Praktijkrichtlijnen voor orthopedagogen en psychologen werkzaam in het onderwijs
-Tweede versie-
Werkgroep NIP/NVO augustus 2013 ©NIP-NVO
Wijziging ten opzichte van de versie januari 2013: In de versie augustus 2013 is de subparagraaf groepsonderzoek (onderdeel par. 3.4) vervangen door een verbeterde tekst.
NIP-NVO praktijkrichtlijnen onderwijs 2013 - geheel
Pagina 2
Inhoudsopgave
pagina
Voorwoord Deel 1:
5 Passend onderwijs in Nederland
7
1.1.
Inleiding
7
1.2.
De onderwijsstructuur in Nederland
7
1.3.
Organisatie van speciale onderwijsvoorzieningen
12
1.4.
Wettelijk kader Passend onderwijs
15
1.5.
Referentiekader Passend onderwijs
23
1.6.
Landelijke ontwikkelingen relevant voor realisering
27
van Passend onderwijs Deel 2:
Competenties, taken en werkzaamheden van de gedragswetenschapper in het onderwijs
34
2.1.
Inleiding
34
2.2.
Standpunt beroepsverenigingen over Passend onderwijs
35
2.3.
Opleiding en bekwaamheid van de gedragswetenschapper
35
in het onderwijs 2.4.
Competenties van de gedragswetenschapper in het onderwijs 36
2.5.
Beschrijving van de werkzaamheden van de gedragswetenschapper op basis van de regulatieve cyclus
2.6.
Taken van de gedragswetenschapper binnen de ondersteuningsniveaus van Passend onderwijs
2.7.
45
Waar werkt de gedragswetenschapper en hoe is de bekostiging geregeld?
Deel 3:
42
Enkele taken en werkwijzen van de gedragswetenschapper nader toegelicht
2.8.
40
Beroepsethische aspecten
48 52
3.1.
De beroepscode als kwaliteitsinstrument
54
3.2.
Bekwaamheid
54
3.3.
Opdrachtgever en cliënt
58
3.4.
De juridische positie van minderjarigen en hun ouders
64
3.5.
Dossiervorming
78
3.6.
Privacy en gegevensverstrekking aan derden
84
NIP-NVO praktijkrichtlijnen onderwijs 2013 - geheel
Pagina 3
pagina Bijlage 1:
Schematisch overzicht van fasen, mogelijke trajecten en hun gemiddelde tijdsduur bij handelingsgerichte diagnostiek
93
Bijlage 2:
Taken en functies van Zorgteam en ZorgAdviesTeam
95
Bijlage 3:
Geraadpleegde literatuur
96
Bijlage 4:
Samenstelling van de NIP-NVO werkgroep
99
NIP-NVO praktijkrichtlijnen onderwijs 2013 - geheel
Pagina 4
Voorwoord In 2003 verscheen de eerste versie van de “Praktijkrichtlijnen voor orthopedagogen en psychologen werkzaam in het onderwijs”. De publicatie was het product van een gezamenlijke werkgroep van de beroepsverenigingen NIP en NVO. Opdracht aan de werkgroep was om knelpunten in de beroepspraktijk van de orthopedagoog en psycholoog in het onderwijs op het gebied van professionele autonomie en beroepsethiek te analyseren en vervolgens richtlijnen aan te dragen voor oplossingen. In de publicatie werd onder meer aandacht besteed aan normeringen van psychodiagnostisch onderzoek en begeleiding, psychodiagnostische bevoegdheden, de rol van opdrachtgever en cliënt, de rechten van ouders en aan de verantwoordelijkheden voor dossiers en gegevensbeheer. De “Praktijkrichtlijnen” werden toegezonden aan alle relevante leden van de beide beroepsverenigingen en ook aan de coördinatoren van de samenwerkingsverbanden WSNS, aan de coördinatoren van Regionale Expertise Centra (REC’s) en aan de directies van onderwijsbegeleidingsdiensten. De “Praktijkrichtlijnen” bleken aan een duidelijke behoefte te voldoen, maar zijn inmiddels verouderd. Dit is reden geweest voor de beroepsverenigingen NIP en NVO een nieuwe werkgroep in te stellen met als opdracht een herziene versie samen te stellen, waarin rekening wordt gehouden met de ontwikkelingen rond “Passend onderwijs” en de positionering van de orthopedagoog/psycholoog in deze. De werkgroep heeft daarbij gekozen voor een andere inhoud en indeling. Deel 1 is gewijd aan de (toekomstige) ontwikkelingen met betrekking tot “Passend onderwijs”, met name voor zover relevant voor onze beroepsgroep. Deel 2 is gewijd aan competenties, taken en werkzaamheden van de gedragswetenschapper in het onderwijs (in de tekst is uit praktische overwegingen waar mogelijk gekozen voor de term gedragswetenschapper in plaats van orthopedagoog/psycholoog). Deel 3 is gewijd aan beroepsethische aspecten met als uitgangspunt dat de beroepscode NIP en de beroepscode NVO leidraad dienen te zijn voor het beroepsmatig handelen van de gedragswetenschapper. Deze herziene versie van de “Praktijkrichtlijnen” (in 2012 geaccordeerd door het bestuur van de NVO en het bestuur van de Sector Jeugd van het NIP) zal verschijnen als PDFdocument, te downloaden van de websites van NVO en NIP. Deze publicatievorm maakt het ook gemakkelijker om beleidswijzigingen en nieuwe publicaties op te nemen in deze versie, zodat de “Praktijkrichtlijnen” actueel blijven. Hierover zijn afspraken gemaakt met de beroepsverenigingen. De werkgroep wil expliciet dank zeggen aan Nicoline Jacobs (stafmedewerker beroepsethiek NVO) en Rosalinde Visser (stafmedewerker beroepsethiek NIP) voor hun onmisbare bijdragen aan deel 3. Tevens dankt de werkgroep collega Noëlle Pameijer voor haar herziening van bijlage 1, een overzicht van de fasen en de daarbij horende tijdsnormering van handelingsgerichte diagnostiek.
NIP-NVO praktijkrichtlijnen onderwijs 2013 - geheel
Pagina 5
Deel 1: Passend Onderwijs in Nederland
Praktijkrichtlijnen voor orthopedagogen en psychologen werkzaam in het onderwijs
Werkgroep NIP/NVO augustus 2013 ©NIP-NVO
NIP-NVO praktijkrichtlijnen onderwijs 2013 - geheel
Pagina 6
Deel 1: Passend Onderwijs in Nederland 1.1 Inleiding Voor gedragswetenschappers, werkzaam in het onderwijs, is het noodzakelijk om kennis te hebben van de ontwikkelingen op het gebied van Passend onderwijs en van de organisatie van speciale onderwijsvoorzieningen. Wat zijn de opvattingen en hoe wordt Passend Onderwijs vormgegeven? Eerst wordt in dit deel geschetst hoe het onderwijs in Nederland is gestructureerd en hoe daarbinnen de speciale onderwijsvoorzieningen en de extra ondersteuning van leerlingen zijn georganiseerd. In het volgende deel van dit deelk komt Passend onderwijs aan de orde als nieuw wettelijk beleidskader voor zover relevant voor de doelgroep van deze publicatie. Tot slot worden een aantal landelijke projecten op het gebied van Passend onderwijs beschreven, die belangrijk zijn voor de inrichting daarvan en waarbinnen gedragswetenschappers een belangrijke rol (kunnen) vervullen. 1.2. De onderwijsstructuur in Nederland Het onderwijs in Nederland bestaat uit de volgende onderwijssoorten:
Basisonderwijs en speciaal basisonderwijs
Voorgezet onderwijs (Praktijkonderwijs, VMBO, HAVO, VWO)
Speciaal onderwijs en voortgezet speciaal onderwijs (de zogenaamde “clusterscholen”)
Middelbaar Beroepsonderwijs (MBO)
Hoger Beroepsonderwijs (HBO)
Academisch en postacademisch onderwijs
NIP-NVO praktijkrichtlijnen onderwijs 2013 - geheel
Pagina 7
Dit is schematisch weergegeven in Figuur 1:
Figuur 1. De onderwijsstructuur in Nederland
NIP-NVO praktijkrichtlijnen onderwijs 2013 - geheel
Pagina 8
1.2.1. Het basisonderwijs en het speciaal basisonderwijs Het basisonderwijs is bedoeld voor kinderen van 4 tot 12 jaar, echter pas vanaf de vijfde verjaardag is het kind leerplichtig. Voor kinderen die niet profiteren van het reguliere onderwijs en meer, andere of specifieke instructie en ondersteuning nodig hebben is een overstap naar het speciaal basisonderwijs mogelijk (zie voor een meer gedetailleerde beschrijving par. 3.1). Beide onderwijsvormen vallen onder de Wet op het Primair Onderwijs (WPO). 1.2.2. Het voortgezet onderwijs Het voortgezet onderwijs maakt onderscheid in verschillende schooltypes en valt onder de Wet op het Voortgezet Onderwijs (WVO). Het voortgezet onderwijs bestaat uit de volgende schooltypes:
Praktijkonderwijs (PrO)
VMBO staat voor Voorbereidend Middelbaar Beroeps Onderwijs (inclusief leerwegondersteunend onderwijs (LWOO))
HAVO staat voor Hoger Algemeen Voortgezet Onderwijs
VWO staat voor Voorbereidend Wetenschappelijk Onderwijs.
Praktijkonderwijs (PrO) Binnen het Praktijkonderwijs worden leerlingen via theorie- en praktijkvakken en stages toegeleid naar dagbesteding (DAC), sociale werkvoorziening, arbeid of naar arbeid en aanvullende scholing, dan wel scholing op MBO-niveau. Praktijkonderwijs is er, naast het toeleiden naar arbeid, ook op gericht de leerlingen competenties te laten ontwikkelen die zij na de school nodig hebben op het gebied van burgerschap, wonen en vrije tijdsbesteding. In het regeerakkoord Rutte II is het voornemen aangekondigd dat het Praktijkonderwijs gaat vallen onder het gebudgetteerde stelsel van de samenwerkingsverbanden voor passend onderwijs. Voorbereidend Middelbaar Beroeps Onderwijs (VMBO) Het VMBO bestaat sinds 1999 en duurt vier jaar. Het VMBO sluit net als de HAVO en het VWO aan op de basisschool. Van alle leerlingen in het voortgezet onderwijs zit een meerderheid in het VMBO. Daarbij zijn inbegrepen de leerlingen die gebruik maken van leerwegondersteunend onderwijs.
NIP-NVO praktijkrichtlijnen onderwijs 2013 - geheel
Pagina 9
In de eerste twee leerjaren krijgen de leerlingen zoveel mogelijk dezelfde vakken. Het VMBO biedt vier leerwegen die toeleiden naar het middelbaar beroepsonderwijs. Van meest praktisch naar meest theoretisch:
Basisberoepsgerichte leerweg (BBL) bestemd voor leerlingen die vooral praktisch ingesteld zijn. De theoretische belasting is minder zwaar dan de kaderberoepsgerichte leerweg.
Kaderberoepsgerichte leerweg (KBL) ook bestemd voor leerlingen die theoretische kennis het liefst opdoen door praktisch bezig te zijn.
Gemengde leerweg (GL) bedoeld voor leerlingen die op zich minder moeite hebben met leren, maar zich ook al gericht willen voorbereiden op bepaalde beroepen. Het is dus een combinatie van theoretisch (algemeen) en praktisch (beroepsgericht) onderwijs. Qua niveau is het gelijk aan de theoretische leerweg; het programma en het examen van de algemene vakken zijn dan ook gelijk aan de theoretische leerweg.
Theoretische leerweg (TL) heeft, qua cognitieve vakken, het hoogste niveau. Deze leerweg is niet gericht op een bepaalde beroepskeuze. De leerlingen doen examen in minimaal zes algemene vakken.
Naast de leerwegen is het VMBO onderverdeeld in sectoren. Er zijn vier verschillende sectoren: Economie, Techniek, Zorg en Welzijn, Landbouw (de groene sector). Met een VMBO-diploma kan de leerling doorstromen naar het MBO en HAVO (alleen via de gemengde of theoretische leerweg). Leerwegondersteunend onderwijs (LWOO) Dit is bedoeld voor leerlingen die extra begeleiding nodig hebben in één van de leerwegen van het VMBO. Op sommige scholen zijn aparte LWOO-klassen, op veel scholen zitten LWOO-leerlingen in reguliere klassen. Doordat scholen extra financiering krijgen voor deze leerlingen, kunnen de klassen kleiner zijn en kan meer intensieve begeleiding geboden worden aan de leerling. In het regeerakkoord Rutte II is het voornemen aangekondigd dat het Leerwegondersteunend onderwijs gaan vallen onder het gebudgetteerde stelsel van de samenwerkingsverbanden voor passend onderwijs. Hoger Algemeen Voortgezet Onderwijs (HAVO) HAVO is in principe geen eindonderwijs en is algemeen vormend. Het HAVO diploma is een startkwalificatie. Het HAVO duurt vijf jaar. De basis duurt op het HAVO drie jaar. Daarna begint de Tweede Fase van het HAVO. Een HAVO leerling kiest voor aanvang van het vierde schooljaar een vakkenpakket aan de hand van een profiel. Er zijn vier profielen: (1) Natuur & Techniek, (2) Natuur & Gezondheid, (3) Economie & Maatschappij
NIP-NVO praktijkrichtlijnen onderwijs 2013 - geheel
Pagina 10
en (4) Cultuur & Maatschappij. Doel van de profielen is de leerlingen een samenhangend vakkenpakket aan te beiden, dat een goede inhoudelijke voorbereiding biedt op verwante vervolgopleidingen. Het HAVO bereidt leerlingen voor op het hoger beroepsonderwijs (HBO). Met een bewijs dat de eerste drie jaar goed zijn doorlopen, kan een leerling doorstromen naar een vakopleiding of een middenkaderopleiding in het MBO. Het HAVO diploma geeft toegang tot het VWO en een HAVO leerling mag deelnemen aan een versneld MBO traject. Voorbereidend Wetenschappelijk Onderwijs (VWO) Een VWO opleiding geeft toegang tot een verdere studie aan het Hoger Beroeps Onderwijs (HBO) en het Wetenschappelijk Onderwijs (WO), de universiteit. Het VWO duurt zes jaar en bestaat uit atheneum, gymnasium. Ook op het VWO duurt de basis drie jaar en ook hier begint in het vierde leerjaar de Tweede Fase. Net als het HAVO kent het VWO vier profielen. Het atheneum is een volwaardige VWO opleiding zonder Latijn en Grieks. Het gymnasium is een VWO opleiding met Latijn en Grieks. 1.2.3. Speciaal onderwijs en voortgezet speciaal onderwijs (SO en VSO) In de wet worden 4 soorten scholen voor speciaal onderwijs onderscheiden:
Cluster 1: leerlingen met een visuele beperking;
Cluster 2: leerlingen met een auditieve beperking en leerlingen met ernstige spraaktaalmoeilijkheden;
Cluster 3: leerlingen met een lichamelijke en/of verstandelijke beperking en langdurig zieke leerlingen;
Cluster 4: leerlingen met een psychiatrische- en/of een gedragsstoornis.
1.2.4. Het Middelbaar Beroepsonderwijs (MBO) De meeste MBO-opleidingen zoals bouw, techniek, zorg, sociale beroepen, economische beroepen worden gegeven op Regionale Opleidingen Centra (ROC's). Groene opleidingen (landbouw, tuinbouw, bosbouw, voeding, dierhouderij) worden gegeven op Agrarische Opleidingscentra (AOC's). AOC’s zijn verticaal georganiseerde opleidingen van VMBO en MBO. MBO-opleidingen worden gegeven op vier verschillende niveaus:
niveau niveau niveau niveau
1: 2: 3: 4:
assistent beroepsbeoefenaar medewerker/basisberoepsbeoefenaar zelfstandig medewerker/zelfstandig beroepsbeoefenaar middenkaderfunctionaris/gespecialiseerd beroepsbeoefenaar
NIP-NVO praktijkrichtlijnen onderwijs 2013 - geheel
Pagina 11
Tot het MBO wordt men toegelaten als men reeds enkele jaren voortgezet onderwijs achter de rug heeft, meestal een VMBO-opleiding of enkele jaren HAVO of VWO. 1.2.5. Het Hoger Beroepsonderwijs (HBO) HBO-opleidingen worden verzorgd door hogescholen. Zij leiden op tot hogere kaderfuncties binnen het bedrijfsleven en de overheid. HBO opleidingen zijn primair gericht, naast de overdracht van vaktheoretische kennis, op de ontwikkeling van vaardigheden in nauwe aansluiting op de beroepspraktijk. Om te studeren aan een hogeschool dient men in principe minimaal over een vooropleiding HAVO, VWO of MBO niveau 4 te beschikken. In sommige gevallen gelden er aanvullende eisen Door de invoering van de bachelor-masterstructuur is een HBO opleiding een vierjarige bacheloropleiding geworden. Het HBO biedt ook beroepsgerichte masteropleidingen aan. 1.2.6. Het wetenschappelijk onderwijs: de universiteit Een universiteit is een instelling voor wetenschappelijk onderwijs en onderzoek, die academische opleidingen verzorgt en academische titels verleent. Nederlandse Universiteiten bieden bachelor- en masteropleidingen, en geven onderdak aan onderzoeksscholen en onderzoekinstituten 1.3. Organisatie van speciale onderwijsvoorzieningen 1.3.1. Speciale onderwijsvoorzieningen Voor de ondersteuning van leerlingen met leerproblemen, gedragsproblemen of problemen in hun ontwikkeling zijn er speciale voorzieningen in het onderwijs. We kunnen daarbij een onderscheid maken tussen lichte (1,2) en zware (3) ondersteuning: 1. Alle basisscholen en speciale scholen voor basisonderwijs werken samen in 240 samenwerkingsverbanden Weer Samen Naar School (WSNS) met speciale scholen voor basisonderwijs (SBO). De ingezette middelen worden gebruikt om kinderen, die extra zorg en begeleiding nodig hebben, zoveel mogelijk op een reguliere basisschool te houden. Het gaat om leerlingen die ontwikkelingsproblemen hebben, die moeite hebben met leren of die gedragsproblemen hebben. Soms wordt expertise vanuit het SBO tijdelijk ingezet voor een leerling op een reguliere school (bijvoorbeeld in de vorm van ambulante begeleiding of consultatie) en ook zijn er tussenvoorzieningen ontwikkeld, zoals auti-groepen op reguliere scholen.
NIP-NVO praktijkrichtlijnen onderwijs 2013 - geheel
Pagina 12
2. De bekostiging voor de extra ondersteuning binnen de samenwerkingsverbanden (inclusief het SBO) is gebudgetteerd. Elk samenwerkingsverband heeft een permanente commissie leerlingenzorg (PCL), die beoordeelt of een kind toelaatbaar is tot het speciaal basisonderwijs op basis van criteria die door het samenwerkingsverband zijn vastgesteld. 3. Ook scholen voor voortgezet onderwijs werken samen in 83 samenwerkingsverbanden om de lichte ondersteuning te regelen. Het gaat hierbij om scholen voor Voorbereidend middelbaar beroepsonderwijs (VMBO) met Leerwegondersteunend onderwijs (LWOO) en om het Praktijkonderwijs (PrO). Doel van de samenwerkingsverbanden voortgezet onderwijs is om zoveel mogelijk leerlingen voor wie vaststaat dat een orthopedagogische en orthodidactische benadering nodig is, te laten deelnemen aan het onderwijs in één van de leerwegen van het VMBO. Een leerling kan leerwegondersteunend onderwijs volgen als hij extra ondersteuning nodig heeft om een diploma te halen. Het praktijkonderwijs is een vorm van voortgezet onderwijs die rechtstreeks opleidt voor de arbeidsmarkt. Of een leerling is aangewezen op leerwegondersteuning dan wel toelaatbaar wordt geacht voor het praktijkonderwijs wordt beoordeeld door een onafhankelijke regionale verwijzingscommissie (RVC) op basis van landelijk vastgestelde criteria. Naast deze min of meer permanente onderwijsvoorzieningen zijn er de afgelopen jaren ook andere onderwijsvoorzieningen beschikbaar gekomen, zoals Rebound. Herstart en Op de Rails voor leerlingen met gedragsproblemen. Op dit moment kennen de scholen voor HAVO en VWO geen verplichte aansluiting bij een samenwerkingsverband voortgezet onderwijs, maar in de praktijk zijn vrijwel alle scholen wel aangesloten. 4. Regionale expertisecentra voor (voortgezet) speciaal onderwijs (V(SO)) en leerlinggebonden financiering (LGF) vormen de zware ondersteuning. Een Regionaal Expertisecentrum (REC) is een samenwerkingsverband van speciale scholen in een regio. Leerlinggebonden financiering (LGF), ook wel ‘rugzak’, is extra geld dat een reguliere school krijgt voor de ondersteuning van leerlingen met een handicap, beperking, ziekte, ernstige gedragsstoornis of psychisch probleem. Het (voortgezet) speciaal onderwijs kent 4 clusters (zie bladzijde 9). Er zijn in totaal 4 instellingen voor cluster 1, 51 scholen voor cluster 2, 165 scholen voor cluster 3 en 104 scholen voor cluster 4 Op basis van landelijk vastgestelde criteria beoordelen Commissies voor Indicatiestelling (CVI’s) of een leerling in aanmerking komen voor een indicatie. Elk REC houdt een onafhankelijk gepositioneerde CVI in stand. De indicatie wordt aangevraagd door de
NIP-NVO praktijkrichtlijnen onderwijs 2013 - geheel
Pagina 13
ouders. Als een leerling een indicatie heeft, kunnen de ouders vervolgens kiezen of zij hun kind willen inschrijven bij het (V)SO of in het reguliere onderwijs met een rugzak. Het middelbaar beroepsonderwijs kent vanwege de schaalgrootte van de instellingen geen systeem van samenwerkingsverbanden. De instellingen krijgen rechtstreeks middelen voor lichte ondersteuning. Daarnaast kent het middelbaar beroepsonderwijs ook leerlinggebonden financiering voor leerlingen met een beperking. Voor deze leerlingen moet een indicatie worden aangevraagd bij de commissie voor indicatiestelling van het regionaal expertisecentrum. 1.3.2. Herziening van de speciale onderwijsvoorzieningen: knelpunten en beleidswijzigingen In 2005 is de huidige organisatie van de extra ondersteuning aan leerlingen geëvalueerd. Begin 2006 heeft dit geleid tot de conclusie van de toenmalige minister en de toenmalige Tweede Kamer dat herziening van de structuren noodzakelijk was. Aanpassing binnen de huidige structuren werd, gezien de complexiteit van de wetgeving, onmogelijk geacht. In 2007 is verder gegaan met de uitwerking, onder de naam ‘Passend onderwijs’. In de verschillende beleidsnotities over Passend onderwijs (Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, 2005, 2007, 2009) worden de volgende knelpunten genoemd:
het aantal leerlingen dat deelneemt aan het (voortgezet) speciaal onderwijs is sinds 2003 toegenomen van circa 55.000 naar circa 69.000 leerlingen en het aantal rugzakleerlingen is gestegen van circa 11.000 naar circa 39.000 leerlingen;
in de afgelopen jaren is het bedrag dat wordt besteed aan zorg en ondersteuning aan leerlingen gegroeid tot ruim 2 miljard en de doorgaande groei leidt tot een budgettair onbeheersbaar bekostigingsmodel;
de wijze waarop de indicatiestelling is geregeld leidt er toe dat steeds meer kinderen een psychiatrisch label krijgen, zoals autisme of ADHD, en worden doorverwezen naar het speciaal onderwijs dan wel met leerling-gebonden financiering regulier onderwijs volgen. Hiermee is een prikkel in het systeem gelegd zowel voor ouders als voor regulier en speciaal onderwijs, om extra bekostiging te krijgen voor een leerling met een beperking;
de indicatiesystematiek kent een “alles of niets” principe. Het verkrijgen van een indicatie betekent een forse extra bekostiging, terwijl het niet verkrijgen ervan, ertoe leidt dat geen extra bekostiging beschikbaar komt;
de systemen van lichte en zware ondersteuning zijn complex en gescheiden georganiseerd;
NIP-NVO praktijkrichtlijnen onderwijs 2013 - geheel
Pagina 14
ouders moeten hierdoor verschillende procedures doorlopen wanneer hun kind eerst lichte ondersteuning krijgt en daarna een zwaardere vorm van ondersteuning ontvangt;
het systeem is zo ingewikkeld dat ouders grote moeite hebben een passende onderwijsplek te vinden voor hun kinderen.
reguliere scholen hebben moeite om leerlingen het onderwijs te geven dat bij hen past: de helft van de leraren uit het basis- en voortgezet onderwijs lukt het niet om het onderwijsaanbod af te stemmen op verschillen tussen leerlingen;
ondanks de brede inzet hebben leraren nog steeds te weinig steun in de klas: nodig is steun op maat waar zij zelf een stem in hebben;
de leerlingenzorg is teveel buiten de klas georganiseerd: verschillende hulpverleners op school weten van elkaar niet wat ze aan het doen zijn en de samenwerking tussen onderwijs en het zorgdomein is onvoldoende;
de kwaliteit van het (voortgezet) speciaal onderwijs is vaak onder de maat: 30% staat onder verscherpt toezicht van de inspectie;
het speciaal onderwijs leidt nog te weinig leerlingen toe naar vervolgonderwijs of naar de arbeidsmarkt;
nog steeds zitten veel leerplichtige leerlingen thuis vanwege de wachtlijsten voor het (V)SO;
er komen te veel jongeren in de Wajong (Wet werk en arbeidsondersteuning jonggehandicapten) terecht: zo’n 44% van de instroom is afkomstig uit het Praktijkonderwijs en het Voortgezet Speciaal Onderwijs;
Passend onderwijs is tot nu toe vooral een bestuurlijke kwestie, die zich afspeelt op te grote afstand van de klas en de school;
er is sprake van een steeds grotere bureaucratisering en de geleverde zorg is niet altijd doelmatig.
1.4. Wettelijk kader Passend onderwijs Met de wet Passend onderwijs (Stb. 2012, 533) wordt een herziening en vereenvoudiging van het stelsel van speciale onderwijs voorzieningen beoogd. 1.4.1. Doelen van het wettelijk kader Passend onderwijs 1. Budgettaire beheersbaarheid en transparantie Het financiële systeem, dat bij het nieuwe wettelijke kader hoort, moet transparant en beheersbaar zijn. Duidelijk moet zijn waaraan de beschikbare middelen voor extra ondersteuning worden besteed.
NIP-NVO praktijkrichtlijnen onderwijs 2013 - geheel
Pagina 15
2. Geen thuiszitters Doelstelling van het nieuwe wettelijke systeem is een zo passend mogelijk onderwijsprogramma voor alle leerlingen die extra ondersteuning nodig hebben in het onderwijs, zodanig dat de thuiszittersproblematiek effectief kan worden teruggedrongen. 3. Minder bureaucratie Dit betekent dat er geen lange indicatieprocedures meer zijn, geen wachtlijsten, geen gescheiden circuits van lichte en zware ondersteuning en zo min mogelijk administratieve lasten voor de bevoegde gezagsorganen van de scholen en de samenwerkingsverbanden. 4. Noodzaak tot labelen van kinderen vervalt De huidige indicatiestelling is sterk medisch gericht: het hebben van een door de zorg geïndiceerde stoornis vormt een belangrijk onderdeel van de indicatiestelling. In de huidige situatie is het financieel lonend om op basis van een diagnose in de zorg een indicatie voor onderwijs aan te vragen. Door de afschaffing van de landelijke systematiek van de indicatiestelling krijgen de schoolbesturen meer ruimte om bij de toekenning van de extra ondersteuning uit te gaan van de onderwijsbehoeften van de leerling (handelingsgerichte diagnostiek). 5. Handelingsbekwame leerkrachten Goed onderwijs en goede extra ondersteuning van een leerling in de klas valt of staat met de leraar, die dit overigens doet samen met het team, de school en het samenwerkingsverband. Parallel aan dit wetsvoorstel wordt daarom geïnvesteerd in opbrengstgericht werken voor alle leerlingen en in de professionalisering van leerkrachten, zowel in de opleidingen als in de praktijk van het onderwijs. 6. Afstemming met andere sectoren De inzet van ondersteuning in het onderwijs moet beter worden afgestemd op de inzet vanuit andere sectoren, zoals de jeugdzorg, het CJG, de wmo-zorg en de arbeidsmarkt. Zowel de voorzieningen moeten op elkaar aansluiten, als ook de ondersteuning die het individu in de verschillende sectoren ontvangt, moeten op elkaar zijn afgestemd. Een voorbeeld van afstemming is het zorgadvies team (ZAT), waaraan het onderwijs, de leerplicht, de geestelijke gezondheidszorg, de jeugdgezondheidszorg (schoolarts) en de jeugdzorg kunnen deelnemen. 1.4.2. Zorgplicht voor scholen Schoolbesturen hebben in het nieuwe stelsel een zorgplicht. Deze zorgplicht is van toepassing op leerlingen die extra ondersteuning nodig hebben in het onderwijs. Het
NIP-NVO praktijkrichtlijnen onderwijs 2013 - geheel
Pagina 16
bevoegd gezag is er voor verantwoordelijk dat een leerling die extra ondersteuning nodig heeft en die zich bij de school aanmeldt een zo passend mogelijke plek in het onderwijs krijgt. In het basisonderwijs gaat het om leerlingen die nu onderwijs volgen met ondersteuning vanuit het samenwerkingsverband, leerlingen die onderwijs volgen op een SBO-school of op een basisschool met leerling-gebonden financiering of op een school voor speciaal onderwijs. In het voortgezet onderwijs gaat het om leerlingen die nu onderwijs volgen met ondersteuning vanuit het samenwerkingsverband VO, leerlingen die met leerwegondersteuning één van de leerwegen van het VMBO volgen, leerlingen die praktijkonderwijs volgen, leerlingen die op een school voor VSO onderwijs volgen of leerlingen die op een school voor vo onderwijs volgen met leerling-gebonden financiering. De zorgplicht is niet van toepassing op leerlingen die alleen een taalachterstand hebben en extra ondersteuning nodig hebben om die taalachterstand in te lopen. 1.4.3. Het schoolondersteuningsprofiel Met deze wet wordt het begrip schoolondersteuningsprofiel wettelijk vastgelegd, namelijk een beschrijving van de voorzieningen die op de school zijn getroffen voor leerlingen die extra onderwijs-ondersteuning behoeven. In het schoolondersteuningsprofiel formuleert de school de extra ondersteuning die zij kan verzorgen. Het schoolondersteuningsprofiel wordt opgesteld door het team van de school. Zo nodig wordt in kaart gebracht op welke punten leraren en onderwijsondersteunend personeel van de school extra professionalisering noodzakelijk achten. Het schoolondersteuningsprofiel wordt betrokken bij het ondersteuningsplan van het samenwerkingsverband en het schoolplan van de school. 1.4.4. Aanmelding Met de wet wordt geregeld dat ouders minimaal 10 weken voor de aanvang van het nieuwe schooljaar hun kind schriftelijk aanmelden. Na de aanmelding onderzoekt het bevoegd gezag van de school of er extra ondersteuning nodig is. Dit gebeurt op basis van informatie van de ouders. Bij de aanmelding, zowel de eerste aanmelding als bij aanmelding na verhuizing en de eerste aanmelding in het voortgezet onderwijs, kunnen ouders aangeven dat zij vermoeden dat hun kind extra ondersteuning nodig heeft. De vaststelling dat extra ondersteuning nodig is, kan ook op initiatief van de school plaatsvinden. Bij de beslissing over toelating van een leerling betrekt het bevoegd gezag de onderwijs- en ondersteuningsbehoefte van de leerling, zoals die na de aanmelding is vastgesteld. De school bekijkt de mogelijkheden om in de ondersteuningsbehoefte te
NIP-NVO praktijkrichtlijnen onderwijs 2013 - geheel
Pagina 17
voorzien. Deze mogelijkheden hangen samen met de expertise en het schoolondersteuningsprofiel, maar ook met de afspraken die met andere bevoegde gezagsorganen in het samenwerkingsverband zijn gemaakt over de begeleiding van leerlingen met een ondersteuningsbehoefte. De zorgplicht is geen toelatingsplicht voor de school waarbij de leerling is aangemeld. Wel brengt de zorgplicht met zich mee dat, wanneer een kind niet kan worden toegelaten tot de school van aanmelding, een plaats op een andere school dient te worden aangeboden, waarbij rekening wordt gehouden met de ondersteuningsbehoefte van de leerling. 1.4.5. Ontwikkelingsperspectief Voor de meeste aangemelde leerlingen geldt dat zij het normale onderwijscurriculum zullen doorlopen, zo nodig met extra ondersteuning. Voor sommige leerlingen geldt dat zij dat niet kunnen. Zij volgen op een of meerdere punten een afwijkend onderwijsprogramma. Voor deze leerlingen geldt dat voor hen een ontwikkelingsperspectief (OPP) moet worden opgesteld, waarin wordt beschreven welke onderwijsdoelen kunnen worden gerealiseerd. Het ontwikkelingsperspectief biedt de school handvatten om het onderwijs af te stemmen op de onderwijs- en ondersteuningsbehoefte van de leerling. De school en de leerling hebben met het opstellen van een ontwikkelingsperspectief scherper in beeld waar naar toegewerkt moet worden en aan welke instroomeisen de leerling te zijner tijd moet voldoen om succesvol te zijn in het vervolgonderwijs. Het ontwikkelingsperspectief is ook een instrument voor communicatie met de ouders. Ouders hoeven geen handtekening te zetten onder het ontwikkelingsperspectief, zoals dat is opgesteld door de school, en hebben dus geen instemmingsrecht. Met de ouders moet wel op overeenstemming gericht overleg worden gevoerd over het OPP en met de ouders moet ook periodiek overleg plaatsvinden over de vorderingen en de effecten van de begeleiding. Het ontwikkelingsperspectief vervangt het verplicht opstellen van een handelingsplan. Meer dan het handelingsplan past het ontwikkelingsperspectief in het beleid tot verbetering van onderwijsresultaten en het vergroten van de opbrengstgerichtheid van scholen. Handelingsplanning kan daarbij overigens wel een instrument zijn om het “hoe” te beschrijven. In een nog te verschijnen algemene maatregel van bestuur zullen eisen worden geformuleerd waaraan een ontwikkelingsperspectief moet voldoen. 1.4.6. Samenwerkingsverbanden nieuwe stijl De doelstellingen van de samenwerkingsverbanden in het primair en in het voortgezet onderwijs worden in het nieuwe wettelijke kader dezelfde:
NIP-NVO praktijkrichtlijnen onderwijs 2013 - geheel
Pagina 18
1. alle leerlingen die extra ondersteuning nodig hebben krijgen passend onderwijs; 2. er is een samenhangend geheel van voorzieningen voor extra ondersteuning binnen en tussen de scholen, zoals een aangepast onderwijsprogramma, een ondersteuningsklas of extra begeleiding; 3. alle leerlingen maken een ononderbroken ontwikkelingsproces door. Om als school zo goed mogelijk Passend onderwijs te kunnen bieden, werken de scholen samen in regionaal ingedeelde samenwerkingsverbanden. Waar voorheen aparte structuren bestonden voor lichte (samenwerkingsverbanden WSNS) en zware ondersteuning (Regionale Expertise Centra), zullen alle scholen voor primair onderwijs, behoudens scholen voor cluster 1 en 2, nu samenwerken in één structuur om voor leerlingen zo goed mogelijk Passend Onderwijs te bieden. Hetzelfde geldt voor het voortgezet onderwijs. Alle scholen, dus ook scholen voor HAVO en VWO moeten zijn aangesloten. Concreet betekent dit dat de nieuwe samenwerkingsverbanden voor primair onderwijs bestaan uit: • regulier basisonderwijs, • speciaal basisonderwijs (lichte ondersteuning) • speciale scholen en afdelingen uit clusters 3 en 4 voor speciaal onderwijs (zware ondersteuning). De samenwerkingsverbanden voor het voortgezet onderwijs zullen bestaan uit: • regulier voortgezet onderwijs • leerwegondersteunend onderwijs (LWOO) en praktijkonderwijs (PrO) (lichte ondersteuning) • voortgezet speciaal onderwijs voor de clusters 3 en 4 (zware ondersteuning). Op basis van een nieuwe indeling zullen er naar verwachting zo’n 150 samenwerkingsverbanden passend onderwijs komen: 75 in het primair onderwijs en 75 in het voortgezet onderwijs. De aparte ondersteuningsstructuur voor speciaal onderwijs, de REC’s, vervalt. Cluster 1 en 2 blijven fungeren in hun huidige landelijke indeling, vanwege het kleine aantal instellingen en de zeer specifieke expertise. Ook scholen voor (voortgezet) speciaal onderwijs in de clusters 3 en 4 hebben soms heel specifieke expertise. Hiermee zal bij de aansluiting bij de samenwerkingsverbanden rekening worden gehouden. Grotere samenwerkingsverbanden maken het mogelijk dat ieder verband scholen voor regulier onderwijs, scholen voor speciaal basisonderwijs en scholen voor speciaal (voortgezet) onderwijs cluster 3 en cluster 4 bevat. Hierdoor wordt de mogelijkheid
NIP-NVO praktijkrichtlijnen onderwijs 2013 - geheel
Pagina 19
gecreëerd om voor iedere leerling een zo passend mogelijke plek binnen het verband aan te bieden en wordt het voor leerlingen mogelijk een plek dichter bij huis te vinden. In de wetgeving wordt verder voorgeschreven dat er samengewerkt moet gaan worden met gemeenten. Samenwerkingsverbanden en gemeenten kunnen zo zorgen voor een goede afstemming met aanpalende beleidsterreinen, zoals jeugdzorg, CJG, WMO, AWBZ en regionaal arbeidsmarktbeleid. 1.4.7. Ondersteuningsplan De bevoegde gezagsorganen in het samenwerkingsverband maken afspraken over de wijze waarop voor alle leerlingen een zo goed mogelijk aanbod aan passend onderwijs kan worden gerealiseerd. Deze afspraken moeten worden vastgelegd in het ondersteuningsplan, dat tenminste eenmaal in de vier jaar wordt opgesteld. De inhoud van het ondersteuningsplan ziet er als volgt uit: 1. de wijze waarop een samenhangend geheel van voorzieningen voor extra ondersteuning binnen en tussen de scholen in het samenwerkingsverband wordt georganiseerd met als doel dat leerlingen een ononderbroken ontwikkelingsproces kunnen doormaken en leerlingen die extra ondersteuning nodig hebben een zo passend mogelijke plaats in het onderwijs krijgen. 2. de afspraken (procedure en criteria) die de bevoegde gezagsorganen hebben gemaakt over de verdeling, besteding en toewijzing van middelen voor extra ondersteuning en de voorzieningen voor extra ondersteuning aan de scholen, inclusief een meerjaren begroting; 3. de procedure en de criteria voor de plaatsing van leerlingen op de speciale scholen voor basisonderwijs in het samenwerkingverbanden op scholen voor speciaal onderwijs en voortgezet speciaal onderwijs; 4. de procedure en het beleid met betrekking tot de terugplaatsing of overplaatsing naar het basisonderwijs en het voortgezet onderwijs voor leerlingen voor wie de duur van de toelaatbaarheidsverklaring is afgelopen; 5. de beoogde en bereikte kwalitatieve en kwantitatieve resultaten van het onderwijs aan leerlingen die extra ondersteuning nodig hebben; 6. de manier waarop ouders worden geïnformeerd over de voorzieningen voor extra ondersteuning in het samenwerkingsverband; 7. de afspraken die zijn gemaakt over de overdracht van het budget voor lichte ondersteuning aan scholen voor speciaal basisonderwijs; 8. de afspraken die zijn gemaakt over de overdracht van middelen voor zware ondersteuning voor leerlingen die na de jaarlijkse teldatum van 1 oktober instromen in het (voortgezet) speciaal onderwijs inclusief de afspraken die zijn
NIP-NVO praktijkrichtlijnen onderwijs 2013 - geheel
Pagina 20
gemaakt over de overdracht van middelen aan het samenwerkingsverband door scholen bij een ontoereikend budget voor lichte ondersteuning. 1.4.8. Toelaatbaarheid Naast het opstellen van een ondersteuningsplan waarin onder andere de procedures en de criteria worden beschreven op grond waarvan een leerling in het (voortgezet) speciaal onderwijs wordt geplaatst, heeft het samenwerkingsverband tot taak om op basis hiervan de toelaatbaarheid tot het (voortgezet) speciaal onderwijs te bepalen. Het bevoegd gezag van de school waar de leerling is aangemeld of waar de leerling reeds ingeschreven staat, vraagt een toelaatbaarheidsverklaring tot het speciaal basisonderwijs of tot het (voortgezet) speciaal onderwijs aan bij het samenwerkingsverband. Dit wijkt af van de procedure zoals die op dit moment wettelijk geregeld is. Nu doen de ouders een verzoek tot indicatiestelling of een verzoek tot plaatsing in het speciaal basisonderwijs, in plaats van het bevoegd gezag. Het samenwerkingsverband vraagt over de eventuele toelaatbaarheid van een leerling tot het speciaal basisonderwijs of tot het (voortgezet) speciaal onderwijs advies aan deskundigen. In een nog te publiceren algemene maatregel van bestuur worden nadere voorschriften gegeven over de aard van de noodzakelijke deskundigheid. De toelaatbaarheidsverklaring wordt door het samenwerkingsverband afgegeven met start- en einddatum en het overeengekomen bekostigingsniveau van de ondersteuning. 1.4.9. Toewijzing van extra ondersteuning Het samenwerkingsverband wordt verantwoordelijk voor de (lichte en zware) ondersteuning in het onderwijs voor leerlingen die dat nodig hebben. De manier waarop de toewijzing van extra ondersteuning wordt uitgevoerd, wordt niet in de wet voorgeschreven; het samenwerkingsverband kan zelf kiezen voor een vorm. In de wet is wel geregeld dat het samenwerkingsverband één of meer deskundigen moet inschakelen die adviseren over de toelaatbaarheid van een leerling tot speciaal basisonderwijs en het (voortgezet) speciaal onderwijs. Bij algemene maatregel van bestuur wordt geregeld welke deskundigheid er aanwezig moet zijn. De verplichte inrichting van een permanente commissie leerlingenzorg (pcl) in de samenwerkingsverbanden in het primair onderwijs vervalt. Een samenwerkingsverband houdt wel de mogelijkheid de huidige pcl te laten adviseren over de extra ondersteuning. Een andere mogelijkheid is een (bovenschools) zorgadviesteam (zat) te laten adviseren, dan wel een `zorgmakelaar`te laten adviseren. De toewijzing van leerwegondersteuning bij één van de leerwegen van het vmbo en de toewijzing van praktijkonderwijs blijven vooralsnog gehandhaafd volgens de huidige
NIP-NVO praktijkrichtlijnen onderwijs 2013 - geheel
Pagina 21
systematiek. In het regeerakkoord Rutte II is aangekondigd dat ook deze vormen van onderwijs ondergebracht worden in het stelsel passend onderwijs. 1.4.10. Cluster 1 en 2 Cluster 1 (onderwijs aan leerlingen met een visuele beperking) kent vanwege de schaalgrootte en de specialistische expertise een landelijk systematiek. Omdat de systematiek voor cluster 2 (onderwijs aan leerlingen met een auditieve en/of communicatieve beperking) vergelijkbaar is, wordt voor cluster 2 in de wet aangehaakt bij een landelijke systematiek. Net als in cluster 1 wordt een beperkt aantal instellingen ingericht die het onderwijs aan leerlingen met een auditieve of communicatieve handicap gaan verzorgen. De huidige vestigingen voor cluster 2 gaan op in de instellingen. De toelaatbaarheid tot een instelling voor cluster 1 of 2 wordt aangevraagd bij de commissie van onderzoek. Indien de leerling voldoet aan de criteria voor toelating kan de leerling worden toegelaten tot de instelling. De commissie kan ook constateren dat de leerling met extra begeleiding regulier onderwijs kan volgen. Cluster 1 en 2 zorgen voor voorlichting aan de samenwerkingsverbanden over de indicatiecriteria, de onderwijsarrangementen en de wijze waarop de reguliere scholen ondersteuning door de instellingen kunnen aanvragen. 1.4.11. Het middelbaar beroepsonderwijs MBO-instellingen zijn op basis van de Wet gelijke behandeling op grond van handicap of chronische ziekte verplicht voor iedere deelnemer met een beperking doeltreffende aanpassingen te verrichten. Onder deze verplichting valt ook aanpassing van opleidingen en van de wijze van examinering. Voor passend onderwijs is het van belang dat de MBOinstellingen hun aanbod aan extra begeleiding en ondersteuning aan deelnemers met een beperking formuleren en openbaar maken, zodat duidelijk is welke extra ondersteuning en begeleiding bij die instelling beschikbaar is. Nadat de deelnemer bij de intake voor een MBO-opleiding heeft aangegeven in verband met zijn beperking extra begeleiding of ondersteuning nodig te hebben, bekijkt de instelling met de deelnemer waaruit die begeleiding kan bestaan. Met deze wet wordt geregeld dat de extra begeleiding die aan een deelnemer wordt geboden, wordt vastgelegd in een onderwijsovereenkomst, die zowel door de deelnemer als het bevoegd gezag wordt ondertekend. 1.4.12. Relatie tussen het onderwijs en de (jeugd)zorg Met de wet Passend onderwijs wordt verplicht gesteld dat het samenwerkingsverband het ondersteuningsplan vaststelt nadat over een concept van het plan overleg heeft
NIP-NVO praktijkrichtlijnen onderwijs 2013 - geheel
Pagina 22
plaatsgevonden met de betreffende gemeenten. Achtergrond is dat de gemeenten in de nabije toekomst verantwoordelijk worden voor zaken die nauw samenhangen met passend onderwijs. Zo voert de gemeente al de Wet Maatschappelijke Ondersteuning (WMO) uit en is het kabinet voornemens om tot een gedecentraliseerde regeling te komen voor de onderkant van de arbeidsmarkt (Participatiewet), waarin de WWB (Wet werk en bijstand), de WIJ (Wet investeren in jongeren), de Wajong en WSW (Wet sociale werkvoorziening) opgaan. Verder bestaat het voornemen om per 1 januari 2015 alle zorg voor jeugd onder de aansturing van gemeenten te laten vallen (Jeugdwet). Daarom is het logisch dat er overleg plaatsvindt over de plannen die de gemeente heeft voor de (jeugd)zorg, over de manieren waarop zorgtoewijzing plaatsvindt voor een kind en het gezin en over de aansluiting van het onderwijs op de arbeidsmarkt. 1.4.13. Tijdpad De wet Passend onderwijs zal vanaf 1 augustus 2014 gefaseerd in werking treden. De bestuurlijke inrichting van de nieuwe samenwerkingsverbanden moet gereed zijn per 1 november 2013. De samenwerkingsverbanden moeten het ondersteuningsplan uiterlijk 1 februari 2014 naar de inspectie sturen. De huidige samenwerkingsverbanden WSNS en VO worden op 1 augustus 2014 opgeheven. De huidige landelijke indicatiestelling wordt afgeschaft per 1 augustus 2014, waarmee wordt overgestapt van slagboomdiagnostiek naar handelingsgericht indiceren. 1.4.14. Kwaliteitswetgeving (voortgezet) speciaal onderwijs Naast de wet Passend onderwijs is ook de Wet Kwaliteit (V)SO aangenomen. Die wet treedt op 1 augustus 2013 in werking en regelt de verplichting om voor alle leerlingen een ontwikkelingsperspectief vast te stellen en de voortgang daarvan te registreren. Tevens wordt de inrichting beschreven van drie uitstroomprofielen VSO, namelijk regulier vervolgonderwijs, arbeidsmarktgericht en dagbesteding. Ook wordt de uitgifte van getuigschriften en overgangsdocumenten aan leerlingen in de uitstroomprofielen arbeidsmarktgericht en dagbesteding geregeld. 1.5. Referentiekader Passend onderwijs In september 2011 verscheen onder verantwoordelijkheid van de sectororganisaties het Concept Referentiekader Passend onderwijs bedoeld om scholen en schoolbesturen een hand te reiken in het uitvoeren van de Wet Passend onderwijs. Het referentiekader is complementair aan het wetsvoorstel Passend onderwijs en wordt definitief zodra het
NIP-NVO praktijkrichtlijnen onderwijs 2013 - geheel
Pagina 23
wetsvoorstel is aangenomen. Als uitgangspunten voor de inhoudelijke veranderingen die met Passend onderwijs worden beoogd, worden genoemd: 1. Van curatief naar preventief: binnen het nieuwe stelsel van budgetfinanciering is het streven om via preventie de uitstroom van leerlingen naar bovenschoolse onderwijsvoorzieningen te reduceren. Dit vraagt om versterking van de basisondersteuning op scholen en om een nieuwe benadering om de expertise van het (voortgezet) speciaal onderwijs en jeugdzorg school- en thuisnabij in te zetten. 2. Van indiceren naar arrangeren: indicatiestelling op basis van slagboomdiagnostiek maakt plaats voor handelingsgerichte diagnostiek. Binnen het nieuwe stelsel staat de onderwijsbehoefte centraal: wat heeft dit kind in deze situatie nodig, hoe gaan we dat organiseren, wie hebben we daarvoor nodig en wat kost het? 3. Van sectoraal naar integraal en intersectoraal: Opvoed- en opgroeiondersteuning moet integraal onderdeel zijn van het totale zorgsysteem rond de school en het gezin. Ook de handelingsgerichte diagnostiek heeft een integraal karakter. Intersectoraal werken bevordert ook een goede begeleiding van kwetsbare kinderen in de overgang tussen onderwijssectoren. Een goede kwaliteit van onderwijs is een voorwaarde om de omslag naar passend onderwijs te kunnen maken. Dit betekent een investering in goede didactische kwaliteiten van docenten, een pedagogisch klimaat met hoge verwachtingen en een schoolcultuur waarin resultaten op alle niveaus zichtbaar worden gemaakt. Opbrengstgericht werken en passend onderwijs vormen daarmee twee hoofdaspecten van kwalitatief goed onderwijs. Voor een succesvolle schoolloopbaan zijn een goede beheersing van taal en rekenen, doorlopende leerlijnen en een doorlopende zorglijn in en om de school absolute voorwaarden. Goed onderwijs impliceert ook goede onderwijsondersteuning. De wet schrijft voor dat iedere school in het samenwerkingsverband een schoolondersteuningsprofiel heeft. Onder een ondersteuningsprofiel verstaan we de bestuurlijk vastgestelde omschrijving van de basisondersteuning en de eventuele extra onderwijsondersteuning die een individuele school te bieden heeft. Basisondersteuning wordt omschreven als het door het samenwerkingsverband afgesproken geheel van preventieve en licht curatieve interventies die binnen de
NIP-NVO praktijkrichtlijnen onderwijs 2013 - geheel
Pagina 24
ondersteuningsstructuur van de school planmatig en op een overeengekomen kwaliteitsniveau worden uitgevoerd. Het eerste aspect van basisondersteuning betreft de vastlegging van afspraken over:
de preventieve ondersteuning: tijdig signaleren van leerproblemen en opgroei- en opvoedproblemen in samenwerking met het CJG;
een aanbod voor leerlingen met dyslexie en/of dyscalculie;
onderwijsprogramma’s en leerlijnen die zijn afgestemd op leerlingen met een meer of minder dan gemiddelde intelligentie;
fysieke toegankelijkheid en de beschikbaarheid van hulpmiddelen voor leerlingen met een (meervoudige) lichamelijke handicap;
(ortho)pedagogische en/of (ortho)didactische programma’s en methodieken die gericht zijn op sociale veiligheid en het voorkomen van gedragsproblemen;
een protocol voor medische handelingen;
de curatieve zorg die de school samen met ketenpartners kan bieden.
Bovengenoemde interventies zijn structureel beschikbaar voor en/of binnen de school en moeten de continuïteit in de schoolloopbaan van een leerling ondersteunen. Voor alle genoemde interventies geldt dat een diagnose behulpzaam kan zijn voor het inzetten van een handelingsgerichte aanpak. Het tweede aspect van basisondersteuning is de structuur ervan. In het ondersteuningsprofiel van de school wordt in ieder geval aangegeven wat de expertise is van het (zorg)team voor wat betreft preventieve en (licht) curatieve interventies en hoe die zichtbaar worden in de onderwijsorganisatie van de school. Ook wordt aangegeven hoe de specifieke expertise van samenwerkende scholen wordt benut en met welke ketenpartners wordt samengewerkt. Het derde aspect is planmatig werken. De indicatoren Zorg en begeleiding , zoals die door de onderwijsinspectie zijn vastgelegd, vormen hiervan het uitgangspunt. Kwaliteit is het vierde aspect. Criterium hiervoor is het landelijk vastgestelde toezichtkader van de onderwijsinspectie waarin een minimumnorm voor basiskwaliteit wordt genoemd. Onder basisondersteuning wordt aldus verstaan de door het Samenwerkingsverband afgesproken preventieve en licht curatieve interventies die:
binnen de ondersteuningsstructuur van de school
onder regie en verantwoordelijkheid van de school
waar nodig met expertise van andere scholen
NIP-NVO praktijkrichtlijnen onderwijs 2013 - geheel
Pagina 25
soms met inzet van ketenpartners
zonder indicatiestelling
op het overeengekomen kwaliteitsniveau planmatig worden uitgevoerd.
Een hoog niveau van basisondersteuning laat onverlet dat een deel van de leerlingen extra ondersteuning nodig heeft. Zij kunnen gebruik maken van onderwijsarrangementen. Voor alle vormen van onderwijszorg die de basiszorg overstijgen wordt het begrip “extra onderwijsarrangementen” gehanteerd. Binnen het samenwerkingsverband wordt een dekkende infrastructuur van extra onderwijsarrangementen ingericht om aan alle leerlingen met een extra ondersteuningsvraag een passend aanbod te bieden. Deze extra ondersteuning omvat alle vormen van onderwijs en ondersteuning die de basisondersteuning overstijgen. De extra ondersteuning wordt georganiseerd in de vorm van arrangementen. Deze kunnen variëren van licht curatief en tijdelijk van aard tot intensief en langdurend of structureel van aard. Als uitgangspunt geldt dat – waar mogelijk – de leerling weer terugkeert op de reguliere school. Voorbeelden van extra onderwijsarrangementen zijn:
tijdelijk toegevoegde ondersteuning voor de leraar/het team op de eigen school;
een budget voor de school waarmee deze aan de specifieke onderwijs- en zorgbehoefte van een leerling tegemoet kan komen;
een tijdelijke plaats voor de leerling in een voorziening binnen de eigen school;
(tijdelijke) beschikbaarheid van specifieke hulpmiddelen voor leerlingen met een lichamelijke handicap, die de basiszorg overstijgen;
een (tijdelijke) plaats voor een leerling binnen een bovenschoolse voorziening;
een gecombineerd traject van onderwijs en jeugdzorg;
een (tijdelijke) plaats of observatie binnen speciaal basisonderwijs of het (voortgezet) speciaal onderwijs.
Op iedere ondersteuningsvraag van een leerling moet een passend antwoord worden geboden. Scholen moeten stagnatie tijdig signaleren en passende maatregelen nemen. Bij handelingsgerichte diagnostiek staat de onderwijsbehoefte van de leerling binnen de context van de school- en thuissituatie centraal. De ondersteuningsvraag wordt vertaald in directe en haalbare handelingssuggesties. Dit is onderdeel van de basiszorg en wordt binnen de ondersteuningsstructuur van de school geregeld. Bij leerlingen die meer nodig hebben dan basisondersteuning kan sprake zijn van een combinatie van ondersteuningsbehoeften. Dan is een multidisciplinaire en integrale beoordeling van de onderwijs- en zorgbehoefte van kind, gezin en school noodzakelijk.
NIP-NVO praktijkrichtlijnen onderwijs 2013 - geheel
Pagina 26
Samenwerking met de jeugdketen wordt voor alle onderwijssectoren wettelijk verplicht. Het Centrum voor Jeugd en Gezin (CJG) is de eerste partij die verantwoordelijk is voor het bieden van ondersteuning aan gezinnen. Het schakelpunt met de school wordt in het primair onderwijs gevormd door het zorgteam en in het voortgezet onderwijs door het ZorgAdviesteam (ZAT). Het Zorgteam en ZAT zorgen dat snelle en passende hulp van partijen in en rond het CJG wordt georganiseerd en dat deze hulp is afgestemd met de inzet van de school. Met het Zorgteam en ZAT is voor reguliere en speciale scholen een multidisciplinaire structuur aanwezig dat het proces van toewijzing van extra ondersteuning (en eventueel extra middelen) ondersteunt. Voor dit proces van toewijzing worden de volgende criteria gehanteerd:
op basis van (multidisciplinaire) handelingsgerichte diagnostiek
vanuit het principe van thuis- en schoolnabijheid
na overleg met ouders
met transparante middelentoewijzing
met minimale bureaucratie.
Ouders worden bij het proces van zorgtoewijzing betrokken en ondersteund, vanaf de eerste signalering door de leerkracht tot het besluit welk passend aanbod wordt geboden. Voor leerlingen die (structureel) gebruikmaken van een ondersteuningsarrangement stelt de school in samenspraak met een toeleverende school een ontwikkelingsperspectief op. 1.6. Landelijke ontwikkelingen relevant voor realisering van Passend onderwijs Een aantal projecten die in de afgelopen jaren in het kader van Passend onderwijs ontwikkeld zijn, zijn relevant voor de gedragswetenschapper, omdat ze voor de concretisering en operationalisering van het beleid Passend onderwijs belangrijk zijn. Achtereenvolgens wordt ingegaan op schoolbrede preventiemodellen, Handelingsgericht Werken, de 1-zorg route en het Onderwijscontinuüm. 1.6.1.Schoolbrede preventie modellen In de Verenigde Staten en meer recent ook in Europa zien we een ontwikkeling van Schoolwide prevention models, zoals Response to Instruction (Rti) op het gebied van leren (lezen en rekenen) en School Wide Positive Behavior Support (SWBPS) op het gebied van de preventie van gedragsproblemen. Daarbinnen wordt steeds uitgegaan van een gelaagdheid in drie niveaus (tiers) en een multicomponent benadering bij het realiseren van een goed onderwijsaanbod voor elke leerling:
NIP-NVO praktijkrichtlijnen onderwijs 2013 - geheel
Pagina 27
Figuur 2: Het Three-tiered model Het bekende Three-tiered model is een piramide waarin deze drie tiers schematisch worden weergegeven: in de onderste, groene laag wordt goed onderwijs gegeven voor álle leerlingen. Dit is ingebed in het klassenmanagement en maakt gebruik van effectief gebleken instructievormen. Van dit onderwijsaanbod profiteert 80% van de leerlingen. In de middelste, gele laag van de piramide worden de leerlingen weergegeven die enige mate van risicogedrag vertonen (de 15% risicoleerlingen): op dit niveau voert de leraar programmatische interventies uit in de klas. Er wordt een multicomponentenbenadering gehanteerd met een goede monitoring van risicoleerlingen, een glasheldere structuur met voorspelbaar gedrag en veel feedback door volwassenen in de school en zo mogelijk een intensieve thuis-school communicatie. De bovenste, rode laag van de piramide geeft de ongeveer 5% van alle kinderen aan die ernstig probleemgedrag vertoont. Voor deze leerlingen worden individuele interventies op maat ontwikkeld, zoals: intensieve orthodidactische ondersteuning, het uitvoeren van een Functional Behavior Assessment (FBA), individuele handelingsplannen gericht op gedrag, intensieve samenwerking met ouders, oudertraining en samenwerking met ketenpartners. Belangrijk bij alle drie niveaus is dat beslissingen worden genomen op basis van data die schoolbreed structureel worden verzameld (data-driven decision making ofwel datagestuurd werken).
NIP-NVO praktijkrichtlijnen onderwijs 2013 - geheel
Pagina 28
Een goed voorbeeld van de implementatie van RtI kan gevonden worden in de landelijke protocollen voor Leesproblemen en Dyslexie ontwikkeld binnen het Masterplan Dyslexie. Een goed voorbeeld op het gebied van gedrag is SWPBS. In Nederland worden momenteel proefimplementatietrajecten uitgevoerd onder meer door het Kenniscentrum SWPBS, Hogeschool Windesheim en Fontys Hogescholen om te onderzoeken of SWPBS vertaald kan worden naar een Nederlandse en een Europese context. Nadere informatie: de website www.swpbs.nl, www.pbis.nl en www.europbs.com. Zie ook Goei e.a. (2010) en (2011) en Blonk (2011). 1.6.2. Handelingsgericht werken In het kader van schoolbrede gelaagde aanpakken voltrekken zich binnen de Nederlandse context meerdere soortgelijke ontwikkelingen. In Nederland en Vlaanderen zijn in het kader van schoolbreed planmatig ‘omgaan met verschillen’ modellen ontwikkeld onder de noemer Handelingsgericht werken (HGW). HGW beoogt de kwaliteit van het onderwijs en de begeleiding voor alle leerlingen te verbeteren. HGW maakt adaptief onderwijs en doeltreffende leerlingbegeleiding concreet, zodat een schoolteam effectief kan omgaan met verschillen tussen leerlingen. HGW is een planmatige en cyclische werkwijze waarbij leerkrachten, intern begeleiders en leidinggevenden de volgende zeven uitgangspunten toepassen: -
-
-
-
-
de onderwijsbehoeften van leerlingen staan centraal; het gaat niet alleen om het kind, maar om het kind in wisselwerking met zijn omgeving: het gaat om deze leerling in deze groep, bij deze leerkracht, op deze school en van deze ouders; de leerkracht is de centrale uitvoerder van Passend onderwijs. Het is de leerkracht die het doet en moet doen en wat heeft zij daarvoor nodig, met andere woorden wat zijn haar ondersteuningsbehoeften; positieve aspecten van kind, leerkracht, groep, school en ouders zijn van groot belang. Naast de problematische aspecten zijn deze van groot belang voor het formuleren van een succesvolle aanpak; samenwerking tussen leerkrachten, leerlingen, ouders, interne en externe begeleiders is noodzakelijk voor een effectieve aanpak; het schoolteam formuleert korte- en langetermijndoelen voor het leren, de werkhouding en het sociaal-emotioneel functioneren van alle leerlingen en evalueert deze in een cyclus van planmatig handelen; de werkwijze is systematisch, in stappen en transparant. Het is voor de betrokkenen helder hoe de school wil werken en waarom.
NIP-NVO praktijkrichtlijnen onderwijs 2013 - geheel
Pagina 29
Figuur 3. Handelingsgericht werken.
Nadere informatie over HGW is te vinden in Pameijer & Van Beukering, 2006, Pameijer, Van Beukering & De Lange, 2009. 1.6.3. 1-zorg route De 1-zorgroute houdt in dat er binnen scholen in een regio een uniform en transparant zorgtraject wordt opgebouwd. Dit traject beslaat drie niveaus: groep, school en regio. De leerkracht in de groep werkt handelingsgericht met groepsplannen. Uitgangspunt zijn de onderwijsbehoeften van leerlingen. Het benoemen van onderwijsbehoeften is een van de zes stappen in de cyclus van handelingsgericht werken met groepsplannen. De cyclus wordt per vak- of vormingsgebied drie keer per schooljaar doorlopen. De eerste stap is het verzamelen van gegevens. Op basis van deze gegevens selecteert de leerkracht (stap twee) welke leerlingen specifieke onderwijsbehoeften hebben. Als derde stap benoemt hij deze. De vierde stap is het clusteren van leerlingen met gelijke onderwijsbehoeften. Hierdoor ontstaan er subgroepen. Bij het bepalen van de onderwijsaanpak per subgroep wordt een afweging gemaakt tussen de onderwijsbehoeften en de mogelijkheden in de praktijk. Tot slot stelt de leerkracht het groepsplan op (stap vijf). Bij de uitvoering van
NIP-NVO praktijkrichtlijnen onderwijs 2013 - geheel
Pagina 30
het groepsplan –de zesde stap- worden nieuwe gegevens verzameld die de basis zijn voor de volgende cyclus. Het schoolniveau is gericht op de ondersteuning van het handelingsgericht werken van de leerkracht. De intern begeleider organiseert in de school groeps- en leerlingbesprekingen om het onderwijs af te stemmen op de onderwijsbehoeften van de leerlingen. Op regioniveau gaat het erom dat alle actoren inhoudelijk en procesmatig hun plek in de zorgroute krijgen. Dat geldt ook voor gedragswetenschappers. Ook hun focus moet komen te liggen op het ondersteunen van het handelingsgericht werken van de leerkracht. In de regio wordt ook de samenwerking met externen gestalte geven, zoals met de ZT’s, de ZAT’s en de Centra voor Jeugd en Gezin.
Figuur4: De 1-zorgroute.
Nadere informatie: www.1/zorgroute.nl, Clijsen e.a. (2007) en Gijzen (2012) 1.6.4. Onderwijscontinuüm De in Struiksma en Rurup (2009) beschreven werkwijze is gericht op de vraag hoe scholen gedifferentieerd onderwijs kunnen organiseren dat recht doet aan verschillen tussen leerlingen en ook uitvoerbaar is. Individualisering binnen het onderwijs wordt daarbij beschouwd als een verbijzondering van het algemene. Dat betekent werken met groepsplannen die zijn afgeleid van het schoolplan en individuele handelingsplannen als
NIP-NVO praktijkrichtlijnen onderwijs 2013 - geheel
Pagina 31
verbijzondering van het groepsplan, dit slechts voor zover de noodzaak daartoe is gebleken. Begonnen wordt met het formuleren van het schoolplan, dat het onderwijsaanbod weergeeft. Het schoolplan is geldig voor iedere leerling. Vervolgens wordt in een getrapte werkwijze vastgesteld voor welke leerlingen dat onderwijsaanbod niet voldoende is. In dat geval wordt gekozen voor een werkwijze van toenemende intensivering van het onderwijs en niet voor het traditionele unieke individuele handelingsplan, dat vaak moeilijk uitvoerbaar is en leidt tot een dramatische daling van de effectieve leer- en instructietijd. Het door de school beschreven basisarrangement met bijbehorend leerstofaanbod, klassenmanagement, leertijd, didactisch en pedagogisch handelen is voor driekwart van de leerlingen voldoende om de gewenste resultaten te halen. Vervolgens wordt het intensieve arrangement beschreven voor leerlingen die meer nodig hebben en een zeer intensief arrangement voor zeer zwakke leerlingen. Ten slotte wordt een gevorderd arrangement beschreven voor de betere leerlingen en een talentarrangement voor de zeer getalenteerden. Op deze manier is het goed mogelijk om aan de specifieke behoeften van leerlingen tegemoet te komen, mits het aantal leerlingen dat een beroep doet op de differentiatiecapaciteit van de leerkracht binnen de perken blijft.
Figuur 5: Optimaliseren van kwaliteitszorg
Voor meer informatie: www.cedgroep.nl
NIP-NVO praktijkrichtlijnen onderwijs 2013 - geheel
Pagina 32
Deel 2: Competenties, taken en werkzaamheden van de psycholoog/orthopedagoog in het onderwijs
Praktijkrichtlijnen voor orthopedagogen en psychologen werkzaam in het onderwijs
Werkgroep NIP/NVO augustus 2013 ©NIP-NVO
NIP-NVO praktijkrichtlijnen onderwijs 2013 - geheel
Pagina 33
Deel 2: Competenties, taken en werkzaamheden van de psycholoog/orthopedagoog in het onderwijs
2.1. Inleiding In dit deel beschrijven we de opleiding en bekwaamheid en vervolgens de competenties van de psycholoog/orthopedagoog (gedragswetenschapper) in het onderwijs1. Wat kan het onderwijsveld van deze professional verwachten? In dit deel beschrijven we de werkzaamheden van de gedragswetenschapper ingedeeld op basis van de regulatieve cyclus. Het gaat daarbij om taken op het niveau van de leerling en zijn ouders, de leerkracht, het schoolteam, schoolbesturen, samenwerkingsverbanden en gemeenten. Ook wordt de (mogelijke) rol van de gedragswetenschapper beschreven binnen de ondersteuningsstructuur, zoals die van kracht wordt door de invoering van Passend onderwijs. We gaan daarbij specifiek in op de rol die de gedragswetenschapper kan vervullen binnen de diverse ondersteuningsniveaus, namelijk kwalitatief goed onderwijs, basisondersteuning en extra onderwijsarrangementen. Twee kernactiviteiten, namelijk Handelingsgerichte diagnostiek/Handelingsgericht werken en Consultatieve Leerlingbegeleiding worden specifiek toegelicht. Ook wordt beschreven hoe de gedragswetenschapper een belangrijke bijdrage kan leveren in het Zorg(Advies)Team en bij het bepalen van het ontwikkelingsperspectief. 2.2. Standpunt beroepsverenigingen over Passend onderwijs De beroepsverenigingen NIP en NVO benadrukken binnen Passend onderwijs de belangrijke rol van de onderwijs- en opvoedingssituatie. De ontwikkeling van kinderen is het resultaat van steeds complexere interacties tussen kind en omgeving, zoals gezin, school en buurt. Deze relaties beïnvloeden elkaar wederkerig (transactioneel referentiekader). Bij Passend onderwijs staat de afstemming tussen het pedagogischdidactisch handelen van de leerkracht (de school) en de onderwijsbehoeften van het kind centraal. Dit betekent voor de psycholoog/orthopedagoog in het onderwijs dat deze zich in de uitvoering van de werkzaamheden steeds zal moeten richten op de wisselwerking
1
Ontleend aan Beroepsprofiel Schoolpsycholoog (postmaster), zoals vastgesteld door het bestuur van de Sector Jeugd van het NIP in 2007. Dit Beroepsprofiel vormt ook de basis van het curriculum van de tweejarige postmaster opleiding Schoolpsycholoog.
NIP-NVO praktijkrichtlijnen onderwijs 2013 - geheel
Pagina 34
tussen de leerling en de onderwijs- en opvoedingssituatie. Dit betekent ook afstemming tussen de begeleiding van leerlingen, leerkrachten, school en samenwerkingsverband enerzijds en de ouders en het gezin anderzijds. De beroepsverenigingen ondersteunen vanuit dit uitgangspunt de richtinggevende visie uit het Referentiekader (zie paragraaf 1.5 uit deze “Praktijkrichtlijnen”): - van curatief naar preventief: via preventie dient de uitstroom van leerlingen naar bovenschoolse voorzieningen verminderd te worden; - van indiceren naar arrangeren: indicatiestelling via slagboomdiagnostiek maakt plaats voor handelingsgerichte diagnostiek, waarbij de onderwijsbehoefte van de leerling centraal staat; - van sectoraal naar integraal en intersectoraal: opvoedondersteuning dient integraal onderdeel te zijn van het totale ondersteuningssysteem rond school en gezin. 2.3. Opleiding en bekwaamheid van de orthopedagoog/psycholoog in het onderwijs De gedragswetenschapper in het onderwijs (orthopedagoog/psycholoog), waarvan in dit deel de competenties worden beschreven heeft een universitaire master in de orthopedagogiek dan wel in de ontwikkelingspsychologie (schoolpsychologie) behaald en vervolgens een postmasteropleiding gevolgd op het niveau van orthopedagoog-generalist NVO, kinder- en jeugdpsycholoog NIP, dan wel GZ-psycholoog BIG. Dit is gebaseerd op het standpunt van de beroepsverenigingen NIP en NVO dat een orthopedagoog of psycholoog met een zesjarig opleidingstraject (vierjarige wetenschappelijke bachelor- en masteropleiding aangevuld met een tweejarig postmaster traject) voldoende opgeleid is en voldoende werkervaring heeft opgedaan om zelfstandig te kunnen werken met cliënten en cliëntsystemen. Na afronding van een erkende postmaster-opleiding kan de orthopedagoog zich inschrijven in het register Orthopedagoog-Generalist NVO. De kinder- en jeugdpsycholoog kan zich na afronding van een erkende postmaster inschrijven in het register Kinder- en jeugdpsycholoog NIP en mag zichzelf Registerpsycholoog NIP noemen. In het onderwijsveld zijn ook gedragswetenschappers werkzaam die na hun universitaire opleiding een postmasteropleiding tot gezondheidszorgpsycholoog hebben gevolgd. Zij zijn ingeschreven in het bij wet ingestelde BIG-register. Kinder- en Jeugdpsychologen NIP, orthopedagogen-generalist NVO en gezondheidszorgpsychologen BIG hebben qua niveau een gelijkwaardige
NIP-NVO praktijkrichtlijnen onderwijs 2013 - geheel
Pagina 35
opleiding genoten en worden in bepaalde regelgeving ook wel gekwalificeerde gedragswetenschappers genoemd. Voor verdere informatie over de bekwaamheden, bevoegdheden en verantwoordelijkheden van gedragswetenschappers, met name in relatie tot de beroepscodes van NVO en NIP, verwijzen we naar deel 3. 2.4. Competenties van de gedragswetenschapper in het onderwijs Een competentie is het vermogen om op basis van aanwezige kennis, vaardigheden en houding adequaat te handelen in complexe beroepssituaties èn het vermogen om keuzes en beslissingen, die tijdens dat handelen gemaakt worden, te kunnen verantwoorden. De gedragswetenschapper in het onderwijs verricht activiteiten op het gebied van preventie, signalering, diagnostiek, advisering, begeleiding en evaluatie. Daarbij gaat het om activiteiten gericht op leerlingen, ouders, leerkrachten, schoolteams, en ook om activiteiten op bovenschools en regionaal niveau. De gedragswetenschapper in het onderwijs is voorts de schakel tussen onderwijsinstellingen en instellingen voor jeugdzorg, jeugdhulpverlening en instellingen voor GGZ. Daarnaast moet de gedragswetenschapper in staat zijn een bijdrage te leveren aan beleidsontwikkeling in het onderwijs. De gedragswetenschapper is geschoold in ontwikkelings- en onderwijspsychologie, orthopedagogiek en onderwijskunde en uitgaande van opleiding en ervaring een `scientist-practitioner`, een wetenschappelijk geschoold praktijkwerker, die zoveel als mogelijk `evidence-based` werkt, dat wil zeggen gebruik maakt van methoden en werkwijzen waarover wetenschappelijke informatie beschikbaar is wat betreft bewezen doelmatigheid en doeltreffendheid (Marzano, 2007). Daarnaast werkt de gedragswetenschapper´practice-based`, dat wil zeggen op basis van eigen ervaring en op basis van ervaring en wensen van de cliënt zelf (de cliënt als medeonderzoeker). De in het onderwijs werkzame psychologen en orthopedagogen kunnen langs verschillende routes hun competenties op postmasterniveau ontwikkelen en die volgens de registratieroutes binnen het NIP en de NVO zichtbaar maken. Het is goed om te beseffen dat de kwaliteitskaders van beide verenigingen gelijk zijn, maar ook dat de eigenheid van beide beroepen tot uiting kan komen in accentverschillen in hun kwaliteitssystemen.
NIP-NVO praktijkrichtlijnen onderwijs 2013 - geheel
Pagina 36
Algemene competenties
de gedragswetenschapper is in staat actuele wetenschappelijke kennis te vertalen naar de beroepspraktijk;
de gedragswetenschapper is in staat tot het uitvoeren van praktijkgericht onderzoek;
de gedragswetenschapper heeft kennis van de beroepsethiek en is in staat deze in de praktijk tot te passen;
de gedragswetenschapper is in staat te handelen in een interculturele context en is in staat rekening te houden met de culturele diversiteit van het cliëntenbestand;
de gedragswetenschapper beschikt over vaardigheden op het gebied van klantgerichtheid en zakelijke en commerciële activiteiten;
de gedragswetenschapper beschikt over vaardigheden om een bijdrage te leveren aan de profilering van de gedragswetenschapper in het onderwijs.
Competenties op het niveau van de leerling
de gedragswetenschapper is in staat tot het uitvoeren van screenings- en signaleringsonderzoeken, dan wel het begeleiden van de uitvoering ervan;
de gedragswetenschapper is in staat consultatie te geven aan leerlingen, leerkrachten en ouders over de resultaten van screenings- en signaleringsonderzoeken en de betekenis daarvan;
de gedragswetenschapper is in staat tot het uitvoeren van handelingsgericht psychodiagnostisch onderzoek (“intakefase tot en met adviesfase”) van leerlingen met ontwikkelings-, leer-, werkhoudings- en/of gedragsproblemen;
de gedragswetenschapper is in staat tot het formuleren van onderwijs- en zorgbehoeften van leerlingen;
de gedragswetenschapper is in staat voor een leerling een ontwikkelingsperspectief te formuleren;
de gedragswetenschapper is in staat tot het voeren van adviesgesprekken met leerlingen, ouders en leerkrachten;
de gedragswetenschapper is in staat tot het opstellen van onderwijs- en zorgarrangementen voor leerlingen met ontwikkelings-, leer-, werkhoudingsen/of gedragsproblemen;
NIP-NVO praktijkrichtlijnen onderwijs 2013 - geheel
Pagina 37
de gedragswetenschapper is in staat tot het handelingsgericht begeleiden van leerlingen, leerkrachten en ouders bij de uitvoering van en evaluatie van onderwijs- en zorgarrangementen;
de gedragswetenschapper is in staat tot het stellen van kinderpsychiatrische classificaties op basis van DSM-IV-TR en DSM-V;
de gedragswetenschapper is in staat tot het stellen van indicaties voor LWOO en PRO;
de gedragswetenschapper is in staat een bijdrage te leveren aan handelingsgericht integraal indiceren;
de gedragswetenschapper is in staat tot het uitvoeren van individuele behandelingen (zoals dyslexie, dyscalculie, sociaal-emotionele problemen), dan wel tot het superviseren van dergelijke behandelingen.
Competenties op het niveau van de leerkracht en de klas
de gedragswetenschapper is in staat tot het uitvoeren van screenings- en signaleringsonderzoek op het niveau van de klas;
de gedragswetenschapper is in staat tot het geven van consultatie aan leerkrachten en andere onderwijsprofessionals op basis van screenings- en signaleringsgegevens;
de gedragswetenschapper is in staat tot het uitvoeren van diagnostisch onderzoek op het niveau van de klas;
de gedragswetenschapper is in staat tot het diagnosticeren van complexe leerkracht-leerlinginteracties;
de gedragswetenschapper is in staat tot het observeren van competenties van leerkrachten op het gebied van pedagogische vaardigheden, instructie en klassenmanagement;
de gedragswetenschapper is in staat tot het formuleren van ondersteuningsbehoeften van leerkrachten en andere onderwijsprofessionals;
de gedragswetenschapper is in staat tot het formuleren van extra onderwijsarrangementen;
de gedragswetenschapper is in staat leerkrachten en andere onderwijsprofessionals te coachen en te begeleiden.
NIP-NVO praktijkrichtlijnen onderwijs 2013 - geheel
Pagina 38
Competenties op het niveau van de ouders
de gedragswetenschapper is in staat tot het voeren van consultatiegesprekken met ouders;
de gedragswetenschapper is in staat de gezinssituatie te analyseren in relatie tot de schoolproblemen van de leerling;
de gedragswetenschapper is in staat tot het formuleren van ondersteuningsbehoeften van ouders in relatie tot de problemen van de leerling op school;
de gedragswetenschapper is in staat tot het uitvoeren van psycho-educatie.
Competenties op het niveau van de school
de gedragswetenschapper is in staat tot deelname aan Zorgteams (ZT’s) en ZorgAdviesteams (ZAT’s) op schoolniveau;
de gedragswetenschapper is in staat tot het bieden van consultatie aan scholen op basis van signalerings- en screeningsgegevens op schoolniveau;
de gedragswetenschapper is in staat tot het uitvoeren van een schoolanalyse met betrekking tot Passend Onderwijs;
de gedragswetenschapper is in staat tot het opstellen van innovatieplannen op schoolniveau met betrekking tot Passend onderwijs;
de gedragswetenschapper is in staat de uitvoering van innovatieplannen te begeleiden en evalueren;
de gedragswetenschapper is in staat tot het uitvoeren van cursussen en trainingen.
Competenties op bovenschools niveau
de gedragswetenschapper is in staat tot deelname aan bovenschoolse Zorg Advies Teams (ZAT’s);
de gedragswetenschapper is in staat tot bestuurlijke advisering met betrekking tot Passend onderwijs;
de gedragswetenschapper is in staat tot het opstellen van innovatieplannen (projectplannen) op het gebied van Passend en onderwijs en het mede aansturen en implementeren daarvan.
NIP-NVO praktijkrichtlijnen onderwijs 2013 - geheel
Pagina 39
2.5. Beschrijving van de werkzaamheden van de orthopedagoog/psycholoog op basis van de regulatieve cyclus
De toepassing van de competenties van de gedragswetenschapper in het praktijkveld van het onderwijs kunnen we ook weergeven in onderstaand schema gebaseerd op de zogenaamde regulatieve cyclus. Deze cyclus bestaat uit de volgende fasen: preventie, onderkennen en verklaren, indiceren en adviseren, begeleiden en evalueren. Deze beslissingsgerichte acties kunnen worden uitgevoerd op verschillende steeds met elkaar interacterende niveaus: leerling, leerkracht en klas, ouders, school en bovenschoolse instanties (schoolbestuur, samenwerkingsverband, gemeente). Zie ook: Taal (2010).
NIP-NVO praktijkrichtlijnen onderwijs 2013 - geheel
Pagina 40
Acties /
Preventie
doelgroepen Leerling
Onderkennen en
Indiceren en adviseren
Begeleiden
Evalueren
Diagnostiek van leren, werkhouding en gedrag op basis van HGD
Advies Verwijzing Formuleren ontwikkelingsperspectief Opstellen handelingsplan
Evaluatie van interventies
verklaren Consultatie op basis van signalering
Begeleiding Counseling Spel- en gedragstherapie Remedial teaching
Ouders
Consultatie op basis van signalering
Diagnostiek van rol ouders/gezin
Advies Verwijzing Opstellen handelingsplan
Ouderbegeleiding
Evaluatie van interventies
Leerkracht en klas
Consultatie op basis van signalering
Advies aan leerkracht, school, ouders Opstellen handelingsplan Verwijzing
CLB Begeleiding leerkracht Coaching Mediatietherapie
Evaluatie van interventies
Advies Verwijzing Opstellen innovatieen begeleidingsplan Opstellen schoolondersteuningsprofiel
Begeleiding van implementaties (schoolteam, secties, management, specialisten) Cursussen Trainingen
Evaluatie van interventies
Advies Verwijzing Opstellen innovatieen begeleidingsplan (projectplan) Opstellen ondersteuningsplan
Begeleiding innovatieplan
HGD CLB Diagnostiek van de klas
School
Consultatie op basis van signalering
Schoolanalyse t.a.v. Passend onderwijs
Bovenschools Bestuur SWV, Gemeente
Consultatie op basis van beleid
Analyse van onderwijsbeleid t.a.v. Passend onderwijs en zorg
NIP-NVO praktijkrichtlijnen onderwijs 2013 - geheel
Evaluatie van interventies
Pagina 41
2.6. Taken van de orthopedagoog/psycholoog binnen de ondersteuningsniveaus van Passend onderwijs
De taken van de orthopedagoog/psycholoog (gedragswetenschapper) in het kader van Passend onderwijs kunnen worden onderscheiden op basis van de drie niveaus uit het Referentiekader kwalitatief goed onderwijs, basisondersteuning en extra onderwijsarrangementen. Zie voor meer informatie over het referentiekader deel 1 van deze praktijkrichtlijnen. Het referentiekader is te downloaden http://www.passendonderwijs.nl/toolkit/conceptreferentiekader/ In onderstaande matrix wordt dit schematisch weergegeven: In de linkerkolommen worden de ondersteuningsniveaus genoemd en beschreven, in de rechterkolommen worden de inhoud van de werkzaamheden en de rol van de gedragswetenschapper daarin aangegeven. In paragraaf 2.7 zullen vervolgens enkele werkwijzen en taken nog nader worden toegelicht, namelijk handelingsgerichte diagnostiek en handelingsgericht werken, consultatieve leerlingbegeleiding (CLB) en de rol van de gedragswetenschapper in het ZT/ZAT en bij het bepalen van het ontwikkelingsperspectief.
NIP-NVO praktijkrichtlijnen onderwijs 2013 - geheel
Pagina 42
Niveau
Inhoud
Rol van de psycholoog/orthopedagoog (gedragswetenschapper)
Kwalitatief goed onderwijs
Basisondersteuning
De leeropbrengsten zijn voldoende en transparant, de leraren beschikken over goede didactische kwaliteiten en er is een pedagogisch klimaat van hoge verwachtingen.
Preventieve en licht curatieve zorg:
mogelijke leer- en opvoedproblemen worden tijdig gesignaleerd er is een aanbod voor leerlingen met dyslexie en/of dyscalculie er is een aanbod voor leerlingen met meer of minder dan gemiddelde intelligentie er zijn programma’s gericht op sociale veiligheid en het voorkomen van gedragsproblemen
Ondersteuningsstructuur: Binnen het schoolondersteuningsprofiel is duidelijk vastgelegd wat de expertise van het interne Zorgteam (Zorgadviesteam) is met betrekking tot basisondersteuning
Planmatig werken: Het effect van programma’s en interventies wordt systematisch geëvalueerd en bijgesteld
NIP-NVO praktijkrichtlijnen onderwijs 2013 - geheel
De gedragswetenschapper begeleidt op scholen/binnen samenwerkingsverbanden innovaties gericht op kwaliteitsbevordering van het onderwijs en preventie. De gedragswetenschapper geeft cursussen en trainingen gericht op kwaliteitsverbetering van het onderwijs
De gedragswetenschapper verricht handelingsgerichte diagnostiek en bepaalt mede de onderwijsbehoeften van de leerling en de ondersteuningsbehoefte van de leerkracht. De gedragswetenschapper bepaalt het ontwikkelingsperspectief Daarnaast adviseert en/of begeleidt de gedragswetenschapper de leerkracht en andere professionals op school afhankelijk van de geconstateerde ondersteuningsbehoefte. Verder: het geven van cursussen, trainingen en het invoeren van preventieprogramma’s.
De gedragswetenschapper adviseert scholen en samenwerkingsverbanden bij het ontwikkelen van het schoolondersteuningsprofiel en het ondersteuningsplan
De gedragswetenschapper is vast lid van het interne Zorgteam of ZorgAdviesteam De gedragswetenschapper coördineert en stemt af
De gedragswetenschapper ondersteunt leerkrachten bij het uitvoeren van planmatig werken De gedragswetenschapper adviseert scholen -samenwerkingsverbanden op het gebied van planmatig werken
Pagina 43
Extra onderwijsondersteuning (onderwijsarrangementen)
(Tijdelijke) extra ondersteuning binnen de eigen groep
extra budget extra formatie extra hulpmiddelen
(Tijdelijke) plaatsing binnen een voorziening op de eigen school
(Tijdelijke) plaatsing in een bovenschoolse voorziening
Gecombineerd traject van onderwijs en jeugdzorg
(Tijdelijke) plaatsing in speciaal basisonderwijs of (voortgezet) speciaal onderwijs
NIP-NVO praktijkrichtlijnen onderwijs 2013 - geheel
De gedragswetenschapper werkt op basis van consultatie en adviseert afhankelijk van de ondersteuningsbehoefte De gedragswetenschapper verricht handelingsgerichte diagnostiek en bepaalt mede de onderwijs- en zorgbehoeften van de leerling en de ondersteuningsbehoeften van de leerkracht en anderen De gedragswetenschapper verricht handelingsgerichte diagnostiek en bepaalt mede de onderwijs – en zorgbehoeften van de leerling en de ondersteuningsbehoeften van de leerkracht en anderen. Eventueel handelingsgerichte integrale indicering: “één kind, één plan” De gedragswetenschapper is vast lid van het (bovenschoolse) ZAT en bepaalt mede de toelaatbaarheid De gedragswetenschapper voert HGD/HGW uit binnen bovenschoolse voorzieningen De gedragswetenschapper coördineert en stemt af De gedragswetenschapper is vast lid van het ZAT De gedragswetenschapper coördineert en stemt af De gedragswetenschapper verricht handelingsgerichte integrale indicering: “één kind, één plan” De gedragswetenschapper is vast lid van het ZAT De gedragswetenschapper bepaalt mede de toelaatbaarheid De gedragswetenschapper voert HGD/HGW uit De gedragswetenschapper is lid van het Begeleidingsteam van de speciale school
Pagina 44
2.7. Enkele taken en werkwijzen van de gedragswetenschapper nader toegelicht 2.7.1. Handelingsgerichte Diagnostiek (HGD) en Handelingsgericht Werken (HGW) Handelingsgerichte diagnostiek en handelingsgericht werken zijn zowel inhoudelijk als procedureel centrale begrippen in de praktijk van de gedragswetenschapper werkzaam in het onderwijs. In de taken en werkzaamheden en in het competentieprofiel hebben handelingerichte diagnostiek en handelingsgericht werken een vaste plek gekregen. HGD is een praktijkmodel voor diagnostische besluitvorming dat in de jaren 90 van de vorige eeuw is ontwikkeld door Pameijer en Van Beukering (2005) en in de loop van de jaren door de auteurs is verfijnd en uitgebreid. Zij definiëren HGD als volgt: “Handelingsgerichte diagnostiek beschrijft een besluitvormingsproces waarbij de diagnosticus systematisch te werk gaat. Hij onderkent en analyseert onderwijsleerproblemen en zoekt naar mogelijke verklaringen met als doel het geven van een advies dat gericht is op het oplossen van problemen. Het diagnostisch proces richt zich op relevante risico- en protectieve factoren van kind, onderwijsleer- en opvoedingssituatie. Het begin is de hulpvraag van de cliënt, het eindproduct is een verantwoord en bruikbaar advies. De diagnosticus werkt doelgericht samen met school, ouders en kind en is van meet af aan gericht op adviseren.” HGD kent vijf uitgangspunten: - HGD verloopt via systematische procedures - HGD is gericht op advisering - HGD hanteert een transactioneel referentiekader - HGD acht samenwerken met school, ouders en kind centraal - HGD besteedt aandacht aan positieve kenmerken HGD kent vijf fasen (intake, strategie, onderzoek, indicering en advisering) waarin het gaat om doelgerichte in plaats van routinematige informatieverzameling. Per casus kan het diagnostisch traject sterk verschillen wat inhoud en tijdsinvestering betreft afhankelijk van de hoeveelheid hulpvragen en de beschikbare informatie. Soms is onderzoek nodig, soms ook niet. Handelingsgericht Werken (HGW) is een systematische manier van werken in de school die beoogt de kwaliteit van het onderwijs en de begeleiding voor alle leerlingen te
NIP-NVO praktijkrichtlijnen onderwijs 2013 - geheel
Pagina 45
verbeteren. HGW maakt adaptief onderwijs en doeltreffende leerlingbegeleiding concreet zodat een school effectief kan omgaan met verschillen tussen leerlingen. HGW is een planmatige en cyclische werkwijze, waarbij de school korte- en langetermijndoelen voor het leren, de werkhouding en het sociaal-emotionele functioneren van alle leerlingen formuleert en evalueert. De onderwijsbehoeften van de leerlingen staan daarbij centraal. Voor de gedragswetenschapper betekent dit dat in de in de begeleiding en coaching van de leerkracht en de intern begeleider en in de werkwijzen van Zorgteam en ZorgAdviesteam de uitgangspunten van HGW leidend dienen te zijn. Nadere informatie: Pameijer & Van Beukering (2005) en Pameijer, Van Beukering & De Lange (2009). 2.7.2. Consultatieve leerlingbegeleiding (CLB) Consultatieve leerlingbegeleiding (een juistere benaming zou zijn: Consultatieve leerkachtbegeleiding) is een methodiek waarin een begeleider samen met een leerkracht de problemen aanpakt die de leerkracht ervaart bij het onderwijs aan leerlingen met ontwikkelings-, leer- en/of gedragsproblemen. Kenmerkend voor de aanpak is de gerichtheid op oplossingen voor de leerkracht. De leerkracht is dan ook de cliënt. De begeleiding heeft betrekking op het gehele oplossingstraject: het nauwkeurig omschrijven van de ervaren problematiek, het analyseren, het zoeken van interventies, het uitvoeren en de evaluatie ervan. Leer- en gedragsproblemen van leerlingen in het onderwijs worden gezien als het resultaat van misinteracties tussen leerprocessen bij leerlingen en het onderwijsaanbod. Er is sprake van een afstemmingsproblematiek. Bij de analyse wordt onderscheid gemaakt tussen directe factoren (taak en instructie, strategie en aanpakgedrag) en indirecte factoren (leerling- en gezinskenmerken). De aanpak en interventies zijn met name gericht op de gemakkelijker te beïnvloeden directe factoren. Nadere informatie: Meijer (2000) en Meijer (2009). 2.7.3. De rol van de gedragswetenschapper in het Zorgteam en het ZorgAdviesteam (ZAT) Een Zorgteam is een multidisciplinair team op schoolniveau waaraan naast de school het schoolmaatschappelijk werk en de jeugdgezondheidszorg deelnemen. Verder is ook een gedragswetenschapper lid van het zorgteam. Voor de zwaardere en complexe problemen kent het onderwijs het ZorgAdviesteam (ZAT). In het ZAT is meer specialistische hulp aanwezig. Naast het onderwijs nemen deel aan het ZAT: bureau jeugdzorg, het
NIP-NVO praktijkrichtlijnen onderwijs 2013 - geheel
Pagina 46
(school-)maatschappelijk werk, de jeugdgezondheidszorg, het speciaal onderwijs en een vertegenwoordiger van het samenwerkingsverband. Deelname van een gedragswetenschapper in het ZAT is noodzakelijk. Zorgteam en ZAT zijn uitgegroeid tot de belangrijkste schakel tussen de onderwijsondersteuningsstructuur en de (jeugd)zorgketen. Daarmee dragen zij bij aan het optimaal benutten van expertise van lokale en regionale instellingen en aan samenhangend onderwijs- en jeugdbeleid. De ZAT’s vormen immers de schakelpunten voor het organiseren van passende onderwijszorgarrangementen, waarin handelingsgerichte diagnostiek en zorgtoewijzing plaatsvinden en (speciaal) onderwijs en jeugdzorg hun aanbod kunnen afstemmen en combineren. In het primair onderwijs is het ZAT op bovenschools niveau georganiseerd, meestal op het niveau van het samenwerkingsverband. In het voortgezet onderwijs en het MBO functioneren ZAT’s op schoolniveau. Zorgteams en ZAT’s moeten aansluiten bij het handelingsgerichte werken van de scholen door zelf handelingsgericht te diagnosticeren en te adviseren. Diagnostiek, advies en begeleiding zijn gericht op de onderwijs- en zorgbehoeften van de leerling. Het advies sluit zoveel mogelijk aan bij het groepsplan, zodat het te integreren is in de aanpak van de leerkracht. Zorgteam/ZAT zijn gericht op de gehele context van de leerling: zowel de school-, de thuis- als de vrijetijdssituatie worden bij het beeld betrokken. Het Zorgteam/ZAT doet dan ook aanbevelingen die zich richten op leerling, school èn gezin. Het formuleert hiertoe een “onderwijs-zorgarrangement” waarin onderwijs en zorg zijn gecombineerd in één plan. Een Zorgteam/ZAT zal zich ook richten op de ondersteuningsbehoeften van de leerkracht en de ouders: wat hebben zij nodig om dit kind te begeleiden? De gedragswetenschapper brengt in het ZT/ZAT expertise in met betrekking tot (ortho)didactische aspecten, psychosociale- en ontwikkelingsaspecten, het vaststellen van onderwijs- en zorgbehoeften, handelingsgerichte adviezen naar de schoolpraktijk en indiceren voor speciaal onderwijs en jeugdzorg. De gedragswetenschapper adviseert over aanvullend onderzoek, voert zo nodig handelingsgerichte diagnostiek uit, begeleidt leerlingen en ouders en geeft handelingsgerichte adviezen en eventuele begeleiding aan leerkrachten en andere professionals. Voor een beschrijving van de taken en functies van Zorgteam en ZAT verwijzen we naar bijlage 2. Nadere informatie: Bosdriesz e.a. (2010), Deen & Laan (2010), Brinkman e.a. (2010) en de website www.zat.nl
NIP-NVO praktijkrichtlijnen onderwijs 2013 - geheel
Pagina 47
2.7.4. De rol van de gedragswetenschapper bij het bepalen van het ontwikkelingsperspectief Voor leerlingen die extra ondersteuning nodig hebben in het onderwijs moeten scholen een ontwikkelingsperspectief (OPP) formuleren. Hiermee wordt inzichtelijk gemaakt voor de school zelf, alsook voor ouders, leerlingen en inspectie, welke leerdoelen voor deze leerlingen worden nagestreefd. In Passend onderwijs zal het ontwikkelingsperspectief het handelingsplan vervangen. Het ontwikkelingsperspectief heeft een nauwe relatie met het beleid rond opbrengstgericht werken en de referentieniveaus taal en rekenen & wiskunde. Een ontwikkelingsperspectief bevat twee onderdelen (Clijsen, Pieterse, Spaans en Visser, 2009): a) Uitstroombestemming en –niveau: voortgezet speciaal onderwijs, praktijkonderwijs, VMBO (eventueel met leerwegondersteuning), HAVO of VWO; b) Leerrendementsverwachting (LRV) voor technisch lezen, begrijpend lezen, spelling en rekenen & wiskunde: welke doelen streven we na? In de huidige praktijk wordt het ontwikkelingsperspectief vaak gebaseerd op een IQmeting en/of het leerrendement tot nu toe. Op basis van door samenwerkingsverbanden en/of individuele scholen gehanteerde tabellen wordt de IQ-score omgezet in een leerrendementsverwachting en in een uitstroomniveau. Bij een IQ van 80 hoort een LRV van 60% en een uitstroomniveau van midden groep 6. Op deze praktijk is veel kritiek mogelijk (zie: Wieberdink & Kuster (2011) en Pameijer (2011)):
bij een te lage inschatting van het uitstroomniveau zal de leerkracht zich (onbewust) laten sturen door te lage verwachtingen, waardoor de leerling beneden zijn mogelijkheden presteert;
scholen kunnen er belang bij hebben het uitstroomniveau niet al te hoog te leggen ten einde de kans op negatieve beoordelingen te verkleinen;
een IQ-score is een inschatting van het intelligentieniveau, waarbij er altijd sprake is van een standaardmeetfout (Resing & Drenth, 2007);
verschillende intelligentietests kunnen bij hetzelfde kind tot verschillende scores leiden;
bij bepaalde groepen leerlingen (jonge kinderen, allochtone kinderen, kinderen met psychiatrische problematiek, kinderen met lage intelligentieniveaus) zijn de
NIP-NVO praktijkrichtlijnen onderwijs 2013 - geheel
Pagina 48
IQ-scores extra onbetrouwbaar en worden hun cognitieve mogelijkheden eerder onderschat dan overschat;
bij een significant disharmonisch intelligentieprofiel is het totale IQ onbetrouwbaar en kan dit niet zomaar gebruikt worden voor een inschatting van het ontwikkelingsperspectief;
een ontwikkelingsperspectief alleen baseren op IQ en/of leerrendement is onverantwoord omdat een ontwikkelingsperspectief altijd gebaseerd moet zijn op een analyse van de wisselwerking tussen kindkenmerken, kenmerken van het onderwijs en kenmerken van de opvoeding (transactioneel model).
Dit betekent dat de zekerheid waarmee in de onderwijspraktijk met IQ-scores en leerrendementen wordt omgegaan onterecht is. Uitgangspunt dient de individuele onderwijsbehoefte van de leerling te zijn in relatie tot de specifieke ondersteuningsmogelijkheden zowel op school als thuis. Het betekent ook dat de gedragswetenschapper op basis van zijn opleiding en competenties met betrekking tot integrale handelingsgerichte diagnostiek een belangrijke rol dient te vervullen bij het bepalen van het ontwikkelingsperspectief.
2.8. Waar werkt de gedragswetenschapper en hoe is de bekostiging geregeld? Gedragswetenschappers werken op veel verschillende plekken in het onderwijs. Ze kunnen in dienst zijn bij schoolbesturen, bij samenwerkingsverbanden van schoolbesturen, bij schoolbegeleidingsdiensten, onderwijsadviesbureaus of een zelfstandige praktijk hebben. Psychologen en orthopedagogen werken in alle vormen van onderwijs, het regulier primair en voortgezet onderwijs, het speciaal (voortgezet) onderwijs en in het MBO. De bekostiging van het werk van de gedragswetenschapper kan op zeer verschillende manieren georganiseerd zijn. In deel 2 van deze “Praktijkrichtlijnen” is een overzicht gegeven van de verschillende terreinen waarop de gedragswetenschapper in het onderwijs werkzaam kan zijn. De schoolbegeleiding wordt door scholen op zeer verschillende wijze georganiseerd. Dat blijkt uit een Ouickscan die in 2011 is in opdracht van Edventure (vereniging van onderwijsadviesbureaus) is gedaan door Oberon naar de financiering van de schoolbegeleiding
NIP-NVO praktijkrichtlijnen onderwijs 2013 - geheel
Pagina 49
http://www.edventure.nu/wp-content/uploads/downloads/2011/10/rapportagequickscan-SBD-definitief.pdf Daaruit blijkt dat de beschikbare middelen op zeer verschillende wijze worden ingezet door gemeenten en school(besturen). De contracten die onderwijsadviesbureaus sluiten met scholen kunnen ingrijpen in (de kwaliteit van) het werk van een gedragswetenschapper. De in loondienst zijnde gedragswetenschapper kan te maken krijgen met welke werkzaamheden wel en niet vergoed worden. Toch zal de gedragswetenschapper zich bij de keuze van zijn werkzaamheden, moeten laten leiden door zijn beroepsethische normen. Zo komt het voor dat een school bijvoorbeeld alleen een intelligentieonderzoek wil laten verrichten, terwijl gedragswetenschapper vermoedt dat er meer aan de hand is c.q. nodig is. Of onderzoek wijst uit dat leerlingbegeleiding van belang is, maar school wil daar (financieel) niet in investeren of de werkgever vindt het niet noodzakelijk dat een onderzoeksverslag eerst alleen met de cliënt besproken wordt en dan pas met de leerkracht. Hiermee kan de kwaliteit van het werk van de gedragswetenschapper onder druk komen te staan. Als voor het bieden van beroepsethisch verantwoord handelen, binnen het contract geen ruimte wordt geboden, zal hij/zij dat bespreekbaar moeten maken met zijn werkgever/opdrachtgever. NIP en NVO kunnen hun leden daarbij desgewenst adviseren. In de onderwijssetting wordt steeds vaker ook een aanbod gedaan vanuit de GGZ. In de Handreiking ‘Een goed begin is het halve werk” zijn daarvan voorbeelden te vinden http://www.ggznederland.nl/jeugd-ggz/cjg-handreiking-ggz-onderwijs-gemeentendefinitief.pdf Financiering vindt dan soms plaats vanuit preventiegelden en vanuit de Zorgverzekeringswet. Of dat in de nabije toekomst ook nog kan, zal afhangen van de ontwikkelingen rondom Passend Onderwijs en de nieuwe Jeugdwet. Als het wetsvoorstel ‘passend onderwijs’ in 2014 in werking treedt zullen de zorgmiddelen naar de nieuwe regionale samenwerkingsverbanden gaan. Wat deze herverdeling van middelen gaat betekenen voor de onderwijsbegeleiding is op dit moment niet te overzien. Ook de effecten van de nieuwe Jeugdwet, waarin wordt voorgesteld om in de komende jaren alle zorg voor jeugd onder de regie van gemeenten te brengen zal gevolgen hebben voor de begeleiding door gedragswetenschappers.
NIP-NVO praktijkrichtlijnen onderwijs 2013 - geheel
Pagina 50
Ouders betalen in toenemende mate zelf voor onderzoek en/of begeleiding door een gedragswetenschapper. Door de bezuinigingen op de eerste lijns GGZ worden vanaf 2012 nog maar 5 gesprekken vergoed vanuit het basispakket Zorgverzekering. Deze verzekerde geneeskundige zorg van de GGZ die complementair is aan het aanbod aan onderwijsondersteuning in de school is meestal onvoldoende voor adequate behandeling. De ouders die daartoe in staat zijn betalen in toenemende mate zelf de behandeling of zijn daarvoor aanvullend verzekerd. Het werkveld onderwijs is een complex werkveld door de vele partijen waarmee de gedragswetenschapper te maken heeft, de opdrachtgever, de cliënt (de leerling en/of zijn ouder), de leerkracht en andere begeleiders in het onderwijs. Daarnaast zullen zij met de wijzigingen door de invoering van het “passend onderwijs” en de nieuwe Jeugdwet in toenemende mate moeten samenwerken met professionals uit andere sectoren in het zorg- en adviesteam en met andere professionals werkzaam in andere sectoren van de zorg voor de jeugd. Dat maakt het werk van de gedragswetenschapper in het onderwijsveld interessanter, maar ook complexer. Voor meer informatie zie de Handreiking De verbinding Passend onderwijs en zorg voor jeugd http://www.vng.nl/files/vng/2012_handreiking-vpo_0.pdf
NIP-NVO praktijkrichtlijnen onderwijs 2013 - geheel
Pagina 51
Deel 3: Beroepsethische aspecten
Praktijkrichtlijnen voor orthopedagogen en psychologen werkzaam in het onderwijs
Werkgroep NIP/NVO augustus 2013 ©NIP-NVO
NIP-NVO praktijkrichtlijnen onderwijs 2013 - geheel
Pagina 52
Deel 3: Beroepsethische aspecten Psychologen en (ortho)pedagogen die in het onderwijs werken, benaderen hun beroepsverenigingen NIP en NVO regelmatig met beroepsethische vragen. Maar ook schoolbesturen, ouders, leerlingen en anderen willen helderheid over wat van een gedragswetenschapper in relatie tot de beroepscode verwacht mag worden. In de beroepscodes van NIP en NVO staat de professionele relatie centraal: de relatie die de psycholoog of orthopedagoog (gedragswetenschapper) aangaat met een of meer personen, gericht op behandeling, begeleiding, advisering of psychologisch onderzoek. De gedragswetenschapper gaat deze professionele relatie beroepshalve aan. Het draait daarbij om zijn beroepsmatig handelen. Dat omvat alle handelingen die de gedragswetenschapper verricht wanneer hij optreedt in zijn functie of gebruik maakt van de aanduiding psycholoog of orthopedagoog. Dat handelen kan door de tuchtrechter aan de beroepscode worden getoetst. In het geval de gedragswetenschapper zich in het kader van (passend) onderwijs (ook) bezighoudt met beleidsmatige of managementtaken zal de gedragswetenschapper zich altijd een professioneel oordeel dienen te vormen over of, en zo ja, in hoeverre deze werkzaamheden ook het karakter hebben van een professionele relatie met betrokken personen. Ook in het geval er niet strikt sprake is van een professionele relatie kan de beroepsbeoefenaar worden aangesproken op zijn hoedanigheid van gedragswetenschapper. Die ‘jas’ kun je immers niet zomaar uitdoen. In deel 3van de Praktijkrichtlijnen 2013 worden een aantal thema’s belicht: - De beroepscode als kwaliteitsinstrument - Bekwaamheid en bevoegdheid - Opdrachtgever en cliënt - De juridische positie van minderjarigen en hun ouder(s) - Dossiervorming - Privacy en gegevensverstrekking aan derden
NIP-NVO praktijkrichtlijnen onderwijs 2013 - geheel
Pagina 53
De behandeling van de genoemde thema ’s in dit deel moet worden beschouwd als een nadere toelichting op en uitwerking van de beroepscode en is zoveel mogelijk toegeschreven op de praktijk van gedragswetenschappers in het onderwijs. Op de websites vindt u de volledige tekst van de beroepscode NIP http://www.psynip.nl/wat-doet-het-nip/tuchtrecht-en-klachten/beroepscode.html en de beroepscode NVO http://www.nvo.nl/beroepscode.aspx 3.1.
De beroepscode als kwaliteitsinstrument
De beroepscode NIP en de beroepscode NVO zijn leidraad voor het beroepsmatig handelen van de individuele psycholoog of orthopedagoog. Ze vormen de informatiebron over wat van hen verwacht en verlangd kan worden. En in het uiterste geval is de beroepscode ook de maatstaf voor toetsing van het handelen van de gedragswetenschapper naar aanleiding van een ingediende klacht. In dit deel van de Praktijkrichtlijnen wordt ingegaan op wat de beroepscodes betekenen voor het werken van de gedragswetenschapper in het onderwijsveld. De beroepscodes van NIP en NVO verschillen in bewoordingen en indeling, maar de beginselen die ten grondslag liggen aan de beroepscode komen in sterke mate overeen. De leden van NIP en NVO onderschrijven de beroepscode. Dat geldt ook voor niet-leden van het NIP die staan ingeschreven in het register Kinder- en jeugdpsycholoog NIP. Bij de NVO is inschrijving in het register gekoppeld aan het lidmaatschap. Door middel van ondertekening van de beroepscode binden deze gedragswetenschappers zichzelf aan de beroepsethische normen die zijn vastgelegd in hun beroepscode. Leden/geregistreerden van NIP en NVO staan voor een goede kwaliteit van de beroepsuitoefening. Iedere gedragswetenschapper moet zelf kunnen instaan voor de kwaliteit die hij levert. 3.2. Bekwaamheid Goede kwaliteit moeten leveren betekent dat er eisen gesteld worden aan de vakbekwaamheid van de professional. Van de gedragswetenschapper wordt verwacht dat hij een wetenschappelijke opleiding heeft gevolgd waardoor hij voldoende kennis, vaardigheden en een attitude bezit om zijn werk goed te kunnen doen. Van de
NIP-NVO praktijkrichtlijnen onderwijs 2013 - geheel
Pagina 54
professional wordt verwacht dat hij weet wat hij kan, maar ook wat hij (nog) niet kan. Elke functie vraagt immers een specifieke deskundigheid. Verwacht wordt dat de gedragswetenschapper werkt volgens “the state of the art”, d.w.z. volgens de laatste wetenschappelijke inzichten. Dat betekent dat men dus nooit uitgeleerd is, maar steeds zijn vak moet bijhouden door het blijven opdoen van werkervaring, het volgen van bij- en nascholing, literatuurstudie, supervisie of intervisie. 3.2.1. Gekwalificeerde gedragswetenschappers NIP en NVO zijn van mening dat voor het geheel zelfstandig werken met cliënten en cliëntsystemen minstens een tweejarige postmaster-opleiding noodzakelijk is na de bachelor-master opleiding aan een universiteit. Na afronding van de erkende postmasteropleiding kan de kinder- en jeugdpsycholoog ingeschreven worden in het Kinder- en Jeugdpsycholoog NIP register en mag hij zichzelf Registerpsycholoog NIP noemen. De orthopedagoog kan zich na afronding van een erkende postmaster-opleiding inschrijven in het register Orthopedagoog Generalist NVO. In het onderwijsveld zijn ook nog gedragswetenschappers (psychologen en orthopedagogen) werkzaam die na hun universitaire opleiding een postmaster-opleiding tot gezondheidszorgpsycholoog hebben gevolgd. Zij worden ingeschreven in het bij wet ingestelde BIG register. Kinder- en jeugdpsychologen NIP, orthopedagogen-generalist NVO en gezondheidszorgpsychologen BIG hebben qua niveau een gelijkwaardige opleiding genoten en worden in bepaalde regelgeving ook wel gekwalificeerde gedragswetenschappers genoemd. De inschrijving in één van de registers is vijf jaar geldig. Na vijf jaar moet herregistratie plaatsvinden. Volgens de herregistratieregelingen van NIP en NVO moet de psycholoog resp. orthopedagoog bij herregistratie aantonen dat hij door werk en het volgen van scholing en intervisie, zijn vak heeft bijgehouden. 3.2.2. Bekwaam of bevoegd? Het beroep psycholoog of orthopedagoog is in Nederland, in tegenstelling tot wat in andere landen gebruikelijk is, geen wettelijk beschermd beroep. Iedereen mag zich psycholoog of pedagoog noemen. Daarom is het belangrijk om na te gaan of een psycholoog of orthopedagoog lid is van het NIP of de NVO. Alleen universitair opgeleide
NIP-NVO praktijkrichtlijnen onderwijs 2013 - geheel
Pagina 55
psychologen of (ortho)pedagogen kunnen lid zijn van het NIP of de NVO. De inschrijving in het Kinder- en Jeugdpsycholoog NIP register of het Orthopedagoog-Generalist NVOregister laat zien dat iemand minstens een vakbekwaamheidsniveau heeft op postmasterniveau. Leden en geregistreerden zijn gebonden aan de beroepscode. Schoolbesturen en ouders, die een gedragswetenschapper willen aanstellen of consulteren, vinden in het lidmaatschap en/of de registratie een bevestiging van het vakbekwaamheidsniveau van de betreffende gedragswetenschapper. Dat is de kwaliteit die objectief gezien van de gedragswetenschapper mag worden verwacht. Het staat buiten kijf dat de individuele gedragswetenschapper zelf de professionele verantwoordelijkheid draagt voor zijn eigen deskundigheid en vakbekwaamheid en voor het bewaken van de grenzen daarvan. In het onderwijsveld geldt dat in sommige regelgeving is voorgeschreven dat alleen gekwalificeerde gedragswetenschappers bepaalde verrichtingen mogen doen. In dat geval is alleen een bepaalde groep professionals bevoegd om een bepaalde taak te verrichten. Dit is onder andere het geval bij het opstellen van rapportages ten behoeve van plaatsing in het speciaal onderwijs (Leerlinggebonden financiering) en bij de indicatiestelling voor het LWOO/PrO onderwijs. De regelgeving is voortdurend in ontwikkeling en zal de komende jaren wijzigen door de invoering van het “passend onderwijs”. Als het gaat om het stellen van diagnoses aan de hand van de DSM-IV-TR, dan wel DSMV wordt algemeen aanvaard dat daarvoor vakbekwaamheid op het niveau van een Registerpsycholoog (Kinder- en Jeugdpsycholoog NIP, Orthopedagoog Generalist NVO of Gezondheidszorgpsycholoog BIG), klinisch psycholoog of psychiater noodzakelijk is. 3.2.3. Verantwoordelijkheid Sprekend over deskundigheid, vakbekwaamheid en bevoegdheid komt ook de verantwoordelijkheid van de gedragswetenschapper in het vizier. In de dagelijkse praktijk van zorg- en hulpverlening en ook van het onderwijs zijn constructies gangbaar geworden, bijvoorbeeld die van de ‘verlengde arm’, die de vraag oproepen hoe het nu precies zit met de verantwoordelijkheid van de –al dan niet geregistreerdegedragswetenschapper. Verdragen die constructies zich wel met de beroepscode en de wetgeving? Regelmatig wordt van geregistreerde gedragswetenschappers gevraagd om
NIP-NVO praktijkrichtlijnen onderwijs 2013 - geheel
Pagina 56
rapportages van niet geregistreerde collega’s te ondertekenen. Maar betekent dat ook dat de geregistreerde gedragswetenschapper daarmee de inhoudelijke verantwoordelijkheid voor het rapport of verslag, of zelfs van de behandeling of het onderzoek op zich kan nemen? De professional die zich bindt aan de beroepscode is altijd zelf verantwoordelijk voor het beroepsmatig handelen. Dit uitgangspunt wordt bevestigd door de uitspraken van de Tuchtcolleges van NVO en NIP. De eigen professionele verantwoordelijkheid is niet zonder meer over te dragen aan of af te wentelen op een andere gedragswetenschapper, ook niet wanneer deze beschikt over een BIG- of verenigingsregistratie. Omgekeerd kan de geregistreerde psycholoog of orthopedagoog ook niet zonder meer de inhoudelijke verantwoordelijkheid op zich nemen voor de werkzaamheden van een niet geregistreerde. De Wet BIG biedt daarvoor ook geen juridische basis. Voor het daadwerkelijk voor je rekening kunnen nemen van de inhoud van de werkzaamheden van een andere professional is meer nodig: (toe)zicht op de werkzaamheden van die andere gedragswetenschapper, beoordeling van diens vakbekwaamheid en deskundigheid en het beoordelen van psychologisch onderzoek en rapportages. De gedragswetenschapper die als supervisor- werkbegeleider aan deze voorwaarden voldoet, kan in het kader van een opleidingssituatie (mede)verantwoordelijkheid dragen voor de inhoud van het werk van de collega die in opleiding is voor een bepaalde registratie. Deze constructie is niet zomaar van toepassing op werksituaties waarin geen sprake is van een opleiding tot een bepaalde registratie en waarop ook geen andere vorm van werkbegeleiding wordt toegepast. In ieder geval is het niet aan te bevelen om als BIG-geregistreerde GZ-psycholoog of als Kinder- en Jeugdpsycholoog NIP c.q. Orthopedagoog-Generalist NVO rapportages van andere gedragswetenschappers te ondertekenen als je deze niet zonder meer voor je rekening kunt nemen. Voor alle betrokkenen, cliënt, ouders en de school dient glashelder te zijn en geen misverstand te bestaan over wie er verantwoordelijk is voor rapportage en onderzoek. Een geheel andere situatie doet zich voor als een gedragswetenschapper is aangesteld om de organisatorische verantwoordelijkheid te dragen voor de algehele gang van zaken binnen een team, afdeling of voor het totale behandelbeleid. In dat geval dient de gedragswetenschapper bedacht te zijn op het belangrijke onderscheid tussen de inhoudelijke en de organisatorische verantwoordelijkheid.
NIP-NVO praktijkrichtlijnen onderwijs 2013 - geheel
Pagina 57
Meer informatie hierover en het standpunt van het NIP is te vinden in een op het ledennet van het NIP gepubliceerde notitie over de eigen verantwoordelijkheid van de psycholoog http://www.psynip.nl/ledennet-home/overzicht-nip-nieuws/uitsluitsel-oververantwoordelijkheid-psycholoog.html 3.3. Opdrachtgever en cliënt 3.3.1. Opdrachtgever Een belangrijk thema in het werkveld betreft de belangentegenstellingen en beroepsethische dilemma’s die kunnen ontstaan of worden ervaren wanneer ‘het belang van het kind’ en ‘het belang van de school’ in het geding zijn. De professionele relatie die de gedragswetenschapper aangaat in het onderwijswerkveld is vaak een meervoudige (cliënt)relatie: zowel de leerling, de ouders, de leerkracht als de school kunnen cliënt of betrokkene zijn in relatie tot de gedragswetenschapper. Dit kenmerk is weliswaar niet uniek voor het onderwijs, want het is van toepassing op het brede werkterrein van (ortho)pedagogen, kinder- en jeugdpsychologen en GZ-psychologen, inclusief de jeugdzorg en het justitiële werkveld, maar het is wel een zeer kenmerkende eigenschap. Deze verdient in het kader van praktijkrichtlijnen dan ook bijzondere aandacht. Aan de hand van voorbeelden uit de praktijk worden deze tegenstellingen, dilemma’s en vragen verder uitgewerkt. De gedragswetenschapper doet onderzoek bij Mieke (8 jaar oud) in opdracht van de school, met toestemming van de ouders. Zij komt tot de conclusie dat de gesignaleerde leerachterstand en (daarmee gepaard gaande) gedragsproblematiek niet in de eerste plaats te wijten is aan kindfactoren, maar eerder te maken heeft met een weinig sensitief responsieve houding van de leerkracht. De gedragswetenschapper adviseert consultatieve leerlingbegeleiding voor de leerkracht. De schoolleiding gaat niet mee in dat advies. De schoolleiding herkent geen tekortkomingen in de didactische vaardigheden van de leerkracht en wijt de problematiek van Mieke vooral aan een achterstand in haar cognitieve en mogelijk ook emotionele ontwikkeling. De schoolleiding vraagt zich af of Mieke niet veel meer gebaat zou zijn met een doorverwijzing naar het speciaal onderwijs De gedragswetenschapper dient als eerste de ouders van Mieke, als wettelijk vertegenwoordigers van de minderjarige cliënt, op de hoogte te stellen c.q inzage te geven in de resultaten van het onderzoek bij Mieke en het daaruit voortvloeiende advies. Vervolgens beslissen de ouders of zij toestemming geven om de rapportage aan de
NIP-NVO praktijkrichtlijnen onderwijs 2013 - geheel
Pagina 58
school ter beschikking te stellen. Er zou verschil van inzicht kunnen ontstaan tussen de ouders en school over de meest gewenste aanpak voor de problematiek van Mieke. De school wijst de gedragswetenschapper wellicht op de omstandigheid dat zij de opdrachtgever van het onderzoek zijn en dat zij het hebben betaald. De gedragswetenschapper moet in dit krachtenveld zijn verantwoordelijkheid voor het belang van Mieke nemen, rekening houdend met tegengestelde visies en belangen. De opdrachtgever is degene die de gedragswetenschapper te hulp roept, d.w.z. degene die de opdracht geeft om in actie te komen en voor de diensten betaalt. Beroepsethisch gezien gaat de gedragswetenschapper een professionele relatie aan met de cliënt of het cliëntsysteem, in dit geval de ouders en de minderjarige. De school, die opdracht geeft voor de werkzaamheden van de gedragswetenschapper en doorgaans ook voor het onderzoek betaalt, heeft in dit geheel een bijzondere positie, namelijk die van opdrachtgever, niet tevens zijnde cliënt, ook wel genoemd ‘externe opdrachtgever’. De beroepscode voor psychologen definieert de externe opdrachtgever als: ‘de persoon of rechtspersoon die opdracht heeft gegeven tot enige vorm van beroepsmatig handelen, maar die niet zelf de cliënt of het cliëntsysteem is’ (artikel I.1.2.9 Beroepscode NIP). In situaties als de bovenstaande is het des te meer van belang dat de gedragswetenschapper, wanneer deze op verzoek van een externe opdrachtgever een professionele relatie aangaat met een cliënt, zorgt draagt voor een helder omschreven opdracht, die voor alle betrokkenen duidelijkheid geeft. In de omschrijving van de opdracht dienen de vraagstelling, de (externe) opdrachtgever, de cliënt(en), de doelstelling, de indicatie van de werkzaamheden, de bevoegdheden, de rechten en verplichtingen, de daarmee gemoeide tijdsinvestering en de financiële afwikkeling duidelijk aangegeven te worden. De opdracht dient schriftelijk geformuleerd te zijn en voor akkoord verklaard te worden door de opdrachtgever, de cliënt(en) en de gedragswetenschapper (artikel III. 3.2.5 Beroepscode NIP). De gedragswetenschapper onderkent de moeilijkheden die kunnen ontstaan doordat cliënt, opdrachtgever en personen die deel uitmaken van een cliëntsysteem, onverenigbare belangen kunnen hebben. In een zo vroeg mogelijk stadium expliciteert hij zijn positiekeuze daarbij aan alle betrokken (NVO, artikel 29; NIP, III.2.3.2).
NIP-NVO praktijkrichtlijnen onderwijs 2013 - geheel
Pagina 59
Sinds 1 januari 2011 zijn onderwijsadviescentra commerciële instellingen geworden. Dat heeft ertoe geleid dat de meeste instellingen, naast hun werkzaamheden voor scholen, ook werkzaamheden verrichten in opdracht van ouders. In dat geval zijn ouders opdrachtgever van het onderwijsadviescentrum en, met hun kind, cliënt van de gedragswetenschapper werkzaam bij of voor het centrum. Ook in dat geval zal er gerichte toestemming van ouders (en van hun kind wanneer dit 12 jaar of ouder is) moeten zijn om de rapportage aan de school te verstrekken. Het hieronder beschreven voorbeeld geeft het spanningsveld weer waarmee gedragswetenschappers te maken kunnen krijgen wanneer financiële belangen leidend worden. Een gedragswetenschapper werkzaam bij een onderwijsadviesbureau kreeg een verzoek van een school om een meisje uit groep 7 te onderzoeken op dyscalculie. De school betaalde het onderzoek. Uit het onderzoek kwam naar voren dat er geen verklaring kon worden afgegeven omdat het meisje aan drie van de vijf criteria niet voldeed. Bovendien merkte de gedragswetenschapper dat het meisje door de begeleiding een forse vooruitgang maakte. De gedragswetenschapper schreef de problematiek daarom toe aan een achterstand in rekenvaardigheden en niet aan dyscalculie. Ouders en de school zagen deze vooruitgang minder en waren verbolgen over het feit dat het meisje geen verklaring kreeg. De ouders lieten vervolgens zelf een contra-expertiseonderzoek uitvoeren, waarbij het meisje wel een dyscalculieverklaring kreeg. Vergelijkbare voorbeelden bestaan als het gaat om het verkrijgen van dyslexieverklaringen. Het verkrijgen van een dyslexieverklaring is de uitkomst van een langdurig proces waarin moet blijken dat de leerling niet profiteert van de specialistische hulp. Eén van de criteria is dat de school twee keer drie maanden lang, drie keer per week, 20 minuten ondersteuning moet geven aan de leerling. Deze ondersteuning dient uitgevoerd te worden door een daartoe gespecialiseerde beroepskracht. Daarbij moeten drie meetmomenten aangeleverd worden, waaruit blijkt dat de achterstand van de leerling hardnekkig is. Voor de meeste scholen blijkt het lastig te zijn deze ondersteuning te realiseren of men heeft daartoe onvoldoende middelen ter beschikking. De praktijk wijst uit dat er centra zijn die door scholen en ouders benaderd kunnen worden en die op basis van één enkel onderzoek een dyslexieverklaring afgeven. De school in het bovenstaande voorbeeld heeft de samenwerking met het onderwijsadviesbureau opgezegd en ervoor gekozen voortaan in zee te gaan met een instelling die op basis van kortdurend onderzoek verklaringen afgeeft. De
NIP-NVO praktijkrichtlijnen onderwijs 2013 - geheel
Pagina 60
gedragswetenschapper kan belangentegenstellingen als deze niet voorkomen en hij kan het schoolbeleid en de besteding van het geld dat beschikbaar is voor onderzoek niet voorschrijven. De professional heeft echter in ieder geval op grond van zijn beroepscode een eigen, dat wil zeggen van de school te onderscheiden, professionele verantwoordelijkheid om op beroepsinhoudelijk en beroepsethisch verantwoorde wijze te werken. De professional kan wel degelijk zijn/haar invloed gebruiken en zich inspannen om de school ervan te overtuigen dat dergelijk onderzoek dient te worden uitgevoerd door een deskundige en gekwalificeerde professional op basis van gedegen en volgens ‘the state of the art’ verantwoord onderzoek. Dit is immers allereerst in het belang van de leerling, maar ook in het belang van de school. 3.3.2. Cliënt In het verlengde van bovenstaande vragen, zoals wie de opdrachtgever is en in welk spanningsveld de gedragswetenschapper kan terechtkomen, rijzen er vanuit het werkveld vragen over wie als cliënt beschouwd dient te worden. Onder ‘cliënt’ respectievelijk een ‘cliëntsysteem’ verstaat de beroepscode van het NIP: “de persoon, respectievelijk groep van personen, met wie de psycholoog een professionele relatie aangaat, d.w.z. een relatie waarin aan de cliënt onderzoek, advisering, begeleiding en/of behandeling geboden wordt”. De beroepscode van de NVO omschrijft de cliënt/een cliëntsysteem als volgt: “De cliënt: de persoon of rechtspersoon op wie het handelen in een professionele relatie rechtstreeks is gericht. Het cliëntsysteem: de groep personen in hun onderling functioneren op wie het handelen in een professionele relatie rechtstreeks is gericht.” Onder een professionele relatie verstaat de NVO beroepscode: ”een relatie die beroepshalve is aangegaan met een cliënt naar aanleiding van een hulpvraag gericht op onderzoek, behandeling, advisering of begeleiding”. In de leerlingbegeleiding kunnen in principe drie ‘partijen’ voor de rol van cliënt in aanmerking komen: de leraar, de leerling, de ouders. Bepalend voor de beslissing wie daadwerkelijk als cliënt of cliëntsysteem beschouwd moeten worden, is het antwoord op de vraag: wie komt persoonlijk in het geding als ‘object van onderzoek en hulpverlening?’ In de praktijk is de cliënt veelal de leerling: zijn gedrag, vermogens en persoonlijkheid worden onderzocht en in een rapportage beschreven. De leraar wordt cliënt zodra hij of zij object van onderzoek of advisering wordt: hij ervaart een probleem bij het onderwijzen van een leerling, stelt zijn eigen handelen ter discussie en vraagt de gedragswetenschapper om hulp. De ouders worden cliënt (in juridische zin) zodra de
NIP-NVO praktijkrichtlijnen onderwijs 2013 - geheel
Pagina 61
leerling object van onderzoek of begeleiding wordt. Zij zijn immers de wettelijk vertegenwoordigers van het kind en treden in die hoedanigheid plaatsvervangend op. De ouders vragen soms zelf ook hulp in het besef dat ook hun situatie, houding en aanpak van invloed kunnen zijn op het ontstaan of in stand blijven van de schoolproblemen van het kind. Wanneer een gedragswetenschapper in een meervoudige cliëntrelatie handelt, zal er door hem ook een ‘meervoudige loyaliteit‘ worden ervaren, des te sterker wellicht in die gevallen waarin de school voor het onderzoek betaalt. De beschermwaardigheid van leerlinggegevens komt tot uiting in het beroepsethische vereiste dat de rapportage over de leerling door de gedragswetenschapper als eerste aan de ouders, en niet aan de school, dient te worden voorgelegd (art. III.3. 2.16 beroepscode NIP, art.37 lid 1 beroepscode NVO). Aan de ouders komt in beginsel het recht toe om de rapportage aan de school te blokkeren (art.III.3.2.19 NIP, art. 38 NVO). Deze uitgangspunten ontmoeten op school regelmatig onbegrip bij de leerkracht en/of de directie. Gedragswetenschappers worden soms door de schoolleiding onder druk gezet om het rapport eerst aan de school voor te leggen omdat in hun ogen niet de leerling en diens ouders maar de school de ‘cliënt’ is. Daarbij wordt dan het argument gebruikt dat de school de opdrachtgever, oftewel de ‘klant’ is (wie betaalt, bepaalt). De gedragswetenschapper dient zich bij iedere opdracht af te vragen wie de opdrachtgever is, wie het object van onderzoek (cliënt) is/zijn, wie als wettelijk vertegenwoordigers betrokkenen zijn bij de cliënt en daardoor een cliëntsysteem vormen met de cliënt. Wanneer de gedragswetenschapper niet alleen de leerling onderzoekt maar ook de leerkracht in diens interactie met de leerling, dan vereist de beroepsethiek dat de privacy en de belangen van beide cliënten worden beschermd. Voor de gedragswetenschapper in zo’n situatie bestaan twee vuistregels: 1. rapportage over de leerling dient in eerste instantie aan de leerling c.q. zijn ouders te worden voorgelegd. Zij beslissen of de rapportage onverkort en ongewijzigd kan worden uitgebracht aan de leerkracht, respectievelijk de school; 2.
rapportage over de leerkracht of het handelen van de school dient eerst aan de leerkracht, respectievelijk de schooldirectie te worden
NIP-NVO praktijkrichtlijnen onderwijs 2013 - geheel
Pagina 62
voorgelegd. Deze kan dan beslissen of de rapportage onverkort en ongewijzigd ter kennis van de ouders wordt gebracht. In zo’n geval werkt de gedragswetenschapper vanuit een tweezijdige loyaliteit: aan de ouders geen gevoelige informatie over leerkracht/school verstrekken zonder toestemming van de school; naar de school geen gevoelige informatie over de leerling en diens ouders zonder toestemming van de ouders en evenmin zonder toestemming van de minderjarige, als deze ouder is dan 12 jaar. “Sinds kort werk ik voor een schoolbestuur in X. Het betreft scholen voor Speciaal Basisonderwijs en Speciaal Onderwijs. Ik onderzoek kinderen in opdracht van dit bestuur. Ik heb een eigen praktijk en word door het schoolbestuur ingehuurd en per uur betaald. Op de lange duur zou ik misschien een aanstelling bij dit scholenverband kunnen krijgen. De directeur van een van de scholen en ik verschillen van mening over de soort test die ik bij een leerling zou moeten afnemen. Het gaat er bij deze leerling om of ik de WISC-III moet gebruiken of de SON-R. Van de SON-R wordt gedacht dat deze een iets hogere score geeft dan de WISC. Kinderen die ‘te hoog’ scoren met de SON-R zouden terug moeten naar het reguliere basisonderwijs. Deze kinderen zouden volgens mijn opdrachtgevers beter de WISC-III kunnen maken omdat zij daarop lager scoren. Mijn directeur stelt dat de andere directeuren en het bestuur van mening zijn dat zij invloed moeten kunnen hebben op mijn werkwijze; zij stellen zich op het standpunt dat de directeuren van de scholen leiding geven aan de werkzaamheden van de (ortho)pedagoog/psycholoog. Deze dient zich aan de zienswijze van de directeur en het schoolbestuur aan te passen en zijn/haar werkwijze zo nodig aan te passen. Heeft het schoolbestuur zeggenschap over mijn werk of ben ik zelf degene die verantwoordelijk is voor de beslissingen bij een onderzoek? Ik moet mij toch kunnen verantwoorden tegenover ouders en kind?” Uit de casus komt naar voren dat het schoolbestuur en de gedragswetenschapper verschillende waarden en daarmee verbonden belangen voorop stellen. Ieder heeft zijn eigen motieven en belangen om aan de ene of de andere test de voorkeur te geven. Dit is daarmee niet bij voorbaat niet legitiem. Van de gedragswetenschapper wordt verlangd dat deze zijn professionele autonomie steeds inbedt in de maatschappelijke context van het moment en van de casus. Dat houdt niet in dat hij zijn deskundigheid en professionaliteit afhankelijk maakt van degene die de meeste druk uitoefent of van degene die voor de diensten betaalt. Het houdt in dat hij zijn deskundigheid en professionaliteit inzet op een wijze die door hemzelf en door collega’s zorgvuldig en verantwoord kan worden genoemd. De uitkomst van de afweging die de gedragswetenschapper dient te maken, kan zijn dat hij instemt met een voorstel om een bepaalde test toe te passen, bijvoorbeeld omdat de gekozen test een voorgenomen beslissing in alle redelijkheid en objectief gezien beter onderbouwt of omdat de test als
NIP-NVO praktijkrichtlijnen onderwijs 2013 - geheel
Pagina 63
onderzoeksmiddel beter recht doet aan het specifieke kind. Voor de gedragswetenschapper dient te allen tijde toets te zijn dat vakgenoten de betreffende beslissing als zorgvuldig en redelijk kunnen aanmerken. De gedragswetenschapper is de inhoudelijk deskundige en derhalve in staat om te beargumenteren waarom een bepaalde test wel of niet als het juiste instrument kan worden aangemerkt. Als het schoolbestuur de argumenten van de gedragswetenschapper ondergeschikt maakt aan economische motieven zoals de druk die uitgaat van beperkte middelen en beperkte tijd, dan kan de gedragswetenschapper zich in het uiterste geval beroepen op zijn beroepscode en de opdracht teruggeven. De gedragswetenschapper moet zich tegenover de ouders en de leerling kunnen verantwoorden op grond van de beroepscode. Hij heeft immers de aan zijn hoedanigheid verbonden verplichting om te handelen naar de inhoud en geest van zijn beroepscode. Uit de inhoud en geest van die beroepscode blijkt dat het belang van de cliënt voorop dient te staan. Het NIP kent voor het verrichten van psychodiagnostisch onderzoek de Algemene Standaard Testgebruik NIP. Deze standaard fungeert als een nadere toelichting op en verduidelijking van de Beroepscode van het NIP waar het gaat om de verantwoordelijkheid van de gedragswetenschapper voor de keuze en toepassing van testinstrumenten. http://www.psynip.nl/wat-doet-het-nip/tests/alg.-standaardtestgebruik-nip.html 3.4. De juridische positie van minderjarigen en hun ouders De gedragswetenschapper in het onderwijs heeft niet alleen te maken met een meervoudig cliëntsysteem, maar ook met het feit dat hij/zij vrijwel altijd te maken heeft met een minderjarige cliënt en diens ouders. Dat brengt een bijzondere verantwoordelijkheid mee. Die verantwoordelijkheid houdt ook kennis in van specifieke bepalingen in wetgeving en beroepscode. Om die reden besteden deze praktijkrichtlijnen veel aandacht aan deze bepalingen. Minderjarigen nemen in de beroepscode een bijzondere positie in. De onderstaande casus is daarvan een illustratie. Aan de hand daarvan wordt een aantal aspecten behandeld. De leerkracht maakt zich zorgen over de achterblijvende schoolprestaties en het opstandige gedrag van Jannie (13 jaar). Jannie zit in de tweede klas van het VMBO-T. Vorig jaar waren haar schoolprestaties al zwak, maar heeft men er toch voor gekozen
NIP-NVO praktijkrichtlijnen onderwijs 2013 - geheel
Pagina 64
Jannie over te laten gaan. De laatste tijd gaat het echter bergafwaarts met de schoolprestaties, de motivatie van Jannie om naar school te komen en om huiswerk te maken en zij geeft brutale antwoorden als de leerkracht haar hierop aanspreekt. De leerkracht zou graag willen weten wat de oorzaken zijn van de lage schoolprestaties en het gedrag van Jannie. In overleg met de IB-er wordt besloten een onderzoek aan te vragen. Jannie zelf is niet gemotiveerd voor dit onderzoek. Zij vindt het allemaal onzin en vindt dat de leerkracht niet moeilijk moet doen. Zij weigert mee te werken aan een onderzoek. De moeder van Jannie heeft hoge verwachtingen van de schoolprestaties van haar dochter. Volgens haar ging het op de basisschool en vorig jaar allemaal goed. Zij vermoedt dat het eerder te maken heeft met Jannie’s puberteit en de weinig sensitieve houding van de leerkracht. Zij is echter bereid toestemming te geven voor het onderzoek, maar kan niet garant staan voor medewerking van haar dochter. De ouders van Jannie zijn sinds drie jaar gescheiden en zijn beide gezagdragend. Vader is echter wegens omstandigheden weinig in beeld. Hij heeft inmiddels een nieuw gezin gesticht en af en toe logeert Jannie een weekend bij vader en stiefmoeder. Vanwege problemen in de gezinssituatie bij moeder is er een jaar geleden een ondertoezichtstelling uitgesproken en krijgt moeder vanuit Bureau Jeugdzorg ondersteuning bij de opvoeding door een gezinsvoogd. De schoolleiding overweegt de gedragswetenschapper onderzoek te laten doen Juridische vragen die uit bovenstaand voorbeeld voortvloeien zijn o.a.:
Is toestemming van Jannie nodig?
Is toestemming van moeder voldoende gezien het feit dat Jannie nog niet de leeftijd heeft van 16 jaar? (jaren des onderscheids)
Is toestemming van de vader van Jannie nodig?
Wat te doen als vader toestemming weigert?
Is toestemming van de gezinsvoogd nodig?
Is toestemming van de stiefmoeder nodig?
3.4.1. Minderjarigen Het principe in het familierecht zoals dat is vastgelegd in Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek (BW) is eenvoudig: tot achttien jaar is een kind onbekwaam tot het verrichten van rechtshandelingen en heeft het daarvoor als uitgangspunt een wettelijk vertegenwoordiger nodig. Het is echter geen absolute grens; met toestemming van de ouders mag de minderjarige zelf rechtshandelingen verrichten. In het contact met minderjarigen mag men veronderstellen dat toestemming door ouders is verleend voor een handeling, die een kind van een bepaalde leeftijd doorgaans zelfstandig verricht. Deze lijn is doorgetrokken in de Wet op de geneeskundige behandelingsovereenkomst (Wgbo) waar het gaat om de verschillende leeftijdscategorieën van minderjarigen.
NIP-NVO praktijkrichtlijnen onderwijs 2013 - geheel
Pagina 65
Ouders die gehuwd zijn of een geregistreerd partnerschap zijn aangegaan oefenen het gezag gezamenlijk uit, ook na scheiding. Na scheiding houden beide ouders het gezag over hun minderjarige kinderen tenzij de rechter, op verzoek en in het belang van het kind, het gezag aan één van hen opdraagt. In combinatie met de eis van toestemming voor het aangaan of voortzetten van de professionele relatie wordt van de gedragswetenschapper verlangd, dat hij al bij intake beide ouders met gezag vraagt om toestemming. Dat is alleen anders wanneer de gedragswetenschapper redenen heeft om aan te nemen dat de belangen van de minderjarige cliënt ernstig zouden worden geschaad door de betrokkenheid van de wettelijke vertegenwoordiger(s) bij onderzoek of behandeling. Zie voor meer informatie over het ouderlijk gezag paragraaf 3.4.2. Let op: de term ‘voogd’ is alleen van toepassing als een ander dan (een van) de ouders belast is met de wettelijke vertegenwoordiging van de minderjarige. Aan de positie van de gezinsvoogd in het kader van een onder toezichtstelling wordt hieronder bijzondere aandacht besteed. De gezinsvoogd is niet te beschouwen als wettelijk vertegenwoordiger van de minderjarige(n)! Voor de gedragswetenschapper die te maken heeft of krijgt met minderjarige leerlingen is kennis over het gezag van ouders en wettelijk vertegenwoordigers onontbeerlijk. Bij minderjarigen zijn door de wetgever drie verschillende leeftijdscategorieën gemaakt. Deze worden hieronder afzonderlijk behandeld. Leerlingen jonger dan 12 jaar Wanneer de gedragswetenschapper te maken heeft met een leerling die jonger is dan twaalf jaar dan dienen de ouders als wettelijk vertegenwoordiger(s) van de minderjarige toestemming te geven voor het aangaan of voortzetten van de professionele relatie. De beroepscode van het NIP zegt hierover (I.1.5.1.): “Als de cliënt minderjarig is en nog niet de jaren des onderscheids heeft bereikt, worden de in de code aan hem toegekende rechten uitgeoefend door zijn wettelijke vertegenwoordiger(s) tenzij de gedragswetenschapper redenen heeft om aan te nemen, dat de belangen van de cliënt ernstig zouden worden geschaad door de betrokkenheid van de wettelijk vertegenwoordiger(s) bij de professionele relatie.”
NIP-NVO praktijkrichtlijnen onderwijs 2013 - geheel
Pagina 66
Leerlingen van 12 jaar en ouder Voor jongeren vanaf twaalf jaar heeft de Wgbo een soort overgangsfase gecreëerd tussen de onmondigheid van het jonge kind en de zelfstandigheid van de zestienjarige. In de leeftijdscategorie tussen 12 en 16 jaar wordt de eis gesteld van de zogenaamde dubbele toestemming: zowel de ouders als de minderjarige zelf moeten instemmen met de aard en de inhoud van de professionele relatie. Ditzelfde geldt voor inzage in het dossier door een derde. Als de meningen botsen dan kan de beslissing van de minderjarige de doorslag geven als de gedragswetenschapper van mening is dat dit ernstig nadeel voor de jongere kan voorkomen. De gedragswetenschapper dient deze belangenafweging zorgvuldig en gemotiveerd vast te leggen in het dossier. De code van de NVO (artikel 5.1) vermeldt hierover het volgende: ”Heeft een cliënt de leeftijd van twaalf jaar maar nog niet die van zestien jaar bereikt, dan komt de pedagoog de uit de beroepscode voortvloeiende verplichtingen na jegens deze cliënt alsmede jegens diens wettelijke vertegenwoordigers. Als de wettelijk vertegenwoordigers toestemming weigeren voor het aangaan van een professionele relatie, kan deze toch worden uitgevoerd indien de weigering ernstig nadeel oplevert voor de cliënt, dan wel de cliënt na weigering van de toestemming de professionele relatie weloverwogen blijft wensen. Indien deze cliënt niet tot een redelijke waardering van zijn belangen ter zake in staat is, dan komt de pedagoog de uit de beroepscode voortvloeiende verplichtingen na jegens diens wettelijke vertegenwoordigers.” De cliënt wordt geacht in ieder geval de jaren des onderscheids te hebben bereikt als hij de leeftijd van 16 jaar heeft bereikt, tenzij hij niet in staat kan worden geacht tot een redelijke waardering van zijn belangen ter zake. Leerlingen van 16 jaar en ouder De Wgbo heeft bepaald dat een jongere vanaf 16 jaar geheel zelfstandig optreedt in zijn contacten met de hulpverlener, tenzij er in een concreet geval door de gedragswetenschapper zou worden vastgesteld dat de minderjarige daartoe nog niet in staat is. In navolging daarvan is in de beroepscodes van NIP en NVO dezelfde bepaling opgenomen. De jongere beslist zelf over het aangaan van en toestemming geven voor onderzoek en behandeling of begeleiding. Hij mag zijn dossier inzien en bepaalt ook of derden - waaronder ook de ouders/wettelijke vertegenwoordigers worden gerekend gegevens mogen krijgen of inzien. Ouders en school mogen uitsluitend met toestemming
NIP-NVO praktijkrichtlijnen onderwijs 2013 - geheel
Pagina 67
van de minderjarige door de gedragswetenschapper worden geïnformeerd. Kortom, een zestienjarige heeft, als het om de professionele relatie met de gedragswetenschapper gaat dezelfde rechten als een meerderjarige (wilsbekwame) cliënt. Ouders als ouders Dat ouders van een kind van 16 jaar en ouder door de Wgbo niet als wettelijk vertegenwoordiger worden beschouwd wil echter niet zeggen dat de gedragswetenschapper ouders geheel ‘buiten spel’ mag zetten. Ouders spelen altijd een rol van betekenis in het leven van hun kind(eren), of zij nu gezag hebben of niet en ongeacht het feit of zij zich met de dagelijkse zorg en opvoeding bemoeien. Ook vanuit hulpverleningsperspectief zijn ouders/ wettelijk vertegenwoordigers van invloed op de professionele relatie van hulpverlener en minderjarige. Dit betekent dat de gedragswetenschapper allereerst de juridische rechten van de minderjarige dient te respecteren en te waarborgen. De gedragswetenschapper kan, in het belang van het psychologisch onderzoek of de behandeling, de ouder(s) willen spreken om hun visie op de hulpvraag of situatie van de jongere te horen. De gedragswetenschapper gaat hiertoe over in samenspraak met de jongere, omdat hij de vertrouwensrelatie met de minderjarige respecteert. 3.4.2. Ouderlijk gezag Na echtscheiding is de hoofdregel dat beide ouders wettelijk vertegenwoordiger van hun minderjarige kinderen blijven. Zij oefenen dan gezamenlijk het ouderlijk gezag uit, ook wel co-ouderschap genoemd. Beide ouders beslissen over behandeling en onderzoek van hun kind en hebben evenveel recht op informatie. Dat geldt ook voor ouders die een geregistreerd partnerschap zijn aangegaan, op voorwaarde dat het kind is erkend door de partner van de moeder. In de wet is vastgelegd wat de verantwoordelijkheden van de ouder zijn na een scheiding. Na een scheiding hebben beide ouders het recht en de plicht om hun kind op te voeden en te verzorgen, tenzij de rechtbank anders besloten heeft (art. 251 BW 1). Dit betekent dat beide ouders gezagdragend zijn en daarmee verantwoordelijk zijn voor het geestelijk en lichamelijk welzijn van het kind. De ouder die het kind verzorgt heeft de plicht om de andere ouder op de hoogte te stellen van belangrijke zaken over het kind en advies te vragen over te nemen beslissingen (art. 377b BW 1).
NIP-NVO praktijkrichtlijnen onderwijs 2013 - geheel
Pagina 68
De Wgbo verlangt de toestemming van beide ouders met gezag/wettelijk vertegenwoordigers voor het onderzoeken en/of begeleiden van het kind tot 16 jaar. Bij gehuwde ouders is de toestemming van een van de ouders als uitgangspunt voldoende, als niet gebleken is dat de andere ouder bezwaar maakt (ook wel veronderstelde toestemming genoemd). De gedragswetenschapper mag er immers op vertrouwen dat de ouders elkaar inlichten en op de hoogte houden van belangrijke zaken in relatie tot behandeling en onderzoek van hun minderjarige kind(eren). In het geval er tussen gehuwde ouders sprake is van communicatieproblemen of wanneer zij het onderling niet eens zijn over de opvoeding en verzorging van hun minderjarige kinderen is het aan te bevelen om beide ouders om toestemming te vragen. Minderjarigen tussen 12 en 16 jaar dienen ook zelf toestemming te geven. Bij gescheiden ouders is, naast die van de minderjarige zelf tussen 12 en 16 jaar, toestemming nodig van beide gezagdragende ouders. In de praktijk komt het nogal eens voor dat een van de ouders, meestal de aanmeldende ouder, er moeite mee heeft om de andere ouder in te lichten en om toestemming te vragen. De gedragswetenschapper kan in dat geval de aanmeldende ouder aanbieden om de andere ouder zelf te benaderen en om toestemming te vragen. In ieder geval dient de gedragswetenschapper de betreffende ouder duidelijk te maken dat deze er zonder toestemming van de andere ouder met gezag geen intakegesprek met het kind zelf kan plaatsvinden. Dit betekent dat de ouder(s) al bij aanmelding moet worden verteld dat de toestemming van beide ouders vereist is. De gedragswetenschapper dient zich al in de intakefase te vergewissen van de ouderlijke gezagsverhoudingen en niet pas bij de start van de behandeling en/of het onderzoek. Het komt er op neer dat de gedragswetenschapper de leerling pas mag zien en spreken wanneer beide ouders daarin van tevoren al hebben toegestemd. Dat is niet alleen een juridisch vereiste maar het is ook in het belang van de leelring dat beide ouders gemotiveerd zijn om mee te werken aan de behandeling of het onderzoek van hun kind. Wanneer de gedragswetenschapper zich niet aan deze gedragsregel houdt loopt deze groot risico dat de niet aanmeldende ouder zich bij de tuchtrechter beklaagt over het ontbreken van toestemming. Dit is ook vaste rechtspraak van de Tuchtcolleges van NIP en NVO. In de opvatting van NVO en NIP kunnen
NIP-NVO praktijkrichtlijnen onderwijs 2013 - geheel
Pagina 69
gedragswetenschappers niet genoeg op dit feit worden gewezen, er komen over dit onderwerp nog (te)veel klachten bij de tuchtcolleges binnen. In de praktijk blijkt dat de onlangs gewijzigde opvatting van de artsenorganisatie KNMG over de toestemmingseis voor verwarring onder gedragswetenschappers zorgt. De KNMG heeft in een recente (28 oktober 2011) aanpassing van de wegwijzer: http://knmg.artsennet.nl/web/file?uuid=b5d30ce6-8e8e-458f-95b519ae30e7e9ea&owner=a8a9ce0e-f42b-47a5-960e-be08025b7b04&contentid=98362 de gedragsregel voor artsen vastgelegd dat de arts, als een van beide ouders op het spreekuur verschijnt, er vanuit mag gaan dat deze mede namens de ander ouder spreekt, ook als er sprake is van echtscheiding. De arts hoeft – in afwijking van de hoofdregel - de andere ouder dus niet actief om toestemming te vragen. Dat is alleen anders wanneer de arts aanwijzingen heeft dat de ouders het niet eens zijn over de verwijzing of behandeling of dat deze gevoelig ligt voor de andere ouder. Juist ook in het licht van deze door de KNMG genoemde uitzonderingen adviseren NIP en NVO de psycholoog en (ortho) pedagoog met klem zich aan de hoofdregel van toestemming van beide gescheiden ouders te blijven houden. Juist in de psychologische en opvoedkundige praktijk kan de gedragswetenschapper er niet altijd op vertrouwen dat beide gescheiden ouders elkaar informeren en op de hoogte houden van belangrijke beslissingen. Soms bestaat er onenigheid tussen ouders over belangrijke zaken als de noodzaak van een bepaald psychologisch onderzoek of de schoolkeuze. Vaak blijkt de aanmelding bij een psycholoog of (ortho)pedagoog gevoelig te liggen bij de andere ouder. Deze raakt, althans in de beleving van ouders, in tegenstelling tot de aanmelding voor een lichamelijk probleem, ook vaak direct aan de verhouding tussen de ouders en de omgang met de kinderen. Wordt een gedragswetenschapper hiermee geconfronteerd, dan kan het geen kwaad de ouders te wijzen op hun gezamenlijke verantwoordelijkheid en desnoods zijn ‘gezag’ in de strijd te gooien om het belang van het kind voorop te stellen. De beroepscode van het NIP zegt hierover (art. I.1.5.1.): “Als de cliënt minderjarig is en nog niet de jaren des onderscheids heeft bereikt, worden de in de code aan hem toegekende rechten uitgeoefend door zijn wettelijke vertegenwoordiger(s) tenzij de gedragswetenschapper redenen heeft om aan te nemen, dat de belangen van de cliënt ernstig zouden worden geschaad door de betrokkenheid van de wettelijk vertegenwoordiger(s) bij de professionele relatie.
NIP-NVO praktijkrichtlijnen onderwijs 2013 - geheel
Pagina 70
De gedragswetenschapper kan in dat geval de afweging maken dat de belangen van de minderjarige zwaarder dienen te wegen. De tuchtrechter toetst de zorgvuldigheid waarmee de gedragswetenschapper deze afweging heeft gemaakt en onderbouwd. Dilemma Gedragswetenschappers ervaren een dilemma wanneer toestemming van een van beide ouders ontbreekt terwijl begeleiding of onderzoek van het kind dringend gewenst lijkt te zijn. Is er dan een juridische en beroepsethische uitweg die toch behandelen, begeleiden of onderzoeken mogelijk maakt? In zo’n geval moet de gedragswetenschapper zich afvragen of de conflict-van-plichtenredenatie van toepassing is. -
Het eerste wat hij/zij daarvoor moet doen is de casus objectiveren. Daarvoor moet hij/zij zichzelf vragen stellen die antwoorden opleveren die een vakgenoot kunnen overtuigen. Vragen zoals: Wat is de hulpvraag? Welk belang van het kind is in het geding – geestelijk welzijn, lichamelijk welzijn? Hoe groot is het risico dat het kind in dat welzijn wordt geschaad? Hoe groot is de schade dan? Is het een onmiddellijk risico dan wel een risico dat zich op zeer korte termijn zal manifesteren? Op welke bronnen baseer ik mijn overtuiging of mijn vermoeden? (NB: als het een geobjectiveerd vermoeden van kindermishandeling of huiselijk geweld betreft dan dient de gedragswetenschapper de meldcode kindermishandeling te volgen.)
-
Als de antwoorden op deze vragen de conclusie opleveren dat redelijkerwijs valt aan te nemen dat het kind op korte termijn aanmerkelijke lichamelijke of psychische schade zal oplopen wanneer het niet wordt onderzocht, behandeld of begeleid, dan is er aan de zijde van het kind dus een zwaarwegend belang. Dit belang moet worden afgewogen tegenover het andere zwaarwegende belang, nl. het recht van de ouder/wettelijk vertegenwoordiger om aan onderzoek, behandeling, begeleiding van zijn/haar kind voorafgaand toestemming te geven of te onthouden.
-
In die afweging moeten vervolgens nog drie toetsingen worden gedaan: 1e: is handelen zonder toestemming van de ouder de enige uitweg uit het dilemma? 2e: zijn de gevolgen van de te maken keuze proportioneel in het licht van het doel
NIP-NVO praktijkrichtlijnen onderwijs 2013 - geheel
Pagina 71
dat men wil bereiken? 3e: wordt het doel met de te maken keuze daadwerkelijk bereikt? De gedragswetenschapper doet er goed aan om de casus geanonimiseerd ter objectivering en afweging aan een onafhankelijke vakgenoot voor te leggen. Van het besluitvormingsproces moet aantekening worden gemaakt in het dossier. In tuchtrechtelijk perspectief is de procedurele zorgvuldigheid die in het besluitvormingsproces is nagestreefd en die onder meer tot uitdrukking komt in de aantekening ervan in het dossier, voor een tuchtrechter de primaire toets. Anders gezegd: de tuchtrechter zal toetsen of de gedragswetenschapper in redelijkheid kon komen tot de gemaakte keuze. Eén ouder met gezag Is slechts één ouder gezagdragend, dan dient alleen de gezagdragende ouder toestemming te geven. Het is aan te bevelen om in dat geval de gezagdragende ouder om een schriftelijk document te vragen waaruit blijkt dat de andere ouder geen gezag (meer) heeft. Dit kan een rechterlijke uitspraak zijn waarin het gezag bij een van de ouders is weggenomen. Gegevens over (wijzigingen in) het gezag over de minderjarige zijn op te vragen bij het openbare gezagsregister bij de griffie van de arrondissementsbank die het dichtst is gelegen bij de geboorteplaats van het kind. De hulpverlener kan ook zelf het gezagsregister inzien of –tegen kosten- om een uittreksel vragen. Het is van groot belang dat de gedragswetenschapper duidelijkheid krijgt over de gezagssituatie van ouders en daarvan aantekening maakt in het dossier. Hij/zij is daar immers ook tuchtrechtelijk op aan te spreken. Meer informatie is te vinden in de brochure ‘Gezag, omgang en informatie’ van het Ministerie van Veiligheid en Justitie uit 2012 http://www.rijksoverheid.nl/documentenen-publicaties/brochures/2010/12/15/gezag-omgang-en-informatie.html De positie van de ‘niet met gezag belaste ouder’ is een andere dan die van de ‘ouder met gezag’. Een gedragswetenschapper die met ‘een ouder zonder gezag’ te maken krijgt dient hiermee zorgvuldig rekening te houden. De ‘ouder met gezag’ is immers wettelijk vertegenwoordiger van het kind.
NIP-NVO praktijkrichtlijnen onderwijs 2013 - geheel
Pagina 72
De ‘ouder zonder gezag’ is dat niet en heeft om die reden als uitgangspunt niet dezelfde rechten als de gezagdragende ouder. Dat betekent dat de ‘ouder zonder gezag’ niet het recht heeft op de informatie die noodzakelijk is om toestemming te geven voor het aangaan en voortzetten van de professionele relatie met een hulpverlener. Evenmin heeft hij recht op inzage in het dossier van het kind. Wel dient deze ouder door de ‘ouder met gezag’ te worden betrokken bij belangrijke beslissingen die de persoon en /of de verzorging en opvoeding van het kind betreffen. Informatie over psychologisch onderzoek en behandeling zal al snel als belangrijk worden aangemerkt. De wetgever heeft deze verplichting (in art. 377b boek 1 BW) in eerste instantie aan ‘de ouder met gezag’ opgedragen. Maar ook een derde die over belangrijke informatie over het kind beschikt, zoals de gedragswetenschapper, dient informatie aan de ‘ouder zonder gezag’ te verstrekken als deze daarom vraagt, tenzij het verschaffen van deze informatie volgens de gedragswetenschapper niet in het belang is van het kind. Welke informatie aan de ouder zonder gezag? De ‘ouder zonder gezag’ heeft een zelfstandig recht op informatie. Het is belangrijk om te weten dat dit recht in principe niet afhankelijk is van de toestemming van de gezagdragende ouder. Om welke informatie gaat het dan precies? Het gaat, zoals de wetgever zegt, om informatie op hoofdlijnen, dus om globale, feitelijke informatie. Denk aan de belangrijkste uitkomsten van het onderzoek en de conclusies die de gedragswetenschapper daaruit m.b.t. het kind heeft getrokken of het globale verloop van de behandeling. Wat nu wanneer ‘de ouder zonder gezag’ vraagt om een kopie van het gehele onderzoeksrapport? De gedragswetenschapper dient deze vraag voor te leggen aan de ‘ouder met gezag’, wanneer het kind jonger is dan 12, en aan de ouder en de minderjarige tezamen wanneer de minderjarige tussen de 12 en 16 jaar oud is. Het gaat immers om gegevens over het kind die verder gaan dan globale informatie. Datzelfde geldt wanneer de ‘ouder zonder gezag’ bijvoorbeeld vraagt om een bepaald onderzoek bij het kind te doen. De grenzen van de informatieverstrekking worden niet alleen bepaald door het beroepsgeheim dat de beroepsbeoefenaar heeft ten opzichte van het kind. De gedragswetenschapper moet er ook voor waken dat hij de privacy van de ‘ouder met gezag’ niet schendt. De privacy van de ‘ouder met gezag’ wordt namelijk geschonden
NIP-NVO praktijkrichtlijnen onderwijs 2013 - geheel
Pagina 73
wanneer de andere ouder, tijdens de inzage in het dossier van het kind, op de hoogte komt van vertrouwelijke gegevens over de gezagdragende ouder. 3.4.3. Gezinsvoogdij Het kan voorkomen dat een kind door de kinderrechter onder toezicht is gesteld (OTS) en het gezin begeleid wordt door een gezinsvoogd vanuit Bureau Jeugdzorg. De ouders zijn dan samen met de gezinsvoogd verantwoordelijk voor de verzorging en opvoeding van het kind. De gezinsvoogd kan de ouders ook schriftelijke aanwijzingen geven en een beroep doen op de kinderrechter. Het feit dat er een gezinsvoogd is aangesteld heeft echter geen invloed op de professionele relatie van de gedragswetenschapper met ouders en minderjarige. Gedragswetenschappers mogen de gezinsvoogd niet zonder toestemming van (gezagdragende) ouders informeren. De gezinsvoogd is namelijk niet belast met het ouderlijk gezag over het kind en is geen wettelijk vertegenwoordiger. Er is wetgeving in de maak die de positie van de gezinsvoogd op dit punt beoogt te versterken. De gezinsvoogd/Bureau Jeugdzorg krijgt in dit wetsvoorstel het recht om, zonodig zonder toestemming van de ouders en de jeugdige, informatie op te vragen bij, vast te leggen en te verstrekken aan andere beroepskrachten, voor zover dit noodzakelijk is voor de uitvoering van de OTS. Hulpverleners krijgen in dat kader een meldrecht t.o.v. de gezinsvoogd. Let op: ook in dat geval blijft voor de gedragswetenschapper uitgangspunt dat deze zelf dient te proberen om van ouders en minderjarige toestemming te krijgen voor het verstrekken van gegevens aan de gezinsvoogd. Naar alle waarschijnlijkheid wordt er in de Wet Herziening maatregelen kinderbescherming een meldplicht voor hulpverleners vastgelegd. Vanuit beroepsethisch oogpunt zijn, en dan vooral m.b.t. de vertrouwensrelatie met de cliënt/ouders, tegen een meldplicht een aantal bezwaren aan te voeren. Het onderscheid tussen gezinsvoogd en voogd is van groot belang. Een voogd - dus niet de gezinsvoogd!- neemt op last van de rechter de taak van de opvoeding van de ouder over en heeft wettelijk gezag over het kind (art. 245 BW 1). Een voogd kan alleen een niet-ouder zijn. In dat geval dient de gedragswetenschapper (ook) de voogd om toestemming te vragen.
NIP-NVO praktijkrichtlijnen onderwijs 2013 - geheel
Pagina 74
3.4.4. Stiefouderschap Een stiefouder is juridisch gezien (artikel 395 BW) alleen verplicht om bij te dragen in het levensonderhoud van het kind. De stiefouder heeft geen gezag en is geen wettelijk vertegenwoordiger van de minderjarige en kan geen toestemming geven voor onderzoek of behandeling. Voor het verstrekken van gegevens over de minderjarige aan de stiefouder heeft de gedragswetenschapper de toestemming nodig van de ouders met gezag en de minderjarige afhankelijk van diens leeftijd. Datzelfde geldt wanneer de stiefouder aanwezig wil zijn bij gesprekken met de minderjarige. Omdat de stiefouder gedurende het huwelijk of geregistreerd partnerschap deel uitmaakt van het gezin, waarin de jeugdige opgroeit, kan deze wel een belangrijke rol in het leven van de minderjarige spelen. De gedragswetenschapper kan om deze reden van mening zijn dat het in het kader van het onderzoek of behandeling zinvol kan zijn om de stiefouder te spreken om diens visie op de situatie of onderzoeksvraag met betrekking tot het kind te horen. Dat is iets anders dan dat de stiefouder buiten de gezagsdragende ouders en/of minderjarige om op de hoogte komt van gegevens over de minderjarige. Dat kan, zoals gezegd, alleen met hun uitdrukkelijke toestemming. 3.4.5. Werkwijze verkrijgen van toestemming Voor de gedragswetenschapper die de ouders en minderjarige om toestemming wil vragen is het ook van belang om te weten aan welke zorgvuldigheidseisen die toestemming moet voldoen. De beroepscode eist niet dat er schriftelijke toestemming is voor het aangaan van de professionele relatie, maar het is aan te bevelen om van de mondeling gegeven toestemming in ieder geval aantekening te maken in het dossier om eventuele misverstanden te voorkomen. Voor het formaliseren van de toestemming voor onderzoek of begeleiding wordt geadviseerd om met toestemmingsformulieren te werken. In de schoolpraktijk wordt met verschillende varianten van formulieren gewerkt. Uit een toestemmingsformulier dient in ieder geval duidelijk te blijken waarvoor ouders precies toestemming geven. Een machtiging vooraf - die in de praktijk door veel instellingen wordt gebruikt - is voor de gedragswetenschapper niet voldoende om uitdrukkelijke, gerichte toestemming aan te
NIP-NVO praktijkrichtlijnen onderwijs 2013 - geheel
Pagina 75
nemen. Op het moment van ondertekening wist(en) de cliënt c.q. de ouders immers (nog) niet om welk onderzoek of welke behandeling het ging. Onderzoek, begeleiding of observatie kan niet worden verricht bij de leerling zonder medeweten en uitdrukkelijke toestemming van de (gezagdragende) ouders. Scholen werken veelal met toestemmingsformulieren. Vaak vult de school een (school)formulier in. Het formulier bevat informatie aan de ouders over het voorgestelde onderzoek, waarbij de leerkracht, de intern begeleider of de directie ondertekent. Vervolgens vullen ouders een ouderformulier in. Uitgangspunt is dat beide ouders dit formulier ondertekenen. De ouders geven op het ouderformulier aan dat zij het schoolformulier gelezen hebben en de informatie over het onderzoek ontvangen hebben. Ook worden zij door de school op de hoogte gesteld over welke informatie door school met derden (logopedie, fysiotherapeut etc.) wordt gedeeld. De gedragswetenschapper draagt op grond van de professionele relatie met ouders en/of minderjarige een eigen professionele verantwoordelijkheid voor het informeren van cliënten en het verkrijgen en vastleggen van de toestemming. In het geval deze taak door school wordt uitgeoefend, dient de gedragswetenschapper zich ervan te vergewissen dat ouders op zorgvuldige wijze worden ingelicht over doel, opzet en inhoud van het onderzoek of de begeleiding. Overigens werken niet alle scholen met de bovenbeschreven twee formulieren, er zijn ook scholen die met één toestemmingsformulier werken. Groepsonderzoek Hoofdregel is dat (gezagdragende) ouders en de leerling van 12 jaar en ouder toestemming dienen te geven voor alle observaties, bevindingen, screening en onderzoeken die er door de gedragswetenschapper met betrekking tot hun minderjarige kind worden gedaan. Dit is in de context van de school immers niet anders dan bij iedere professionele relatie die de gedragswetenschapper met een minderjarige aangaat. Ouders hebben, uitzonderingen daargelaten, recht op informatie over elke bemoeienis van de gedragswetenschapper met hun minderjarige kind. Door hun kind op school te plaatsen hebben ouders alleen toestemming gegeven voor het feit dat leerkrachten zich dagelijks met hun kind bemoeien. Over het inschakelen van een gedragswetenschapper dienen ouders altijd vooraf te worden ingelicht en om toestemming te worden gevraagd.
NIP-NVO praktijkrichtlijnen onderwijs 2013 - geheel
Pagina 76
Alle door de gedragswetenschapper over de leerling verzamelde cliëntgegevens vallen onder diens geheimhoudingsplicht. In geval de gedragswetenschapper wordt ingeschakeld om diagnostisch onderzoek bij een leerling te doen is uitgangspunt dat de testuitslagen en bevindingen door de gedragswetenschapper als eerste aan de ouders en leerling worden verstrekt alvorens deze met hun uitdrukkelijke toestemming aan de school ter beschikking worden gesteld. Deze uitgangspunten zijn vastgelegd in de beroepscodes van NIP en NVO (artikel III.3.2.16 en III.2.19, resp. artikel 5 en 12). Aan ouders en leerling komen het recht op inzage en correctie en het blokkeringsrecht toe. In het onderwijs worden regelmatig groepstesten of groepsonderzoek afgenomen. Daarbij gaat het om het gelijktijdig testen van grote groepen leerlingen, terwijl de gedragswetenschapper per individuele leerling bevindingen doet. Een voorbeeld is groepsonderzoek met de NIO, afgenomen aan het einde van groep 8, resulterend in een plaatsingsadvies over een leerling, aan de VO-school. Omdat er beperkt tijd is tussen het afnemen van het groepsonderzoek en het uitbrengen van advies aan de VO-school wordt het door scholen en gedragswetenschappers vaak als praktisch moeilijk uitvoerbaar beschouwd om ook bij dergelijk groepsgewijs onderzoek de ouders en de leerling, afhankelijk van de leeftijd van de leerling, van de testuitslagen in kennis te stellen voordat deze aan de school worden verstrekt. Bestaande (kern)procedures in het onderwijs leveren voor gedragswetenschappers een spanningsveld op met de beroepscodes. In deze praktijkrichtlijnen wordt de werkwijze beschreven die de gedragswetenschapper en de school een handreiking bieden voor de uitvoerbaarheid van groepsonderzoek – als uitzondering op de hierboven beschreven hoofdregel – en die tegemoet komt aan de in de schoolpraktijk gevoelde noodzaak. Het is aan te bevelen dat uit het individuele leerlingdossier blijkt welke afspraken zijn gemaakt over het moment waarop het plaatsingsadvies wordt toegestuurd. Onder de voorwaarde dat : •
de ouders en de leerling, afhankelijk van diens leeftijd, van te voren worden
ingelicht over het afnemen van het groepsonderzoek, om welk (e) onderzoek(en) het precies gaat en of er bevindingen worden gedaan over de individuele leerling. Het is aan te bevelen dit zowel in de schoolgids als per brief, enige tijd voordat het onderzoek plaatsvindt, te doen;
NIP-NVO praktijkrichtlijnen onderwijs 2013 - geheel
Pagina 77
•
de ouders en de leerling, afhankelijk van diens leeftijd, expliciet toestemming
geven voor het afnemen van groepsonderzoek, bij voorkeur schriftelijk. Door de school kan voor dit doel een toestemmingsformulier aan ouders worden verstrekt; •
de ouders in de gelegenheid worden gesteld om eventueel bezwaar te maken
tegen het deelnemen van de leerling aan het groepsonderzoek; •
de ouders en leerling van twaalf jaar en ouder kunnen aangeven of zij er al dan
niet bezwaar tegen hebben dat de uitkomsten eerst aan de school worden gestuurd en daarna aan de ouders en/of leerling dan wel dat de uitkomsten tegelijkertijd naar de ouders en de leerling en naar de VO-school worden gestuurd. De keuze van de ouders en de leerling wordt vastgelegd in het leerlingdossier; •
bij gescheiden ouders de toestemming wordt gegeven door beide gezag dragende
ouders; •
de gedragswetenschapper de professionele verantwoordelijkheid draagt voor diens
inbreng in het team op basis van de bevindingen en conclusies uit het onderzoek; •
de ouders en de leerling, afhankelijk van diens leeftijd, op hun verzoek inzage in
en afschrift van de testuitslagen en rapportage krijgen. De gedragswetenschapper biedt aan toelichting op zijn bevindingen en conclusies te geven; •
de gedragswetenschapper nagaat of er op grond van de uitslag en het
schooladvies een noodzaak is om de uitkomsten alsnog eerst met de leerling en/of ouders te bespreken. Die noodzaak kan bijvoorbeeld gelegen zijn in een onverwachte score of ( te verwachten) vragen of zorgen bij ouders en/of leerling over het plaatsingsadvies voor het VO. De professionele verantwoordelijkheid van de gedragswetenschapper brengt in dat geval mee dat deze zelf een zorgvuldige afweging maakt. 3.5. Dossiervorming De gedragsdeskundige is verplicht om een dossier aan te leggen, bij te houden en te bewaren met betrekking tot alle gegevens, die relevant en noodzakelijk zijn voor de professionele relatie met de cliënt. De dossierplicht is vastgelegd in wetgeving (Wgbo) en in de beroepscodes van NIP en NVO. De beroepscodes kennen ook regels over de zeggenschapsrechten van cliënten met betrekking tot het dossier, zoals het recht op inzage en afschrift van het dossier.
NIP-NVO praktijkrichtlijnen onderwijs 2013 - geheel
Pagina 78
3.5.1 Wat wordt verstaan onder een dossier? De beroepscode van de NVO stelt in artikel 29: een verzameling van gegevens, schriftelijk, elektronisch en/of audio en/of visueel, verkregen door de pedagoog, die bewaard worden vanwege hun relevantie voor de kwaliteit en/of continuïteit van de professionele relatie. De NIP beroepscode (art. I.1.2.14) definieert het dossier als de op een cliënt of cliëntsysteem betrekking hebbende verzameling van alle gegevens die de psycholoog in zijn beroepsmatig handelen heeft verkregen en die hij bewaart vanwege hun relevantie voor kwaliteit en continuïteit van de professionele relatie. Let op: de persoonlijke werkaantekeningen van de gedragswetenschapper behoren niet tot het dossier (art. I.1.2.14 beroepscode NIP, art 29 beroepscode NVO). Deze uitzondering levert in de praktijk veel misverstanden op. Vaak worden daar de gespreksaantekeningen in het dossier onder verstaan, maar dat is geen juiste opvatting. Wat zijn nu eigenlijk precies persoonlijke werkaantekeningen? De nadruk ligt op het persoonlijke karakter van de werkaantekeningen en bedoeld wordt de persoon van de gedragswetenschapper. Persoonlijke werkaantekeningen zijn vragen, indrukken en vermoedens, die bij de gedragswetenschapper leven in aanloop tot een definitieve vaststelling of bevinding, zoals bijvoorbeeld van de hulpvraag of de diagnose. Zij dienen als geheugensteun voor de gedachtevorming van de gedragswetenschapper en hebben een tijdelijk karakter. Persoonlijke werkaantekeningen worden gescheiden van het dossier bewaard en na voltooiing van de opdracht vernietigd (artikel 1.1.2.14 beroepscode NIP ; artikel 29 beroepscode NVO). Het NIP en de NVO hanteren de gedragslijn, op advies van het College Bescherming Persoonsgegevens (CBP), dat ruwe testgegevens onderdeel uitmaken van het dossier. Ouders hebben recht op inzage in de ruwe testgegevens, bij voorkeur door de gedragswetenschapper begeleid, maar niet op een kopie daarvan. http://www.cbpweb.nl/Pages/adv_Z2008-00333.aspx en http://www.cbpweb.nl/downloads_overig/NIP.pdf Van wie is het dossier? Zoals gezegd heeft de gedragswetenschapper op grond van de beroepscode een eigen professionele verantwoordelijkheid om een dossier te houden en te bewaren. Juridisch gezien is hij/zij geen eigenaar van het dossier, maar de cliënt/leerling/ouder ook niet. De
NIP-NVO praktijkrichtlijnen onderwijs 2013 - geheel
Pagina 79
school is eigenaar van de zogenaamde gegevensdragers, zoals het papieren dossier, de dossierkast en de pc. De zeggenschapsrechten over de gegevens, zoals het recht op inzage en afschrift, wie er over kan beschikken of toegang toe heeft, liggen bij de cliënt! Hoe staat dat eigen dossier nu in verhouding tot het leerling- of schooldossier? Uitgangspunt is dat de gedragswetenschapper de leerling-gegevens die hij zelf aantekent, uit onderzoek verkrijgt en verzamelt in een eigen dossier vastlegt, bewaart en beveiligt. Alleen die cliëntgegevens, die de van de gedragswetenschapper afkomstig zijn en die met toestemming van ouders en/of leerling aan de leerkracht of school worden verstrekt, mogen in het leerlingen- of schooldossier worden opgenomen. Het schooldossier bevat natuurlijk nog meer leerling-gegevens, zoals: -
het aanmeldingsformulier van de school
-
het toestemmingsformulier van ouders
-
scoreformulieren van afgenomen testen
-
rapportage met handtekening van de betrokken gedragswetenschapper
-
logboek met data ontvangst aanmeldingsformulieren, gemaakte afspraken, verzenden informatie
-
uitdraai van leerlingvolgsysteem:
-
dyslexie- of dyscalculieverklaring met handtekening van een daartoe gekwalificeerde gedragswetenschapper, indien van toepassing
-
handelingsplannen
-
verslagen van andere externe deskundigen zoals fysiotherapeut, logopedist, arts, GGD etc.
Ook voor deze documenten geldt dat ze met medeweten en toestemming van de ouders in het schooldossier worden bewaard. Wie heeft recht op inzage in het dossier? Eén van de belangrijkste zeggenschapsrechten van de ouders en/of leerling is het recht op inzage en afschrift van het dossier. De NVO beroepscode stelt in artikel 33 en 34: “De cliënt heeft recht op inzage en afschrift van het eigen dossier tenzij door inzage de privacy van anderen onevenredig wordt geschaad. De niet met het gezag belaste ouder van een minderjarige cliënt heeft geen recht op volledige inzage, doch wel een recht op informatie conform artikel 377 c Boek 1 BW. Wanneer inzage in het dossier door een vertegenwoordiger van de cliënt voor die cliënt of derden ernstig nadeel oplevert, mag de gedragswetenschapper inzage onthouden. In dat geval heeft een door de cliënt aan te wijzen derde, zijnde een aan de
NIP-NVO praktijkrichtlijnen onderwijs 2013 - geheel
Pagina 80
beroepscode onderworpen gedragswetenschapper, recht op inzage in het dossier voor het geven van een ‘second opinion’ over de gegrondheid van de weigering van de inzage. Bij inzage in het dossier moet de pedagoog aanbieden uitleg te geven.” “De cliënt heeft recht op verbetering, aanvulling of verwijdering van gegevens die zijn opgenomen in het dossier, indien de opgenomen gegevens aantoonbaar onjuist of onvolledig zijn, of gezien de doelstelling van het dossier niet ter zake doen. Het verzoek tot correctie, aanvulling en verwijdering van gegevens moet schriftelijk worden ingediend.” (NVO, artikel 35; NIP 111.3.2.11) De NIP code schrijft voor in art. III.3.2.9 en III. 3.2.10: “De psycholoog geeft de cliënt desgevraagd inzage in en afschrift van diens dossier. Hij biedt daarbij aan tekst en uitleg te verschaffen. Alvorens de cliënt inzage te geven, verwijdert de psycholoog de gegevens die betrekking hebben op anderen, voor zover die niet door de cliënt zijn versterkt. Als er sprake is van een professionele relatie met een cliëntsysteem, worden daarbij van de afzonderlijke personen alle gegevens, die niet tegelijkertijd betrekking hebben op andere personen in dat systeem op zodanige wijze bewaard, dat aan elk afzonderlijk gelegenheid tot inzage gegeven kan worden zonder de vertrouwelijkheid van de gegevens van anderen te schenden. De gedragswetenschapper richt het dossier naar vorm en inhoud zo in dat het voor de cliënt redelijkerwijs toegankelijk is. Vanuit het werkveld is bekend dat op scholen dossiers vaak vrij toegankelijk zijn voor leerkrachten. Dat ligt praktisch gezien voor de hand omdat de dossiers ook gegevens bevatten die voor leerkrachten relevant zijn. Bovendien voegen leerkrachten ook gegevens toe aan het dossier. Veelal worden in deze kind (of school/leerling) dossiers ook de verslagen van de gedragswetenschapper opgenomen. Deze mag de gedragswetenschapper echter alleen met toestemming van ouders en/of leerling aan de school verstrekken. Jeffrey is onlangs psychologisch onderzocht door de schoolpsycholoog. De resultaten daarvan zijn doorgesproken met de ouders van Jeffrey, in bijzijn van de mentor van Jeffrey. Een paar weken later vraagt de moeder van Jeffrey aan de mentor een kopie van het psychologisch onderzoek. De mentor ziet daar geen bezwaar in en geeft moeder, zonder daar verder goed over na te denken, een kopie. Thuis bespreekt moeder openlijk met Jeffrey het verslag. Daarin blijken, naast gegevens over Jeffrey, ook gegevens over een leerkracht van Jeffrey in te staan. De volgende dag komt Jeffrey woedend op school. Hij is boos op de schoolpsycholoog omdat er volgens hem dingen in het verslag staan die hij in vertrouwen aan de gedragswetenschapper verteld heeft. Bovendien vindt hij dat de schoolpsycholoog zaken verdraaid heeft. Tenslotte is hij woedend over informatie die over de leerkracht is opgenomen en waar hij geen weet van had. Hij eist een gesprek met de gedragswetenschapper. Die, op zijn beurt, is boos op de school omdat zij, zonder zijn toestemming het dossier gekopieerd heeft en meegegeven. Dit is in strijd met de geheimhoudingsplicht van de schoolpsycholoog. Het een en ander mondt uit in een onderling conflict tussen respectievelijk ouders, Jeffrey, schoolleiding, mentor en schoolpsycholoog.
NIP-NVO praktijkrichtlijnen onderwijs 2013 - geheel
Pagina 81
In deze casus komen er een aantal aspecten naar voren, die te maken hebben met de geheimhoudingsplicht van de gedragswetenschapper, de privacy van de leerling en ook die van de leerkracht. Ook de beveiliging van het dossier is een belangrijk aandachtspunt. Kennelijk waren de ouders en de leerling door de schoolpsycholoog (nog) niet om toestemming gevraagd om het verslag aan school te verstrekken of in het leerling- of schooldossier op te nemen. En dat terwijl het dossier wel al toegankelijk bleek voor de mentor. Hoe zit het nu precies met de beroepsethische verantwoordelijkheid van de gedragswetenschapper? In de regel onderzoekt deze de leerling in opdracht van de school en wordt het onderzoek ook door de school betaald. De school fungeert in dat geval als externe opdrachtgever (zie ook par. 3.3.1). De beroepscodes van NIP en NVO bepalen dat de gedragsdragende ouders over de uitkomsten daarvan door de gedragswetenschapper als eerste dienen te worden geïnformeerd voordat de rapportage met hun toestemming aan school wordt uitgebracht. In de praktijk komt het regelmatig voor dat ouders en/of leerling worden uitgenodigd om de rapportage met de gedragswetenschapper te bespreken in aanwezigheid van de leerkracht of de leerlingbegeleider. Dat bespaart de school immers tijd en geld. Een op zich begrijpelijk voorstel, als niet het gevolg van deze werkwijze zou zijn dat de ouders het recht wordt ontnomen om als eerste kennis te nemen van de rapportage, eventueel hun correctierecht te gebruiken en vervolgens te beslissen of zij toestemming geven voor het verstrekken daarvan aan de school. Ouders hebben als uitgangspunt het recht om de rapportage aan de school (als externe opdrachtgever) te blokkeren (art. 36 NVO- code en art. III. 3.2.19 NIP- code). 3.5.3. Waar wordt het dossier bewaard? “De psycholoog zorgt ervoor dat het dossier op zodanige wijze wordt bewaard dat zonder zijn toestemming niemand toegang daartoe heeft zodat de vertrouwelijkheid van de gegevens bewaard blijft.” (III.3.3.10 beroepscode NIP). “De gedragswetenschapper bewaart het dossier onder eigen verantwoordelijkheid.” (artikel 30 beroepscode NVO). Een pedagoog in dienstverband mag deze verantwoordelijkheid voor wat betreft een centraal databestand gedelegeerd achten aan de werkgever, onverlet het bepaalde in artikel 31: “De pedagoog vergewist zich ervan dat de toegang tot dat databestand, zowel technisch als bij reglement, zodanig is afgeschermd tegen misbruik, dat de bepalingen van de beroepscode kunnen worden nageleefd.” (artikel 30 en 31). Dit betekent dat de gedragswetenschapper ervoor zorg dient te dragen dat diens eigen dossier zodanig is beveiligd en afgeschermd is dat hij kan voldoen aan zijn
NIP-NVO praktijkrichtlijnen onderwijs 2013 - geheel
Pagina 82
geheimhoudingsplicht. Daarbij maakt het in principe geen verschil of de gegevens zijn vastgelegd in een papieren dossier of digitaal zijn opgeslagen. Dat kan het eenvoudigste door het dossier te bewaren in een eigen afgesloten kast of een eigen beveiligde pc. Het is ook mogelijk om het dossier in een kast van de school te bewaren of op te slaan in een door meerdere collega’s of schoolmedewerkers gebruikte pc als de gedragswetenschapper maar kan voldoen aan zijn beroepsgeheim. En dat betekent dat hij zich moet inspannen om de gegevens zodanig te beschermen dat er niemand zonder toestemming van de gedragswetenschapper toegang heeft tot die gegevens. Wanneer de gegevens van de gedragswetenschapper eenmaal met toestemming van ouders in het schooldossier zijn opgenomen, hebben als uitgangspunt alle beroepskrachten op de school toegang tot het schooldossier. Het NIP heeft ontlangs op de beroepscode gebaseerde richtlijnen voor digitale dossiers gemaakt. Deze zijn te vinden op het ledennet van het NIP: http://www.psynip.nl/ledennethome/beroepsethiek/dossiers/digitale_clientendossiers.html http://www.psynip.nl/ledennethome/beroepsethiek/dossiers/digitale_clientendossiers.html 3.5.4. Bewaartermijn van het dossier De bewaartermijnen die genoemd staan in de beroepscodes zijn in overeenstemming met de Wet Bescherming Persoonsgegevens (WBP) en verplichten de gedragswetenschapper om een bewaartermijn te kiezen, afhankelijk van het doel waarvoor deze de gegevens heeft verzameld, bijvoorbeeld de schoolkeuze van de leerling. In het geval en voor zover de gedragswetenschapper als hulpverlener optreedt door middel van behandeling of begeleiding van de leerling, is deze verplicht zich aan de wettelijke bewaartermijn van de Wgbo te houden. Deze bedraagt op dit moment 15 jaar. “De pedagoog bewaart na beëindiging van de professionele relatie het op naam gesteld dossier van de cliënt in verband met het doel waarvoor het dossier is aangelegd, te weten de kwaliteit en/of continuïteit van de professionele relatie. De pedagoog bewaart het dossier tot minimaal één jaar en maximaal 5 jaar of zoveel langer als redelijkerwijs uit de zorg van een goed pedagoog of uit wettelijke voorschriften voortvloeit.” (NVO, artikel 32.1)
NIP-NVO praktijkrichtlijnen onderwijs 2013 - geheel
Pagina 83
“Na beëindiging van de professionele relatie bewaart de psycholoog het op naam gestelde dossier één jaar of zo veel langer als noodzakelijk voor het doel waarvoor het dossier is aangelegd, dan wel wettelijk voorgeschreven. Het dossier wordt niet langer bewaard dan de van te voren vastgestelde termijn.” (NIPIII.1.6.2). De gedragswetenschapper dient het dossier na afloop van de bewaartermijn te vernietigen. Ouders en/of de leerling hebben het recht om op schriftelijk verzoek de gedragswetenschapper om vernietiging van het dossier te vragen. Het College bescherming persoonsgegevens (CBP) heeft een informatieblad over bewaartermijnen http://www.cbpweb.nl/Pages/inf_va_bewaartermijnen.aspx#2 3.6. Privacy en gegevensverstrekking aan derden Voor het verstrekken en uitwisselen van gegevens draait het in deze praktijkrichtlijnen om de gegevens over de persoonlijke omstandigheden, de hulpvraag of eventuele beperkingen van de leerling. Het gaat dus niet om de gegevens over bijvoorbeeld leerresultaten of verzuim. In deze paragraaf gaat het over de gegevens over de leerling die relevant zijn in het kader van de professionele relatie van de gedragswetenschapper. Dus komen de geheimhoudingsplicht van de gedragswetenschapper en de privacy van de leerling in het vizier! Overigens hebben docenten, remedial teachers en interne begeleiders (nog) geen eigen beroepscode maar er zijn wel ontwikkelingen in die richting. Hun geheimhoudingsplicht kan in ieder geval worden afgeleid uit algemene privacybepalingen uit het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens, de Grondwet en het Wetboek van Strafrecht. Voor de gedragswetenschapper is de geheimhoudingsplicht vastgelegd in de beroepscodes van NVO en NIP. BIG-geregistreerde professionals dienen zich (ook) te houden aan een wettelijk vastgelegde zwijgplicht (art. 88 Wet BIG). De beroepscodes van NVO en NIP kennen een aantal artikelen over de geheimhoudingsplicht van de gedragswetenschapper en het doorbreken daarvan. In het directe contact met de cliënt, de leerling of de leerkracht, gaat de gedragswetenschapper een vertrouwensrelatie met hem aan. Daarom is de gedragswetenschapper verplicht tot
NIP-NVO praktijkrichtlijnen onderwijs 2013 - geheel
Pagina 84
geheimhouding van hetgeen hem uit hoofde van de uitoefening van zijn beroep ter kennis komt, voor zover die gegevens van vertrouwelijke aard zijn. Onder deze verplichting valt ook het professionele oordeel van de gedragswetenschapper over de cliënt. De geheimhouding blijft na beëindiging van de professionele contacten bestaan (artikel III. 3.3.1 e.v. Beroepscode NIP; artikel 8.1.e.v. Beroepscode NVO). De meest voor de hand liggende manier om de geheimhouding te doorbreken is door toestemming van de cliënt. Uitgangspunt is dat de gedragswetenschapper alleen met de toestemming van ouders en/of leerling gegevens mag uitwisselen met of verstrekken aan een derde. Dat kunnen zowel beroepskrachten binnen de school zijn zoals de leerkracht, mentor en interne begeleider, als daarbuiten: bijvoorbeeld een andere school, de huisarts, een maatschappelijk werker of een medewerker van Bureau Jeugdzorg. De gedragswetenschapper heeft daarvoor geen toestemming nodig wanneer de leerlinggegevens zodanig zijn geanonimiseerd, dat deze ook niet herleidbaar zijn tot de individuele leerling. In het geval er andere beroepskrachten rechtstreeks betrokken zijn bij het onderzoek of de begeleiding door de psycholoog c.q. de pedagoog heeft de gedragswetenschapper geen toestemming van de leerling en/of diens ouders nodig voor het onderling uitwisselen van gegevens (artikel III.3.3.11 Beroepscode NIP). Maar dan dient de gedragswetenschapper ouders en leerling hierover van te tevoren te informeren. Het is van groot belang dat de gedragswetenschapper zich een eigen professioneel oordeel vormt over welke beroepskrachten er als rechtstreeks betrokken bij de professionele relatie kunnen worden beschouwd. Dat is onafhankelijk van de mening die de school of de directie daarover heeft. Dat speelt des te meer omdat de gedragswetenschapper steeds meer betrokken is bij multidisciplinaire overlegsituaties, zowel binnen als buiten de school. In een leerling-bespreking kan een leerling besproken worden in aanwezigheid van de gedragswetenschapper. Voorafgaand aan de leerling-bespreking is er toestemming nodig van de ouders dat er gegevens over de leerling in de bespreking worden ingebracht, tenzij deze gegevens geanonimiseerd worden besproken. Vaak zijn de onderwijsbehoeften van de leerling (nog) onduidelijk of weet men niet hoe de onderwijsbehoeften gerealiseerd kunnen worden. De leerling-bespreking is dan veeleer
NIP-NVO praktijkrichtlijnen onderwijs 2013 - geheel
Pagina 85
gericht op het ondersteunen van de leerkracht. De vraag en de ondersteuningsbehoefte van de leerkracht staat dan centraal. Na afloop van zo’n leerling-bespreking vindt overleg plaats met de ouders. Hierbij spreekt de school de uitkomsten van de bespreking, de antwoorden op hun vragen en de wijze waarop de school en ouders gaan samenwerken. Als in samenspraak wordt besloten tot inschakeling van een gedragswetenschapper (observatie, onderzoek etc.) vraagt de school (IB-er) de ouders/verzorgers om toestemming. Zorg- en Adviesteam Veel scholen kennen een laagdrempelige, interne vorm van hulp en begeleiding aan de leerling waar ook de gedragswetenschapper bij betrokken kan worden. Voor de aanmelding van de leerling bij de interne zorg op school is de toestemming van de leerling en ouders noodzakelijk. In het geval een leerling bijzondere, meer complexe zorg nodig heeft kan de leerling, met toestemming van ouders en leerling door de school worden aangemeld voor een Zorg- en AdviesTeam (ZAT). Aan het ZAT kunnen bijvoorbeeld een gedragswetenschapper, jeugdverpleegkundige of schoolmaatschappelijk werker deelnemen. Binnen het ZAT worden leerlingen besproken en gegevens uitgewisseld voor zover dat noodzakelijk is voor een goede zorg en begeleiding van de leerling. De deelnemers aan het overleg zijn rechtstreeks betrokken bij dezelfde leerling. De directeur of het bestuur van de school is niet te beschouwen als hulpverlener en deelnemer aan het ZAT. Daaruit volgt dat deze door de gedragswetenschapper (en de overige leden van het ZAT) als derde beschouwd dienen te worden. Voor de verstrekking van leerling-gegevens die zijn vastgelegd in de ZAT-notulen, aan de school is dus als uitgangspunt toestemming van ouders en/of leerling noodzakelijk. Bovendien zijn deze gegevens naar hun aard niet bestemd voor de directeur, ook niet in zijn rol als eindverantwoordelijke, omdat deze inhoudelijk niet rechtstreeks is betrokken bij de zorg aan de leerlingen. De directeur is wel degene die het schorsings- of verwijderingsbesluit neemt. Daartoe wordt hij proportioneel door het ZAT en met medeweten van ouders geïnformeerd. Iets anders is dat de leden van het ZAT de directeur kunnen informeren over de beleidsmatige aspecten die uit het ZAT-overleg kunnen voortvloeien. In dat geval gaat het niet om persoonlijke gegevens over de leerling. Dezelfde aspecten zijn van
NIP-NVO praktijkrichtlijnen onderwijs 2013 - geheel
Pagina 86
toepassing op de multidisciplinaire samenwerking en uitwisseling van gegevens binnen het Centrum voor Jeugd en Gezin (CJG.). Conflict van plichten Zoals hierboven geschetst kan de geheimhouding van de gedragswetenschapper worden doorbroken door de toestemming van leerling en ouders. De beroepscode beschrijft ook de mogelijkheid dat de gedragswetenschapper de geheimhouding doorbreekt als deze gegronde redenen heeft om aan te nemen dat het enige en laatste middel is om direct gevaar voor personen te voorkomen. Het kan zijn dat de leerling direct gevaar loopt of dat diens veiligheid ernstig wordt bedreigd. Maar er kan ook sprake zijn van direct gevaar voor anderen dan de cliënt, zoals bijvoorbeeld de ouders, een leerkracht of de gedragswetenschapper zelf. Juridisch wordt dit ook wel het ‘conflict van plichten’ genoemd: de gedragswetenschapper zit klem. Aan de ene kant heeft de gedragswetenschapper de plicht tot geheimhouding, aan de andere kant de plicht om de leerling door te spreken, de hulp te bieden die hij dringend nodig heeft. Er is geen andere uitweg om uit dit conflict te komen dan door een keuze te maken welke plicht in zo’n geval zwaarder moet wegen. Zwaarwegend belang Maar ook in niet levensbedreigende situaties kan de gedragswetenschapper voor een conflict van plichten komen te staan, in het geval er een zwaarwegend of vitaal belang van de leerling in het geding is. De leerling bevindt zich, net als iedere minderjarige, in een afhankelijke en kwetsbare positie. Zeker in het geval dat ouders hen niet altijd een veilige plek kunnen bieden om op te groeien en zich te ontwikkelen. De gedragswetenschapper kan voor de vraag komen te staan of hij ook zonder toestemming van de ouders bepaalde gegevens aan een derde mag verstrekken. Het vragen van de toestemming aan ouders en leerling blijft ook dan uitgangspunt, de gedragswetenschapper dient zich eerst voldoende in te spannen om die te verkrijgen. Dat is nadrukkelijk zeer in het belang van de leerling! Pas wanneer hij die toestemming niet krijgt of wanneer het niet veilig is voor de leerling om die te toestemming te vragen dient hij stap voor stap af wegen of de veiligheid of het zwaarwegende belang van de leerling opweegt tegen het doorbreken van de geheimhouding. De
NIP-NVO praktijkrichtlijnen onderwijs 2013 - geheel
Pagina 87
gedragswetenschapper waakt ervoor de geheimhouding niet verder te doorbreken dan noodzakelijk is. Dat kan hij het beste doen door zichzelf de vraag te stellen welke informatie de andere beroepskracht nodig heeft om het belang van de leerling beter te behartigen en de situatie van de leerling daadwerkelijk te verbeteren. Het is aan te bevelen dat de gedragswetenschapper bij het maken van de afwegingen te rade gaat bij een (meer ervaren) collega of leidinggevende. Dat dient in geanonimiseerde vorm te gebeuren, het doel van de consultatie is immers om de afweging te toetsen. Ook hier geldt dat de gedragswetenschapper zijn inspanningen en afwegingen heel zorgvuldig in het dossier dient vast te leggen. Daarmee is hij goed voorbereid om vragen daarover te kunnen beantwoorden. Meldrecht en gegevensverstrekking bij kindermishandeling Ontwikkelingen in de maatschappij waarbij de veiligheid en de bescherming van kinderen op het spel staan doen steeds vaker een beroep op de gedragswetenschapper om zijn beroepsgeheim te doorbreken. Zoals hierboven uiteengezet mag de gedragswetenschapper een dergelijke doorbreking niet licht opnemen. De wetgever wil de beroepskracht met een beroepsgeheim in bepaalde in de wet omschreven gevallen een steuntje in de rug bieden in de vorm van een meldrecht. Het meldrecht geeft de gedragswetenschapper bij een zwaarwegend belang van de leerling het recht om informatie over de leerling aan een derde te verschaffen, ook als daarvoor geen toestemming is gevraagd of verkregen. Dit meldrecht is o.a. te vinden in artikel 53 van de Wet op de jeugdzorg en in de Wet verplichte meldcode huiselijk geweld en kindermishandeling. Het kabinet heeft een wetsvoorstel ingediend waarin instellingen en zelfstandig werkende beroepskrachten verplicht worden om een meldcode te hanteren in geval van signalen of een vermoeden van kindermishandeling of huiselijk geweld. Deze wet zal naar verwachting medio 2013 in werking treden. Er is inmiddels een landelijk basismodel ontwikkeld, dat een stappenplan inhoudt om professionals te ondersteunen bij een zorgvuldige aanpak. Daarbij hoort ook een zorgvuldige omgang met het beroepsgeheim en de beroepscode. De Koninklijke Nederlandse Maatschappij ter bevordering van de Geneeskunst (KNMG) en GGZ Nederland hebben inmiddels een meldcode en stappenplan ontwikkeld. Ook zijn er regionale en gemeentelijke meldcodes en interne meldcodes
NIP-NVO praktijkrichtlijnen onderwijs 2013 - geheel
Pagina 88
binnen scholen of andere instellingen. Het NIP werkt aan een handreiking voor de psycholoog voor het omgaan met meldcode en meldrecht, in overeenstemming met de beroepscode. De verplichting tot het hanteren van een meldcode houdt nadrukkelijk geen meldplicht in voor de hulpverlener, er is sprake van een meldrecht. Ook hier geldt dat bij een vermoeden van kindermishandeling het vragen van toestemming aan ouders niet achterwege mag blijven. Dan zijn ouders ook ingelicht over de zorgen en vermoedens van de gedragswetenschapper. Pas wanneer het vragen van toestemming volgens de gedragswetenschapper gevaar voor de veiligheid van het kind zou opleveren of wanneer ouders expliciet toestemming weigeren, maakt de gedragswetenschapper een zorgvuldig onderbouwde afweging om van dit meldrecht ook zonder toestemming van ouders gebruik te maken. Dit is de vaste rechtspraak van de tuchtcolleges van NIP en NVO. http://www.psynip.nl/wat-doet-het-nip/tuchtrecht-en-klachten.html http://www.nvo.nl/beroepscode/uitspraken_colleges.aspx Op de website van het NIP is een themadossier over de meldcode te vinden http://www.psynip.nl/themadossiers/meldcode-nip_huiselijk-geweld-enkindermishandeling.html Het gebeurt nog al eens dat de gedragswetenschapper telefonisch wordt benaderd door het Advies- en Meldpunt Kindermishandeling (AMK) of door de Raad voor de Kinderbescherming met het verzoek om informatie te verstrekken over een leerling en/of de ouders. Een dergelijk verzoek kan de gedragswetenschapper overvallen en in onzekerheid brengen over wat dat betekent voor diens beroepsgeheim. Het is de gedragswetenschapper aan te bevelen om in een dergelijk geval aan het AMK of de Raad mee te delen n.a.v. dit verzoek eerst contact op te zullen nemen met de ouders en vervolgens mee te delen of er bereidheid is om inlichtingen aan het AMK te verschaffen Wanneer het AMK of de Raad tegenwerpt dat daarvoor geen toestemming van de cliënt nodig is, kan de gedragswetenschapper wijzen op de eigen professionele verantwoordelijkheid om dit zelf af te wegen. In artikel 53, lid 3 van de Wet op de Jeugdzorg is het recht voor de hulpverlener vastgelegd om de stichting, in de praktijk Bureau Jeugdzorg, inlichtingen te verstrekken, wanneer dit noodzakelijk wordt geacht om een situatie van kindermishandeling te beëindigen of een redelijk vermoeden van kindermishandeling te onderzoeken. Dit recht houdt nadrukkelijk geen spreek- of meldplicht voor de gedragswetenschapper in! Het
NIP-NVO praktijkrichtlijnen onderwijs 2013 - geheel
Pagina 89
meldrecht benadrukt juist de eigen verantwoordelijkheid van de professional voor de bescherming van jeugdigen en daar zelf het nodige aan te doen. Het kunnen verstrekken, ook zonder de toestemming van de cliënt of betrokkene en indien nodig met doorbreking van de geheimhoudingsplicht, zoals het derde lid bepaalt, betekent in beroepsethische zin dat de gedragswetenschapper daarbij een zorgvuldig onderbouwde afweging maakt. Tuchtrechtelijk draait het daarbij om de zorgvuldigheid waarmee de gedragswetenschapper de verschillende belangen afweegt en deze vastlegt in het dossier. Op deze manier kan hij zich ook verdedigen tegen de beschuldiging zijn beroepsgeheim te hebben geschonden. Maar het meldrecht is ook niet vrijblijvend. Een professional moet ook kunnen uitleggen waarom hij in een bepaalde situatie, waarin het meldrecht voor de hand lag, toch heeft besloten om daar géén gebruik van te maken. Een aantal vuistregels is daarbij van groot belang: -
Uitgangspunt is de vertrouwensrelatie met de leerling en ouders. Die brengt mee dat de gedragswetenschapper eerst de ouder (s) en leerling (afhankelijk van diens leeftijd) om toestemming dient te vragen;
-
De gedragswetenschapper dient de ouders vooraf te informeren over welke gegevens het gaat en wat het doel is van het geven van die inlichtingen. Pas dan zijn zij voldoende geïnformeerd om al dan niet toestemming te geven;
-
In het geval de toestemming om veiligheidsredenen niet kan worden gevraagd of wordt geweigerd, maakt de gedragswetenschapper een zorgvuldig onderbouwde afweging om de inlichtingen in het belang van het kind al dan niet aan het AMK of de Raad te verstrekken. De gedragswetenschapper licht de ouders daarover in voordat hij/zij de gevraagde inlichtingen verstrekt. In dien dat niet mogelijk is doet hij dat achteraf.
Verwijsindex risicojongeren De gedragswetenschapper heeft ook een meldrecht als het gaat om het opnemen van een leerling in de verwijsindex risicojongeren (VIR). De VIR is bedoeld om hulpverleners en beroepskrachten, die te maken hebben met jongeren met een verhoogd risico op een bedreigde ontwikkeling, de gelegenheid te bieden onderling met elkaar in contact te komen door middel van een ‘match’ in de vorm van een e-mailbericht. Van
NIP-NVO praktijkrichtlijnen onderwijs 2013 - geheel
Pagina 90
beroepskrachten wordt verwacht dat zij na een match met elkaar overleggen over afstemming en een gezamenlijke aanpak. Dit instrument is ontwikkeld om te voorkomen dat de bij een bepaalde jongere betrokken beroepskrachten daarvan onderling niet op de hoogte zijn en langs elkaar heen werken. Gemeenten zijn inmiddels wettelijk verplicht om een verwijsindex in te richten. Als een school eenmaal is aangesloten op de verwijsindex kan de school vervolgens bepalen welke beroepskrachten meldingsbevoegd zijn. Alleen een meldingsbevoegde beroepskracht heeft toegang tot de verwijsindex. Maar let op: als de gedragswetenschapper door de school als meldingsbevoegd wordt aangewezen houdt dat ook in dit geval een meldrecht in en geen meldplicht. Om verwarring met een melding aan het AMK te voorkomen wordt ook wel gesproken over het registreren van de jongere. Het recht van de gedragswetenschapper om de leerling te registreren houdt, net als bij het meldrecht, in dat deze daarbij zorgvuldig te werk gaat. In tegenstelling tot de meldingsprocedure bij het AMK gaat het bij de VIR niet om inhoudelijke gegevens, maar om het Burgerservicenummer (BSN) of naam en adresgegevens van de leerling. NIP en NVO dringen er bij de gedragswetenschapper op aan om ook bij de VIR de vertrouwensrelatie met de leerling en diens ouders als uitgangspunt te nemen en daarbij altijd de openheid en zorgvuldigheid die daaruit voortvloeien in acht te nemen. Ook bij een zwaarwegend belang van de jongere bespreekt de gedragswetenschapper de risico’s en het doel van de melding in de VIR van tevoren met leerling en ouders. Pas wanneer dit niet mogelijk is of de toestemming wordt geweigerd weegt de gedragswetenschapper zorgvuldig af of hij ook zonder toestemming van het meldrecht gebruik zal maken. Als de gedragswetenschapper na een ‘match” over wil gaan tot uitwisseling of afstemming van gegevens met een andere professional is overigens als uitgangspunt de toestemming van de cliënt noodzakelijk. Op het ledennet van het NIP is een themadossier over de VIR te vinden http://www.psynip.nl/index.php?p=978817 3.6. Privacy en gegevensverstrekking aan derden 3.6.1 Digitale communicatie In aansluiting op de dossiervoering dient ook de communicatie over leerlinggegevens zorgvuldig te gebeuren. De Wet bescherming persoonsgegevens en de beroepscodes van NIP en NVO zijn daarop van toepassing. Het gebruik maken van digitale
NIP-NVO praktijkrichtlijnen onderwijs 2013 - geheel
Pagina 91
communicatiemiddelen biedt de gedragswetenschapper veel mogelijkheden, maar zorgt tegelijkertijd soms ook voor complicaties en risico’s als het gaat om de beveiliging daarvan en privacybescherming. Bij e-mail verkeer kan de gedragswetenschapper er niet altijd van op aan dat de ontvangst daarvan op school of bij de leerling thuis voldoende is beveiligd of afgeschermd tegen onbedoeld meelezen door derden. Het verdient aanbeveling dat de gedragswetenschapper dit met de leerling en/of ouders bespreekt en dat hij documenten verzendt als PDF of beveiligt met een wachtwoord en in het onderwerpveld van het bericht ‘VERTROUWELIJK’ opneemt. Het gebruik maken van laptops, smart-phones en usb-sticks is ook niet zonder veiligheidsrisico’s, denk aan verlies of diefstal. Het maken van back-ups verdient aanbeveling, net als het gebruik van toegangs- of inlogcodes. Het NIP heeft Vuistregels beveiliging digitale cliëntendossiers gepubliceerd op het ledennet NIP. Meer informatie is te vinden op het ledennet van het NIP: http://www.psynip.nl/ledennethome/beroepsethiek/dossiers/digitale_clientendossiers.html
NIP-NVO praktijkrichtlijnen onderwijs 2013 - geheel
Pagina 92
Bijlage 1: Schematisch overzicht van fasen, mogelijke trajecten en hun gemiddelde tijdsduur bij handelingsgerichte diagnostiek
De duur van het totale diagnostisch traject verschilt per casus en is afhankelijk van de vereiste activiteiten. Een schatting van de uren die nodig zijn - inclusief voorbereiding, onderzoek, uitwerking, verslaglegging en overleg - is dan ook moeilijk te geven. Ondermeer omdat de complexiteit van de hulpvraag en het aantal betrokkenen per casus sterk verschillen. Qua tijdsinvestering is het ene onderzoeksmiddel het andere niet. Bij sommige kinderen zijn er recente onderzoeksgegevens; bij anderen is nooit eerder onderzoek gedaan. De tijd per fase kan bovendien flink verschillen en fasen kunnen overgeslagen worden. Daarnaast kan de hulpverlener mono- of multidisciplinair werken en in de onderzoeksfase zelf informatie verzamelen of dit uitbesteden. Kortom, de hoeveelheid tijd is cliënt- en instellingsafhankelijk. Dit betekent flexibiliteit van de in te zetten diagnostiekuren: van minimaal 2 uur tot maximaal 20 uur, met een gemiddelde van 10 uur voor een diagnostisch traject van aanmelding tot en met evaluatie. We geven hier een grove schatting van de uren die nodig zijn per fase, gebaseerd op praktijkervaringen in het onderwijs.
1. Intakefase (1 - 4 uur) Reden van aanmelding en hulpvragen?
2. Strategiefase (1/2 – 1 uur) Is onderzoek nodig?
3. Onderzoeksfase (1 – 10 uur)
Ja
Antwoorden op onderzoeksvragen?
Nee
4. Integratie- en aanbevelingsfase (½ - 1 uur) Samenvatting onderzoeksgegevens en aanbevelingen?
5. Adviesfase (1 – 4 uur) Afspraken en evaluatie
NIP-NVO praktijkrichtlijnen onderwijs 2013 - geheel
Pagina 93
1. Intakefase: 1 - 4 uur - dossieranalyse en andere voorbereidingen: ½ -1 uur - als intakegesprek met school en ouders apart: - intakegesprek met school: 1½ uur (gesprek en verslag intake) - intakegesprek met ouders: 1½ uur (gesprek en verslag intake) - als intakegesprek met school en ouders tegelijk: 1½ - 2 uur (gesprek en verslag intake) 2. Strategiefase: ongeveer ½ uur* - Reflectie (eventueel raadplegen vakliteratuur) en verslag van clustering en onderzoeksvragen: ½ uur 3. Onderzoeksfase: afhankelijk van de vraagstelling 2 – 10 uur Keuze, afname, scoring, interpretatie van onderzoeksmiddelen en verslag. Duur is afhankelijk van de hoeveelheid onderzoeksvragen, bijvoorbeeld: - intelligentieonderzoek (afname IQ-test, scoring, interpretatie en verslag): 4 uur - onderzoek sociaal-emotioneel functioneren (afname, interpretatie en verslag): 2 - 4 uur - observatie van de onderwijsleersituatie (analyse onderwijsaanbod, wisselwerking en afstemming en schoolwerk leerling): 1 - 2 uur - onderzoek van opvoedingssituatie (i.v.m. mogelijke verwijzing naar jeugdzorg): 1 - 2 uur 4. Integratie- en aanbevelingsfase: ongeveer ½ uur* - Reflectie (eventueel raadplegen vakliteratuur) en verslag van integratief beeld en aanbevelingen: ½ uur 5. Advies- en evaluatiefase: 1 - 4 uur - als adviesgesprek met school en ouders apart: - adviesgesprek met ouders (gesprek, verslag van afspraken en evaluatie): 1 - 1 ½ uur - adviesgesprek met school (gesprek, verslag van afspraken en evaluatie): 1- 1 ½ uur - als adviesgesprek met school en ouders tegelijk (gesprek, verslag van afspraken en evaluatie diagnostisch traject): 1 ½ - 2 uur * Bovenstaande schatting betreft een monodisciplinaire werkwijze. Werkt men in een multidisciplinair team, dan komen er twee overlegsessies bij: - strategiebespreking: multidisciplinair overleg (wie onderzoekt wat, waarom en op welke manier?): ½ uur - integratie- en aanbevelingsbespreking: multidisciplinair overleg (integratie van onderzoeksgegevens en formuleren van aanbevelingen): ½ - ¾ uur. N.B. Eventuele reistijd is in bovenstaande berekeningen niet opgenomen.
NIP-NVO praktijkrichtlijnen onderwijs 2013 - geheel
Pagina 94
Bijlage 2: Taken en functies van Zorgteam en ZorgAdviesTeam Overgenomen uit Bosdriesz, M., Moerkens, M., Godefrooy C. & Van Kessel, B.: Kwaliteit ZAT, Nederlands Jeugdinstituut, 2010 1. Preventie, deskundigheidsbevordering en vroegsignalering
2. Screening en handelingsgericht onderzoek
3. Multidisciplinaire beoordeling en vaststellen van interventies
4. Bieden of activeren van advies en hulp/zorg aan leerling en/of ouders 5. Consultatie en handelingsadvisering aan leerkrachten 6. Voorbereiden van (integrale) indicaties
7. Gecombineerde onderwijs- en zorgprogramma’s
8. Coördinatie, afstemming en opvolging van zorg 9. Registratie en monitoring
10. Evaluatie en nazorg
Het Z(A)T stimuleert scholen en samenwerkingsverbanden om systematisch aandacht te besteden aan preventie. Het Z(A)T ondersteunt scholen bij het hanteren van werkwijzen om vroegtijdig signalen van problemen te onderkennen en daar actief mee om te gaan. Het Z(A)T draagt bij aan deskundigheidsbevordering van leerkrachten. Met de aanmeldgegevens van school en ouders kan een beeld worden gegeven van de hulpvraag van school en ouders en de onderwijs- en zorgbehoeften van de leerling. Zo nodig wordt aanvullend handelingsgericht diagnostisch onderzoek gedaan. Op basis van de verzamelde informatie wordt vanuit de verschillende expertises van het Z(A)T een integrale analyse gemaakt. Op basis hiervan stelt het Z(A)T vast welke interventies er nodig zijn en wie die uitvoert. Z(A)T-deelnemers kunnen zelf informatie en advies bieden aan leerling/ouders. Soms kan een Z(A)T-lid zelf hulp bieden, soms moeten anderen worden ingezet. Z(A)T-deelnemers zijn beschikbaar voor vragen van scholen m.b.t. organisatorische- en afstemmingsvragen. Daarnaast biedt het ZAT gerichte handelingsadviezen aan leerkrachten. Als er geïndiceerde zorg nodig is of speciaal onderwijs bereidt het Z(A)T dat inhoudelijk voor. Meerdere indicaties worden afgestemd in één integraal traject. Sommige leerlingen hebben een programma op maat nodig waarin (speciaal) onderwijs en zorg gecombineerd worden. Het Z(A)T kan de noodzaak vaststellen en afspreken welke partners dit gaan bieden. In het Z(A)T wordt afgesproken wie de zorg rond een leerling/gezin coördineert als daarbij meerdere partners betrokken zijn. Relevante casusinformatie, gemaakte afspraken en voortgang worden bijgehouden in de digitale Z(A)T-registratie. De partners in het Z(A)T beslissen welke informatie relevant is voor de eigen dossiers van hun instellingen. De monitor-informatie levert belangrijke beleidsinformatie op voor versterking van het Z(A)T, versterking van de zorg op scholen of het samenwerkingsverband en meer samenhang in het lokale jeugd(zorg)- en onderwijsbeleid.
NIP-NVO praktijkrichtlijnen onderwijs 2013 - geheel
Pagina 95
Bijlage 3: Geraadpleegde literatuur Blonk, A., Baars, S., Wichers-Bots, J. & Das, T. (2011): Scenario “Passend met gedrag omgaan”. In: Schölvinck, M., Jansen, L. & Minnaert, A. (2011) Bosdriesz, M., M. Moerkens, C. Godefrooy & B. van Kessel (2010): Kwaliteit ZAT! Handreiking voor zorgteam en zorg- en adviesteam in het primair onderwijs. Utrecht: NJI. Brinkman, B., L. Talsma, T. Boonman, H. Kruijssen & H. Heldens (2010): Kwaliteit ZAT! Handreiking voor interne zorgteams en zorg- en adviesteams (ZAT’s) in het middelbaar beroepsonderwijs. Utrecht: NJI Clijsen, A., Gijzen, W.,Lange, S. de & Spaans, G. (2007): De 1-zorgroute: samen onderwijs passend maken. Woerden: WSNS+. Clijsen, A., Pieterse, E., Spaans, G. & Visser, J. (2009): Werken vanuit een ontwikkelingsperspectief in het SBO. Woerden: WSNS+ & SBO Werkverband. Deen, Ch. & M. Laan (2010): Kwaliteit ZAT! Handreiking voor zorg- en adviesteams in het voortgezet onderwijs. Utrecht: NJI. Goei, S.L., Nelen, M.J.M., Oudheusden, M., De Bruine, E., Piscaer, D., Roozeboom, C., Schoorel, B. & Blok, R. (2010): Omgaan met gedragsproblemen in het onderwijs: SWBPS (deel 1). Remediaal 1, jaargang 2010/2011. Goei, S.L., Nelen, M.J.M., Oudheusden, M., De Bruine, E., Piscaer, D., Roozeboom, C., Schoorel, B. & Blok, R. (2011): Omgaan met gedragsproblemen in het onderwijs: SWBPS (deel 2). Remediaal 2, jaargang 2010/2011. Gijzen, W. (2012): 1 stap verder met 1-zorgroute. Rotterdam: CED-Groep. Gijzen, W. & Pameijer, N. (2009): Handelingsgericht Integraal Indiceren. Toewijzing van onderwijs- en zorgarrangementen op basis van de behoeften van kind en opvoeders. Tijdschrift voor Orthopedagogiek, 48, 415-430. Marzano, R.J. (2007): Wat werkt op school: research in actie. Meta-analyse van 35 jaar onderwijsresearch direct toepasbaar in beleid en praktijk. Middelburg: Bazalt.
NIP-NVO praktijkrichtlijnen onderwijs 2013 - geheel
Pagina 96
Meijer, W. (2000): Consultatieve leerlingbegeleiding. Van theorie naar praktijk. Amersfoort: CPS. Meijer, W. (2009): Leerkrachten begeleiden bij passend onderwijs. Amersfoort: CPS. Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (2005): Notitie Vernieuwing van de zorgstructuren in het funderend onderwijs. Den Haag: Ministerie van OCW. Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (2007): Uitwerking passend onderwijs. Den Haag: Ministerie van OCW. Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (2009): Heroverweging passend onderwijs. Den Haag: Ministerie van OCW. Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (2011): Wetsvoorstel passend onderwijs. Den Haag. Nederlands Instituut van Psychologen (1998): Beroepsethiek voor psychologen. Amsterdam: NIP. Nederlands Instituut van Psychologen (2004): Algemene Standaard Testgebruik Nederlands Instituut van Psychologen. Amsterdam: NIP Nederlands Instituut van Psychologen (2007): Beroepsprofiel schoolpsycholoog (postmaster). Amsterdam: NIP. Nederlandse Vereniging voor Pedagogen en Onderwijskundigen – NVO (1995): Beroepscode. Utrecht: NVO. Pameijer, N. (2008): Handelingsgericht classificeren in het onderwijs. Tijdschrift voor Orthopedagogiek,47,100-116. Pameijer, N. (2011): Waarom een ontwikkelingsperspectief meer is dan IQ en leerrendement. Orthopedagogiek: Onderzoek en Praktijk, 50, 461-472. Pameijer, N. K. & Beukering, J.T.E. van (2005): Handelingsgerichte diagnostiek: Een praktijkmodel voor diagnostiek en advisering bij onderwijsleerproblemen. Leuven: Acco.
NIP-NVO praktijkrichtlijnen onderwijs 2013 - geheel
Pagina 97
Pameijer, N. & Beukering, J.T.E. van (2006): Handelingsgericht werken: een handreiking voor de intern begeleider. Leuven: Acco. Pameijer, N.K., J.T.E. van Beukering & S. de Lange (2009): Handelingsgericht werken: een handreiking voor het schoolteam. Leuven: Acco. Sectorraden voor PO, VO,AOC en MBO: Referentiekader Passend onderwijs. Concept t.b.v. informatie Tweede Kamer 25 november 2011. Resing, W.C.M. & Drenth, P.J.D. (2007). Intelligentie: meten en weten. Amsterdam: Uitgeverij Nieuwezijds. Schölvinck, M., Jansen, L. & Minnaert, A. (2011): Passend onderwijs, anders beschikken. Budgetverdeling op basis van goed onderwijs en effectief leerkrachtgedrag. Amersfoort: CPS. Struiksma, C. & Rurup, L. (2008): Onderwijscontinuüm. Een denk- en werkwijze voor passend onderwijs. Rotterdam: CED Groep. Taal, M. (2010): Taken van de schoolpsycholoog. De Psycholoog, 45, 38-48. Werkgroep NIP/NVO (2003): Praktijkrichtlijnen voor orthopedagogen en psychologen werkzaam in het onderwijs. Amsterdam/Utrecht: NIP/NVO. Wieberdink, H. & Kuster, H. (2011). De uitzichtloosheid van het ontwikkelingsperspectief. Orthopedagogiek: Onderzoek en Praktijk, 50, 173-181. Wolf, K. van der & Beukering, T. van (2009): Gedragsproblemen in scholen. Het denken en handelen van leraren. Leuven/Den Haag: Acco.
NIP-NVO praktijkrichtlijnen onderwijs 2013 - geheel
Pagina 98
Bijlage 4: Samenstelling van de werkgroep
Kees Braspenning
(Voorzitter, NIP)
Gerjan van Dijken
(NVO)
Annemieke Ferweda
(NVO)
Sui Lin Goei
(NIP en NVO)
Wilma Lozowski
(NIP)
Hetty Verzaal
(NVO)
Maartje Wijnekus
(NVO)
NIP-NVO praktijkrichtlijnen onderwijs 2013 - geheel
Pagina 99