder rekening te houden met de invloed van uitbijters. Een kleine groep van 91 fondsen in de data set met een keurmerk haalden aan baten uit eigen fondsenwerving 1.229 miljoen op. Dit is ruim 79% van de hele markt. Op de tweede plaats komen de fondsen, die geen keurmerk of verklaring van geen bezwaar hebben (n = 220). Deze fondsen haalden 297 miljoen uit de markt. De 35 fondsen met een verklaring van geen bezwaar haalden 16 miljoen binnen als baten uit eigen fondsen werving. De markt wordt dus gedomineerd door de fondsen met een CBF keurmerk. De keurmerkhouders halen gemiddeld 13.501 duizend gulden op per instelling. De instellingen met een verklaring van geen bezwaar halen gemiddeld het minst op: 461 duizend gulden. De instellingen, die geen keurmerk of verklaring van geen bezwaar hebben, halen gemiddeld op 1.351 duizend gulden per instelling. Over de hele markt gezien ligt het gemiddelde op 4.46 miljoen gulden. De invloed van de grote instellingen is hier duidelijk in terug te vinden en trekt het gemiddelde aanzienlijk omhoog. In dit kader is het interessant om op te merken dat in 1998 in totaal 33 instellingen samen 1,167 miljard ophaalden aan baten uit eigen fondsenwerving. Procentueel gezien haalt dus 10% van de fondsenwervers, 76% van de totale baten uit eigen fondsen werving in Nederland op. Dit zijn dan met name de instellingen die meer dan 10 miljoen aan baten uit eigen fondsenwerving realiseren. Deze instellingen staan in het 'CBF Fondsenwerving verslag' bekend als de "Tien-miljoen instellingen 73 ".
73
Centraal Bureau Fondsenwerving (l998a), p. 11 57
Hoofdstuk 6: Empirisch onderzoek
Op grond van deze gegevens kan gesteld worden dat een CBF keur samengaat met boven gemiddelde baten uit eigen fondsen werving. De baten uit eigen fondsen werving, die door instellingen met een verklaring van geen bezwaar worden gerealiseerd, liggen ver achter bij de baten van instellingen, die helemaal niet gecertificeerd zijn. Dit is deels te verklaren door het feit dat deze instellingen op het moment dat ze een aanvraag indienen om voor een verklaring van geen bezwaar in aanmerking te komen een baten uit eigen fondsenwerving realiseren, die onder de 250 duizend gulden liggen. Met een gemiddelde van 461 presteren deze instellingen dan relatief nog behoorlijk goed. Om de invloed van de uitbijters te verkleinen worden de gemiddelden voor de drie deelpopulaties berekend, door bij deze berekeningen gebruik te maken van een filter waarbij alleen alle observaties met een Zscore74 van [-2.0, 2.0] in de analyse worden betrokken. In Tabel 14 zijn de gemiddelden weergegeven, indien er rekening wordt gehouden met de invloed van extreme waarden. De waarden van de gemiddelden veranderen aanzienlijk door het weglaten van de instellingen met extreem hoge waarden voor de baten uit eigen fondsen werving. De instellingen, die niet meegenomen zijn in de analyse, zijn weergegeven in Tabel 18. Opvallend is dat het allemaal instellingen zijn met een CBF keurmerk, die niet meer in de analyse meegenomen worden.
Totaal eigen fondsenwerving I
CBF Status Geen Keurmerk of Verklaring
Mean
Std. Deviation
Sum
% of Total Sum
N
% of Total N
1.039
3.045
227.572
26,8%
219
461
995
16.132
1,9%
35
10,4%
CBF Keurmerk
7.311
8.094
606.812
71,3%
83
24,6%
Total
2.524
5.445
850.516
100,0%
337
100,0%
Verklaring van geen Bezwaar
65,0%
I. voetnoot: alleen observaties met Zscore [-2,2]
Tabel 14: baten uit eigen fondsenwerving na verwijdering uitbijters (bedragen x fl. 1.000)
In Tabel 19 en Bijlage A.1 staan de resultaten voor de statistische toets, die is gedaan om de conclusie dat er significante verschillen zijn tussen de gemiddelden van de instellingen met CBF keurmerk, instellingen met een verklaring van geen bezwaar en instellingen zonder certificaat te staven. Omdat er sprake is van drie deelpopulaties zal er om de ongelijkheid van de gemiddelden vast te stellen gebruik gemaakt worden van variantie analyse. De Anova toets (p-waarde = 0,000) bevestigt het vermoeden dat de gemiddelden niet voor alle deelpopulaties gelijk zijn! De instellingen met een CBF keurmerk halen meer op dan de andere twee categorieën. Of dit verklaard kan worden uit extra betrouwbaarheid van deze instellingen omdat ze aan bepaalde eisen (onder andere op het gebied van de verslaggeving en communicatie naar derden) moeten voldoen of omdat het juist de grotere instellingen zijn die een CBF keurmerk hebben is niet helemaal duidelijk. Vooralsnog lijkt de laatste verklaring de meest plausibele ...
74
z;
Xi
-
IJ
=--(J'
58
Hoofdstuk 6: Empirisch onderzoek
§ 6.3.2 Efficii!lltie Uit onderzoek van Hyndman en Mc Killop (vid. § 5.4) blijkt dat er door fondsenwervende instellingen in Engeland schaalvoordelen behaald worden. De vraag rijst nu of in Nederland ook schaalvoordelen te behalen zijn op het gebied van fondsenwerving analoog aan de situatie in Engeland. In Tabel 37 en Tabel 38 staan de uitkomsten van de analyse van het kostenpercentage verdeeld naar grootte van de fondsen wervende instellingen. Een zelfde analyse is door Hyndman en Mc Killop in Engeland gedaan. Als graadmeter voor de efficiency van de fondsen werving activiteiten wordt veelal het kosten percentage fondsenwervingkosten ten opzichte van de baten uit eigen fondsenwerving genomen. In Figuur 1 staat dit kosten percentage uitgezet tegen de grootte van de instellingen. Er mag aangenomen worden dat er verschillen zijn tussen de grootte categorieën als de situatie op de markt voor goede doelen in het Verenigd Koninkrijk en Nederland overeen komen.
Variabies : kosten percentage fondsenwerving Statistics : Mean
15,00%
I
12,01%
(!)
g
.g
13,03% 10,57%
10,00%
..s (!)
bI'
~
(!)
...u
~
5,00%
~
QJ
1;:
~ 0-100
1.000 - 10.000 Total 100 - 1. 000 groter dan 10. 000
grootte (x 11. 1.000)
Figuur 10: kostenpercentage fondsen werving naar grootte
De Kruskas-Wallis toets, opgenomen in Bijlage A.6, bevestigt dat het percentage kosten eigen fondsenwerving ten opzichte van de baten uit eigen fondsenwerving significant varieert met de grootte van de instelling. Het kosten percentage van instelling met minder dan honderdduizend gulden aan baten uit eigen fondsenwerving ligt op 12.0%. Dit percentage neemt af tot 10.6% voor instellingen met een grootte tussen de honderdduizend en een miljoen gulden en stijgt vervolgens weer tot 15.7% als de instellingen een bedrag aan eigen fondsenwerving behalen dat tussen de één en de tien miljoen ligt. De instellingen met meer dan 10 miljoen hebben gemiddeld een kosten percentage van 14.8%. Grote instellingen maken dus meer kosten dan kleine instellingen. Het effect van met name investeringen in direct marketing instrumenten lijkt zich bij organisaties groter dan tien miljoen terug te verdienen. De hele grote instellingen houden procentueel gezien meer over van elke gulden, die ze binnen krijgen, dan de instellingen met een grootte van tussen de één en tien miljoen.
59
Hoofdstuk 6: Empirisch onderzoek
Slechts 10.3% van de kleine instellingen (grootte tot 1 miljoen) maakt gebruik van mailingacties. Dit in tegenstelling tot de grotere instellingen. De percentages voor instellingen met een grootte van tussen de 1 en 10 miljoen en meer dan 10 miljoen liggen op respectievelijk, 56.8% en 72.7%. Het zijn dus vooral de grotere instellingen, die van professionele direct marketing technieken gebruik maken. Het inzetten van professionelere methoden om donateurs te werven en te behouden heeft een evidente en onmiskenbare invloed op de hoogte van het kostenpercentage fondsenwerving. Het lijkt erop dat de instellingen met een grote van meer dan 10 miljoen profiteren van schaaleffecten, die te behalen zijn. Tussen het kostenpercentage fondsen werving en de mailingacties blijkt een zwak statistisch verband te bestaan. Een correlatiecoëfficiënt van 0.123 duidt in de richting van een zwak maar significant (pwaarde van 0.022) verband tussen de het kostenpercentage fondsenwerving en de baten uit eigen fondsenwerving uit mailingacties. De mate van samenhang is niet heel erg groot met 0.123. Dit komt omdat niet alle kosten fondsenwerving uit mailingactie kosten bestaan. De aard van de samenhang is positief. Dit is conform de verwachting: als de kosten van fondsen werving toenemen, ligt het voor de hand dat de mailingactie opbrengsten ook toenemen. Voor wat betreft de overige opbrengst categorieën is er geen significante samenhang met het kostenpercentage fondsenwerving geconstateerd. De gegevens, die voor deze analyse zijn gebruikt, zijn wederom afkomstig van de enquête van het Centraal Bureau Fondsenwerving. Het efficiency vraagstuk wordt meestal benaderd via de weg van het eerder vermelde kostenpercentage. De Raad van de Jaarverslaggeving schrijft vermelding van dit efficiency kengetal voor als verplicht item in de resultatenrekening. In de hierna volgende analyse, zal een alternatieve benadering van de efficiency van fonds en wervers worden gevolgd. De theorie met betrekking tot Data Envelopment Analysis zal worden gebruikt om uitspraken te doen over de efficiency van verschillende grootte categorieën fondsenwervers. Om de efficiëntie van Nederlandse fondsenwervende instellingen te kwantificeren wordt het DEA model uit Vergelijking 3 gebruikt. Voor 270 organisaties is dit lineaire programmeringsprobleem opgelost. Hierbij zijn alleen de instellingen betrokken, die een kostencomponent hebben, die groter dan nul is voor het verwerven van baten uit eigen fondsenwerving. Instellingen met een kostencomponent van nul, moeten m.i. beschouwd worden als extreme waarden. Een argument voor het weglaten van deze waarden uit de analyse is dat er altijd wel kosten gemaakt worden voor het ophalen van gelden (bijvoorbeeld in de vorm van correspondentie kosten of kosten die verband houden met het aanhouden van een rekening bij een bank, etc ... ). Hier komt nog eens bij dat de efficiëntie maatstaf voor instellingen met een kostencomponent van nul onbepaald is, hetgeen direct volgt uit de input restricties uit het model in Vergelijking 3, waardoor het niet mogelijk is een waarde uit te rekenen. Het maakt immers niet uit wat de waarde van de efficiëntie maatstaf is, de waarde van de rechterkant van de restrictie is immers door te vermenigvuldigen met een kostencomponent van nul per definitie nul. Voor 270 van de 346 instellingen is een efficiëntie score berekend. Van 105 instellingen is deze waarde weergegeven in Bijlage B. Onder de 270 instellingen zitten 42 volledig efficiënte instellingen met een score van één. De instellingen met een kosten component van nul zijn niet meegenomen in de analyse. Voor het oplossen van het lineaire programmeringsprobleem is gebruikt gemaakt van software van Frontline Systems. De 'solver' die standaard ingebouwd in het pakket Excel zit, is niet krachtig genoeg om het probleem op te lossen. Het 'probleem' zit bij deze sol ver in het aantal beslissingsvariabelen dat opgenomen kan worden. De standaard sol ver kan slechts problemen aan
60
Hoofdstuk 6: Empirisch onderzoek
waarbij het aantal beslissingsvariabelen beperkt is tot maximaal 100, terwijl de Premium Solver Plus V3.5 van Frontline Systems tot maximaal 2.000 beslissingsvariabelen aankan. Minimaliseer:
p (x,y) = Min Po Gegeven de restricties: Output
"L.JdED /t" *Collecten ~ Collecten DMUo "L.JdED /t" * Mailingacties ~ Mailingacties DMU 0 "LJtlED /tJ * Contributies ~ Contributies DMU 0 "L.JdED /tJ * Donaties ~ Donaties DMU 0 "L.J~D /t" * Giften en schenkingen ~ Giften en schenkingen DMU o . . "L-JdeD /t" * Nalatenschappen ~ Nalatenschappen DMU o "L.JJED /tJ * Loterijen ~ Loterijen DMU o "L.JdED /t" * Overige baten ~ Overige baten DMU o Input LdED/td
*directe
kosten fondsenwerving :::; Po directe kosten fondsenwerving DMU o
Niet -negativiteitsvereiste
P
,/td ~O
Vergelijking 3: definitie efficiëntie o.b. v. DEA model
De hypothese, die met betrekking tot de efficiëntie van de Nederlandse instellingen zal worden getoetst, luidt als volgt: Kleine instellingen zijn minder efficiënt dan grote instellingen in het aantrekken van middelen door eigen jondsenwerving. Efficiëntie wordt gedefinieerd aan de hand van een DEA lI10delmet als inputs de kosten eigen jondsenwen1ing en als outputs de opbrengst categorieën van de baten uit eigen jondsenwen1ing (zie Vergelijking 3).
Om nu na te gaan in hoeverre de grootte van invloed is op de efficiëntie van de instellingen, worden de gemiddelden van drie 'grootte categorieën' met elkaar vergeleken. De instellingen met een grootte, gemeten naar de omvang van de baten uit eigen fondsenwerving, kleiner dan honderdduizend gulden, hebben een gemiddelde efficiëntie score van 52.4%. Bij een grootte van tussen de ton en de één miljoen hebben de instellingen een gemiddelde score van 36.4% Als de instellingen een grootte hebben van tussen de één en de tien miljoen gulden dan ligt de gemiddelde efficiëntie van deze groep op 48.8%. Voor instellingen, die meer dan tien miljoen aan baten uit eigen fondsenwerving realiseren, ligt het gemiddelde nog hoger en wel op 80.6%. In Tabel 39 en Tabel 40 zijn deze gegevens kort samengevat. In Figuur 12 staan de gevonden resultaten grafisch weergegeven. Op grond hiervan kan worden gezegd dat de grote instellingen efficiënter zijn dan de kleine instellingen. De variantie toets in Tabel 40 geeft aan dat het verschil van de varianties voor de deelpopulaties significant is met een p-waarde van 0.000. Het zijn vooral de grote instellingen die als efficiënt uit de analyse komen. (vid. Bijlage B).
61
Hoofdstuk 6: Empirisch onderzoek
Het zijn vooral de grotere instellingen die qua efficiëntie hoog scoren. Deze organisaties hebben ook de kleinste standaard deviatie. Wat aangeeft dat de spreiding van de gegevens niet zo hoog is. De kleine instellingen (grootte tot honderdduizend gulden) scoren ook erg hoog met 52.4%. Dit komt voor een deel omdat er een aantal kleine instellingen zijn met een heel erg laag kostenpercentagell
Efficiëntie score vs. percentage (in-)directe fondsenwervingskosten 90,0% , - - - - , - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - , - - - - - , - - - - - : - - - - - - - - - - -..- - ,
80,0%
+--.-----,--.------------------------__:--------1
70,0%
+---,.:0------------------------'---------------1
60,0%
+---GI------------------------------------I
50,0%
+--=...- - - - . - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - 1
40,0%
+--4&-----------------11__------------------1
30,0%
+------"'---------_-------------------------1
Ol
c:
*
'E c:
Ol VI '0
,g Ol
Ol
~
~
• •
Ol
c.
ái
ti ~
•
•oe.... 111
.~ 0,1
0,2
0,3
0,4
0,5
0,6
•
,. . .. ..•
•
111
... ",.
0,7
..
0,8
0,9
Efficiëntie coëfficlent
Figuur 11.' grafische weergave efficiëntie van 270 instellingen
Om de relatie tussen de twee efficiency maatstaven grafisch weer te geven, worden in Figuur 11 de efficiëntie scores van de 270 instellingen uitgezet tegen het percentage kosten fondsen werving ten opzichte van de baten eigen fondsenwerving, De grafiek zoals deze in Figuur 11 is weergegeven, staat ook nog een keer in Bijlage D.7. De grafieken daar zijn opgesplitst naar de verschillende grootte categorieën. Als naar de grafieken wordt gekeken, valt op dat het mogelijk is om een laag kosten percentage te hebben en tegelijkertijd inefficiënt te zijn. De verklaring voor deze op het eerste gezicht paradoxaal aandoende constatering, ligt in de manier waarop de efficiëntie scores berekend zijn. De efficiëntie scores worden berekend door te kijken naar de 'positie' van fondsenwerver ten opzichte van één of meer collega-instellingen, die een zelfde opbrengstenprofiel hebben. De efficiëntie score wordt vervolgens berekend als de afstand van de instelling, die men wil evalueren ten opzichte van de 'hypothetische' instelling, zeg maar benchmark organisatie. Het kan nu zo zijn dat er een benchmark geconstrueerd kan worden, die gegeven een bepaald opbrengstenprofiel, minder inputs (in dit geval kosten eigen fondsenwerving) nodig heeft dan de instelling, die geëvalueerd wordt. Uitkomst van de analyse kan dan zijn dat een instelling met een kosten percentage dat absoluut gezien laag is toch als relatief inefficiënt (ten opzichte van andere fondsenwervers) uit de analyse komt.
62
Hoofdstuk 6: Empirisch onderzoek
Opvallend is dat alle instellingen, die efficiënt zijn, een percentage kosten hebben dat kleiner of gelijk is aan 25%. De grens van 25% kosten, die maximaal aan de fondsenwerving besteed mogen worden volgens richtlijnen van het Centraal Bureau Fondsenwerving, lijkt door de markt nageleefd te worden. Dit komt natuurlijk ook doordat de meeste efficiënte instellingen een CBF keurmerk hebben en op grond hiervan verplicht zijn minder dan 25 % aan kosten te maken!! Ook het intuïtieve verband dat hoe hoger het percentage (in-)directe kosten fondsen werving is ten opzichte van de baten eigen fondsen werving, hoe kleiner de kans dat een instelling efficiënt zal zijn, komt naar voren uit de grafiek. Dit is terug te vinden in Figuur 11. Als alle buitenste punten van de puntenwolk met elkaar worden verbonden dan ontstaat een figuur in de vorm van een 'glijbaan' De conclusie voor de hypothese, die onderzocht is, is dat de grote instellingen efficiënter zijn in het aantrekken van gelden uit de verschillende opbrengst categorieën dan de kleinere instellingen als DEA als definitie van efficiency wordt gebruikt. In Tabel 41 komt naar voren dat grote instellingen relatief vaak volledig efficiënt zijn. Heel erg kleine instellingen zijn in vergelijking met de midden groep efficiënter. Het veronderstelde verband van rechtlijnigheid (klein is efficiënter dan groot) blijkt niet te bestaan. In de onderstaande figuur is duidelijk te zien dat er sprake is van een U-vorm. De hypothese moet dus verworpen worden. Ongetwijfeld is er een verband met de "media exposure" en naamsbekendheid die vooral de grote instellingen genieten en hierdoor een groter publiek bereiken dan de kleinere instellingen. Het feit dat investeringen in mailingacties uit het verleden van de grote instellingen nu hun effect sorteren, werkt waarschijnlijk mee aan de gemiddeld hogere efficiëntie voor de grotere organisaties. Het zijn juist de relatief grote instellingen met lage 'kosten percentages', die het efficiëntie score gemiddelde van de groep met instellingen, die meer dan 10 miljoen uit baten eigen fondsenwerving behalen, tot 80.6% optrekken. Dit volgt uit de gegevens die opgenomen zijn in Bijlage B.
0,81
0,52 0,49 0,36 O.'Z.O
0,00 ~-.-~--.---~-.--~--.----'
100 IJl001 '
1000',IOJlOO
'I
gro otte (x 11. 1.000)
Figuur 12: efficiëntie score naar grootte Interessant blijft de vraag waardoor de verschillen in efficiency verklaard kunnen worden door de verschillende grootte categorieën organisaties. Het ontwikkelingsstadium van een organisatie heeft hier ongetwijfeld mee te maken. Heel erg kleine organisaties worden veelal gedreven door het bestuur dat bijna alle taken, die er zijn vervuld. Naar mate een instelling groeit in het aantal mensen dat er werkt 63
Hoofdstuk 6: Empirisch onderzoek
en bijvoorbeeld de baten uit eigen fondsenwerving toenemen, moet het bestuur meer en meer taken en bevoegdheden gaan delegeren. De instelling gaat professionaliseren en commercialiseren met betrekking tot een aantal onderwerpen, zoals het uitvoeren van activiteiten (project management), het verwerven van gelden (fondsen werving) en communicatie naar het grote publiek en de overheid. Deze transitie van klein naar groot heeft zo zijn consequenties voor de kosten, die gemaakt worden. Bij kleine instellingen kan alles door het bestuur gedaan worden (al dan niet met hulp van vrijwilligers). Op een gegeven moment moet personeel worden aangenomen door het bestuur om te helpen taken uit te voeren. Deze professionalisering zou een verklaring kunnen zijn voor de variërende kostenpercentages en efficiëntie tussen de verschillende grootte categorieën van de instellingen. Naar mate een organisatie de kritische grens van 10 miljoen gulden heeft gepasseerd treden er schaalvoordelen op.
§ 6.3.3 Vrij besteedbaar vermoge n Het vrij besteedbaar vermogen van een instelling geeft aan welk deel van het eigen vermogen direct kan worden gebruikt voor aanwending in het kader van de doelstelling. Op het vrij besteedbaar vermogen liggen nog geen concrete claims van projecten, etc .. Het is hierdoor mogelijk dat indien er door een instelling relatief veel gelden in het kader van de doelstelling of de bedrijfsvoering zijn aangewend, een negatief vrij besteedbaar vermogen ontstaat. Ook binnen de onderzochte instellingen was er in 7 gevallen sprake van een negatief vrij besteedbaar vermogen. Deze instellingen zijn opgenomen in Tabel 20. De meeste instellingen noemen in het jaarverslag continuïteit op de middellange termijn (1-3 jaar) als belangrijkste reden voor het aanhouden van vrij besteedbaar vermogen. Het vrij besteedbaar vermogen is dan een extra zekerheid om lopende projecten af te kunnen maken. Een andere invalshoek is dat een deel van het vrij besteedbaar vermogen nodig is om aan toekomstige pensioen verplichtingen en personeelskosten te kunnen voldoen in tijden dat de fondsen werving tegen zit. Ook het aanhouden van gelden voor het realiseren van plannen op de middellange termijn kan een motief zijn. Zo houdt het Ronaid McDonald Kinderfonds gelden aan om investeringen in de toekomst in nieuwe accommodaties te financieren. Ook dit kan dus onder het vrij besteedbaar vermogen vallen ... Aan de veronderstellingen met betrekking tot het vrij besteedbaar vermogen, die bekeken zullen worden, ligt de volgende de gedachte ten grondslag: het eigen vermogen waarover instellingen kunnen beschikken moet verdeeld worden over het vastgelegde en het vrij besteedbare vermogen. De doelstelling van een instelling kan het nodig maken dat er geïnvesteerd wordt in activa, die of in het kader van de doelstelling of in het kader van de bedrijfsvoering, nodig zijn. Dit houdt in dat verschillen kunnen optreden met betrekking tot de mix tussen vastgelegd en vrij besteedbaar vermogen tussen de doelstellingen. De volgende veronderstelling wordt als uitgangspunt gebruikt om dit te onderzoeken: Het percentage van het vrij besteedbaar vermogen ten opzichte van het balanstotaal is niet voor alle inhoudelijke terreinen gelijk.
Om na te gaan of het vrij besteedbaar vermogen in verhouding tot het balanstotaal verschilt voor de vier doelstellingen wordt een ratio gebruikt. In Vergelijking 4 staat de ratio, die gebruikt is, weergegeven. Het vrij besteedbaar vermogen wordt hier aan het balanstotaal gerelateerd. Voor dit verhoudingsgetal wordt het gemiddelde over de vier doelstellingen berekend. Vervolgens wordt het
64
Hoofdstuk 6: Empirisch onderzoek
verband getoetst op statistische samenhang door middel van een Anova toets, om na te gaan of de gemiddelden van de vier deelpopulaties significant van elkaar verschillen. De inhoudelijke terreinen waarover de instellingen conform de indeling van het Centraal Bureau Fondsenwerving zijn verdeeld, zijn de volgende: Natuur & Milieu Gezondheid Internationale Hulpverlening Welzijn Onder Natuur & Milieu vallen alle organisaties die zich bezighouden met milieubelangen, natuurbehoud en dierenbescherming en welzijn. De doelstelling gezondheid omvat de subcategorieën: volksgezondheid, gehandicaptenzorg en blinden en slechtzienden. Bij de internationale hulpverlening moet onder andere gedacht worden aan ontwikkelingswerk, vluchtelingenhulp. Bij de laatste doelstelling welzijn kan aan een veelheid
van doelen worden gedacht zo vallen onder deze
subcategorie: maatschappelijke en sociale doelen in Nederland, mensenrechten, kunst en cultuur, spOlt en recreatie, onderwijs en kerk en levensbeschouwelijke doelen. Om te bepalen tot welk inhoudelijk terrein een instelling behoort is gebruik gemaakt van de 'instellingen administratie' van het Centraal Bureau Fondsenwerving. De termen inhoudelijk terrein en doelstelling zullen in deze scriptie gebruikt worden om naar de bovengemaakte indeling te verwijzen. In Tabel 24 staan de gemiddelden van het vrij besteedbaar vermogen vs. balanstotaal uitgesplitst naar de vier inhoudelijke terreinen (Natuur & Milieu, Internationale Hulpverlening, Welzijn, Volksgezondheid) waarbij voor 87 instellingen de gemiddelden zijn berekend. Voordat de ratio wordt berekend, worden de extreme waarden van de vrij besteedbare vermogens, die zich in de data set bevinden, verwijderd. De negatieve vrij besteedbare vermogens en de observaties, die niet voldeden aan het filter (Zscore ligt tussen de [-2,2]), zijn weergegeven in Tabel 21. Deze instellingen zijn buiten de analyse gelaten. De uitbijters hebben, zoals uit de gegevens in de Tabel 22 en Tabel 23 naar voren komt, een grote invloed op de gemiddelden van het vrij besteedbare vermogen per inhoudelijke terrein. De standaard deviaties en gemiddelden van de inhoudelijke terreinen Volksgezondheid (van 16.3 naar 5.4 miljoen gulden!) en Welzijn Volksgezondheid (van 9.3 naar 7.8 miljoen gulden) veranderen behoorlijk door rekening te houden met de aanwezigheid van extreme waarden.
. vrij besteedbaar vermogell98 RaNo vrij besteedbaar vermogen98 = ---''--------''-----''''ba/anstotaa/98
Vergelijking 4: ratio vrij besteedbaar vermogen vs balansvermogen
In Tabel 24 staan de gemiddelden voor 87 instellingen weergegeven. Opvallend is dat er vooral bij Natuur & Milieu relatief weinig vrij besteedbaar vermogen aanwezig is. Gemiddeld is er hier 0.25 van het balanstotaal vrij besteedbaar terwijl er bij Welzijn en Volksgezondheid respectievelijk 0.44 en 0.43 van het balanstotaal te besteden is zonder restricties. Het overall gemiddelde voor de vier categorieën ligt op bijna 0.40. De standaard deviaties van alle inhoudelijke terreinen met uitzondering van Natuur & Milieu liggen relatief dicht bij elkaar. Dus de variantie toets zal naar alle waarschijnlijkheid aangeven dat er sprake is van onafhankelijkheid. Voor de nauwkeurigheid is de
65
Hoofdstuk 6: Empirisch onderzoek
toets toch uitgevoerd en opgenomen in de Bijlage A.2. De F-toets bevestigt dat statistisch op grond van deze toets sprake is van onafhankelijkheid. De p-waarde van 0.392 is groter dan het gekozen significantie niveau waardoor de nulhypothese van onafhankelijkheid gehandhaafd moet worden. De conclusie die hieraan verbonden moet worden is dat de eerder geponeerde veronderstelling bijgesteld moet worden in: 'het percentage van het vrij besteedbaar vermogen ten opzichte van het balanstotaal is voor alle inhoudelijke terreinen gelijk'. Eerder is al opgemerkt dat het inhoudelijke terrein Natuur & Milieu het minste vrij besteedbaar vermogen heeft. Waarschijnlijk komt dit omdat er bij deze instellingen veel geld in het kader van de doelstelling vastgelegd is waardoor het vrij besteedbare deel van het vermogen relatief klein is. Niet alle instelling zijn overigens de mening toegedaan dat het geld, dat gegeven is aan het goede doel, direct omgezet moet worden in activiteiten. De stichting Cliniclowns Nederland bijvoorbeeld heeft een beleid ten aanzien van het vrij besteedbaar vermogen dat expliciet is gericht op groei van deze balans post. Door deze organisatie wordt gestreefd naar een groei van tussen de 0-5 % per jaar! In de afgelopen jaren groeide het vermogen van 7.8 miljoen gulden in 1997 naar 10.7 miljoen in 1998. De baten uit eigen fondsenwerving liepen van 3.7 naar 4.4 miljoen gulden in deze periode! Blijkbaar laat gevend Nederland zich niet leiden door de omvang van het vrij besteedbaar vermogen of nog erger is men niet op de hoogte van de reserves, die aangehouden worden. Uit Tabel 15 wordt duidelijk dat Natuurmonumenten over het grootste vrij besteedbare vermogen kan beschikken. Het Bemhard Cultuurfonds komt op een tweede plaats en beschikt over een aanzienlijk vrij besteedbaar vermogen van 126 miljoen. Vrij besteedbaar vermogen (1)
Balanstotaal (2)
Beleggingen (3)
(1 )/(2)
Natuurmonumenten in Nederland, Ver. Tot Behoud van
315.072.000
843.094.000
378.372.000
0,37
Bemhard Cultuurfonds, St.
126.244.247
256.739.697
214.682.737
0,49
Leger des Heils, St.
109.400.000
565.200.000
307.300.000
0,19
Kankerbestrijding Ned. (KWF)
99.200.000
345.700.000
301.600.000
0,29
Rode Kruis, Ver. Het Ned.
75.806.000
286.418.000
78.667.000
0,26
Artsen zonder Grenzen, St.
71.573.000
125.761.000
Gehandicapte Kind (N.S.G.K.), Ned. St. voor het
50.556.600
64.217.500
49.765.900
0,79
Zonnebloem, Nat. Ver. De
35.878.000
49.486.000
15.711.000
0,73
Nierstichting Nederland
23.444.000
68.592.000
56.275.000
0,34
Reumafonds, Ver. Nationaal
23.342.074
61.705.076
35.955.078
0,38
Naam
totaal/gemiddeld:
930.515.921
0,57
2.666.913.273 1.438.328.715
0,35
Tabel 15: top tien vrij besteedbare vermogens
Eerder werd al aangegeven dat het vrij besteedbaar vermogen vooral een buffer is tegen 'onvoorziene' gebeurtenissen. De uitvoeringskosten van de eigen organisatie en het vrij besteedbaar vermogen ligt volgens de Stichting Fondsenwervingacties Volksgezondheid (SFV) idealiter rond de 1 à 2 voor instellingen met gezondheid als inhoudelijke terrein. Aan de hand van de volgende hypothese wordt
66
HoofdsllIk 6: Empirisch onderzoek
het verband tussen het vrij besteedbaar vermogen en de uitvoeringskosten van de eigen organisatie nader bekeken: De verhouding vrij besteedbaar vermogen / uitvoeringskosten is voor alle inhoudelijke terreinen gelijk
Voor de instellingen die in de data set zijn opgenomen, is deze ratio berekend volgens Vergelijking 5. Ook is er gekeken naar de uitvoeringskosten van de eigen organisatie in verhouding tot het aantal personeelsleden dat in dienst in het jaar 1998. In Bijlage D.6 zijn de resultaten van de analyse met betrekking tot de uitvoeringskosten en het vrij besteedbaar vermogen weergeven. Het gemiddeld aantal jaren dat een organisatie theoretisch zonder gelden van 'buiten' kan doorgaan met de activiteiten ligt op 3.27. Dit is hoger dan de norm van het SFV van 1 à 2. Met een p-waarde van 0.071 is dit verband net niet significant als er op een significantie niveau van 5% wordt getoetst met behulp van de parametrische Anova toets ..
vrij besteedbaar vermogen . b ,{+. f t · R atzo lIJJ er metl e =- - - - = - - - - - - - - - - - - = - - - uitvoeringskosten eigen organisatie Vergelijking 5: ratio bufferfunctie
De hypothese van gelijkheid van de verhouding vrij besteedbaar vermogen / uitvoeringskosten eigen organisatie moet dus gehandhaafd worden. Wel kan opgemerkt worden dat de invloed van het inhoudelijke tenein van de instellingen dan wel niet statistisch significant is, maar zeker wel aanwezig! Ook als er van de Kruskas-Wallis toetsprocedure gebruik gemaakt wordt, blijkt het verband met een p-waarde van 0.063 niet significant te zijn. De verhouding tussen het vrij besteedbaar vermogen en de uitvoeringskosten eigen organisatie blijkt voor alle inhoudelijke terreinen gelijk te zijn. De hypothese kan dus gehandhaafd blijven. Het is dus niet zo dat bepaalde terreinen meer geld als buffer aan houden om tegenslagen op financieel gebied op te vangen. Opvallend is wel dat de spreiding van de onderzochte gegevens groot is. De standaard deviaties zijn vaak even groot als de gemiddelden. In Tabel 43 staan de gegevens van vier instellingen met erg extreme waarden, die niet in de analyse meegenomen zijn.
§ 6.3.4 Beleggingen Uit oogpunt van de donateurs en andere belanghebbenden kan het interessant zijn om te weten hoe professioneel C.q. zakelijk door de instellingen met geld wordt omgesprongen. De meeste instellingen zeggen in het jaarverslag wel iets over de strategie, die gevoerd wordt met betrekking tot de post beleggingen. Over het algemeen wordt er een conservatieve beleggingsstrategie aangehangen en wordt vooral in obligaties, deposito' s, beleggingsfondsen en vastgoed belegd 75 . Van het jaar 1998 is voor 60 van de 105 instellingen een beleggingsrendement berekend. Voor de overige 45 instellingen ontbrak minstens één van de twee gegevens, die nodig zijn om het gemiddelde rendement te kunnen berekenen. De formule in Vergelijking 6 is gebruikt bij het bereken van het beleggingsrendement van de 60 instellingen. De resultaten staan weergegeven in Tabel 28. De extreme waarden van 3 instellingen met onaannemelijk hoge rendementen staan in Tabel 26 weergegeven. Bij de vraag of
75
Raad voor de Jaarverslaggeving (1998), p. 24 67
Hoofds/lIk 6: Empirisch onderzoek
instellingen een extreem rendement behaald hebben, wordt wederom gebruikt gemaakt van een Zscore-filter waarbij instellingen met een Zscore groter dan 2 of kleiner dan -2 aangeduid zijn als extreem ..
RM
= _ _o--'p_b_,_'e_l1."-g_st_b_e_le-'=g-'=g_Ïl--'7g"--eJ_1-"C"98"----_
"97-'98
(beleggingen"97 + beleggingen"98) / 2
Vergelijking 6: gemiddeld beleggingsrendement over de periode '97-'98
Voor de analyse van de rendementen zal gebruik gemaakt worden van Vergelijking 7, Het verschil tussen Vergelijking 7 en Vergelijking 6 is dat het gemiddelde rendement over twee perioden veelal een lager rendement te zien geeft dan als er naar slechts één periode gekeken wordt. Dit komt omdat de opbrengst nu gerelateerd wordt aan de helft van het belegde vermogen in 1997 en voor de andere helft aan het vermogen dat in 1998 belegd is. Het rendement volgens Vergelijking 6 kan zowel lager als hoger uitkomen dan het rendement van 1998. De hoogte hangt van de belegde vermogens per instelling af. Het rendement over één jaar (1998) is wel gevoeliger voor invloeden zoals 'window dressing'. Het rooskleuriger voorstellen van zaken op financieel gebied dan ze daadwerkelijk zijn. Door voor het opstellen van de jaarrekening een groot deel van de beleggingen te verkopen, kan een lage waarde voor de noemer van de rendementsvergelijking worden bewerkstelligd. De teller zal een relatief hoge waarde aangeven omdat de resultaten behaald zijn met een groot vermogen dat voor de gebruiker van de jaarrekening niet zichtbaar meer is. De conclusie zou hierdoor ten onrechte getrokken kunnen worden dat er een goed rendement behaald is, terwijl als alle feiten bekend zouden zijn, deze conclusie genuanceerder gemaakt kan worden. Dit probleem heeft te maken met informatie asymmetrie tussen gebruikers en opstellers van de jaarrekening. De opstellers van de jaarrekening kunnen door middel van feitelijke financiële transacties aan het einde van het boekjaar proberen zaken rooskleuriger voor te stellen dan ze zijn. Dit fenomeen wordt ook wel window dressing genoemd. Ondanks het feit dat door window dressing de resultaten van de analyse vertroebeld kunnen worden, wordt toch gekozen voor berekening van het rendement volgens Vergelijking 7 omdat dit de meest gangbare methode is.
opbrengst beleggingen"98 RM '98 = -"---------''-----''--'----''--''''beleggingen"98
Vergelijking 7: beleggingsrendement '98
De gemiddelden van de rendementen volgens Vergelijking 7 zijn weergegeven in de Tabel 27 en Tabel 29 en wederom opgesplitst naar de grootte, inhoudelijke terrein en CBF status. Om te voorkomen dat de gemiddelden door heel extreme observaties worden vertroebeld, worden alleen de waarnemingen met een Zscore van tussen de [-2, 2] meegenomen in de analyse. Dit om de invloed van wat eerder window dressing is genoemd, deels te ondervangen.
68
Hoofdstllk 6: Empirisch onderzoek
De hypothese, die onderzocht is met de betrekking tot de omvang van de beleggingen die de instellingen aanhouden, luidt als volgt: Het beleggingsrendement is gemiddeld hoger voor grote dan voor kleille instellingen.
Het zou zo kunnen zijn dat instellingen die relatief klein zijn minder rendement halen omdat er niet over voldoende expertise op het gebied van het beleggen van gelden kan worden beschikt. Om de bovenstaande hypothese te toetsen of de beleggingsrendementen verschillen tussen de grote en de kleine instellingen wordt gebruik gemaakt van een t-toets. De instellingen worden verdeeld in twee groepen. Als criterium voor deze indeling wordt de omvang van de baten uit eigen fondsenwerving gebruikt. Instellingen met meer dan 4.5 miljoen uit eigen fondsenwerving worden aangemerkt als groot terwijl de instellingen, die niet aan dit criterium voldoen, als klein bestempeld worden. Het gemiddelde van de kleine instellingen (8.12%) is iets lager dan het gemiddelde van de grote instellingen (10.23%). In Tabel 32 staan deze gemiddelden weergegeven. Op grond van de toetsen in Bijlage AA en Bijlage A.5 kan geconcludeerd worden dat de rendementen niet significant verschillen voor de twee groepen instellingen. Kleine instellingen beleggen dus net zo goed als grote instellingen als het rendement de maatstaf is waarmee wordt gemeten. Nu vast is komen te staan dat kleine en grote instellingen ongeveer evenveel rendement maken op de belegde gelden is het interessant om nader in te gaan op de omvang van de post beleggingen ten aanzien van het totaal aan activa waar een instelling over kan beschikken. Instellingen met veel lange termijn verplichtingen, zoals die bijvoorbeeld in de sector Natuur & Milieu te vinden zijn (denk hierbij aan beheersorganisaties als Natuurmonumenten, die zich voor een lange termijn committeren bepaalde stukken grond te onderhouden), zullen naar alle waarschijnlijkheid meer beleggingen aanhouden dan andere inhoudelijke terreinen. Met behulp van de volgende veronderstelling zal nader in gegaan op de relatie die er al dan niet is met het inhoudelijke terrein van de organisatie: Er zijn verschillen tussen de inhoudelijke terreinell voor wat betreft het percelltage beleggingen dat de illstellingen aanhouden in verhoudillg tot het balanstotaal.
De omvang van de beleggingen, die door de instellingen worden aangehouden, worden gerelateerd aan het balanstotaal om een vergelijkbare maatstaf te krijgen. In Vergelijking 8 staat de formule weergegeven aan de hand waarvan de berekeningen zijn gemaakt. De gemiddelden van het hierboven beschreven kengetal zijn opgenomen in Tabel 30. Van de 57 instellingen met beleggingen hebben 50 een CBF keurmerk. In Welzijn (n = 26) en Volksgezondheid (n = 20) zijn de meeste instellingen, die beleggingen aanhouden, te vinden. Terwijl in Natuur & Milieu het hoogste percentage (69%) van het totale balanstotaal in de vorm van beleggingen wordt aangehouden. Het gemiddelde voor alle 57 instellingen ligt op 60%. . . RatIO belegglllgen98
=:
beleggillgell~8
----"-"'-------"~,"'-
balanstotaal98
Vergelijking 8: ratio beleggingen vs. balanstotaal
Er wordt wederom gebruik gemaakt van variantie analyse om een uitspraak te doen over de gelijkheid van de gemiddelden van de verschillende terreinen. Uit de variantie analyse komt naar voren dat er indien er getoetst wordt op een significantie niveau van 5% geen sprake is van een significante invloed van de variabele inhoudelijk terrein. De p-waarde is gelijk aan 0.249 en de invloed van Natuur & Milieu wordt pas significant als er op een significantie niveau van 24.9% wordt getoetst. De resultaten
69
Hoofds/llk 6: Empirisch onderzoek
van de variantie toets zijn in Tabel 31 weergegeven. De standaard deviatie van de ratio beleggingen vs. balanstotaal
is voor Natuur & Milieu 21%. Dit is kleiner dan de standaard deviaties voor de
overige instellingen (standaard deviatie tussen de 25% en 28%). Hierdoor wordt het aannemelijker dat het inhoudelijke terrein Natuur & Milieu inderdaad een ratio heeft, die afwijkt van de overige terreinen.
§ 6.3.5 Bestedingen aan de doels telling De laatste hypothese heeft betrekking op de mate waarin de instellingen het geld waarover ze kunnen beschikken aanwenden voor besteding aan het inhoudelijk terrein waar ze zich voor inzetten. Om de hypothese: Voor alle inhoudelijke terreinen wordt een even hoog percentage van de middelen, die beschikbaar zijn voor de aanwending in het kader van de doelstelling, ook daadwerkelijk aan de doelstelling besteed. (totaal besteed / totaal beschikbaar is gelijk voor alle terreinen)
te toetsen, wordt gebruik gemaakt van een ratio met in de teller de som van de middelen die een instelling daadwerkelijk heeft besteed aan de doelstelling en in de noemer de som van de middelen, die beschikbaar waren voor besteding aan de doelstelling. In Vergèlijking 9 staat de formule, die is gebruikt bij de berekeningen, die in de Tabel 16 en Tabel 35 te vinden zijn. In eerste instantie zijn alleen de gegevens van het jaar 1998 gebruikt bij de analyse. T
Lbesteed aan de doelstelling Ratio besteding
,=1
,=I.T= --:1::-'- ' - - - ' - - - - - - - - - - - ' - - - - - -
L beschikbaar voor de doelstelling, ,=1
Vergelijking 9: bestedingen vs. beschikbare middelen
besteed vs beschikbaar doelstelling Natuur & Milieu Welzijn Internationale Hulpverlening Volksgezondheid Total
Mean ,8391 ,9366 ,9158 ,9052 ,9138
N 21 96 108 97 322
Std. Deviation ,2619 ,2301 ,2542 ,2632 ,2505
Minimum ,15 ,27 ,15 ,14 ,14
MaximUlIl 1,4~i
1,62 1,82 1,6~i
1,82
Tabel 16: besteding vs. beschikbaarheid van middelen naar doelstelling
Over het algemeen blijven de bestedingen achter bij middelen die beschikbaar zijn voor de doelstelling! In Tabel 16 zijn de gemiddelden uitgesplitst naar doelstelling opgenomen. Opvallend is dat vooral de doelstelling Natuur & Milieu met een gemiddelde besteding vs. beschikbaarheidratio van 84% afwijkt van het gemiddelde van alle 322 waarnemingen dat ligt op 91 %. De gemiddelden van de doelstellingen Welzijn, Internationale hulpverlening en Volksgezondheid variëren tussen de 94% en de 92%. Deze afwijking is echter niet zo groot dat deze statistisch significant is als er gebruik gemaakt wordt van een Anova toets. Deze variantie toets in Tabel 34 bevestigt dat er geen sprake is van een
70
Hoofdstuk 6: Empirisch onderzoek
significante invloed (p-waarde = 0.428) van de variabele doelstelling op de besteding van de beschikbare middelen. Hoewel de doelstelling Natuur & Milieu minder besteedt van de beschikbare gelden dan de overige doelstellingen, blijft de hypothese van gelijkheid van de gemiddelden gehandhaafd. Ook als er naar een de bestedingen en beschikbare middelen over een periode langer dan één jaar wordt gekeken, blijkt dat de ratio niet significant verandert. Als er naar de gemiddelde bestedingen van de beschikbare middelen voor de doelstelling over de periode van 1997-1998 wordt gekeken, blijkt dat de ratio zich tussen de 90% en 94% bevindt.
71
Hoofdstuk 6: Empirisch onderzoek
§ 6.4 Conclusie Dit hoofdstuk is begonnen met het formuleren van een zestal hypothesen met betrekking tot de prestaties van fondsen wervende instellingen. Deze veronderstellingen zijn op grond van een data set van of 105 of 346 instellingen nader bekeken. Uit de analyse kwam naar voren dat een aantal veronderstellingen niet langer houdbaar is, gezien de empirische resultaten van het onderzoek dat is verricht. Twee van de vijf hypothesen kunnen op grond van de empirische gegevens van dit onderzoek geaccepteerd worden. De overige hypothesen moeten verworpen worden. In Figuur 13 zijn de gevonden resultaten grafisch verwerkt in het eerder geconstrueerde relatieschema.
=
=
Vrij besteedbaar vermogen Uitvoeringskosten
eigen organisatie
Balanstotaal
(in-) directe kosten fondsenwerving
==
~
Beleggingen '98
Opbrengst Beleggingen '98
Figuur 13: resultaten en het relatieschema
Voor de eerste hypothese is in de data set bewijs gevonden voor het bestaan van de relatie dat instellingen met een CBF keurmerk meer baten uit eigen fondsen werving realiseren dan instellingen zonder dit keurmerk. De keurmerkhouders halen gemiddeld tien keer meer op dan de instellingen, die niet in het bezit zijn van dit keurmerk. In hoeverre dit toe te schrijven is aan de naamsbekendheid blijft een interessante vraag om nader op in te gaan. De onderzoeksgegevens bieden geen mogelijkheid om dit verband nader te onderzoeken. De tweede hypothese kan op grond van de DEA analyse geaccepteerd worden. De kleine instellingen zijn gemiddeld minder efficiënt dan de grote instellingen. Er blijkt echter geen rechtlijnig verband te bestaan tussen de grootte van een instelling en de efficiency, maar een U -vormig verband. Vooral veel grote instellingen met een CBF keurmerk zijn volledig DEA efficiënt. De efficiëntie lijkt een verband te hebben met de 'mailingacties' die door instellingen worden gebruikt om gelden uit de liefdadigheidsmarkt te halen. Het zijn vooral de grote organisaties, die met behulp van deze direct marketing techniek aanzienlijke bedragen binnenhalen. Ook de groeifase waarin een organisatie zich bevindt en de mate van professionalisering binnen de organisaties lijken een invloed op de efficiency te hebben. Voor de derde hypothese is bewij s gevonden om te sta ven dat de verhouding tussen vrij besteedbaar vermogen en de uitvoeringskosten van de eigen organisatie voor alle doelstellingen gelijk is. Het gemiddelde ligt op 3.27. Dit houdt in dat de onderzochte instellingen gemiddeld 3.27 jaar zonder
72
Hoofdstuk 6: Empirisch onderzoek
inkomsten uit fondsenwerving door kunnen gaan met het continueren van activiteiten. Er is een aantal instellingen dat aanzienlijk meer vrij besteedbaar vermogen aanhoudt dan in het kader van de uitvoering van de doelstelling nodig is. Zo is m.i. een ratio die boven de 4 uitkomt niet meer acceptabel, tenzij er duidelijk en met reden omkleed aangegeven kan worden wat de redenen zijn voor het aanhouden van een dergelijk hoog vrij besteedbaar vermogen. Bij de interpretatie van de hoogte van het vrij besteedbaar vermogen zal er gekeken moeten worden naar de aard van de organisatie. Is het een organisatie die projecten in eigen beheer uitvoert voor een periode van 1 tot 3 jaar (bijvoorbeeld: Bernhard cultuurfonds, Mama Cash, etc.) of worden er verplichtingen aangegaan voor een veel langere termijn zoals dat bij Natuurmonumenten het geval is. Het kan ook nog zo zijn dat de organisatie slechts fungeert als een doorgeefluik (bijvoorbeeld: Unicef, Foster Parents Plan, etc. ). De invloed van de soort organisatie (beheersings-, project- of doorgeefluik organisatie) is bij de beoordeling van het vrij besteedbaar vermogen niet onbelangrijk om mee te nemen in de beoordeling! De vierde hypothese, die uitgaat van verschillen tussen grote en kleine instellingen op het gebied van het beleggingsrendement dat behaald wordt, moet eveneens verworpen worden. Er zijn geen significante verschillen waar te nemen binnen de data set van 57 instellingen. Kleine instellingen behalen gemiddeld een rendement van 8.1 % tegenover 10.2% voor de grote organisaties. Slechts 54% van de instellingen heeft opbrengsten uit beleggingen verantwoord in het jaarverslag onder de post opbrengsten beleggingen. De instellingen volgen over het algemeen een defensief beleggingsbeleid. Er wordt vooral belegd in deposito's, obligaties en beleggingsfondsen waarvan de volatiliteit zeer klein is. Het verliezen van geld door beleggingen wordt gezien als het verkwanselen van gelden die gegeven zijn door donateurs. De instellingen doen er alles aan om dit beeld te voorkomen met als gevolg een zeer defensieve beleggingsstrategie. De verhouding beleggingen versus balanstotaal van de instellingen bevindt zich in een bandbreedte van tussen de 60% en de 69%. De laatste hypothese kan op grond van het empirisch materiaal gehandhaafd blijven. Alle sectoren geven gemiddeld evenveel uit aan de doelstelling. De doelstelling Natuur & Milieu geeft met 84% het minste uit van de middelen die beschikbaar zijn. Bij uitspraken over bestedingen in verhouding tot beschikbare middelen voor één periode bestaat er het risico dat er een verkeerd beeld ontstaat door dat instellingen gelden met een 'time lag' investeren. Om dit probleem te ondervangen is ook gekeken naar de verhouding van de bestedingen en de beschikbare middelen als er een gemiddelde genomen wordt van de jaren 1997 en 1998. De doelstellingen besteden dan beschikbare middelen.
tussen de 91% - 94% van de
73
Hoofdstuk 7: Conclusie en Discussie
Hoofdstuk 7: Conclusie en Discussie § 7.1 Inleiding In § 7.3 wordt een andere benadering gekozen ten aanzien van het onderwerp van deze scriptie. In het hele onderzoek is steeds een sterke Outside-In benadering gekozen zonder stil te staan bij de mate waarin het bestuur van de onderzochte instellingen de uitkomsten van de onderzochte prestaties kan beheersen. Stel dat een rangorde wordt gemaakt van de performance van Nederlandse fondsen wervers op grond van de criteria die in deze scriptie zijn gebruikt. Wat voor gedragsalternatieven hebben de instellingen dan om te reageren als ze wisten op welke criteria ze 'beoordeeld' worden? In hoeverre zijn de prestaties op het gebied van fondsenwerving, beleggingen en besteding aan de doelstelling beïnvloedbaar door het bestuur van een instellingen? Voordat deze vragen kort de revue passeren zal in § 7.2 eerst ingegaan worden op de conclusies, die op basis van deze scriptie, getrokken kunnen worden. In paragraaf § 7.4 zal deze scriptie besloten worden met een bespreking van de validiteit van het onderzoek.
§ 7.2 Conclusie De probleemstelling die in deze scriptie centraal heeft gestaan, luidde: "Hoe kunnen de financiële prestaties van fOlldsen'rvervende instellingen ill Nederlalld met elkaar worden vergeleken?"
De financiële prestaties, waarnaar in dit onderzoek naar gekeken is, vallen uiteen in drie categorieën, te weten fondsenwerving , het beheren van middelen en het besteden van middel~n aan doelstellingsondersteunende projecten en activiteiten. Voor de beoordeling van deze prestaties is gebruik gemaakt van een tweetal technieken om invulling te geven aan het evalueren van de voor dit onderzoek verzamelde gegevens. Ratio analyse en Data Envelopment Analyse zijn de technieken, die het beste kunnen worden toegepast, voor het beoordelen van de financiële prestaties van de fondsenwervende instellingen. Ratio analyse heeft al bewezen bij for-profit een techniek te zijn die op relatief eenvoudige wijze inzicht geeft in de prestaties van een onderneming. Met enige creativiteit kunnen voor non-profit organisaties maatstaven worden gedefinieerd, die inzicht geven in de financiële prestaties, die door deze instellingen worden geleverd. Data Envelopment analysis, een nietparametrische techniek, is met name geschikt om meerdere variabelen tegelijkertijd mee te nemen in de analyse van de instellingen. De 'hoe vraag' uit de bovenstaande probleemstelling kan beantwoord worden met de toepassing van de twee genoemde technieken. De technieken zijn complementair. Het verschil tussen de twee technieken komt naar voren in de hoeveelheid informatie die aan elkaar gerelateerd kan worden. Met Data Envelopment analyse kunnen in principe oneindig veel informatie elementen met elkaar in verband gebracht worden. Bij ratio analyse is dit aantal beperkt tot twee.
§ 7.2.1 Wie ZÎjnfondsenwervers? In de definitie van fondsen wervers, zoals deze op pagina 5 is gegeven, komt naar voren dat het vooral gaat om organisaties die een beroep doen op de publieke offervaardigheid en waarbij beoogd wordt doelstellingen, die het maatschappelijk nut dienen, te realiseren. Politieke organisaties vallen nadrukkelijk niet onder het begrip fondsen wervende instellingen zoals die in deze scriptie gebruikt is.
74
Hoofdstuk 7: COllclusie
ell
Discussie
De markt voor goede doelen in Nederland is nog lang niet uitgegroeid. Jaarlijks wordt er nog steeds meer gelden opgehaald. Dit komt deels door de professionalisering en commercialisering bij de instellingen. Door te investeren in de doelgroep kan meer geld opgehaald worden. De kosten van fondsenwerving ten opzichte van de baten uit fondsenwerving geven door de tijd heen een stijgend beeld te zien waarbij de kosten gemiddeld sneller stijgen dan de baten! Vooral de baten uit eigen fondsenwerving uit nalatenschappen zijn de afgelopen jaren aanzienlijk gestegen. Bij de groei van deze 'onvoorspelbare' opbrengst categorie zal de invloed van de vergrijzing zeker een rol hebben gespeeld, alsmede het feit dat er steeds meer rijke mensen zijn, die geen kinderen hebben ... De gevende Nederlander wordt steeds kritischer en hierdoor wordt het voor organisaties belangrijker om aan de donateur of andere belanghebbenden te laten zien wat er met de gelden, die aan het goede doel worden gegeven, gebeurt. Zeker gezien de trends van het 'chari-zappen' en afnemende geeftrouw zijn verantwoordelijkheid en transparantie sleutelwoorden. Dit begint bij een heldere uiteenzetting van de cijfers in het jaarverslag en de toelichting op het activiteiten- en bestuursverslag, maar eindigt daar geenszins. Het verstrekken van onjuiste informatie of het dramatiseren van gebemienissen zoals dat bijvoorbeeld door Artsen Zonder Grenzen in 1997 is gedaan, is niet toelaatbaar en doet afbreuk aan het vertrouwen van de geldgevers aan de sector als geheel. De conclusie, die getrokken kan worden, is dat voor fondsen wervende instellingen openheid van zaken en transparantie van cruciaal belang is in de relatie met de belanghebbenden. Vooral omdat de instellingen voor een belangrijk deel afhankelijk zijn van de publieke offervaardigheid, is een goede informatievoorziening (zowel inhoudelijk als financieel) naar deze belanghebbenden van cruciaal belang.
§ 7.2.2 Toezichthoudende rol is vall belang! In het kader van de verantwoording en transparantie is gewezen op de principaal agent relatie die tussen de fondsenwervers en donateurs, overheden en vermogensbeheerders bestaat. De toezichthoudende rol van het Centraal Bureau Fondsenwerving op de transparantie in Nederland op het gebied van de verslaggeving is belangrijk en vormt voor 'gevend Nederland' een extra waarborg dat instellingen, die in het bezit zijn van een keurmerk of verklaring van geen bezwaar, in elk geval aan elementaire criteria voldoen met betrekking tot verslaggeving, efficiency en wijze van voorlichting. Het CBF ziet actief toe dat het inzicht dat door de Nederlandse fondsenwervende instellingen moet worden gegeven, ook daadwerkelijk wordt gegeven. Juist omdat elke instelling zo haar eigen specifieke aandachtspunten heeft, is het goed dat er één instelling is, die zorg draagt dat aan de verslaggevingvereisten van de Raad van de Jaarverslaggeving wordt voldaan en tegelijkertijd recht wordt gedaan aan de specifieke kenmerken van de organisatie. De keurmerken, die door het Centraal Bureau Fondsenwerving worden verstrekt, maken het voor het publiek eenvoudiger om tot een beoordeling van een fondsenwervende instelling te komen. Controle op de naleving van de voorschriften, die gelden voor deze keurmerken, is één van de kerntaken van het Centraal Bureau Fondsenwerving. De transparantie van de verslaggeving is hierbij één van de belangrijkste uitgangspunten, die bijdraagt tot het vergroten van het maatschappelijk vertrouwen in de Nederlandse goede doelen. Naast de eerder genoemde instantie zijn ook de brancheverenigingen GNF en VFI bezig met toezicht op de charitasmarkt. Door zelfregulering door implementatie van gedragscodes wordt getracht het imago van de branche te beschermen. In de gedragscodes worden basiswaarden zoals respect
75
Hoofdstllk 7: Conclllsie en Discllssie
(eerbiedigen van keuzevrijheid en vrijwilligheid), openheid (m.b.t. inhoudelijke en financiële zaken), betrouwbaarheid (juiste, volledige en waarheidsgetrouwe verantwoording), beschreven. De media als laatste speler op het gebied van toezicht op de fondsen wervers heeft een signalerende functie die bijdraagt aan de toegankelijkheid van informatie voor het grote publiek. Wellicht gaat de aangepaste spreuk 'een goed geïnformeerde gever telt voor twee ... ' hier ook wel op.
§ 7.2.3 Toelichting op de verslag geving is van belang! In vergelijking met 10 jaar terug, toen er naar aanleiding van resultaten van de Consumentenbond ernstige vraagtekens bij de leesbaarheid van de verslaggeving van fondsen wervende instellingen gezet konden worden, is de verslaggeving mede dankzij de invoering van de Richtlijn van de Raad van de Jaarverslaggeving aanzienlijk verbeterd. Alle grote en een groot deel van de kleine instellingen richten de jaarrekening nu in conform de Richtlijn van de Raad van de Jaarverslaggeving. De 'leesbaarheid' en vergelijkbaarheid is hierdoor toegenomen! Met betrekking tot de verslaggeving kan geconcludeerd worden dat vooral de grotere instellingen de Richtlijn Verslaggeving Fondsenwervende Instellingen van de Raad van de Jaarverslaggeving naleven. Dit is geen venassing, omdat zij dit uit hoofde van het dragen van een keurmerk of verklaring van geen bezwaar verplicht zijn. Kleinere instellingen richten hun jaarrekening nog wel eens in conform Titel 9 Boek 2 BW of komen niet verder dan het (laten) opstellen van een 'samenstellingsverklaring' . De jaanekening van non-profit instellingen en die van fondsenwervende instellingen in het bijzonder wijkt op een aantal punten af van die voor gewone for-profit instellingen. Op sommige punten is er nog wel wat aan te merken op de Richtlijn. Zo zijn niet alle gehanteerde begrippen, die in de Richtlijn worden gebruikt, even duidelijk gedefinieerd en / of afgebakend. Dit betreft vooral opbrengst categorieën van de post 'Baten uit eigen fondsenwerving' . In het hoofdstuk dat de verslaggeving van fondsenwervers behandeld is getracht een samenvatting te geven van de elementen waarbij bij de verschillende categorieën aan gedacht kan worden. Ook het ontbreken van het verplicht opnemen van informatie in het jaarverslag inzake de wijze waarop de kostentoerekening van de 'uitvoeringskosten van de eigen organisatie' aan de 'kosten fondsenwerving' plaatsvindt, maakt het voor de lezer soms lastig de efficiency van de fondsenwerving te kunnen beoordelen. Over het algemeen wordt het kosten percentage als 'hard' criterium gezien. Op de mate van sturing, die mogelijk is bij de uiteindelijke hoogte van deze efficiency indicator, zal later nog terug worden gekomen. Met betrekking tot de vrij besteedbare vermogens van de instellingen zou het duidelijk motiveren van de omvang enful1ctie conform de Richtlijn van de Raad van de Jaarverslaggeving (FWI, 1998 alinea, 208) een aanbeveling zijn, die elke instelling ter harte zou moeten nemen. Veelal wordt er te makkelijk over dit onderwerp heen gestapt en worden alleen cijfers gepresenteerd waaruit de hoogte van het vrij besteedbaar vermogen blijkt zonder adequate toelichting. Een dergelijke motivatie ontbreekt ook vaak bij het beleggingsbeleid! Er zijn ook organisaties die wel een adequate toelichting geven op de cijfers waarmee het benodigde inzicht wel wordt gegeven. De post vrij besteedbaar vermogen is onder andere belangrijk voor potentiële donateurs, die zich een beeld willen vormen of een organisatie nog wel steun nodig heeft op de korte termijn of dat ze zelf beschikt over voldoende financiële reserves en er andere goede doelen zijn die krapper bij kas zitten en het geld wel direct in omzetten in activiteiten. 76
Hoofdstuk 7: COllclusie ell Discussie
§ 7.2.4 Empirisch onderzoek naa r de markt van het goede doel Uit het empirisch onderzoek komt naar voren dat de instellingen met een CBF-keur beter presteren in het aantrekken van gelden uit de fondsenwervingmarkt dan instellingen die dit niet hebben. Als verklarende variabelen achter deze hoger inkomsten liggen m.i. de naamsbekendheid die deze instellingen in de loop der jaren hebben opgebouwd en de professionaliteit waarmee deze grote organisaties gestalte geven aan hun fondsenwerving activiteiten Voor een cijfer technische onderbouwing van de getoetste hypothesen verwijs ik naar de tabellen die opgenomen zijn in bijlagen. Een belangrijke bevinding is dat in deze situatie toepassing van de twee technieken tot dezelfde eindconclusie leiden! Uit het onderzoek dat met DEA en Ratio analyse is gedaan naar de efficiency van instellingen kwam naar voren dat de hele kleine en de hele grote instellingen de grootste mate van doelmatigheid weten te realiseren. Als verklaring hiervoor moet m.i. een beroep gedaan worden op de inzichten, die uit de organisatie theorie, op het gebied van de groeifase van organisaties beschikbaar is. Kleine organisaties doen zoveel mogelijk in eigen beheer en maken relatief weinig gebruik van professionele marketing technieken. Naar mate een organisatie groeit zal het bestuur niet alle taken met betrekking tot de fondsenwerving activiteiten meer zelf aan kunnen en zal een beroep gedaan moeten worden op externe partijen of zal personeel in dienst genomen moeten worden. Hoewel veel met behulp van vrijwilligers opgevangen kan worden zal een aantal vacatures slechts met behulp van betaalde arbeidskracht opgevuld kunnen worden. Een deel van de kosten van het aannemen van personeel komen via de allocatie van indirecte kosten (overhead) tot uitdrukking in het kosten percentage fondsenwerving. Bij instellingen die heel erg groot zijn, zeg instellingen met baten uit eigen fondsenwerving, die de 10 miljoen gulden grens overstijgen, zijn schaaleffecten te realiseren. De schaaleffecten kwamen ook uit de analyse van de uitvoeringskosten (vid. Tabel 44) naar voren. De verhouding vrij besteedbaar vermogen / uitvoeringskosten is voor alle doelstellingen gelijk. De verhouding tussen de het balans item en de kosten component van de eigen organisatie uit de resultatenrekening blijkt een verhouding te hebben van gemiddeld 3.27. Dit is hoger dan de norm die o.a. genoemd wordt door het SFV genoemd wordt en ook bij bepaalde fondsenwervers als richtlijn wordt gehanteerd. Het beleggingsrendement van grote en kleine instellingen verschilt niet significant. Zowel de groep grote als kleine instellingen behalen een gemiddeld rendement van respectievelijk 10.2% en 8.1 %. Uit de jaarverslagen kwam naar voren dat de instellingen overwegend een defensief beleggingsbeleid aanhangen. De achterliggende gedachte hierbij is dat verliezen van gelden door riskante beleggingen door de omgeving van de organisatie als ontoelaatbaar worden gepercipieerd. Als gevolg wordt door de fondsenwervers uiterst conservatief omgegaan met het onderwerp 'beleggen'. Voor een groot deel wordt het uitbesteed aan professionele partijen, die de portefeuilles van de instellingen beheren. De hoogte van het rendement is met tussen de 8-10% 'normaal' voor een belegging met het hierboven geschetste risico profiel. Een toelichting van het gevolgde beleggingsbeleid moet in elk geval verder gaan dan de opmerking dat naar een zo hoog mogelijk rendement wordt gestreefd, met zo weinig mogelijk risico. Vragen die verder interessant zijn: door wie worden de gelden die belegd worden, belegd (zelf doen vs. uitbesteden), is het bedrag dat belegd mag worden gelimiteerd?, in wat voor beleggingen wordt geparticipeerd en in welke niet (bijvoorbeeld niet in de wapenindustrie of bedrijven die produkten op de markt zetten die niet verenigbaar zijn met de doelstelling van de instelling).
77
HoofdsllIk 7: Conclusie en Discussie
Voor alle doelstellingen wordt een even hoog percentage van de middelen, die beschikbaar zijn voor de aanwending in het kader van de doelstelling, ook daadwerkelijk aan de doelstelling besteed. Het gemiddelde voor de doelstellingen varieert tussen de 83% en 94%. Dit betekent dat tussen de 17% en de 6% aan de vrij besteedbare vermogens van de instellingen moet worden toegevoegd op jaarbasis.
§ 7.3 Discussie Voor de beoordeling van de uitkomsten van het onderzoek is het goed om te kijken naar de mate waarop de gevonden resultaten door de instellingen te beheersen zijn. Bij een dergelijke beoordeling zijn de volgende aspecten van belang: zijn de resultaten die gerealiseerd worden objectief meetbaar? En kan het bestuur van een instelling de prestaties, waarop ze 'afgerekend' wordt, beïnvloeden? Met andere woorden zijn de prestaties door het bestuur beheersbaar? Voor alle prestaties: fondsenwerving, het beheren van middelen en het besteden van middelen geldt dat het bestuur het orgaan is dat instaat is de uitkomst van de beoordeling in meer of mindere mate te beïnvloeden. Bij fondsenwerving is al aangegeven dat de kostenallocatie mogelijkheden biedt om te sturen aan de prestatie fondsen werving, als er enkel en alleen naar de hoogte van het percentage fondsenwervingkosten als efficiency indicator gekeken wordt. Als het goed is wordt er een bestendige gedragslijn gehanteerd en geven de percentages geen grote schommelingen te zien van jaar tot jaar. In dit geval wordt de mogelijkheid om te sturen minder groot. Dit moet dan ook uit de toelichting naar voren komen dat er een bestendige gedragslijn is gehanteerd! De opbrengsten die fondsenwervende instellingen kunnen genereren zijn deels te sturen door extra inspannen op het gebied van (direct) marketing te doen. Hierbij moet altijd in de gaten worden gehouden of de kosten en baten wel in redelijke verhouding met elkaar staan. Ook hierbij moet altijd goed gekeken worden naar het so011 activiteiten dat ontplooid wordt. Het opbouwen van een direct mail bestand met donateurs kost veel tijd en zal in de eerste jaren misschien niet meteen al een grote stijging te zien geven in de baten uit mailingacties, terwijl die op termijn misschien wel te verwachten zijn. Een relatief goedkope manier om in contact met prospects, potentiële donateurs, in contact te komen is het internet. Ook contacten met bestaande donateurs kan via deze weg invulling krijgen. Via internet is het vervolgens ook mogelijk om mensen op de hoogte te houden over de activiteiten en die ontplooid worden. Een aantal instellingen is al druk doende om de mogelijkheden van het internet te verkennen. In de nabije toekomst wordt het misschien ook mogelijk 'online' goede doelen te ondersteunen. In Amerika is men druk bezig met het opzetten van e-giving sites. Wat betreft het beheren van geld in de vorm van beleggingen is er al gewezen op de mogelijkheid om door middel van wat eerder window dressing is genoemd de beleggingsprestaties rooskleuriger voor te stellen. Door middel van feitelijke transacties (verkoop van beleggingen voor sluiting van het boekjaar) kan de hoogte van de post beleggingen worden beïnvloedt. Dit is allicht geen gedraging die de openheid en transparantie van de verantwoording van de fondsenwervers ten goede komt. De beleggingsrendementen, die gepresenteerd worden, zijn slechts voor een deel door de instellingen te beheersen. De opbrengsten uit beleggingen en de koerswinst, die behaald wordt, zijn van een aantal oncontroleerbare variabelen afhankelijk. Te denken valt hierbij aan de hoogte van de rente en de economische groei. Dit zijn grootheden waar de fondsen wervende instellingen vanzelfsprekend geen invloed op kunnen uitoefenen en overgeleverd zijn aan de grillen (volatiliteit) van het economisch beursklimaat van de regio waarin belegd wordt.
78
Hoofdstuk 7: Conclusie en Discussie
Verdere voorbeelden van oncontroleerbare variabelen zijn ontwikkelingen op het gebied van economische groei en de rentestand. Dit zijn vanzelfsprekend geen grootheden die binnen de beinvloedingssfeer van het bestuur van een charitatieve instelling liggen. De laatste paar jaren heeft de beurs vooral voorspoed gekend, hierin zou wel eens verandering kunnen optreden .... Te veel vrij besteedbaar vermogen wordt niet als positief gewaardeerd door donateurs. Om te zorgen dat de post vrij besteedbaar vermogen wat geflatteerd wordt, is er het volgende gedragsalternatief voor handen. Er kan namelijk door het aangaan c.q. activeren van langlopende verplichtingen onder bijvoorbeeld het kopje 'vermogen vastgelegd in het kader van de doelstelling' worden bewerkstelligd dat het vrij besteedbaar vermogen verminderd wordt. Activering van langlopende projecten is alleen mogelijk als er sprake is van een overeenkomst. Met andere woorden er moet een schriftelijke in rechte afdwingbare verbintenis met een looptijd langer dan één jaar zijn, om te mogen activeren. Als aan deze voorwaarde is voldaan dan kan het beeld naar derden toe enigszins ten gunste van de instelling worden bijgesteld. Hierbij wordt dan uitgegaan van de gedachte dat vrij besteedbaar vermogen niet als positief gewaardeerd wordt door het grote publiek. Een vrij besteedbaar vermogen ter grootte van rond de 1 à 2.5 maal de uitvoeringskosten van de eigen organisatie lijkt m.i. een acceptabele omvang voor de risicobuffer van een instelling om zich te wapenen tegen tegenvallende opbrengsten of andere continuïteit bedreigende gebeurtenissen.
§ 7.4 Validiteit van het onderzoek Voor de toepassing van DEA moet om verantwoorde uitspraken te kunnen doen aan een aantal voorwaarden zijn voldaan. Ten eerste moeten de gegevens een hoge mate van homogeniteit vertonen. Dit is deel afhankelijk van de definities die in de verslaggeving gelden. De regelgeving is in hoge mate gestandaardiseerd met de invoering van de verslaggevingrichtlijn van de Raad van de Jam·verslaggeving. De homogeniteit lijkt voor een belangrijk deel gewaarborgd. Ook de omvang van de steekproef is een onderwerp dat aandacht verdient bij de beoordeling van de uitkomsten van de analyse. Met 270 instellingen in de analyse van de efficiency is aan dit vereiste wel voldaan. Bij de analyse van de hypothesen drie, vier en vijf was de steekproef aanzienlijk kleiner en dit zal onherroepelijk ten koste gaan van de betrouwbaarheid waarmee uitspraken gedaan kunnen worden. De onderzoeker is zich terdege van dit feit bewust, maar meent toch dat de inzichten die verkregen kunnen worden door de onderzoeksgegevens 'statistisch te veredelen' de moeite waarde zijn. Door aandacht te besteden aan de extreme waarden in de data set kan toch gebruik gemaakt worden van dit analyse instrument om uitspraken te doen over de geanalyseerde hypothesen. Zeker als er ook nog gebruik wordt gemaakt van niet-parametrische toetsen zoals onder andere de Kruskas-wallis toets. Deze toets geeft zelf bij een geringe steekproefomvang nog redelijk goede resultaten. Om de betrouwbaarheid van de gegevens, die in het onderzoek gebruikt zijn te verhogen, is het enquête middel gebruikt om de instellingen de mogelijkheid te geven van dit onderzoek kennis te nemen en waar mogelijk verkeerde gegevens te corrigeren. Om verklaringen te zoeken voor de gevonden uitkomsten, is er gebruik gemaakt van de interview techniek. Met name het Centraal Bureau
79
Hoofdstuk 7: Conclusie en Discussie
Fondsenwerving heeft geholpen bij het zoeken van causale relaties en het zoeken naar de antwoorden op de 'waarom vragen' die zich voordeden naar aanleiding van het analyseren van de data. Door toepassing van een aantal onderzoeksmethoden (archief onderzoek, interviews, enquête) in combinatie met de onderzoekstechnieken Ratio- en Data Envelopment Analyse is getracht de validiteit van de in deze scriptie gedane uitspraken, methodologisch zo verantwoord mogelijk te onderbouwen ...
80
Bijlage A: Statistische bewerkillgell
Bijlage, A Statistische bewerking en Bijlage A.I Anova toets voor baten uit eigen fondsenwerving naar eBF status Het verband tussen de eBF status en de baten uit eigen fondsenwerving wordt onderzocht door de gelijkheid van gemiddelden van de baten uit eigen fondsenwerving verdeeld naar eBF status te 76
toetsen op onafhankelijkheid. Door middel van de Anova (analysis of variance) toets kan het statistische verband tussen een nominale variabele en een interval/ratio variabele onderzocht worden. De totale variantie (SST) wordt opgesplitst in twee groepen: de variantie binnen de deelpopulaties en de variantie tussen het overall gemiddelde en het steekproef gemiddelde. Als de gemiddelden aan elkaar gelijk zijn moet het quotiënt van deze twee varianties gelijk zijn aan 1. Dit quotiënt is de ANOVA toets grootheid en staat ook wel bekend onder de naam F-toets 77 . De vrijheidsgraden worden over de twee varianties verdeeld in de verhouding (n-a) en (a-I).
i=!
i=!
k=!
k=!
i=!
k=!
= (ll-a)S\~, + (a-1)S,; =SSW+ SSB
a
: aantal categorieën
k
: aantal elementen van de data set
ni
: aantal elementen in de i-de categorie : gemiddelde van categorie i
1.
Nul- en alternatieve hypothesen: ).t3 -:f.).t
2.
Ho: ).ti
= ).t2 = ).t3 =).t
(alle gemiddelden zijn gelijk) H i : ).ti -:f. ).t2 -:f.
(niet alle gemiddelde zijn gelijk)
Toetsgrootheid: F
=
S2 _B_
S\~,
3.
Verdeling toetsgrootheid: F - F (a-I, n-a) n is gelijk aan het aantal observaties (337) en a het aantal mogelijke uitkomsten van de variabele Status eBF, in dit geval 3.
4.
Intuïtief verwerpingsgebied: Fgeobserveerd » 1; De toets is per definitie eenzijdig.
5.
Keuze van het significantie niveau: ex = 0.05
6.
De kritieke waarde van de toetsgrootheid F(2, 336, 0.05) = 3,07
7.
De F-waarde, die is berekend, is groot 56.979 met een p-waarde van 0.000 De nulhypothese van gelijkheid van gemiddelden (onafhankelijkheid) moet verworpen worden. In Tabel 19 staan de resultaten van de anova toets en in Tabel 7 staan de gemiddelden voor de drie deelpopulaties.
76 77
De Leede, E. en Dalen, van 1. (1996), p. 234-248 Berenson, M.L. en Levine, D.M. (1996), p. 525-595 81
Bijlage A: Statistische bewerkingen
Bijlage A.2 Anova toets voor het kengetal (vrij besteedbaar vermogen / balanstotaal) naar doelstelling 1. Nul- en alternatieve hypothesen: Ho: /ll = /l2 = /l3 =/l4 /l2:f. /l3 :f. /l4 :f. /l (niet alle gemiddelde zijn gelijk) 2.
Toetsgrootheid:
F ==
= /l
(alle gemiddelden zijn gelijk) Hl: /ll :f.
S2 _8_
S\~,
3.
Verdeling toetsgrootheid: F - F (a-I, l1-a) n is gelijk aan het aantal observaties (87) en a het aantal mogelijke uitkomsten van de variabele doelstelling, in dit geval 4.
» 1; de toets is per definitie eenzijdig.
4.
Intuïtief verwerpingsgebied: F
5.
Keuze van het significantie niveau: ex = 0.05
6.
De kritieke waarde van de toetsgrootheid F13. 86. 0.05) = 3.29
7.
De F-waarde die berekend is, is groot 1,035, met een p-waarde van 0.392. De nulhypothese van gelijkheid van gemiddelden (onafhankelijkheid) moet geaccepteerd worden omdat de geobserveerde waarde van de F-toetsgrootheid niet groter is dan de kritieke waarde. In Tabel 25 staan de resultaten van de variantie toets. In Tabel 24 staan de gemiddelden voor de vier deelpopulaties (Welzijn, Natuur & Milieu, Volksgezondheid en Internationale hulp).
geobserveerd
Bijlage A.3 Anova toets voor het percentage beleggingen in verhouding tot het balallstotaalllaar doelstelling 1. Nul- en alternatieve hypothesen: Ho: /ll = /l2 = /l3 =/l4 = /l (alle gemiddelden zijn gelijk) Hl: /ll ::j:. /l3 ::j:. /l4 :f. /l (niet alle gemiddelde zijn gelijk) 2.
Toetsgrootheid: F ==
::j:.
/l2
S2 _B_
s\~,
3.
Verdeling toetsgrootheid: F - F (a-I, n-a) n is gelijk aan het aantal observaties (57) en a het aantal mogelijke uitkomsten van de variabele doelstelling, in dit geval 4.
» 1; De toets is per definitie eenzijdig.
4.
Intuïtief verwerpingsgebied: F
5.
Keuze van het significantie niveau: ex =0.05
6.
De kritieke waarde van de toetsgrootheid F13. 56. 0.05) = 3.16
7.
De gemiddelden van de ratio (beleggingen / balanstotaal) onderverdeeld naar doelstelling staan vermeld in Tabel 30. In Tabel 31 zijn de resultaten van de variantie analyse weergegeven. De geobserveerde waarde voor de toetsgrootheid F is gelijk aan 2.218. Dit is kleiner dan de kritieke waarde waardoor de nulhypothese gehandhaafd moet worden. Er is dus geen sprake van een significante invloed van de doelstelling op de ratio (beleggingen / balanstotaal) als er getoetst wordt op een significantie niveau van 5%. De p-waarde van 0.249 geeft aan dat als er op een significantie niveau van 24.9% wel sprake is van significante invloed van de variabele doelstelling.
geobserveerd
82
Bijlage A: Statistische bewerkingen
Bijlage A.4 T-toets voor het verschil tus sen beleggingsrendementen tussen kleine en grote instellingen 1. Nul- en alternatieve hypothesen: Ho: Il klein -
Il
groot
klein
= Il groot
(Il
klein -
Il
groot
= 0) en Hl: Il klein < Il groot en (Il
< 0).
2. Toetsgrootheid:
Y gro", - Ykleil/
Tl' = - - i = = = = =
S
onder Ho of T = ygroot -ykie;"
P
Il grool
-(11 r groot -11 r klein )onder
S2
s
_1_+_1_
Hl. Voor
2 kleill
-groot - +S- -
I1k/ein
11 groot
11 klein
welke toets grootheid gekozen moet worden, hangt af van de gelijkheid van de varianties van twee steekproeven. Als onder de nulhypothese geldt dat IJ':mot
=
IJ';",,, dan moet de Tp gebruikt worden.
Deze toets grootheid wordt ook wel pooled variance estimator genoemd. Als er geldt a.~""" *- a;lcil/ dan moet er gebruik gemaakt worden van de separate variance estimator (T s). Deze toetsgrootheid is gebaseerd op de afzonderlijke varianties van de steekproeven in tegenstelling tot de T p waar gebruik gemaakt wordt van een gewogen gemiddelde van de varianties van de deelpopulaties "groot" en "klein". Om te toetsen of de varianties gelijk zijn maken we gebruik van een F-toets. De pooled variance estimator (T p). moet op grond van de analyse in Bijlage A.5 gebruikt worden. De varianties van de deelpopulaties zijn aan elkaar "gelijk"! 3. Verdeling toetsgrootheid 78 : Tp - t(ngrool +
4. Intuïtief verwerpingsgebied:
Y
grool
l1klein
«Ykl .
-2) - (27+30-2)
Tp,o b «0; Er wordt links eenzijdig getoetst.
v
. em
S
5.
Keuze van het significantie niveau: a = 0.05
6.
De kritieke waarde van de toetsgrootheid -tp (55, 0.05) = -1.6730
7.
De geobserveerde t-waarde van de separate variance estimator staat in Tabel 33 onder het kopje "equal varianees assumed". De t-waarde is groot 1.549 en wel positief! Dit komt omdat er tweezijdig getoetst wordt (zie Sig.(2-tailed) ). Voor deze toets moet er een min komen voor de twaarde in Tabel 33. De geobserveerde waarde is kleiner dan de kritieke waarde. De nulhypothese van gelijkheid van gemiddelden blijft gehandhaafd.
Bijlage A.S Toetsen van gelijkheid van varianties van de rendementen van kleine en grote instellingen 1. Nul- en alternatieve hypothesen: Ho: gelijk. Hl:
IJ'2
gmot
S .:",,,,
-
S ~ei/l
s
(S 2 kleil/ (n kleil/
p
groul
= IJ'2 . de varianties van grote en kleine instellingen zijn klnl!
*- IJ'2. de varianties voor kleine en grote instellingen verschillen. Hem
2. Toetsgrootheid: F _
78
IJ'2
-
+ S 2 groot (11 groo, + 11 groot - 2)
1)
-
1))
= J - - - - - - - - - - - - - " - - - - - = 5.23
(l1 klei l/
83
Bijlage A: Statistische bewerkingen
3.
Verdeling toetsgrootheid: F - F (n groot -1, 11 klein -1). De omvang van 12 groot is 29 waarnemingen groot. n klein bestaat uit 30 waarnemingen. De andere groep is 27-1 = 26 instellingen groot. Deze twee groepen zijn tot stand gekomen door de instellingen op te delen naar de baten uit eigen fondsenwerving waarbij beide steekproeven qua omvang bijna aan elkaar gelijk zijn. Er is gekozen voor een grens van 4.5 miljoen om aan de grens tussen grote en kleine instellingen inhoud te geven. De twee deelpopulaties zijn dan ongeveer even groot.
4.
Intuïtief verwerpingsgebied: S grool 2 « S klem 2 .
v
S groot 2 » S klem 2. dit komt overeen met F
» 1 of F «
1, De toets is tweezijdig! Het gaat immers alleen om het vaststellen of de varianties gelijk of ongelijk aan elkaar zijn. 5.
Keuze van het significantie niveau: a = 0.05
6.
De kritieke waarde van de toetsgrootheid (rechts) 1/F(29, 27, 0.025)
7.
F(27, 29, 0.025)
= 2.0800 en (links 79)
F(27,
29,
0.975)
=
= 1/2.1200 = 0.4717
De geobserveerde F is gelijk aan (5.01)2/(5.25)2 = 0.9107 en dit is kleiner dan de kritieke waarde. De nulhypothese moet geaccepteerd worden. De varianties zijn aan elkaar gelijk en er moet gebruik gemaakt worden van de pooled variance estimator bij het toetsen of de gemiddelde rendementen tussen grote en kleine instellingen significant van elkaar verschillen.
Bijlage A.6 Kruskas- Wallis lliet-parame trisclle test voor het toetsen van de gelijkheid van medianen van het kostenpercelltage fondsenwervillg 1.
Nul- en alternatieve hypothesen: M 2 =F M3
2.
=F
M4 =F M (niet alle medianen zijn gelijk)
Toetsgrootheid 80 : H
= [
12 11 (11
260). De
Ho: MI = M 2 = M3 = M4 = M (alle medianen zijn gelijk) Hl: MI =F
+ 1)
t Tl]_
3 (11 + 1) de n is gelijk aan het aantal waarnemingen (n
=
j=1 11 j
Tl is gelijk aan het kwadraat van de van de som rangen, die toegewezen zijn aan de j-de
deelpopuatie. Het principe achter deze toets is de volgende: alle waarnemingen worden in oplopende grootte neergezet. aan de kleinste waarneming wordt rang 1 toegekend en aan de grootste rang 260. Vervolgens worden deze rangen per deelpopulatie gesommeerd (dus voor de groepen: 0-100,100 - 1.000,1.000-10.000 en groter dan 10.000). 3.
Verdeling toetsgrootheid: H - XtC-I)
C
is gelijk aan het aantal mogelijke uitkomsten van de
variabele grootte. In dit geval is c gelijk aan vier. 4.
Intuïtief verwerpingsgebied: Hobserved » Xtc-I)
5.
Keuze van het significantie niveau: a
79
=0.05
voor de linker waarde van de kritieke waarde wordt gebruik gemaakt van het volgende verband: 1
F(n,wo, -1, nk/eill -1,1- (12) = - - - - - - - F(n kleill -1, 11,n.o, -1, a 12) 80
Berenson, M.L. en Levine, D.M. (1996), p. 546 84
Bijlage A: Statistische bewerkinge/1
6.
Opzoeken van de kritieke waarde; XF3)
= 7.815
7. De waarde van H wordt door SPSS uitgerekend in het menu Analyze/ Non parametric tests/ K independent samples. Ook kan de chi-kwadraat toets grootheid met de hand berekend worden aan de hand van Tabel 38. berekend op grond van deze gegevens aan de hand van de volgende formule, wordt een waarde van 28.876 gevonden: Hob.wvcd
=
12
[
~(Mea/1ralJk*l1j)21
---.Lt IJ (11 + 1) j=l
-3(/1 + 1) = 28.876
/1 j
De kritische waarden van de toetsgrootheid was 7.185 en dit is veel kleiner dan de Hobserved' De nulhypothese van onafhankelijkheid moet dus verworpen worden. De p-waarde van de chikwadraat toets is gelijk aan 0.000 en dit bevestigt dat het verband behoorlijk significant is. Het percentage kosten in verhouding tot de baten eigen fondsen werving hangt kennelijk van de grootte van de instelling af. In Tabel 13 staan de gemiddelden, standaard deviaties en medianen weergegeven. De parametrische test is gekozen bij dit verband omdat in het onderzoek van Hyndman ook gebruik is gemaakt van deze toetsgrootheid. De Anova toets is een even krachtige methode om de aard van de samenhang vast te stellen. De p-waarde voor de Anova toets zou 0.000 groot geweest zijn en in dezelfde richting van ongelijkheid van de gemiddelden hebben gewezen. Beide technieken geven in dit geval dus hetzelfde resultaat. ..
85
Bijlage B: Kengetal/en van 105 instellingen voor het jaar 1998
Bijlage B Kengetallen van lOS i n stellingen voor het jaar 1998
DEA
Naam
efficiëntie
Kosten % Besteding vs. fondsen werving beschikbaar
Vrij besteedbaar Uitv. kosten vermogen vs. per werknemer uitvoeringskosten (x fl. 1.000)
Dierentehuis 's-Hertogenbosch e.o., St.
1,00
0,7%
0,68
0,41
79
Collectieve Israel Aktie, St.
1,00
4,5%
0,96
-
-
Woord en Daad, St. Reformatorische Hulpaktie
1,00
5,1%
0,71
4,69
lal
Kinderpostzegels Nederland, St.
1,00
6,0%
1,07
4,31
133
Balemans v/h Missie- en Ontwikkelingswerk Burkina Fasso, St.
1,00
6,1%
0,62
-
-
Bescherming van het Ongeboren Kind (VBOK), Ver. ter
1,00
6,5%
0,90
0,38
55
Bernhard Cultuurfonds, St.
1,00
8,5%
0,89
38,05
210
Leger des HeUs, St.
1,00
10,4%
0,93
0,45
120
Foster Parents Plan Nederland, St.
1,00
10,9%
1,00
0,07
205
Kankerbestrijding Ned. (KWF)
1,00
11,7%
0,86
10,02
136
Natuurmonumenten in Nederland, Ver. Tot Behoud van
1,00
12,9%
0,79
4,56
0
Zonnebloem, Nat. Ver. De
1,00
14,5%
0,90
12,13
54
Wereld Natuur Fonds Nederland, St.
1,00
14,9%
1,08
1,24
211
Doe een Wens Stichting Nederland
1,00
15,7%
0,65
-
-
Hartstichting, De Ned.
1,00
16,0%
0,83
1,23
133
1,00
18,0%
1,00
0,47
374
Rode Kruis, Ver. Het Ned.
1,00
19,6%
0,80
2,84
86
Jeugd Fonds, St. Nat.
1,00
23,9%
0,94
1,50
146
UNICEF, St. Ned. Comite
0,92
14,1%
1,00
0,63
163
Maag Lever Darm Stichting
0,91
17,7%
0,96
1,00
128
Unie voor Christelijk Onderwijs, St.
0,90
12,0%
1,08
3,26
132
Calcutta, St. Actie
0,89
1,4%
1,22
11,13
-
Leprazending Nederland, St.
0,88
14,7%
1,00
0,00
117
Amnesty International, afd. Nederland, Ver.
0,87
16,5%
0,95
1,16
124
Aids Fonds, St.
0,84
20,5%
0,97
1,04
68
Missie- Verkeersmiddelenactie (MIVA), St.
0,82
16,7%
1,03
3,44
-
Artsen zonder Grenzen, St.
0,81
11,9%
0,85
4,07
122
World Servants Europe, St.
0,79
9,4%
0,98
0,36
-
Reumafonds, Ver. Nationaal
0,78
14,0%
1,10
4,16
-
Gehandicapten Verstandelijk
/
St.
NKGG
Nationale
Collecte
86
Bijlage B: Kengetallen van 105 instellingen voor het jaar 1998
Naam
DEA
efficiëntie
Kosten % Besteding vs. fondsenwerving beschikbaar
Vrij besteedbaar Uitv. kosten vermogen vs. per werknemer uitvoeringskosten (x 11. 1.000)
Vluchteling, St.
0,75
15,5%
0,99
5,21
131
Zomerpostzegels, St. Fonds
0,73
1,9%
1,14
7,79
102
Adra Nederland, St.
0,69
5,8%
0,92
0,53
4
Nierstichting Nederland
0,66
20,0%
0,87
5,26
188
Astma Fonds, Ver. Ned.
0,66
22,0%
0,97
1,00
115
Kom over en Help, St.
0,65
12,8%
0,92
1,39
95
Dorkas Hulp Nederland, St.
0,64
17,2%
0,89
0,00
121
Kerk in NoodJOostpriesterhulp Nederland, St.
0,62
7,5%
0,99
-
-
NOVIB, St.
0,59
17,8%
0,96
-
-
Gehandicapte Kind (STINAFO), St. Nat. Fonds Het
0,58
19,2%
0,90
-
-
World Vision Nederland, St.
0,57
23,0%
0,96
0,28
98
Beatrix Fonds, St. Prinses
0,55
13,8%
1,01
4,43
215
Bijbelgenootschap, Ver. Het Nederlands
0,52
22,8%
0,93
1,32
65
Terre des Hommes Nederland, St.
0,50
16,1%
0,76
4,07
152
Wereldkinderen, Ver. voor Kinderwelzijn
0,49
10,8%
1,09
-0,21
121
Luister- en Braillebibliotheek, Ver. Ned.
0,49
13,2%
1,00
-
-
Oogzorg Himalaya, St.
0,48
7,5%
1,00
9,92
-
Redding Maatschappij, St. Koninklijke Nederlandse
0,47
14,4%
0,61
5,53
93
Wereld Kanker Onderzoek Fonds Nederland, St.
0,47
23,3%
0,90
-0,14
450
Alzheimerstichting
0,46
9,9%
0,76
-
-
Brandwonden Stichting, Ned.
0,46
23,0%
0,96
-
-
Liliane Fonds, St.
0,45
12,7%
0,80
8,10
108
MISSlO (Pauselijke Missiewerken Nederland)
0,45
13,4%
1,00
0,88
213
Vriendenkring Nederland, St.
0,45
13,7%
0,65
1,00
2
Greenpeace Nederland, St.
0,45
18,8%
0,77
2,99
114
Animal Welfare (I FA W), St. International Fund of
0,45
33,7%
1,14
-
-
Epilepsie Fonds/De Macht van het Kleine, St.
0,44
18,5%
0,96
3,78
95
Pax Christi Kinderhulp, St.
0,43
4,9%
1,15
-
-
Vrienden MS Research, St.
0,43
22,3%
0,77
1,38
-
Diabetes Fonds Nederland, St.
0,42
19,3%
1,00
2,95
170
ZOA-Vluchtelingenzorg, St.
0,41
11,2%
0,79
1,66
136
Simavi, Ver.
0,39
20,5%
1,01
2,36
132
Redt de Kinderen Nederland, St.
0,38
24,6%
0,99
1,67
135
87
Bijlage B: Kellgetallell vall 105 illstellingen voor het jaar 1998
Naam
DEA efficiëntie
Kosten % Besteding vs. fondsenwerving beschikbaar
Vrij besteedbaar Uitv. kosten vermogen vs. per werknemer uitvoeringskostcn (x 11. 1.000)
Hersenstichting Nederland
0,35
17,2%
1,02
3,09
46
Texels Museum, St.
0,35
19,1%
0,97
0,00
101
Dark and Light, St.
0,31
8,0%
0,98
2,06
184
Internationaal Christelijk Steunfonds, St.
0,31
17,7%
0,79
-
-
Albert Schweitzer Fonds, St.
0,29
11,3%
0,81
25,04
46
Medisch Comite Nederland-Vietnam, St.
0,29
14,7%
1,43
4,32
131
Kinderhulp, St. Nat. Fonds
0,27
23,8%
1,24
2,90
282
AAP, Opvang voor uitheemse dieren, St.
0,26
14,4%
0,69
0,75
-
SOS-Kinderdorpen, St.
0,26
19,3%
0,96
0,76
266
TEAR Fund Nederland, St.
0,25
17,9%
0,66
1,11
101
Zeister Zendingsgenootschap Ver,
0,25
18,6%
1,25
5,23
333
Emma Kinderziekenhuis AMC, St. tot Steun van het
0,24
7,9%
0,73
-
-
Family Help Programme Holland/Sri Lanka, St.
0,24
14,3%
1,00
0,63
-
Geestelijke Volksgezondheid, St. Nationaal Fonds
0,22
17,1%
1,05
-
-
War Child, St.
0,21
9,4%
0,97
-
-
Vluchteling-Studenten UAF, St. voor
0,21
15,7%
0,81
-
-
Christenen voor Israel, St.
0,20
13,8%
0,90
0,20
299
Mama Cash, St.
0,20
14,3%
1,28
1,01
127
Regenboog, St. de
0,18
14,1%
0,88
0,17
113
Gehandicapte Kind (N.S.G.K.), Ned. St. voor het
0,17
22,2%
1,11
53,29
119
Ontmoeting, St.
0,16
16,4%
0,93
0,73
20
Dierentehuizen voor Leiden e.o., St.
0,15
11,9%
1,94
-
-
Trombosestichting Nederland
0,15
14,5%
0,90
10,84
-
Cliniclowns Nederland, St.
0,15
21,3%
0,27
6,24
198
Utrechts Landschap, St. Het
0,14
55,8%
1,06
-
-
Hulp aan Landgenoten in Indonesie (HALIN), St.
0,13
14,9%
0,62
73,66
-
Bond Zonder Naam, St.
0,13
18,6%
1,34
9,52
123
Slachtoffers, St. Fonds Hulp aan
0,11
24,0%
0,73
9,49
16
Sociale Honden voor Gehandicapten Ned, St. SOHO,
0,10
17,8%
1,42
0,09
95
Leprastichting
0,10
23,4%
0,88
1,27
149
Biblionef Nederland, St.
0,07
10,1%
0,74
-
-
Huidfonds, St. Nationaal
0,07
11,5%
0,58
4,71
-
MIXT, St. voor Interculturele Projecten
0,07
18,0%
1,00
0,02
112
88
Bijlage B: Kengetallell van 105 instellingell voor het jaar 1998
DEA
Naam
efficiëntie
Kosten % Besteding vs. fondsenwerving beschikbaar
Vrij besteedbaar Uitv. kosten vermogen vs. per werknemer uitvoeringskosten (x 11. 1.000)
Nationaal Fonds voor Bijzondere Noden, St.
0,07
18,7%
1,30
-
-
Groninger Landschap, St. Het
0,07
19,2%
0,64
1,92
209
Zieke Kind in Beweging, St. Het
0,03
20,3%
0,89
-
-
Dierenambulance Amersfoort e.o., St.
-
-
1,48
-
-
Johanna Stichting, Fonds
-
-
0,53
57,49
164
Orgaan- en Weefseldonor voorlichting, St.
-
-
1,00
-
-
Redt een Kind, St
-
-
0,95
1,71
201
-
-
1,31
0,38
48
Hoop voor Straat- en Zwerfkinderen, St.
-
19,0%
0,86
0,40
-
Revalidatie Fonds, St. Nat.
-
25,0%
0,65
6,53
123
Wings of Hope, St. Hulp aan Oorlogsgetroffenen Bosnie
III
89
BIjlage C: Gedragscode voorfondsenwervers
Bijlage C Gedragscode VQor fa ndsenwervers opgesteld door het Nederlands, Genootschap VQor FQndsenwervers (NOF) Artikel 1: Professioneel gedrag
a.
Het gedrag van de leden kenmerkt zich door respect voor de natuurlijke- en rechtspersonen die zij benaderen in het kader van hun fondsen wervende werkzaamheden.
b.
Leden doen alles om hun beroep met eerlijkheid, integriteit, oprechtheid en waardigheid uit te oefenen, opdat het imago van het beroep en het publieke vertrouwen daarin niet worden geschaad.
c.
Leden handelen bij hun werkzaamheden conform de wet, de vigerende regelgeving en de goede zeden.
d.
Leden doen alles om te voorkomen dat door hun toedoen het imago van andere leden en / of hun instellingen wordt geschaad.
e.
Leden verrichten geen fondsenwervende zaken uit persoonlijk winstbejag.
f.
Leden leven deze gedragscode consequent na en stimuleren anderen hen daarin te volgen.
Artikel 2: Vertrouwen
a.
Leden misleiden geen natuurlijke- of rechtspersonen bij hun fondsenwervende werkzaamheden.
b.
Leden zijn bereid al die informatie te verstrekken, waarvan men in redelijkheid kan aannemen dat die relevant is in het kader van de fondsenwerving, ongeacht of deze informatie daarop een nadelige invloed kan hebben.
Artikel 3: Professionele competentie
a.
Leden zetten zich er voor in hun professionele bekwaamheid voortdurend te verbeteren.
b.
Leden zetten zich ervoor in hun kennis en vaardigheden beschikbaar te stellen aan diegenen met wie zij samenwerken, opdat ieder zijn taken zo goed mogelijk kan uitvoeren.
c.
Leden zijn bereid hun ervaringen met andere leden te delen en elkaar te stimuleren tot voortdurende verbetering van hun professionele bekwaamheid.
d.
Leden bevorderen dat hun fondsenwervende werkzaamheden plaatsvinden in harmonie met die van andere leden.
Artikel 4: Zorgvuldigheid
90
Bijlage C: Gedragscode l'oorfolldsellwerl'ers
a.
Leden brengen de informatie die zij in hun functie in vertrouwen hebben gekregen van hun werkgevers, klanten, gevers, medeleden of enige andere bron niet naar buiten zonder expliciete en voorafgaande toestemming van de desbetreffende bron.
b. Leden respecteren de privacy, de vrijheid van keuze en de belangen van een ieder die in aanraking komt met hun organisatie, in het bijzonder in het kader van hun fondsen wervende werkzaamheden. c.
Leden geven zich er rekenschap van dat de gegeven, ook indien dit gebeurt in het kader van een schriftelijke overeenkomst, in eerste instantie en ten principale dient te gebeuren op basis van vrij willigheid.
Artikel 5: Tegenstrijdige belangen a.
Leden behatiigen geen conflicterende of tegenstrijdige belangen zonder de expliciete goedkeuring van de betrokken partijen.
Bron: Sponsoring & Fondsenwerving, jaargang 1998, nr. 2, p. 29
91
Bijlage D: Tabellen en Overzichten
Bijlage n Tabellen en Qverzioht en Bijlage D.I Baten uit eigellfondsellwerving Totaal eigen fondsenwerving CBF Status
Mean
Std. Deviation
Sum
% of Total Sum
N
% of Total N
Geen Keurmerk of Verklaring
1.351
5.537
297.279
19,3%
220
63,6%
Verklaring van geen Bezwaar
461
995
16.132
1,0%
35
10,1%
13.501
27.741
1.228.580
79,7%
91
26,3%
4.457
15.801
1.541.991
100,0%
346
100,0%
CBF Keurmerk Total
Tabel 17: baten uit eigen fondsenwerving naar CBF status (bedragen x ft. 1.000)
Totaal eigen fondsenwerving
Naam 1
Artsen zonder Grenzen, St.
2
Foster Parents Plan Nederland, St.
3
Hartstichting, De Ned.
4
Kankerbestrijding Ned. (KWF)
5 6 7
Zscore: Totaal eigen fondsenwerving
51.825
2,998
225.745
14,005
54.892
3,192
102.592
6,211
Leger des HeiIs Fondsenwerving, St.
41.200
2,325
Natuurmonumenten in Ned., Ver. Tot Behoud van
56.590
3,299
Rode Kruis, Ver. Het Ned.
69.707
4,130
8
UNICEF, St. Ned. Comite
45.632
2,606
9 Total
Wereld Natuur Fonds Nederland, St.
43.292
2,458
9
<)
Mean
76.831
4,580
Std. Deviation
58.921
3,729
N
9
Tabel 18: instellingen met extreme baten uit eigen fondsenwerving (bedragen x ft. 1.000)
ANOVA Tabel
Totaal eigen fondsen werving CBF Status
*
Between Groups Within Groups
(Combined)
TotaJl
Sum of Squares 2.533.789.540
df 2
Mean Square 1.266.894.770
7.426.291.300
334
22.234.405
9.960.080.841
336
F 56,979
Sig. ,000
I. voetnoot: alleen observaties met Zscore [-2,2]
Tabel 19: resultaten variantie analyse: baten uit eigen fondsenwerving versus CBF status
92
Bijlage D: Tabellen en Overzichten
Bijlage D.2 Vrij besteedbaar vermogen naam
vrij besteedbaar vermogen 98
vrij besteedbaar vermogen 97
1
Luister- en Braillebibliotheek, Ver. Ned.
-341.455
-931.727
2
Brandwonden Stichting, Ned.
-145.914
515.258
3
Dierentehuizen voor Leiden e.o., St.
-13.375
29.217
4
Dorkas Hulp Nederland, St.
-10.390
-371.59:,
-848.000
-465.000
5
Wereldkinderen, Ver. voor Kinderwelzijn
6
Zieke Kind in Beweging, St. Het
7
Wereld Kanker Onderzoek Fonds Nederland, St. N
-20.977
77.720
-123.756
-541.540
7
'j'
7
Tabel 20: uitbijters I: instellingen met een negatief vrij besteedbaar vermogen
vrij besteedbaar vermogen 98
naam
vrij besteedbaar vermogen 97
1
Artsen zonder Grenzen, Sl.
71.573.000
63.039.000
2
Kankerbestrijding Ned. (KWF)
99.200.000
82.100.000
3
Rode Kruis, Ver. Het Ned.
75.806.000
69.073.000
4
Leger des Heils, St.
109.400.000
74.100.000
5
Bel11hard Cultuurfonds, St.
126.244.247
121.764.902
5
5
N
5
Tabel 21 : uibijters II: vrij besteedbaar vermogen van instellingen met een Zscore ongelijk aan [-2,2] vrij besteedbaar vermogen doelstelling
Natuur & Milieu Gezondheid Int. Hulpverlening Welzijn
Group Total
Mean 2.557.656
Std Deviation 5.260.661
16.361.066 2.001.329
Count 9
Sum 23.018.901
32.685.537
31
507.193.057
3.182.444
27
54.035.889
9.341.646
18.491.950
38
354.982.541
8.945.051
21.610.000
105
939.230.388
Tabel 22: vrij besteedbaar vermogen verdeeld naar doelstelling (voor verwijdering uitbijters)
vrij besteedbaar vermogen doelstelling
Group Total
Natuur & Milieu
Mean 2.879.035
Std Deviation 5.528.626
Gezondheid
5.400.051
N 8
Sum 23.032.276
6.405.404
23
124.201.177
Int. Hulpverlening
2.386.256
3.301.406
23
54.883.889
Welzijn
7.769.505
11.368.141
33
256.393.666
5.270.241
8.307.641
87
458.511.0m:
Tabel 23: vrij besteedbaar vermogen naar doelstelling (na verwijdering uitbijters)
93
Bijlage D: Tabellen en Overzichten
percentage vrij besteedbaar vermogen
8
Std. Deviation .2127
Gezondheid
.4250
23
.2972
Int. Hulpverlening
.3752
23
.2891
Welzijn
.4355
33
.2832
Total
.4000
87
.2834
doelstelling Natuur & Milieu
Mean .2527
N
Tabel 24: ratio vrij besteedbaar vermogen vs. balanstotaal (zonder uitbijters en negatieve waarden)
ANOVA Tabel Sum of Squares percentage vrij besteedbaar vermogen * doelstelling
(Combined)
Between Groups Within Groups Total
Tabel 25: resultaten variantie analyse:
df
Mean Square
,244
3
,081
6,665
83
,080
6,908
86
F
Sig.
1,012
,392
ratio vrij besteedbaar vermogen vs. balanstotaal verdeeld naar
doelstelling
Bijlage D.3 Beleggingen
naam 1
TEAR Fund Nederland, St.
2 3
rendement 97
rendement 98
rendement '97- '98
opbrengst beleggingen '98
belegd vermogen '98
1484,34
2236,88
1988,33
89.475
4.000
Mama Cash, St.
19,78
417,90
18,81
208.950
50.000
Huidfonds, St. Nationaal
45,13
72,90
66,57
8.821
12.100
Tabel 26: instellingen met extreme beleggingsrendementen
94
Bijlage D: Tabel/en en Overzichten
rendement 98 CBF Status CBF Keurmerk doelstelling
Natuur & Milieu
Count
3
Mean
10,41%
Int. Hulpverlening
Group Total
6,80% 14
1
5
20
Mean
7,75%
5,05%
9,59%
8,07%
Std Deviation
5,82%
-
6,58%
5,78%
8 10,67%
-
-
10,67%
4,45%
-
Count Std Deviation
-
3 10,41 %
Count
Mean
6,80%
8 -
4,45%
1
26
-
11,66%
9,54%
-
-
4,86%
50
1
6
57
Mean
9,23%
5,05%
9,94%
9,23%
Std Deviation
5,17%
-
5,94%
5,19%
Welzijn
Group Total
Niet li.ecertificeerd
-
Std Deviation Gezondheid
Verklaring van bezwaar
~een
Count
Count
25
Mean
9,46%
Std Deviation
4,94%
Tabel 27: beleggingsrendementen naar doelstelling en CBF status
95
Bijlage D: Tabellell en OverzichteIl
naam 1
Aids Fonds, St.
2
Alzheimerstichting
3
Astma Fonds, Ver. Ned.
4
Diabetes Fonds Nederland, St.
5
Enuna Kinderziekenhuis AMC, St. tot Steun van het
rendement 97
rendement 98
rendement 97-98
5,67%
5,10%
5.42%
5,64%
-
opbrengst beleggingen 98 558.754
belegd vennogen 98 10.958.245
67.360
1.193.690
groei beleggingen 97-98 13,:;%
7,97%
9,87%
9,20%
1.762.883
17.861.000
-
9,22%
-
694.993
7.535.760
-
1.43% 67,63%
11,22%
11,76%
207.472
1.849.877
10,2%
25,14%
24.48%
348.550
1.386.499
-5,1%
7,66%
17,08%
18,26%
2.086.901
12.218.467
14.41% 6,87%
7,98%
7,90%
3.969.000
49.765.900
14,8% -1,8%
12,92%
12,17%
1.777.400
13.761.028
-10,9%
5.40% 20,21%
351.522
6.960.158
15,0%
17.606.341
100.795.963
37,:!% -6,
6
Epilepsie FondslDe Macht van het Kleine, St.
7 8
Zeister Zendingsgenootschap Ver, Gehandicapte Kind (N.S.G.K.), Ned. St. voor het
9
Greenpeace Nederland, St.
10
Hulp aan Landgenoten in lndonesie (HALIN), St.
4,73%
5,05%
11
Hartstichting, De Ned.
7,28%
-12:7%
12
Collectieve Israel Aktie, St.
62,87%
17.47% 20,46%
19,76%
54.876
268.262
13
Jeugd Fonds, St. Nat.
8,83%
5,42%
5,64%
228.148
4.209.032
8,
14
Kankerbestrijding Ned. (KWF)
8,37%
10,18%
10,83%
30.700.000
301.600.000
13,8%
15
Kinderhulp, St. Nat. Fonds
6,09%
6,00%
6,13%
411.877
6.861.022
4,:\%
16
Kinderpostzegels Nederland, St.
6,56%
6,97%
7,27%
3.412.642
48.954.170
8,8%
17
Rode Kruis, Ver. Het Ned.
12,73%
8,55%
9,01%
6.725.000
78.667.000
11,4%
18
Leger des Heils, St.
8,95%
13,60%
15,59%
41.800.000
307.300.000
34,1%
19
Maag Lever Dann Stichting
9,91%
10,63%
11,02%
349.093
3.285.416
7,6%
20
Liliane Fonds, St.
7,46%
17,13%
18,19%
1.442.084
8.419.770
13,2%
21
MISSlO (pauselijke Missiewerken Nederland)
14,58%
11,94%
12,20%
1.430.436
11.977.561
4,4%
22
Vrienden MS Research, St.
4,63%
3,62%
3,92%
1.009.892
27.877.236
17,')%
23
Natuunnonumenten in Nederland, Ver. Tot Behoud van
13,95%
17,72%
19,61%
67.039
378.372
23,9%
24
Nierstichting Nederland
7,62%
7,69%
7,69%
4.325.000
56.275.000
,1%
25
Oogzorg Himalaya, St.
4,83%
5,47%
5,48%
136.800
2.503.100
,5%
26
Pax Christi Kinderhulp, St.
-
-7,06%
-
-29.920
423.558
-
27
Bemhard Cultuurfonds, St.
7,78%
4,34%
4,69%
9.319.574
214.682.737
17,
17,56%
10,78%
11,14%
4.158.978
38.579.000
6,9%
129,96%
17,25%
17,25%
69.016
400.000
28
Beatrix Fonds, St. Prinses
29
Redt de Kinderen Nederland, St.
30
Reumafonds, Ver. Nationaal
6,77%
7,67%
8,03%
2.756.841
35.955.078
31
Revalidatie Fonds, St. Nat.
6,92%
7,31%
7,20%
622.152
8.510.938
32
SOS-Kinderdorpen, St.
33
Unie voor Christelijk Onderwijs, St.
34
Albert Schweitzer Fonds, St.
35
Simavi, Ver.
36
Terre des Hommes Nederland, St.
9,9% -2,8%
5,48%
10,43%
10,25%
778.834
7.468.300
-3,4%
12,82%
7,77%
7,51%
521.091
6.707.217
-6,4%
7,15%
7,97%
7,93%
170.673
2.141.247
-1,1%
7,61% 13,88%
7,62%
7,27%
317.700
4.170.200
-8:7%
16,06%
938.046
5.840.980
12,9% 36,')%
37
Medisch Comite Nederland-Vietnam, St.
6,35%
3,85%
17.03% 4,45%
141.594
3.680.651
38
Vluchteling-Studenten UAF, St. voor
3,40%
2,74%
2,97%
57.604
2.104.176
18,6%
39 40
Vluchteling, St.
3,61%
3,49%
3,88%
346.610
9.918.068
25,1%
Wereld Natuur Fonds Nederland, St.
12,24%
9,25%
9,44%
12.979.000
140.365.000
4,4%
41
Woord en Daad, St. Refonnatorische Hulpaktie
37,32%
10,46%
15,54%
317.106
3.032.500
189,5%
42
ZOA-Vluchtelingenzorg, St.
7,94%
7,91%
7,91%
19.785
250.000
43
Zomerpostzegels, St. Fonds
3,44%
11,62%
11,43%
1.070.864
9.214.026
44
Zonnebloem, Nat. Ver. De
11,32%
9,42%
9,76%
1.480.000
15.711.000
7,4%
45
Nationaal Fonds voor Bijzondere Noden, St.
6,68%
9,24%
8,44%
28.965
313.376
-15,9%
46
Redding Maatschappij, St. Koninklijke Nederlandse
6,0%
47
Ontmoeting, St.
48
-3,:1%
3,14%
7,01%
7,21%
14.061.000
200.706.000
12,60%
10,53%
10,53%
42.138
400.000
-
Dark and Light, St.
5,34%
4,09%
4,67%
111.289
2.719.329
32,
49
Geestelijke Volksgezondheid, St. Nationaal Fonds
6,14%
11,66%
11,01%
2.119.603
18.179.410
-10,5%
50
Trombosestichting Nederland
7,58%
13,64%
14,19%
281.013
2.060.000
8,4%
51
Johanna Stichting, Fonds
20,73%
12,52%
12,96%
2.554.520
20.409.571
7,4%
52
Bijbelgenootschap, Ver. Het Nederlands
10,48%
11,02%
11,07%
896.000
8.130.000
,9%
53
Leprastichting
6,18%
5,34%
5,58%
1.620.000
30.348.000
9: 7%
54
Regenboog, St. de
1,42%
5,24%
5,24%
47.905
915.000
-
55
Cliniclawns Nederland, St.
5,54%
4,61%
6,07%
435.644
9.456.393
93,:\%
56
Groninger Landschap, St. Het
4,70%
4,26%
4,88%
269.000
6.310.000
33,7%
57
Bond Zonder Naam, St.
7,36%
6,13%
6,77%
210.284
3.429.279
23,1%
Tabel 28: beleggingsrendementen van 57 instellingen
96
Bijlage D: Tabel/en en Overzichten
rendement 98 CBP Status CBP Keurmerk
< 1.000
grootte (x tl. 1.000)
1.000 - 10.000
Count
Niet gecertificeerd
Group Total
Mean
9 7,66%
I 5,05%
10,45%
12 7,91%
Std Deviation
7,00%
-
1,71%
6,16%
Count
24
Mean
8,87%
Std Deviation
2
2
26
-
4,85%
8,56%
5,22%
-
2,99%
5,16%
17 10,58%
-
2 14,50%
3,83%
-
8,42%
19 10,99% 4,30%
Mean
50 9,23%
1 5,05%
6 9,94%
57 9,23%
Std Deviation
5,17%
-
5,94%
5,19%
> 10.000
Count Mean Std Deviation
Group Total
Verklaring van geen bezwaar
Count
Tabel 29: beleggingsrendementen naar CBF status en grootte
bel<:ggillgen vs. balanstotaal CBP Status CBP Keurmerk doelstelling
Natuur & Milieu
Welzijn
-
-
.69
Std Deviation
.21
-
-
.21
:3
3
Mean
.57
.87
.38
.54
Std Deviation
.28
-
.25
.28
14
1
5
20
Mean
.48
-
-
.48
Std Deviation
.. 25
-
-
.25
Count
8
Mean
.65
-
.90
.66
Std Deviation
.27
-
-
.27
1
26
.87
.47
.60
Count Group Total
Group Total
.69
Count Int. Hulpverlening
Niet gecertificeerd
Mean Count
Gezondheid
Verklaring van geen bezwaar
8
25
Mean
.61
Std Deviation
.27
-
.31
.2'7
Count
50
1
6
57
Tabel 30: verhouding tussen beleggingen en het balanstotaal
97
Bijlage D: Tabellen en Overzichten
ANOVA Tabel
percentage beleggingen doelstelling
*
Sum of Squares ,308
(Combined)
Between Groups
df
3
Mean Square ,103
,073
Within Groups
3,854
53
Total
4,162
56
F 1,414
S![. ,2~·9
Tabel 31: resultaten variantie analyse: ratio (beleggingen vs. balanstotaal) naar doelstelling
Group Statistics
rendement '98
N
baten uit eigen fondsen werving '98 >= 4.500.000
< 4.500.000
30
Mean 10,23%
Std. Deviation 5,01%
Std. Error Mea'n ,91%
27
8,12%
5,25%
1,01 %
Tabel 32: beschrijving beleggingenrendementen kleine vs. grote instellingen
Independent Samples Test Levene's Test for Equality of Vmiances
F rendement 98
Equal varianees assumed
Sig.
,144
t-test for Equality of Means
t
,706
Equal varianees not assumed
Sig. (2-tailed)
df
Mean Difference
Std. Error Difference
95% Confidence Interval of the Difference Lower
Upper
1,549
55
,127
2,10%
1,36%
-,62%
4,83%
1,545
53,732
,128
2,10%
1,36%
-,63%
4,84%
Tabel 33: resultaten t-toets voor vergelijking van rendementen tussen grote en kleine instellingen
Bijlage D.4 Besteed aan de doelstelling
ANOVA Tabel
besteed vs beschikbaar doelstelling
*
Between Groups Within Groups Total
(Combined)
Sum of Squares ,175
19,968 20,142
df
3 318 321
Mean Square ,058
F
,928
S~
,428
,063
Tabel 34: resultaten variantie analyse besteed vs. beschikbaarheid van middelen naar doelstelling
98
Bijlage D: Tabellen en Overzichten
besteed vs beschikbaar Grootte kleiner dan 10
Mean ,9524
Std. Deviation ,2824
tussen 10 - 100
,8967
tussen 100 -1.000
N
Minimum ,47
Maximum
31
,2984
70
,15
1,82
,9008
,2639
100
,14
1,6~,
1,4~,
tussen 1.000 - 10.000
,9460
,2133
88
,16
1,5S
groter dan 10.000
,8679
,1259
33
,55
1,10
Total
,9138
,2505
322
,14
1,82
Tabel 35: besteding vs. beschikbaarheid van middelen naar grootte ANOVA Tabel
besteed vs beschikbaar grootte
*
Sum of Squares Between Groups Within Groups Total
(Combined)
dl'
Mean ~uare
,244
4
,061
19,898
317
,063
20,142
321
F ,973
S~
,423
Tabel 36: resultaten variantie analyse: besteding vs. beschikbaarheid van middelen naar grootte
Bijlage D.S Ejjiciifntie kosten percentage fondsen werving grootte (fl. 1.000) Mean 0-100 12,01% 100 - 1.000
10,57%
Std. Deviation
N
Median
8,23%
10,00%
47
7,26%
9,50%
95
1.000 - 10.000
15,65%
6,46%
15,71%
85
groter dan 10.000
14,77%
4,66%
14,70%
33
Total
13,03%
7,24%
12,97%
260
Tabel 37: kosten percentage fondsenwerving naar grootte van de instelling Kruskal-Wallis rank test
kosten percentage fondsenwerving
grootte (fl. 1.000) 0-100
N 47
Mean Rank 115,60
100 - 1.000
95
104,26
1.000 - 10.000
85
159,42
33
152,76
groter dan 10.000 Total
260
Tabel 38: resultaten van de Kruskal-Wallis rank test
99
Bijlage D: TabellelI ell OverzichtelI
efficiëntiescore CBF status Verklaring van geen bezwaar
CBF keurmerk grootte (x fl 1. 000)
0-100
1.000 - 10.000
> 10.000
Mean
-
,512
,526
,524
-
,383
,337
,341
9
44
53
Mean
,363
,329
,371
,364
Std Deviation
,329
,321
,296
,301
Count
14
14
71
99
Mean
,495
,206
,487
,488
Std Deviation
,285
-
,298
,288
Count
50
1
34
85
Mean
,782
,806
,210
-
,917
Std Deviation
,171
,208
Count Group Tata!
Geen
Std Deviation Count 100 - 1.000
Group Tota!
6
33
Mean
,560
27 ,392
,462
,489
Std Deviation
,309
,345
,324
,324
91
24
155
270
Count
Tabel 39: efficiëntie score verdeeld naar grootte en CBF status
ANOVA Tabel efficiëntiescore * grootte (x fl 1.000)
Sum of Squares 4,935
(Combined)
Between Groups
df 3
Mean Square 1,645 ,088
Within Groups
23,330
266
Total
28,264
269
F 18,754
Sig. ,000
Tabel 40: resultaten Anova toets efficiëntie score naar grootte Kruistabel categorieën efficiëntie scores
* grootte ( x ft. 1.000)
Count grootte ( x fl. 1.000) kleiner dan 10 categorieën efficiëntie scores
Total
10100
100 1.000
1.000 10.000
groter dan 10.000
Tota!
8')".
0-0.25
1
13
49
19
0.25 - 0.50
2
14
24
36
3
79
0.50 - 0.75
8
Il
11
10
40
0.75 - 0.99
3
8
10
6
27
1.00
6
6
7
9
14
4')
9
44
99
85
33
270
".
Tabel 41: kruistabel efficiëntie scores naar omvang
100
Bijlage D: Tabellen en Overzichten
Bijlage D.6 Uitvoeringskosten uitvoeringskosten eigen organisatie per werknemer CBF Status
doelstelling
Natuur & Milieu
Verklaring van geen bezwaar
Niet gecertificeerd
Mean
139.805
79.267
-
124.671
Std Deviation
120.952
-
-
103.291
4
1
Median
208.571
79.267
-
143.919
Mean
125.479
48.339
109.596
120.528
77.064
-
32.688
73.641
19
1
2
22
Median
119.638
48.339
109.596
116.818
Mean
138.248
-
-
138.248
77.644
-
-
77.644
Count Gezondheid
Std Deviation Count Int. Hulpverlening
Std Deviation Count Welzijn
5
20
1
1
22
Median
131.592
-
-
131.592
Mean
134.669
-
325.536
152.020
73.052
-
175.915
97.243
2
27
Std Deviation Count
25
Median Group Total
Group Total
CBF Keurmerk
Mean Std Deviation
129.255
-
325.536
132.052
133.002
63.803
217.566
136.076
76.084
21.869
161.910
84.080
68
3
5
76
122.807
63.803
166.928
122.807
Count Median
Tabel 42: uitvoeringskosten eigen organisatie per werknemer (na verwijdering uitbijters)
vrij besteedbaar vermogen
naam
1
Gehandicapte Kind (N.S.G.K.), Ned. St. voor het
2
Hulp aan Landgenoten in lndonesie (HALIN), St.
3
Bernhard Cultuurfonds, St.
4
Johanna Stichting, Fonds N
uitvoeringskosten eigen organisati e per werknemer
vrij besteedbaar vs uitvoeringskosten
Zscore: vrij besteedbaar vs ui tvoeri ngs
50.556.600
53,29
3,81
8,00
118.5g0
5.508.542
73,66
5,44
-
-
# werknemers
126.244.247
38,05
2,58
15,80
209.9E:3
20.745.236
57,49
4,14
2,20
164.028
4
4
4
4
3
4
Tabel 43: extreme waarden vrij besteedbaar vermogen vs. uitvoeringskosten
uitvoeringskosten eigen organisatie per werknemer
grootte (x fI. 1.000) Group Total
< 1.000
Mean 73.598
Std Deviation 62.660
Count 14
Median 79.267
1.000 - 10.000
157.831
> 10.000
134.617
97.398
40
131.592
50.504
22
136.076
121.697
84.080
76
122.807
Tabel 44: uitvoeringskosten eigen organisatie per werknemer naar grootte 101
Bijlage D: Tabellen en Overzichten
vrij besteedbaar vs uitvoeringskosten CBF Status
doelstelling
Natuur & Milieu
CBF Keurmerk 2,12
Verklaring van geen bezwaar ,41
Niet gecertificeerd -
1,78
1,70
-
-
1,66
4
1
Median
1,58
,41
-
1,24
Mean
3,18
,38
3,57
3,09
Std Deviation
3,22
-
1,04
3,05
19
1
2
22
Median
1,50
,38
3,57
2,17
Mean
1,57
11,13
,40
1,95
Std Deviation
1,55
-
-
2,54
Mean Std Deviation Count
Gezondheid
Count Int. Hulpverlening
Welzijn
5
Count
20
1
1
22
Median
,94
11,13
,40
,94
Mean
5,09
-
,79
4,78
Std Deviation
5,44
-
1,31
5,36
2
27
Count
25 3,78
-
,79
3,09
Mean
3,35
3,98
1,82
3,27
Std Deviation
4,05
6,20
1,81
4,00
68
3
5
76
1,67
,41
1,71
1,67
Median Group Total
Group Total
Count Median
Tabel 45: vrij besteedbaar vermogen vs. uitvoeringskosten
ANOVA Tabel
vrij besteedbaar vs uitvoeringskosten * doelstelling
Between Groups Within Groups Tota]
(Combined)
Sum of Squares 111,120 1089,427 1200,547
df 3 72 75
Mean Square 37,040
F 2,448
Sig. ,071
15,131
Tabel 46: Anova tabel vrij besteedbaar vermogen vs. uitvoeringskosten naar doelstelling
102
Bijlage D: Tabellen en Overzichten
Bijlage D.7 Grafische weergave DEA scores verdeeld naar grootte Efficiëntie scores vs. % fondsenwervingskosten
Efficiëntie scores vs. % fondsenwervingskosten 80
I"
70
..
60
A
Ol> ~
.~
80 IA 70
.. .. ..
~
~ .2
50
" fj'
~
~
A
40
A
A
30
I'.. ~
.a
A
Al'-i
20
~
. A A
A
UA
Al;"~..t:
t
A A
'~.r.1 ~ ~,., ,l,~ 11t.A4k~ JI.. .. fA ~ -\f r... 4. JI>. ~ 1.4..;1. i A~ .. A
10
, ~ '"
....... . ... t .. .
20
0
Af
10
0.0
..
.2
0 1.0
.S
0.0
l.2
A
1
.
.4
.2
i 1.0
.8
l.2
eftïcii!ntiescorc
effïciellties<.:orc
grootte tussen de 0 en 100.000 n = 53; Avg = 0.52; Std = 0.34
alle grootte categorieën n = 270
2' 't
....
.... t . .. A
AA
0
. ..
A
Efficiëntie scores vs. % fondsenwervingskosten
Efficiëntie scores vs. % fondsenwervingskosten
80r-------------------------------------,
sOr-------------------------------------,
70
70
..
60
11
A
\ï
.g
50
50
..
.2 "Ol>
40
40
U
JO
30
A
.
S
~
A .......... A
..
10
0.0
..
.2
~AU1. A
....
......
-\
..
A
~
JI.. ..
....j
it
0 1.0
.8
l.2
0.0
.2
.4
.6
..
i
.
A
.s
.. A
A
t t 1.0
1.2
efficiëlltiescore
effiçjëntiescore
grootte tussen de 1 en 10 miljoen n = 85; Avg = 0.49; Std = 0.29
grootte tussen de 100.000 en 1 miljoen 11
~ .. iI>
/'i.t; .t ;. ....
20
= 99; Avg = 0.36; Std = 0.30
Efficiëntie scores vs. % fondsenwervingskosten 80 70
'" ~
I
60
~
M
-g
.2
50
" g
40
2
30
~
20
I'..
..
A
t ..
AAI. AAI.
0
'"
..
10
..
.. A..
.2
.4
.'
...
t iA
0 0.0
-\
A
.S
1.0
l.2
effidentiescoft
grootte groter dan 10 miljoen n = 33; Avg. = 0.81; Std. =0.21
103
Bijlage E: Enquête
Bijlage E Enquête: Controle oud erzoeksgegeveus.
EUR Bedrijfskunde / Vakgroep Financieel Management / Kamer F4-19
Postbus 1738 3000 DR Rotterdam
t.a.v. het bestuur
Betreft: Controleren/aanvullen van EUR onderzoeksgegevens Rotterdam, 12 april 2000 Geachte heer/mevrouw, Naar aanleiding van een onderzoek naar de doelmatigheid en effectiviteit van fondsenwerving bij Nederlandse fondsenwervers, dat door mij wordt uitgevoerd in het kader van mijn afstudeerscriptie, benader ik u. Ik zou u willen vragen de gegevens, die ik van uw organisatie heb gevonden via o.a. het jaarverslag van uw organisatie in het archief van het Centraal Bureau Fondsenwerving, te controleren op juistheid en volledigheid en waar nodig aan te vullen. Graag zou ik zien dat u de enquête terug stuurt (ook als de data correct zijn) zodat ik met de door u gecontroleerde data mijn analyse van de Nederlandse fondsenwervende instellingen kan beginnen. Bij deze geef ik u de mogelijkheid om te reageren op de onderstaande gegevens. Als u niet voor 5 mei schriftelijk heeft gereageerd, ga ik ervan uit dat de gegevens van uw organisatie, die door mij verzameld zijn, COlTect zijn. De data, die ik heb verzameld, zijn naar onderwerp gegroepeerd. Hierbij dient opgemerkt te worden dat het gaat om geconsolideerde cijfers! Als de gegevens, die onder het kopje "geobserveerd" staan, juist zijn, dan kunt u het hokje "gecontroleerd" leeg laten. Als de gegevens niet juist zijn, verzoek ik u de juiste gegevens in te vullen onder het kopje "gecontroleerd" . Met vriendelijke groet, Arnout Ouwerkerk
104
Bijlage E: Enquête
Baten uit eigen fondsenwerving: Jaar 1997
Jaar 1998
Gecontroleerd
Geobserveerd
Geobserveerd Gecontroleerd
Collecten Mailingacties Nalatenschappen Giften & Schenkingen Donaties & Adopties Contributies Loterijen & Prijsvragen Overige Totaal baten eigen fondsen werving:
Kosten fondsenwerving: Jaar 1997
Geobserveerd
Gecontroleerd
Jaar 1998
Geobserveerd
Gecontroleerd
Uitvoeringskosten eigen organisatie (fondsenwerving) Directe kosten fondsenwerving
Beleggingen: Jaar 1997
Geobserveerd
Gecontroleerd
Jaar 1998
Geobserveerd
Gecontroleerd
Beleggingen Opbrengst Beleggingen
Vrij besteedbaar vermogen: Jaar 1997
Geobserveerd
Gecontroleerd
Jaar 1998
Geobserveerd
Gecontroleerd
Vrij besteedbaar vermogen
105
Bijlage E: Enquête
Balanstotaal: Jaar 1997 Geobserveerd
Jaar 1998
Gecontroleerd
Geobserveerd
Gecontroleerd
Balanstotaal
Personeelsleden: Jaar 1997 Geobserveerd
Jaar 1998
Gecon troleerd
Geobserveerd
Gecontroleerd
Aantal personeelsleden in dienst (in fte' s )
Verdeling uitvoeringskosten eigen orgflnisatie naar bestemming Bestemming:
Jaar 1998 Geobserveerd
Gecontroleerd
Fondsenwerving Verkoop van goederen Ondersteuning van de doelstelling Voorlichting en bewustwording
Totaal:
Beschikbaar voor besteding aan het goede doel: Jaar 1997 Geobserveerd
Jaar 1998
Gecontroleerd Geobserveerd
Gecontroleerd
Beschikbaar voor de doelstelling Besteding aan de doelstelling Bedankt voor de medewerking aan deze mailing! Als u de gegevens gecontroleerd heeft, kunt u de enquête in de retour enveloppe doen en opsturen naar de Erasmus Universiteit Rotterdam. Retour adres:
Erasmus Universiteit Rotterdam Bedrijfskunde I Vakgroep Financieel Management I Kamer F4-19 Postbus 1738 3000 DR Rotterdam
106
Literatuurlijst
LiteratuurUjst ANP (2000), "Fonds eist rectificatie van Consumentenbond", In: De Volkskrant, Dinsdag 18 april 2000 Anthony, R.N. en Young, D.W (1984), Management control in nonprofit organisations, Richard D. Irwin INe, Homewood, Illinois, derde druk Asbeck, van, G. (1999), "De goede doelen zijn te rijk", In: NRC Handelsblad, zaterdag 9 oktober 1999 Asbeck, van, G. (1999), "Fondsen bezorgd over te vette kas', In: NRC Handelsblad, Zaterdag 9 oktober 1999 Asbeck, van, G. (1999), "Instellingen houden steeds meer geld over", In: NRC Handelsblad, Vrijdag 12 november 1999, p.2 Asbeck, van, G. (1999), "Omvang giften onbekend: Steeds meer organisaties met goed doel', In: NRC Handelsblad, Zaterdag 6 november 1999 Asbeck, van, G. (1999), "Steeds meer organisaties met een goed doel", In: NRC Handelsblad, Zaterdag 6 november 1999 Aukes, J. (1992), Externe verslaggeving door non-profit organisaties, Wolters-Noordhoff Groningen, tweede druk Aukes, J. (1993), "SHBM geeft inzicht in continuïteit non-profit organisatie", Accountant-Adviseur, vol. 27, No. 10, p.7-11 Auteur(s) onbekend (1985), "Wat doen liefdadigheidsinstellingen Consumentengids, Vol. 33, m 12, December 1985, p. 570-574
met
uw
In:
geld?",
Auteur(s) onbekend (1997), "Ook giftgevers moet je knuffelen", In: Sponsoring & Fondsenwerving, m.8, 1997, p.18 Auteur(s) onbekend (1998), "De strijd om de gulle gever", In: Consumentengids, m 12, December 1998, p. 50-53 Auteur(s) onbekend (1998), "Gedragscode voor fondsenwervers", In: Sponsoring & Fondsenwerving, m.2,p.29 Auteur(s) onbekend (1998), "Toepassingen van niet-financiële maatstaven", Tijdschrift voor Financieel management Auteur(s) onbekend (1999), "Controle op uitgave aan goede doelen", In: NRC Handelsblad, Vrijdag 3 december 1999 Banker, R.D. (1992), "Selection of efficiency evaluation modeis", Contemporary Accounting Research, Vol. 9, No. 1, p. 343-355 Barrett, W.P. (2000), "Sweet Charity", In: Forbes, www.forbes.com. download datum 9 maart 2000 Berendson, M.L. en Levine, D.M. (1996), Basic Business Statistics: Concepts and Applications, zesde druk, Prentice Hall International, Inc ,New Jersey, p. 941 Berkel, J. van (1998), "Van zeepkist naar dialoog", In: Sponsoring & Fondsenwerving, nr.9, 1998, p.13-14 107
Literatuurlijst
Bowen, C. (1998), Covering nonprofits, In: Editor & Publisher, Oktober 17 1998, p. 33 Bowlin, W.F. (1999), "An analysis of the financial performance of defense business segments using data envelopment analysis", Joumal of Accounting and Public Policy, Vol 18, p. 287-310 Centraal Bureau Fondsenwerving (1998a), "Verslag Fondsenwerving 1998", Amsterdam Centraal Bureau Fondsenwerving (1998b), "Doel en Taken", Amsterdam Charnes, A et al (1994), Data envelopment analysis: theory, methodology and applications, Kluwel' academic Publishers, derde druk Cook, W.D. (1991), A data envelopment approach to measuring efficiency: case analysis of highway maintenance patrols, The joumal of socio-economics vol 20 (1) Davis, A (1997), Modelling complex problems: systen dynamics and performance measurement, Management Accounting, London, may 1997, Vol. 75, no. 5, p.18-21 Douma, S. en Schreuder, H. (1992), Economic approaches to organisations, eerste druk, Prentice Hall Europe, London, p. 77-118 Drury, C. (1995), Management Accounting, Academic services, derde editie, p. 868 Eikelenboom, B.L. en Verbeeten, F.H.M (1996), "De BSC voor non-private organisaties: Een streven naar prestaties in balans", Tijdschrift voor Administrateurs en Controllers, Vol. 11, No. 5, p. 26-31 Epstein en Henderson (1989), Data envelopment analysis for managerial control and diagnosis, Decision Sciences, Atlanta, Winter 1989, Vol. 20, no. 1, p. 90-120 Finkler, M.D. en Wirtschafter, D.D. (1993), Cost-effectiveness and data envelopment analysis, Health Care Management Review, vol. 18 (3), p. 81-88 Futters, F. en G.W. Overton (1997), Non-profit Governance: The Executives's guide , eerste druk, 1997, Amarican Bar Association, Chicago Gelderman, M. (1999), "Het beoordelen van prestaties op meerdere criteria", Tijdschrift Controlling vol 9 Ginkei, van, W.A (1999), "Geeft rekenschap van uw rentmeesterschap", In: de Accountant, nr. 3, November 1999, p.I72-177 Griffioen, W. (1998a), "Mailings met een meerwaarde", In: Sponsoring & Fondsenwerving, nr. 5, p. 17-18 Griffioen, W. (1998b), "Meer grip op de zappende donateur", In: Sponsoring & Fondsenwerving, nr. 9,1998,p.14-16 Hankin, J. en Seidner, AG. en Zietlow, J.T. (1998), Financial manangement for nonprofit organizations, eerste druk, 1998, John Wiley& Sons Inc, New York Harrow, J. et al (1999), "Management information needs and perceptions in smaller charities: an explanatory study", In: Financial Accountability & Management, 15(2), mei 1999 Hayes, T. (1996), Management, Contral and Accountability in NonprofitIVoluntary Organisations, eerste druk, 1996, Ipswich Book Co. Ltd., Ipswich, Suffolk
108
Literatuurlijst
Helden, van G.J (red.) en Kollenburg, van J.C.E. en Loon, van P.J.I.M. (1997), Financiële aspecten van non-profit management, tweede heziene druk 1997, Samson Bedrijfsinformatie BV, Alphen aan de Rijn/Diegem Hoogendoorn, A.G. et al (1997), Externe Verslaggeving druk,1997, Delwel uitgeverij BV p.1091-1115
In
theorie en praktijk, Deel U, tweede
Hoogendoorn, M.N. (red.) en Herremans, J.H.H.M. en Mentink, E.A.M. (1993), Verslaggeving van organisaties zonder winstoogmerk: Een normatief raamwerk, BedrijfswetenschappenlLimperg instituut, Den Haag
eerste
druk,
1993,
Kluwer
Hyndman, N. (1990), "Charity Accounting - An empirical study of the information needs of contributors to UK fund raising charities", In: Financial Accountability & Management, Vol. 6 (4), p. 295-307 Hyndman, N. en McKillop, D. (1999), "Conversion ratios in charities in England and Wales: An investigation of economies of scale", In: Financial Accountability & Management, Vol 15 (2), May 1999, p. 135-153 Ittner, C.D. en D.F. Larcker (1998), Innovations in performance measurement trends and research implications, Journalof management accounting research, p.205-237 Jansen, E.P management
(1996), "Prestatiemeting in non-profit organisaties", Tijdschrift voor Financieel
Juras, P.E en Brooks, c.A. (1993), Supporting operational decision making, Health care Supervision, 1993, 12(2), p.25-31 Klein, S. (1999), "Controle goede doelen november 1999
In
kinderschoenen", In: Het Financieel Dagblad, 13
Leede, van. E. en Dalen van, J. (1996), In & Uit: Statistisch onderzoek met SPSS for Windows, eerste druk, Eburon, Delft, p. 399 Linden, van der, J.c. en Meijs, L.C.P.M. (l998a), Management Report Series: Wat is dat, nonprofit?, eerste druk, 1998, Faculteit BedrijfskundelRotterdam School of management, Rotterdam Linden, van der, J.C. en Meijs, L.C.P.M. (1998b), Management Report Series: Het Bestuur in de nonprofit organisatie, eerste druk, 1998, Faculteit BedrijfskundelRotterdam School of management, Rotterdam Linden, van der, J.c. en Meijs, L.C.P.M. (1998c), Management RepOli Series: Public accountability in nonprofit organisaties: Een literatuurstudie, eerste druk, 1998, Faculteit BedrijfskundelRotterdam School of management, Rotterdam Linke, C. (1999), "Caritas wordt een volwassen bedrijfstak", In: Het Financieel Dagblad, 27 augustus 1999 Meeuwsen-Henniger, E.I. et al. (1997), "Stakeholder analyse", Syllabus 'Het opstellen van een strategisch ondernemingsplan', p. 191-201 Mota, S. (1999), A model for the application of data envelopment analysis in activity-based management (ABM), International journalof technology management, vol 17 nos 7/8,
109
Literatuurlijst
Murphy, DJ. en Pearson, J.N (1996), "Evaluating performance of the purchasing department using data envelopment analysis", Journalof logisties, vol. 17, no. 2, p.77-91 Norman, M. en Stoker, B. (1991), Data Envelopment Analysis: the assessment of performance, John Wiley & Sons Ltd, Baffins lane Chiehester, West Sussex, England Norton, R (1994), Whieh offices or stores or performs best? A new tooI tells, Fortune, October 31 1994, p.38 Onbekend (1999), "Kerk belegt armengeld", In: Spits Dinsdag 28 oktober 1999 Onbekend (2000), "Hulporganisaties vechten subsidie Foster Parents aan", In: De Volkskrant, 14 januari 2000 Parker, L. (1998), Non profit Prophets: Strategy in non commercial organisations, Australian CPA, July 1998 p. Raad voor de Jaarverslaggeving (1998), Richtlijn Verslaggeving Fondsenwervende Instellingen, Kluwer Raynard, P. (1998), "Coming together: A review of contemporary approaches to social accounting, auditing and reporting in Non-profit organisations", Journal of business ethies vol. 17: p.1471-1479 Reijn, G. (2000a), "Charitatieve fondsen hebben tientallen miljarden", In: De Volkskrant, Zaterdag 4 maart 2000 Reijn, G. (2000b), "Het geef-bedrijf", In: De Volkskrant, Zaterdag 20 mei 2000 Rooij, M. van (1997), "Fondsenwervers laten mogelijkheden internet onbenut", In: Sponsoring, Augustus 1997, nr. 8, p.19-20 RummIer, G.A. (1995), Improving performance:How to manage the white space on the organization chart, J ossey-bass Publishers, San Francisco Sengupta, J.K. (1999), "A dynamic efficiency model using data envelopment analysis", International journalof production economies Simon, R. (1995), Levers of control; how manager use innovative control systems to drive strategie renewal, Harvard Business school press, Boston, massachucettes Steward, J.D. (1984), "The roie of information in public accountability", In: Hopwort & C. Tomkins editie, Issues in public sector accounting, Philip Allan, London Stubbs, R.A. (1998), "A recipe for Non-profit success: Managing the Iinkages and key elements of successful organizations", In: Fund raising management, Januari 1998, p. 17-20 TayIor, D.T. en Thompson, R.G. (1995), Dea best practiee assesses relative effeciency, profitability, Oil & gas journal, nov. 13, 1995 Verstegen, M.C.G. (1997), "Sponsoring en fondsenwerving in de non-profitsector: Burgerzin of eigentijdse charitas", tweede herziene druk 1997, EIsevierlDe Tijdstroom, Maarssen Weston, J.F. en Copeland, T.E. (1998), Managerial Finance , Donner boeken Rotterdam, ninth edition William, S. en Palmer, P. (1998), The state of charity accounting -Development, improvements and accounting problems, In: Financial Accountability & Management, 14(4), november 1998
110