PERSONENVENNOOTSCHAPPEN SPREKER PROF. MR. M.J.A. VAN MOURIK 24 NOVEMBER 2015 09:00 – 11:15 UUR
WWW.AVDRWEBINARS.NL
Inhoudsopgave Prof. mr. M.J.A. van Mourik
Deelonderwerpen
p. 3
Jurisprudentie HR 29 mei 2015, ECLI:HR:2015:1413
p. 9
HR 13 maart 2015, ECLI:NL:HR 2015:588
p. 13
Hof Arnhem-Leeuwarden 24.februari 2015, ECLI:NL:GHARL:2015:1301
p. 18
HR 6 februari 2015, ECLI:NL:HR:2015:251
p. 23
HR 15 maart 2013, LJN BY 7840
p. 29
HR 5 november 1976, LJN AB7103
p. 36
2
Deelonderwerpen
I.
Stand van zaken wetgevingsproces
- thans art. 7A:1655 e.v. BW, art. 16 e.v. WvK - titel 7.13 nieuw BW (art. 7:800 e.v.1), in najaar 2011 ingetrokken door minister Opstelten - commissie in stilte aan het werk Vgl. ook De personenvennootschap anno 2015 en haar toekomst, deel 159 serie Ars Notariatus, Kluwer 2015 - Hoge Raad als wetgever? Zie onder V.
II.
III.
Kenmerken van en relatie tussen de diverse vormen:
-
overeenkomsten: geen vormvereisten, geen rechtspersoon onderscheid beroep/bedrijf (-shandelingen) achterhaald maatschap: openbaar en stil (relevant?) vennootschap onder firma: bedrijfsuitoefening onder gem. naam NB: openbare maatschap is m.i. vennootschap onder firma.
-
commanditaire vennootschap/positie com. vennoot.
Het vennootschappelijk vermogen a. inbreng essentieel/arbeid voldoende N.B.: c. vennoot: geld of goed b. gemeenschap: ‘gebonden’ gemeenschap NB: c.v. met één besturend vennoot: ook gemeenschap c. economische deelgerechtigdheid: inbreng ‘in economische zin’ d. huwelijksvermogensrecht (HR/art. 7:808*) en erfrecht (vermogensbedingen; quasi-legaat ?) e. kapitaalrekening
1
De desbetreffende niet ingevoerde wetsartikelen worden hierna voorzien van een *.
3
IV.
Bestuur en vertegenwoordiging NB: let op het onderscheid! Bestuursbevoegdheid impliceert niet noodzakelijk vertegenwoordigingsbevoegdheid; die kan contractueel worden beperkt of ontnomen. Vertegenwoordigen is toerekenen.
a. bestuursbevoegdheid (wet: ‘beheer’): alle handelingen die, gelet op het concrete doel van de vennootschap, behoren tot haar normale beroeps- en/of - bedrijfsuitoefening. -
maatschap: iedere vennoot zelfstandig bevoegd, tenzij anders overeengekomen (7A:1676); vof: idem
b. vertegenwoordigingsbevoegdheid: - maatschap: slechts de handelende persoon partij, tenzij volmacht of baattrekking (7A:1681 BW) - vof: alle vennoten gebonden (art. 17 WvK) Asser-Maeijer (1995): geldt ook voor de openbare maatschap Van Mourik: maar dan ook de hoofdelijke aansprakelijkheid (cf. v.o.f.) -
cv: besturende vennoten conform vof commanditaire vennoot: onbevoegd (wel intern) HR 29 mei 2015, ECLI:HR:2015:1413: slechts van belang of de wederpartij mocht menen met een besturend vennoot van doen te hebben. A.J.S.M. Tervoort, Het bestuursverbod bij de commanditaire vennootschap, diss.(Kluwer2013)
c. beschikking over goed van de (gebonden) gemeenschap: - maatschap: geen vertegenwoordiging in goederenrechtelijke zin, tenzij… - vof: bestuurder ook beschikkingsbevoegd (art. 17 WvK) - cv: medewerking c. vennoot aan beschikking (onroerende zaken) niet in strijd met ‘bestuursverbod’
4
V.
Aansprakelijkheid en verhaalbaarheid A. Algemeen
a. maatschap: - voor de gelijke delen aansprakelijk als gehandeld ‘voor de maatschap’ (met volmacht of ‘baatttrekking’) - gevolg: verhaal op gehele gemeenschap (afgescheiden vermogen) en voor gelijke delen op eigen vermogen NB: ook afgescheiden vermogen bij stille maatschap (?) b. vof: - hoofdelijke aansprakelijkheid - verhaal voor het geheel op eigen vermogen (art. 18 WvK)
c. commanditaire vennoot: - niet aansprakelijk - verhaal op gemeenschap
Bij gebreke van wetgeving treedt de Hoge Raad/Hof als zodanig op: (Zie Stokkermans, WPNR 2015/7068)
Toetreding maatschap/vof: HR 13 maart 2015, ECLI:NL:HR 2015:588: toetreder VOF aansprakelijk voor vóór toetreding ontstane schulden. Was omstreden; anders ook art. 7:824 lid 2 BW*: geen aansprakelijkheid voor de toetreder. (Dus contractueel regelen!)
Uittreding maatschap/vof: - geen gevolg voor aansprakelijkheid - draagplicht gaat op moment van uittreding naar overblijvende vennoten
5
Hof Arnhem-Leeuwarden 24.februari 2015, ECLI:GHARL:2015:1301: uitgetreden vennoot blijft aansprakelijk voor schulden uit overeenkomsten die zijn aangegaan tijdens de periode dat hij vennoot was. (Dus contractueel regelen!)
Ontbinding maatschap/vof: geen gevolgen voor aansprakelijkheid en verhaalbaarheid (op afgescheiden vermogen)
B. Bijzonder
Faillissement vof: van rechtswege faillissement vennoten? HR 6 februari 2015, ECLI:NL:HR2015:251: neen (HR gaat om)
Relatie tot art. 7:407 lid 2 (opdracht aan twee of meer personen tezamen: hoofdelijke aansprakelijkheid): HR 15 maart 2013, LJN BY 7840: opdracht ‘aan advocatenmaatschap’: iedere maat voor het geheel aansprakelijk HR 5 november 1976, LJN AB7103 (Moret Gudde Brinkman): in dagvaarding kan worden volstaan met vermelding van de naam van de maatschap.
6
VI.
Uittreding en toetreding (zie ook onder V) a. uittreding en relatieve ontbinding probleem: verdeling gemeenschap alleen mogelijk na ontbinding ( vgl. art. 7: 818 BW*)
b. aansprakelijkheid zie onder V
c. vennootschappelijke gemeenschap N.B. juridische complicaties slechts op te lossen door aanvaarding van de ‘relatieve ontbinding’ - vermogensbedingen: slechts obligatoir - toetreding: overdracht aandeel in gemeenschap (is geen toedeling) - uittreding: toedeling aandeel aan overblijvende vennoten - opvolging: uittreding et samenvallende toetreding
VII.
Ontbinding en vereffening a. vermogensbedingen - verblijvingsbeding - overnemingsbeding - quasi-legaat (art. 4:126 BW)
b. voortzettingsbeding - betreft de activiteit VIII.
Behoefte en toekomst
-
stille maatschap? NB: ZZP-ers en hun partner rechtspersoon? NB: overeenkomst èn rechtspersoon? notariële akte?
Literatuur (algemeen):
7
Asser-Maeijer 5-V (Kluwer 1995) Van Mourik, De personenvennootschap (Kluwer 1993), Asser/Maeijer & Van Olffen 7-VII* (Kluwer 2010) Van Mourik-Burgerhart, De personenvennootschap in breed perspectief (Kluwer 2010)
MJvM 20.10.15
8
ECLI:HR:2015:1413 Instantie Hoge Raad Datum uitspraak 29-05-2015 Datum publicatie 29-05-2015 Zaaknummer 15/00303 Formele relaties Conclusie: ECLI:NL:PHR:2015:46, Gevolgd In cassatie op : ECLI:NL:GHSHE:2014:1276, (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan Rechtsgebieden Civiel recht Bijzondere kenmerken Cassatie in het belang der wet Inhoudsindicatie Cassatie in het belang der wet. Vennootschapsrecht. Commanditaire vennootschap. Overtreding beheersverbod door commanditaire vennoot, art. 20 lid 2 WvK. Hoofdelijke aansprakelijkheid commanditaire vennoot? Strekking art. 21 WvK. HR komt gedeeltelijk terug van HR 15 januari 1943, NJ 1943/201. Wetsverwijzingen Wetboek van Koophandel Wetboek van Koophandel 20 Wetboek van Koophandel 21 Vindplaatsen Rechtspraak.nl OR-Updates.nl 2015-0220 NJB 2015/1098 RvdW 2015/696 JOR 2015/192 met annotatie door Mr. Chr.M. Stokkermans Ondernemingsrecht 2015/77 met annotatie door A.J.S.M. Tervoort RO 2015/47 RN 2015/70 JIN 2015/152 met annotatie door J.W.P.M. van der Velden NJ 2015/380 met annotatie door P. van Schilfgaarde Uitspraak 29 mei 2015 Eerste Kamer 15/00303 EV/AS Hoge Raad der Nederlanden Arrest in de zaak van:
9
Op een vordering tot cassatie in het belang der wet, ingesteld door de ProcureurGeneraal bij de Hoge Raad der Nederlanden en gericht tegen het arrest van het gerechtshof ’s-Hertogenbosch van 6 mei 2014, zaaknummer HD 200.121.637/01. 1Het geding in feitelijke instanties Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar de navolgende stukken: a. de vonnissen in de zaak C/02/251515 / HA ZA 12-488 van de rechtbank Breda van 12 september 2012 en van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 30 januari 2013, hersteld bij vonnis van 27 februari 2013; b. het arrest in de zaak HD 200.121.637/01 van het gerechtshof ’s-Hertogenbosch van 6 mei 2014. Het arrest van het hof is aan dit arrest gehecht. 2Het geding in cassatie Tegen dit arrest heeft de Procureur-Generaal bij de Hoge Raad beroep in cassatie in het belang der wet ingesteld. De voordracht tot cassatie van de Procureur-Generaal is aan dit arrest gehecht. De vordering van de Procureur-Generaal strekt ertoe dat de Hoge Raad de bestreden beschikking in het belang der wet zal vernietigen en zal verstaan dat de vernietiging geen nadeel zal toebrengen aan de rechten door betrokkenen verkregen. 3Beoordeling van het middel 3.1 In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan. ( i) Op 1 september 1998 is de commanditaire vennootschap [B] (hierna: de CV) in het handelsregister ingeschreven. De CV is op 1 november 2010 ontbonden. (ii) [eiser 1] en [eiseres 2] (hierna: [eisers]) waren commanditaire vennoten van de CV. Hun zoon, [betrokkene], was beherend vennoot. (iii) Bij twee gelegenheden, te weten in 1998 en op 20 oktober 2010, hebben [eisers] een overeenkomst mede namens de CV ondertekend. In het eerste geval ging het om een huurovereenkomst, in het tweede om een huurbeëindigingsovereenkomst. (iv) In 2010 heeft [verweerder] (hierna: [verweerder]) de aan de CV verbonden onderneming overgenomen. In de koopovereenkomst is onder meer bepaald dat de CV zal zorgdragen voor de afrekening van de tijdens het bestaan van de CV opgebouwde vergoedingen van de personeelsleden van de CV tot aan de dag van de overdracht, op straffe van een boete van twee promille van de koopsom per dag. ( v) Op 23 juni 2011 heeft [verweerder] een bedrag van € 1.037,79 ter zake van vergoedingen betaald aan een werknemer die voor de overdracht van de onderneming bij de CV werkzaam was. 3.2.1 [verweerder] heeft gevorderd [eisers] hoofdelijk te veroordelen tot betaling van het in 3.1 onder (v) genoemde bedrag van € 1.037,79, vermeerderd met de overeengekomen boete. [verweerder] stelde zich op het standpunt dat de CV op grond van de koopovereenkomst gehouden is de personeelskosten te voldoen die betrekking hebben op de periode voor de overdracht van de onderneming en dat [eisers] krachtens art. 21 WvK hoofdelijk aansprakelijk zijn voor alle schulden van de CV omdat zij het voorschrift van art. 20 lid 2 WvK hebben overtreden. De rechtbank heeft het gevorderde gedeeltelijk toegewezen. Volgens de rechtbank hebben [eisers] art. 20 lid 2 WvK overtreden door de door de CV gesloten huur- en huurbeëindigingsovereenkomst mede te ondertekenen. 3.2.2
10
Het hof heeft de daartegen gerichte grieven verworpen. Na te hebben vastgesteld dat [eisers] de beide overeenkomsten hebben ondertekend als bevoegd vertegenwoordigers van de CV, heeft het hof overwogen: “4.7 (…) Het hof is met de rechtbank van oordeel dat daarmee genoemd beheersverbod van artikel 20 lid 2 WvK is overtreden. Jegens derden is de schijn gewekt dat [eisers] beherend vennoten waren. Dat de betreffende wederpartij, de verhuurder, op de hoogte zou zijn geweest van het feit dat [eisers] niet beherend maar commanditair vennoot waren, doet hier niet aan af. [eisers] zijn door genoemde overtreding op grond van artikel 21 WvK wegens alle verbintenissen van [B] hoofdelijk verbonden. Concrete feiten of omstandigheden op grond waarvan [eisers] naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid (naar het hof begrijpt op de voet van artikel 6:2 BW) niet aansprakelijk kunnen worden gesteld voor de schulden van [B], zoals door [eisers] bij de vijfde grief betoogd, zijn gesteld noch gebleken. (…)”. 3.3 De Procureur-Generaal heeft gevorderd het arrest van het hof, waartegen geen gewoon rechtsmiddel openstaat, in het belang der wet te vernietigen. Hij heeft daartoe een middel aangevoerd dat inhoudt dat het hof ten onrechte heeft geoordeeld dat bij de uitleg van art. 21 WvK geen belang toekomt aan de omstandigheid dat de wederpartij van de CV in het gegeven geval ervan op de hoogte was dat [eisers] geen beherende vennoten, maar commanditaire vennoten waren. 3.4.1 De art. 20 en 21 WvK luiden als volgt: “Artikel 20 1. Behoudens de uitzondering, in het tweede lid van art. 30 voorkomende, mag de naam van den vennoot bij wijze van geldschieting in de firma niet worden gebezigd. 2. Deze vennoot mag geene daad van beheer verrigten of in de zaken van de vennootschap werkzaam zijn, zelfs niet uit kracht eener volmagt. 3. Hij draagt niet verder in de schade dan ten beloope der gelden, welke hij in de vennootschap heeft ingebragt of heeft moeten inbrengen, zonder dat hij immer tot teruggave van genotene winsten verpligt zij. Artikel 21 De vennoot bij wijze van geldschieting, die de bepalingen van het eerste of van het tweede lid van het vorige artikel overtreedt, is wegens alle de schulden en verbindtenissen van de vennootschap hoofdelijk verbonden.” 3.4.2 Art. 21 WvK bevat een sanctie die ertoe strekt te voorkomen dat commanditaire vennoten die op een van de in art. 20 WvK vermelde manieren onduidelijkheid laten ontstaan over hun rechtspositie in de vennootschap, zich kunnen onttrekken aan de aansprakelijkheid die art. 18 WvK voorziet voor de gewone vennoten (HR 11 april 1980, NJ 1981/377). Mede blijkens de in de conclusie van de Procureur-Generaal in 3.5 en 3.6 genoemde geschiedenis van art. 21 WvK gaat het hierbij erom te voorkomen, enerzijds dat een commanditaire vennoot ten name van de vennootschap aan het handelsverkeer deelneemt als ware hij beherend vennoot en aldus misbruik maakt van het rechtsgevolg dat is verbonden aan de hoedanigheid van commanditaire vennoot, en anderzijds dat derden door het optreden van een commanditaire vennoot in de veronderstelling kunnen worden gebracht dat zij van doen hebben met een beherend vennoot, die ingevolge art. 19 lid 2 in verbinding met art. 18 WvK met zijn gehele vermogen instaat voor de nakoming van de verbintenissen van de vennootschap. 3.4.3
11
Indien een commanditaire vennoot het verbod van art. 20 lid 1 of lid 2 WvK overtreedt, verbindt art. 21 WvK daaraan een ingrijpende en vérgaande sanctie: de commanditaire vennoot wordt jegens alle schuldeisers van de vennootschap ten volle aansprakelijk voor alle verbintenissen van de vennootschap, ook die welke zijn ontstaan voor het tijdstip waarop het verbod werd overtreden (HR 24 april 1970, NJ 1970/406; vgl. ook HR 13 maart 2015, ECLI:NL:HR:2015:588). 3.4.4 Deze sanctie is uitsluitend gerechtvaardigd indien en voor zover zij in overeenstemming is met de hiervoor in 3.4.2 vermelde strekking ervan. Zij mag dan ook niet in een onevenredige verhouding staan tot de aard en ernst van de schending door de commanditaire vennoot van de voorschriften van art. 20 leden 1 en 2 WvK en dient achterwege te blijven indien en voor zover zij door het handelen van de commanditaire vennoot niet of niet ten volle wordt gerechtvaardigd. Dit brengt mee dat de rechter, indien de – in beginsel daartoe door de commanditaire vennoot te stellen en te bewijzen – omstandigheden daartoe aanleiding geven, kan oordelen dat de sanctie niet gerechtvaardigd is, of – in zoverre in afwijking van de hoofdregel zoals weergegeven in de hiervoor in 3.4.3 genoemde uitspraken – dat het gevolg daarvan dient te worden beperkt tot bepaalde verbintenissen van de commanditaire vennootschap. 3.4.5 Bij de hiervoor in 3.4.4 genoemde beoordeling kan mede van belang zijn of bij derden redelijkerwijs een onjuiste indruk over de hoedanigheid van de commanditaire vennoot heeft kunnen ontstaan. In zoverre komt de Hoge Raad terug van zijn arrest van 15 januari 1943, NJ 1943/201 (Walvius) waarin is beslist dat niet van belang is of een wederpartij van de commanditaire vennootschap van de commanditaire hoedanigheid van de desbetreffende vennoot op de hoogte was of behoorde te zijn. 3.4.6 Naast het hiervoor in 3.4.4 en 3.4.5 overwogene geldt dat, zoals is beslist in HR 11 april 1980, NJ 1981/377, aan degene tegen wie (de sanctie van) art. 21 WvK wordt ingeroepen, in elk geval steeds enig verwijt van zijn handelwijze zal moeten kunnen worden gemaakt. Daarbij dient in aanmerking te worden genomen dat een commanditaire vennoot ervan op de hoogte behoort te zijn dat hij geen daden van beheer mag verrichten. 3.4.7 Uit het voorgaande volgt dat bij de beantwoording van de vraag of en in hoeverre plaats is voor de sanctie van art. 21 WvK, mede van belang kan zijn of derden (in dit geval: de verhuurder) van de vennootschappelijke hoedanigheid van de commanditaire vennoot op de hoogte waren of behoorden te zijn, en dat steeds van belang is of de commanditaire vennoot tegen wie de sanctie van die bepaling wordt ingeroepen, ter zake van zijn handelen een verwijt valt te maken. Het middel is dan ook gegrond. 4Beslissing De Hoge Raad: vernietigt, in het belang der wet, het arrest van het gerechtshof ’s-Hertogenbosch van 6 mei 2014; verstaat dat deze vernietiging geen nadeel toebrengt aan de door partijen verkregen rechten. Dit arrest is gewezen door de vice-president F.B. Bakels als voorzitter en de raadsheren A.M.J. van Buchem-Spapens, G. Snijders, M.V. Polak en T.H. Tanja-van den Broek, en in het openbaar uitgesproken door de vice-president E.J. Numann op 29 mei 2015.
12
ECLI:NL:HR 2015:588 Instantie Hoge Raad Datum uitspraak 13-03-2015 Datum publicatie 13-03-2015 Zaaknummer 14/00943 Formele relaties Conclusie: ECLI:NL:PHR:2015:6, Gevolgd In cassatie op : ECLI:NL:GHAMS:2013:4181, Bekrachtiging/bevestiging Rechtsgebieden Civiel recht Bijzondere kenmerken Cassatie Inhoudsindicatie Vennootschapsrecht. Commanditaire vennootschap. Aansprakelijkheid beherend vennoot voor schulden die zijn ontstaan voor diens aantreden? Art. 19 en 18 WvK. Verschil met maatschap. Ontstaansmoment premieschuld jegens Pensioenfonds, art. 3 en 4 Wet verplichte deelneming in een Bedrijfstakpensioenfonds 2000. Wetsverwijzingen Wetboek van Koophandel Wetboek van Koophandel 18 Wetboek van Koophandel 19 Vindplaatsen Rechtspraak.nl FutD 2015-0707 NJB 2015/602 AR-Updates.nl 2015-0249 OR-Updates.nl 2015-0117 RvdW 2015/410 Ondernemingsrecht 2015/50 met annotatie door A.J.S.M. Tervoort JOR 2015/134 met annotatie door Mr. Chr.M. Stokkermans PJ 2015/74 met annotatie door E. Lutjens RN 2015/40 V-N 2015/24.24 NTHR 2015, afl. 3, p. 144 RO 2015/33 NJ 2015/241 met annotatie door P. van Schilfgaarde JOR 2015/134 met annotatie door Mr. Chr.M. Stokkermans JIN 2015/128 met annotatie door E.E.G. Gepken-Jager JOW 2015/20 JONDR 2015/419 Prg. 2015/218 K.H.M. de Roo annotatie in TBR 2015/155 Uitspraak 13 maart 2015 Eerste Kamer 14/00943
13
LZ/MD Hoge Raad der Nederlanden Arrest in de zaak van: [eiser], wonende te [woonplaats], EISER tot cassatie, advocaat: mr. K. Aantjes, tegen STICHTING BEDRIJFSTAK PENSIOENFONDS VOOR HET BEROEPSVERVOER OVER DE WEG, gevestigd te Amsterdam, VERWEERSTER in cassatie, advocaat: mr. P.S. Kamminga. Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als [eiser] en het Pensioenfonds. 1Het geding in feitelijke instanties Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar de navolgende stukken: a. het vonnis in de zaak 390177 CV EXPL 11-5693 van de kantonrechter te Hoorn van 25 juni 2012; b. het arrest in de zaak 200.121.211/01 van het gerechtshof Amsterdam van 26 november 2013. Het arrest van het hof is aan dit arrest gehecht. 2Het geding in cassatie Tegen het arrest van het hof heeft [eiser] beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit. Het Pensioenfonds heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep. De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten. De conclusie van de Advocaat-Generaal L.A.D. Keus strekt tot verwerping van het cassatieberoep. 3Beoordeling van het middel 3.1 In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan. (i) Op 2 februari 2010 is de commanditaire vennootschap met één beherend vennoot Carlande Dienstverlening C.V. opgericht (hierna: Carlande). De bedrijfsomschrijving van Carlande luidt: "het detacheren van chauffeurs binnen het beroepsgoederenvervoer over de weg". (ii) [eiser] is op 17 augustus 2010 beherend vennoot van Carlande geworden. (iii) Bij e-mail van 15 september 2010 is Carlande bij het Pensioenfonds aangemeld. (iv) Carlande heeft geen gehoor gegeven aan de verzoeken van het Pensioenfonds om opgave van haar bedrijfsgegevens teneinde te kunnen vaststellen of zij wettelijk verplicht was tot aansluiting bij het Pensioenfonds en, nadat het Pensioenfonds zelf had vastgesteld dat Carlande onder de werkingssfeer van de verplichte bedrijfstakpensioenregeling viel, van (loon)gegevens van de bij haar werkzame werknemers.
14
(v) Bij nota's van 21 februari 2011 heeft het Pensioenfonds aan Carlande twaalf ambtshalve aanslagen Basispensioenregeling opgelegd over de maanden februari 2010 tot en met januari 2011 voor € 4.000,-- per maand, uitgaande van tien werknemers en een gemiddelde maandpremie van € 400,-- per werknemer. (vi) Blijkens het handelsregister is Carlande op 12 januari 2011 opgeheven. [eiser] is tot aan de opheffing beherend vennoot gebleven. 3.2.1 In dit geding vordert het Pensioenfonds van [eiser] in hoofdsom betaling van € 48.000,-ter zake van de ambtshalve opgelegde aanslagen. De kantonrechter heeft de vordering toegewezen. 3.2.2 Het hof heeft het vonnis van de kantonrechter bekrachtigd. Hiertoe heeft het hof onder meer als volgt overwogen. Het antwoord op de vraag of de nieuw toegetreden vennoot persoonlijk kan worden aangesproken voor vorderingen die voor zijn aantreden als vennoot zijn ontstaan, is in deze zaak niet van belang. Carlande is pas als verzekeringsplichtige onderneming bij het Pensioenfonds aangemeld op 15 september 2010, toen [eiser] al beherend vennoot was. De ambtshalve aanslagen, waarvan in deze procedure betaling wordt gevorderd, zijn opgelegd in de periode dat [eiser] beherend vennoot was. Onder die omstandigheden kan niet gezegd worden dat het Pensioenfonds met het toetreden van [eiser] als beherend vennoot een extra verhaalsmogelijkheid heeft gekregen. (rov. 2.12) 3.3.1 Onderdeel 1 acht het oordeel van het hof dat niet van belang is of een nieuw toegetreden vennoot persoonlijk kan worden aangesproken voor schulden die voor zijn aantreden als vennoot zijn ontstaan, rechtens onjuist, althans onbegrijpelijk, omdat de schulden van Carlande ter zake waarvan betaling wordt gevorderd, betrekking hebben op de periode voor de toetreding van [eiser]. Voor deze schulden is [eiser] niet hoofdelijk verbonden, aldus het onderdeel. 3.3.2 In het onderdeel ligt besloten de klacht dat het hof heeft miskend dat voor de vaststelling van het moment waarop de schulden zijn ontstaan noch het moment van de aanmelding van de vennootschap bij het Pensioenfonds, noch het moment van de oplegging van de aanslagen bepalend is. De klacht is gegrond. De vorderingen van het Pensioenfonds op Carlande ontstonden van rechtswege op het moment waarop zij aan de voorwaarden voldeed voor verplichte deelneming in het bedrijfstakpensioenfonds (art. 3 en 4 Wet verplichte deelneming in een bedrijfstakpensioenfonds 2000). De aanslagen ter zake waarvan het Pensioenfonds in dit geding betaling vordert, hebben betrekking op de premies die Carlande vanaf februari 2010 uit hoofde van de verplichte bedrijfstakpensioenregeling verschuldigd was. [eiser], die op 17 augustus 2010 beherend vennoot van Carlande is geworden, wordt door het Pensioenfonds dan ook mede aangesproken tot betaling van schulden die zijn ontstaan voor zijn aantreden als beherend vennoot bij Carlande. 3.4.1 Voor zover het onderdeel betoogt dat [eiser] niet hoofdelijk verbonden kan zijn voor schulden van de vennootschap die betrekking hebben op de periode voor zijn toetreding, faalt het evenwel. Hetzelfde geldt voor onderdeel 3, waarin dezelfde opvatting wordt verdedigd. 3.4.2 In cassatie dient – nu [eiser] het tegendeel niet heeft aangevoerd – tot uitgangspunt dat de commanditaire vennootschap Carlande bij de toetreding van [eiser] is voortgezet. Voor zodanig geval geldt het volgende.
15
3.4.3 Volgens art. 19 lid 1 WvK zijn de beherende vennoten van een commanditaire vennootschap hoofdelijk verbonden. Art. 18 WvK, dat ingevolge art. 19 lid 2 WvK eveneens van toepassing is op de beherend vennoten van een commanditaire vennootschap, bepaalt voor de vennootschap onder firma dat elk der vennoten hoofdelijk verbonden is "wegens de verbindtenissen der vennootschap". Daarin valt geen beperking te lezen tot verbintenissen van de vennootschap die zijn ontstaan nadat een vennoot is toegetreden. Voorts brengt de strekking van de art. 18 en 19 lid 1 WvK mee dat de hoofdelijke verbondenheid van de vennoten alle schulden betreft die ten tijde van hun toetreding tot de vennootschap bestaan, of nadien ontstaan. Deze bepalingen beogen immers de schuldeisers van een vennootschap onder firma of een commanditaire vennootschap te beschermen in een situatie waarin het (van dat van de vennoten) afgescheiden vennootschapsvermogen ontoereikend is om aan alle verbintenissen van de vennootschap te voldoen, door hun een verhaalsmogelijkheid te geven op het vermogen van de (beherend) vennoten zelf. 3.4.4 Voor zover het gaat om een commanditaire vennootschap strookt deze wetsuitleg met de aansprakelijkheid van stille vennoten die in strijd met art. 20 lid 2 WvK daden van beheer verrichten of werkzaam zijn in de zaken van de vennootschap (het beheersverbod). De aansprakelijkheid van een stille vennoot voor schulden van de commanditaire vennootschap is in beginsel beperkt tot zijn inbreng in de vennootschap (art. 20 leden 2 en 3 WvK). Indien een stille vennoot in strijd met het in art. 20 lid 2 WvK vervatte verbod handelt, wordt hij op grond van art. 21 WvK evenwel hoofdelijk aansprakelijk voor alle schulden en verbintenissen van de vennootschap. Deze hoofdelijke aansprakelijkheid geldt ook voor schulden die zijn ontstaan voordat de vennoot in strijd met het beheersverbod handelde (HR 24 april 1970, ECLI:NL:HR:1970:AC5021, NJ 1970/406). 3.4.5 De omstandigheid dat bij deze wetsuitleg de bestaande schuldeisers van de vennootschap er met de toetreding van een nieuwe vennoot een verhaalsmogelijkheid bij krijgen, leidt niet tot een ander oordeel. Daarvoor bestaat een deugdelijke grond, te weten dat deze schuldeisers een rechtsbetrekking zijn aangegaan met een vennootschap voor de verbintenissen waarvan de (beherend) vennoten krachtens de wet persoonlijk instaan. Het aanvaarden van hoofdelijke aansprakelijkheid van (beherend) vennoten van een vennootschap onder firma of commanditaire vennootschap voor bij hun toetreden reeds bestaande verbintenissen van de vennootschap dient bovendien de rechtszekerheid. Een onderzoek naar het ontstaansmoment van verbintenissen van de vennootschap, met het oog op de vraag welke vennoot of vennoten daarvoor kan of kunnen worden aangesproken, kan dan immers achterwege blijven. 3.4.6 Aan de belangen van degene die overweegt als (beherend) vennoot toe te treden tot een bestaande vennootschap onder firma of commanditaire vennootschap wordt in voldoende mate tegemoet gekomen doordat hij kan bedingen dat hem inzage wordt gegeven in de schuldenpositie van de vennootschap, of dat hij in de gelegenheid wordt gesteld daarnaar zelf onderzoek te doen. Bovendien kan hij garanties bedingen van de overige vennoten en afspraken maken over de draagplicht ten aanzien van bestaande schulden. 3.4.7 Bij het voorgaande verdient nog opmerking dat de wettelijke regeling van de maatschap een andere is dan die van de vennootschap onder firma en de commanditaire vennootschap. De vennoten in een maatschap binden immers in beginsel slechts zichzelf; is de gehele maatschap gebonden, dan zijn de vennoten niet hoofdelijk, maar ieder voor
16
een gelijk deel aansprakelijk (art. 7A:1679 en 1681 BW). De in HR 15 maart 2013, ECLI:NL:HR:2013:BY7840, NJ 2013/290 voor de maatschap geformuleerde regels zijn dus niet bepalend voor het geval waarin het gaat om een vennootschap onder firma of een commanditaire vennootschap, waarvan de (beherend) vennoten wél hoofdelijk verbonden zijn. 3.5 Het voorgaande brengt mee dat [eiser] belang mist bij de hiervoor in 3.3.2 gegrond bevonden klacht. Na vernietiging en verwijzing zou immers geen ander oordeel kunnen worden bereikt dan dat [eiser] aansprakelijk is voor de schuld aan het Pensioenfonds, ook voor zover deze is ontstaan in de periode voordat hij beherend vennoot werd van Carlande. 3.6 De overige klachten van het middel kunnen evenmin tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 lid 1 RO, geen nadere motivering nu die klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling. 4Beslissing De Hoge Raad: verwerpt het beroep; veroordeelt [eiser] in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van het Pensioenfonds begroot op € 841,34 aan verschotten en € 2.200,-- voor salaris. Dit arrest is gewezen door de vice-president F.B. Bakels als voorzitter en de raadsheren A.M.J. van Buchem-Spapens, G. Snijders, M.V. Polak en T.H. Tanja- van den Broek, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer G. de Groot op 13 maart 2015 .
17
ECLI:NL:GHARL:2015:1301 Instantie Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden Datum uitspraak 24-02-2015 Datum publicatie 16-03-2015 Zaaknummer 200.142.880 Rechtsgebieden Civiel recht Bijzondere kenmerken Hoger beroep Inhoudsindicatie Hoofdelijke verbondenheid uitgetreden vennoot voor schulden van de vof die zijn ontstaan na zijn toetreding tot de vennootschap en voortvloeien uit een vóór de uittreding aangegane duurovereenkomst. Vindplaatsen Rechtspraak.nl OR-Updates.nl 2015-0128 RN 2015/42 JONDR 2015/547 Uitspraak GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN locatie Arnhem afdeling civiel recht zaaknummer gerechtshof 200.142.880 (zaaknummer rechtbank Gelderland 2179025) arrest van de derde kamer van 24 februari 2015 in de zaak van [appellant], wonende te [woonplaats appellant], appellant, hierna: [appellant], advocaat: mr. R.A.U. Juchter van Bergen Quast, tegen: 1[geïntimeerde sub 1] 2. [geïntimeerde sub 2], beiden wonende te [woonplaats geïntimeerden], geïntimeerden, advocaat: mr. A.M. Ubink. Geïntimeerde sub 1 zal hierna [geïntimeerde sub 1], geïntimeerde sub 2 [geïntimeerde sub 2] en geïntimeerden gezamenlijk zullen (in mannelijk enkelvoud)[geïntimeerden] worden genoemd.
18
1Het geding in eerste aanleg Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar de inhoud van het vonnis van 4 december 2013 dat de rechtbank Gelderland, team kanton en handelsrecht, zittingsplaats Apeldoorn, tussen [geïntimeerde sub 1] en [geïntimeerde sub 2] als eisende partijen enerzijds en [appellant] als een van de gedaagde partijen anderzijds heeft gewezen. 2Het geding in hoger beroep 2.1 [appellant] heeft bij exploot van 29 januari 2014[geïntimeerden] aangezegd van dat vonnis in hoger beroep te komen, met dagvaarding van [appellant] voor dit hof. Hij heeft gevorderd dat het hof bij arrest het bestreden vonnis zal vernietigen en, opnieuw recht doende, de vordering van[geïntimeerden] zal afwijzen, met veroordeling van[geïntimeerden] in de kosten van beide instanties, te vermeerderen met de nakosten, een en ander te voldoen binnen veertien dagen na dagtekening van het vonnis, en – voor het geval voldoening van de (na)kosten niet binnen de gestelde termijn plaatsvindt – te vermeerderen met de wettelijke rente over de (na)kosten te rekenen vanaf bedoelde termijn voor voldoening, een en ander voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad. 2.2 Bij memorie van grieven heeft [appellant] twee grieven tegen het bestreden vonnis aangevoerd en heeft hij bewijs aangeboden. Hij heeft gevorderd dat het hof zal beslissen overeenkomstig de vordering in de appeldagvaarding. 2.3 Bij memorie van antwoord heeft[geïntimeerden] verweer gevoerd. Hij heeft geconcludeerd dat het hof de grieven zal verwerpen en het bestreden vonnis zal bekrachtigen, met veroordeling van [appellant] in de kosten van deze procedure, waaronder de kosten van rechtsbijstand van de zijde van [geïntimeerde sub 1]. 2.4 Daarna heeft [appellant] een akte genomen. 2.5 Vervolgens hebben partijen de stukken voor het wijzen van arrest aan het hof overgelegd en heeft het hof arrest bepaald. 3De vaststaande feiten Het hof gaat in hoger beroep uit van de feiten zoals beschreven in de rechtsoverwegingen 2.1 tot en met 2.7 van het bestreden vonnis. 4De motivering van de beslissing in hoger beroep 4.1 In deze zaak gaat het – verkort weergegeven – om het volgende. Met ingang van 16 augustus 2011 heeft[geïntimeerden] voor de duur van drie jaar een bedrijfsruimte verhuurd aan de vennootschap onder firma [naam firma] (hierna: de vof). Op het moment dat de huurovereenkomst werd gesloten waren [vennoot 1] (hierna: [vennoot 1]) en [vennoot 2] (hierna: [vennoot 2]) de enige vennoten van de vof. Op enig moment is [vennoot 2] als vennoot van de vof uitgetreden en op 1 januari 2013 is [appellant] als vennoot van de vof toegetreden. Circa zes weken na het toetreden van [appellant] is de vof ontbonden. Eind maart 2013 is het feitelijk gebruik van het gehuurde geëindigd. 4.2 In eerste aanleg heeft[geïntimeerden], voor zover hier van belang en verkort weergegeven, gevorderd dat de kantonrechter de huurovereenkomst zal ontbinden en de vof, [vennoot 1], [vennoot 2] en [appellant] (hierna gezamenlijk in mannelijk enkelvoud: de vof c.s.) hoofdelijk zal veroordelen aan hem te betalen een bedrag van a. € 15.229,70 aan schadevergoeding, b. € 2.781 inclusief BTW aan huur over augustus 2013 en c. €
19
2.832,86 inclusief BTW aan huur per maand over de periode van september 2013 tot en met 15 augustus 2014, te vermeerderen met wettelijke handelsrente en onder bepaling dat eventueel door[geïntimeerden] te ontvangen huurinkomsten daarop in mindering komen, alsmede voor recht zal verklaren dat de vof c.s. bij niet-voldoening van de onder b. en c. vermelde bedragen een boete van 2% van het verschuldigde bedrag aan[geïntimeerden] is verschuldigd en de vof c.s. hoofdelijk zal veroordelen tot betaling van deze boete aan [geïntimeerde sub 1] c.s, met hoofdelijke veroordeling van de vof c.s. in de proceskosten, inclusief eventuele nakosten. Aan deze vordering heeft[geïntimeerden], voor zover hier van belang, ten grondslag gelegd dat [appellant] in persoon mede aansprakelijk is voor de schade die[geïntimeerden] lijdt ten gevolge van het niet nakomen van de uit de huurovereenkomst voortvloeiende verplichtingen door de vof. 4.3 Bij het bestreden vonnis heeft de kantonrechter, voor zover hier van belang, overwogen dat [appellant] aansprakelijk is voor de door de vof aangegane verplichtingen van vóór 1 januari 2013, omdat de toetredende vennoot, conform de ten tijde van zijn toetreding bestaande regel uit artikel 18 van het Wetboek van Koophandel (hierna: WvK), aansprakelijk kan worden gehouden voor de verplichtingen die de vennootschap voor zijn toetreding is aangegaan. De kantonrechter heeft de vordering van [geïntimeerde sub 1] c.s, met uitzondering van bedrag van € 1.187,50 aan nog niet betaalde BTW over de borg, toegewezen. 4.4 Het hof stelt voorop dat [appellant] geen grief heeft gericht tegen het oordeel van de kantonrechter dat moet worden aangenomen dat de voor 1 januari 2013 opgerichte vof, waarmee de huurovereenkomst is aangegaan, de vennootschap is waar [appellant] op 1 januari 2013 als vennoot is toegetreden. Voorts is van belang dat in artikel 18 WvK is bepaald dat in vennootschappen onder firma ieder van de vennoten, voor de verbintenissen van die vennootschap, hoofdelijk is verbonden. 4.5 Bij de beoordeling kan in het midden blijven of het arrest van de Hoge Raad van 15 maart 2013 (ECLI:NL:HR:2013:BY7840) dat betrekking heeft op de maatschap en waaruit is af te leiden dat van de persoonlijke aansprakelijkheid van de maten sprake is als de maat op het moment maat was dat i) de opdracht door de maatschap werd aanvaard of ii) de schulden van de maatschap ontstonden, ook op de vennootschap onder firma van toepassing is. Ook indien deze vraag overeenkomstig de stelling van [appellant] bevestigend moet worden beantwoord, moet het hoger beroep worden verworpen, zoals volgt uit het navolgende. 4.6 Anders dan [appellant] heeft gesteld, kan niet worden aangenomen dat[geïntimeerden] [appellant] persoonlijk aansprakelijk houdt voor een (huur)schuld die is ontstaan voordat [appellant] tot de vennootschap toetrad. [appellant] heeft de stelling van[geïntimeerden] dat de in productie 3 bij de inleidende dagvaarding vermelde bedragen aan huurindexatie over de maanden september 2012 tot en met december 2012 en aan boete wegens het te laat betalen van de huurpenningen over de maanden december 2012 en januari 2013 zijn verrekend met het in die productie vermelde creditbedrag aan servicekosten over de periode 16 augustus 2011 tot en met 15 augustus 2012 niet betwist, zodat ervan moet worden uitgegaan dat de schulden van de vennootschap die voor het toetreden van [appellant] zijn ontstaan reeds met een bate van voor het toetreden van [appellant] door de vennootschap zijn voldaan. 4.7
20
De gevorderde bedragen aan achterstallige huurpenningen, huurindexatie, aftrek verlichting en boete wegens te laat betaalde huurpenningen zijn alle van na 1 januari 2013 en daarmee na toetreding van [appellant] ontstaan. Ook op basis van het hiervoor vermelde criterium onder ii), indien dat van overeenkomstige toepassing wordt geacht, is [appellant] voor de voldoening van die schulden van de vof in persoon aansprakelijk. Dit strookt ook met voornoemd artikel 18 WvK op basis waarvan een vennoot voor verbintenissen van de vennootschap onder firma hoofdelijk is verbonden. 4.8 De in de akte van 4 november 2014 vermelde stelling van [appellant] dat hij voor de schulden van de vennoot niet hoofdelijk aansprakelijk is, aangezien hij was uitgetreden op het moment dat de verplichting tot schadevergoeding ontstond, moet worden aangemerkt als een grief die ingevolge de twee-conclusie-regel uiterlijk bij memorie van grieven had moeten worden gevoerd. Van gronden die een uitzondering op deze regel rechtvaardigen, is niet gebleken. 4.9 Ook indien wordt aangenomen dat de grief reeds in de memorie van grieven ligt besloten, treft deze geen doel. De hoofdelijke verbondenheid van [appellant] voor schulden van de vof die zijn ontstaan na zijn toetreding tot de vennootschap, eindigt niet door zijn uittreding als vennoot indien – zoals hier – die schulden voortvloeien uit een vóór uittreding aangegane duurovereenkomst. De door [appellant] bij memorie van grieven onder 2 gestelde overeenkomst met de andere vennoten raakt alleen de interne verhouding binnen de vof en dus niet de aansprakelijkheid van [appellant] ten opzichte van[geïntimeerden] 4.10 Tot slot wordt aan de stelling van [appellant] dat de rol van [geïntimeerde sub 2] in deze zaak onduidelijk is, voorbijgegaan. [appellant] heeft geen rechtsgevolgen aan deze stelling verbonden. Bovendien is [geïntimeerde sub 2] in de huurovereenkomst tussen de vof en[geïntimeerden] vermeld en is zij door de kantonrechter, kennelijk in navolging van partijen, naast [geïntimeerde sub 1] als verhuurder aangemerkt. Zonder nadere toelichting – die ontbreekt – valt niet in te zien waarin de door [appellant] gestelde onduidelijkheid is gelegen. 5Slotsom 5.1 Grief 1 faalt, zodat het bestreden vonnis moet worden bekrachtigd. Daarmee faalt tevens grief 2, welke grief zich richt tegen de proceskostenveroordeling in eerste aanleg. 5.2 Als de in het ongelijk te stellen partij zal het hof [appellant] in de kosten van het hoger beroep veroordelen. 5.3 De kosten voor de procedure in hoger beroep aan de zijde van[geïntimeerden] zullen worden vastgesteld op: - griffierecht € 704,- salaris advocaat € 1.631,- (1 punt x tarief IV) Totaal € 2.335,-. 6De beslissing Het hof, recht doende in hoger beroep: bekrachtigt het vonnis van 4 december 2013 dat de rechtbank Gelderland, team kanton en handelsrecht, zittingsplaats Apeldoorn;
21
veroordeelt [appellant] in de kosten van het hoger beroep, tot aan deze uitspraak aan de zijde van[geïntimeerden] vastgesteld op € 704,- voor griffierecht en op € 1.631,- voor salaris overeenkomstig het liquidatietarief; wijst het meer of anders gevorderde af. Dit arrest is gewezen door mrs. W.L. Valk, Th.C.M. Willemse en P.E. de Kort en is in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 24 februari 2015.
22
ECLI:NL:HR:2015:251 Instantie Hoge Raad Datum uitspraak 06-02-2015 Datum publicatie 06-02-2015 Zaaknummer 14/03627 Formele relaties Conclusie: ECLI:NL:PHR:2014:2114, Gevolgd In cassatie op : ECLI:NL:GHSHE:2014:2515, (Gedeeltelijke) vernietiging met verwijzen Rechtsgebieden Insolventierecht Bijzondere kenmerken Cassatie Inhoudsindicatie Faillissementsrecht. WSNP. Hoge Raad komt terug van regel (laatstelijk HR 22 december 2009, ECLI:NL:HR:2009:BK3574, NJ 2010/15) dat het faillissement van een vof steeds en noodzakelijkerwijs het faillissement van de vennoten ten gevolge heeft. Aard vof, afgescheiden vermogen; afzonderlijke vorderingen op vof en vennoten; schuldsaneringsregeling voor vennoten; HvJEU 15 december 2011, zaak C-191/10, ECLI:EU:C:2011:838, NJ 2012/258 (Rastelli); art. 6 EVRM. Afzonderlijke verzoeken en beoordeling nodig. Wetsverwijzingen Wetboek van Koophandel Wetboek van Koophandel 18 Faillissementswet Faillissementswet 4 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering 51 Vindplaatsen Rechtspraak.nl OR-Updates.nl 2015-0079 NJB 2015/362 RvdW 2015/253 FutD 2015-0563 Ondernemingsrecht 2015/41 met annotatie door A.J.S.M. Tervoort V-N 2015/19.25 RO 2015/28 RN 2015/39 JIN 2015/80 met annotatie door J. van der Kraan JOR 2015/181 met annotatie door Prof. mr. S.C.J.J. Kortmann en prof. mr. N.E.D. Faber JONDR 2015/323 JOW 2015/19 Ars Aequi AA20150801 met annotatie door M.J.G.C. Raaijmakers JBPR 2015/45 met annotatie door Mr. L. Krieckaert mr. J. Wind (red.)* annotatie in UDH:TvCu/11871 Uitspraak
23
6 februari 2015 Eerste Kamer 14/03627 LH/EE Hoge Raad der Nederlanden Arrest in de zaak van: [eiser], wonende te [woonplaats], EISER tot cassatie, advocaat: mr. R.J. van Galen, tegen BEPRO B.V., gevestigd te Heusden, VERWEERSTER in cassatie, niet verschenen. Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als [eiser] en Bepro. 1Het geding in feitelijke instanties Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar de navolgende stukken: a. het vonnis in de zaak C/01/277446/FT RK 14/587 en C/01/277448/FT RK 14/588 van de rechtbank Oost-Brabant van 12 mei 2014; b. het arrest in de zaak HV 200.149.263/01 van het gerechtshof ’s-Hertogenbosch van 10 juli 2014. Het arrest van het hof is aan dit arrest gehecht. 2Het geding in cassatie Tegen het arrest van het hof heeft [eiser] beroep in cassatie ingesteld. Het cassatierekest is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit. Bepro heeft geen verweerschrift ingediend. De zaak is voor [eiser] toegelicht door zijn advocaat. De conclusie van de Advocaat-Generaal L. Timmerman strekt tot vernietiging van het bestreden arrest. 3Beoordeling van het middel 3.1 In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan. ( i) Bepro heeft de rechtbank verzocht om onder meer de vennootschap onder firma VDV Totaalbouw (hierna: VDV) en haar (mede)vennoot [eiser] in staat van faillissement te verklaren. [eiser] heeft een verzoek ingediend tot het uitspreken van de toepassing van de schuldsaneringsregeling (hierna: het wsnp-verzoek). De rechtbank heeft de behandeling van het verzoek tot faillietverklaring geschorst totdat bij in kracht van gewijsde gegane uitspraak beslist zou zijn op het wsnp-verzoek van [eiser]. (ii) Ten tijde van de mondelinge behandeling van zijn verzoek door de rechtbank heeft [eiser] het wsnp-verzoek ingetrokken in verband met het ontbreken van een verklaring als bedoeld in art. 285 lid 1, onder f, Fw, althans omdat het verzoek onvolledig was wegens het ontbreken van stukken.
24
(iii) Bepro heeft [eiser] en VDV vervolgens doen oproepen voor een nader te houden faillissementszitting. Kort voor die zitting heeft [eiser] wederom een wsnp-verzoek ingediend (hierna: het tweede wsnp-verzoek). Bij het tweede wsnp-verzoek ontbraken (opnieuw) gegevens als bedoeld in art. 285 lid 1 Fw. (iv) De rechtbank heeft bij brief aan [eiser] medegedeeld: “Op 31 maart 2014 is op de griffie van deze rechtbank uw verzoekschrift tot het uitspreken van de toepassing van de schuldsaneringsregeling binnen gekomen. Uw verzoekschrift is nog niet volledig. Bij uw verzoekschrift moeten de volgende stukken gevoegd zijn: [Opmerking Hoge Raad: volgt een opsomming, bestaande uit negen voorgedrukte rondjes tekst die alle negen zijn aangekruist] (...) 0 U dient een verklaring als bedoeld in artikel 285 van de Faillissementswet te overleggen. Om deze verklaring te verkrijgen dient u zich per ommegaande te wenden tot de afdeling schuldhulpverlening van uw gemeente. De aangekruiste stukken hebben wij niet aangetroffen. (...) U wordt verzocht ervoor te zorgen dat de ontbrekende stukken binnen één maand na dagtekening van deze brief bij de rechtbank aanwezig zijn. (...)” ( v) [eiser] en VDV zijn bij de mondelinge behandeling van het faillissementsverzoek niet verschenen. (vi) VDV is op de dag van mondelinge behandeling in staat van faillissement verklaard. [eiser] is op dezelfde dag bij afzonderlijk vonnis eveneens in staat van faillissement verklaard. 3.2.1 [eiser] heeft verzet ingesteld tegen de vonnissen tot faillietverklaring van VDV en van hemzelf. De rechtbank heeft het verzet ongegrond verklaard. 3.2.2 [eiser] heeft hoger beroep ingesteld en heeft daarbij verzocht om (uitsluitend) de faillietverklaring van hemzelf te vernietigen en hem alsnog toe te laten tot de schuldsanering. 3.2.3 Het hof heeft het vonnis van de rechtbank bekrachtigd. Het oordeelde dat de rechtbank gelet op art. 3a Fw nog geen beslissing omtrent het verzoek tot faillietverklaring van [eiser] had mogen nemen; naar het oordeel van het hof was het tweede wsnp-verzoek van [eiser] op dat moment namelijk nog aanhangig (rov. 3.18.8). Dat laatste kon [eiser] echter niet baten. Het vonnis tot faillietverklaring van VDV, dat onherroepelijk was geworden, brengt immers mee dat ook [eiser] in staat van faillissement verkeert. [eiser] heeft daarom geen belang meer bij vernietiging van de in hoger beroep bestreden beslissing (rov. 3.18.9). 3.3 Het middel klaagt (in onderdeel 10) onder meer dat het in rov. 3.18.9 gegeven oordeel getuigt van een onjuiste rechtsopvatting. Betoogd wordt dat het onherroepelijk geworden vonnis tot faillietverklaring van VDV, anders dan het hof oordeelde, niet (noodzakelijkerwijs) het faillissement van de vennoten meebrengt. Het onderdeel bepleit dat de Hoge Raad terugkomt van zijn vaste rechtspraak terzake (zie onder meer HR 14 april 1927, NJ 1927/725 en laatstelijk HR 22 december 2009, ECLI:NL:HR:2009:BK3574, NJ 2010/15).
25
Dit betoog is gelet op het navolgende gegrond. 3.4.1 Een vof heeft geen rechtspersoonlijkheid. Zij is een bij overeenkomst aangegane rechtsverhouding strekkende tot de uitoefening van een bedrijf onder gemeenschappelijke naam in een duurzaam samenwerkingsverband. De vof heeft wel een (van de vermogens van de vennoten) afgescheiden vermogen. Ondanks het ontbreken van rechtspersoonlijkheid wordt de vof in het maatschappelijk verkeer gezien en op diverse plaatsen in de wet (art. 51 Rv, art. 4 lid 3 Fw) behandeld als een afzonderlijk rechtssubject dat zelfstandig aan het rechtsverkeer kan deelnemen, wat strookt met het feit dat de vof een afgescheiden vermogen heeft. Ingevolge art. 18 WvK is elk der vennoten hoofdelijk verbonden voor de verbintenissen van de vof, wat betekent dat die verbintenissen ook op hen persoonlijk rusten. De schuldeisers van de vof kunnen daarom hun vorderingen op het privévermogen van de vennoten verhalen. Daarnaast kunnen de schuldeisers van de vof zich met voorrang boven de privéschuldeisers van de vennoten op het afgescheiden vermogen van de vof verhalen. 3.4.2 Het voorgaande verklaart mede dat een vof, hoewel zij geen rechtspersoonlijkheid heeft, als zodanig failliet kan worden verklaard. Wat de positie van de vennoten in dat faillissement betreft, bepaalt de Faillissementswet slechts dat de aangifte tot faillietverklaring van een vof ook de naam en de woonplaats van de vennoten moet inhouden (art. 4 lid 3 Fw). Hieruit kan niet worden afgeleid dat een faillissement van de vof steeds en zonder meer het faillissement van de vennoten meebrengt. 3.4.3 De omstandigheid dat een vof haar verplichtingen niet voldoet, kan het oordeel wettigen dat zij in de toestand verkeert dat zij heeft opgehouden te betalen. Indien zij op die grond failliet verklaard wordt zal, gelet op art. 18 WvK, het faillissement van de vennoten doorgaans onvermijdelijk zijn, maar dat behoeft niet noodzakelijkerwijs het geval te zijn. Zo kan een vennoot, in tegenstelling tot de vof zelf, voldoende (privé)vermogen hebben om zowel de schuldeisers van de vof als zijn privéschuldeisers te voldoen; ook als hij bepaalde vorderingen niet voldoet, brengt dat nog niet noodzakelijkerwijs mee dat hij in de toestand verkeert dat hij heeft opgehouden te betalen. Voorts is van belang dat, in verband met het feit dat de vof een afgescheiden vermogen heeft, de vorderingen op de vof en op de vennoten als afzonderlijke (samenlopende) vorderingen moeten worden beschouwd, die onafhankelijk van elkaar kunnen worden ingesteld en verhaald. In verband daarmee is het mogelijk dat een vennoot een hem persoonlijk toekomend verweermiddel (bijvoorbeeld een tegenvordering) kan aanvoeren tegen de vordering van de aanvrager van het faillissement of van andere schuldeisers (vgl. HR 18 december 1959, ECLI:NL:HR:1959:BG9455, NJ 1960/121 en HR 13 december 2002, ECLI:NL:HR:2002:AE9261, NJ 2004/212). Gelet op dit een en ander is het niet noodzakelijk dat, zoals de hiervoor in 3.3 genoemde rechtspraak inhoudt, het faillissement van de vennoten steeds en zonder meer intreedt als een gevolg van het faillissement van de vof. 3.4.4 Ook de invoering per 1 december 1998 van de schuldsaneringsregeling voor natuurlijke personen heeft tot gevolg dat de zojuist bedoelde regel niet langer op zijn plaats is. De toepassing van de schuldsaneringsregeling staat immers open voor natuurlijke personen met zakelijke schulden (vgl. onder meer Kamerstukken II 1992-1993, 22 969, nr. 3, p. 22-24 en 29-30, en nr. 6, p. 27-29). Dat brengt mee dat vennoten (natuurlijke
26
personen) die een wsnp-verzoek hebben ingediend, niet zonder meer failliet verklaard dienen te worden indien het faillissement van de vof wordt uitgesproken. 3.4.5 Voorts is van belang dat in het arrest HvJEU 15 december 2011, zaak C-191/10, ECLI:EU:C:2011:838, NJ 2012/258 (Rastelli), punten 25-29, besloten ligt dat de rechter ten aanzien van elke schuldenaar afzonderlijk dient te bepalen of hem op grond van art. 3 lid 1 dan wel art. 3 lid 2 Insolventieverordening (Verordening (EG) nr. 1346/2000 betreffende insolventieprocedures) internationale bevoegdheid toekomt om een insolventieprocedure te openen. De regel van de hiervoor in 3.3 genoemde rechtspraak is daarmee niet te verenigen indien de vennootschap in Nederland is gevestigd en de vennoten in een andere lidstaat of andere lidstaten wonen. Ook in zoverre is die regel dus niet (langer) op zijn plaats. 3.4.6 Ten slotte staat het op gespannen voet met de aan art. 6 EVRM ten grondslag liggende beginselen om een vennoot in privé failliet te verklaren, zonder dat dit ook ten aanzien van hem afzonderlijk is verzocht en zonder dat is onderzocht of hij ook in privé verkeert in de toestand dat hij heeft opgehouden te betalen. 3.4.7 Op grond van het voorgaande komt de Hoge Raad terug van de hiervoor in 3.3 bedoelde regel dat het faillissement van een vof steeds en noodzakelijkerwijs het faillissement van de vennoten ten gevolge heeft. 3.4.8 Gelet op het hiervoor overwogene dient een schuldeiser, indien hij niet alleen het faillissement van de vof maar ook dat van de vennoten wil bewerkstelligen, dat in zijn verzoekschrift ten aanzien van ieder van hen afzonderlijk te verzoeken, en dient de rechter te onderzoeken of ook ten aanzien van de vennoten afzonderlijk aan de voorwaarden voor faillietverklaring is voldaan. Gelet op art. 18 WvK en de wenselijkheid dat de faillissementen van de vof en van de vennoten zoveel mogelijk tegelijk worden uitgesproken en afgewikkeld, verdient het overigens aanbeveling dat deze verzoeken zoveel mogelijk tezamen worden gedaan en behandeld. 3.4.9 Voor zover in een procedure het faillissement van (alleen) de vof is verzocht en daarbij (overeenkomstig art. 4 lid 3 Fw) de namen en woonplaatsen van de vennoten zijn vermeld, heeft de verzoeker de mogelijkheid – in eerste aanleg – zijn verzoek in die zin aan te vullen dat het mede betrekking heeft op de faillietverklaring van de vennoten. De rechter dient daarbij het beginsel van hoor en wederhoor in acht te nemen en de vennoten de gelegenheid te bieden tot het voeren van afzonderlijk verweer. 3.4.10 Het voorgaande kan meebrengen dat de vof failliet wordt verklaard en (een van) de vennoten niet. In dat verband heeft de rechter de mogelijkheid om niet tegelijkertijd op de onderscheiden faillissementsverzoeken te beslissen, bijvoorbeeld in het geval dat een vennoot in reactie op het faillissementsverzoek een verzoek tot toepassing van de schuldsaneringsregeling heeft gedaan (in welk geval te zijnen aanzien de behandeling van het verzoek tot faillietverklaring ingevolge art. 3a lid 2 Fw wordt geschorst). 3.5 Nu de hiervoor in 3.3 weergegeven klacht gegrond is, behoeven de overige klachten van het middel geen behandeling. 4Beslissing De Hoge Raad: vernietigt het arrest van het gerechtshof ’s-Hertogenbosch van 10 juli 2014; verwijst het geding naar dat hof ter verdere behandeling en beslissing.
27
Dit arrest is gewezen door de vice-president F.B. Bakels als voorzitter en de raadsheren C.A. Streefkerk, A.H.T. Heisterkamp, C.E. Drion en G. Snijders, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer G. de Groot op 6 februari 2015.
28
ECLI:NL:HR:2013:BY7840 Instantie Hoge Raad Datum uitspraak 15-03-2013 Datum publicatie 15-03-2013 Zaaknummer 11/05494 Formele relaties Conclusie: ECLI:NL:PHR:2013:BY7840 In cassatie op : ECLI:NL:GHAMS:2011:BU9012, (Gedeeltelijke) vernietiging met verwijzen Rechtsgebieden Civiel recht Bijzondere kenmerken Cassatie Inhoudsindicatie Opdracht aan advocatenmaatschap. Persoonlijke aansprakelijkheid maten voor gelijke delen (art. 7A:1679-1681 BW) dan wel hoofdelijk (art. 7:407 lid 2 BW). Instellen vordering tegen gezamenlijke maten (HR 5 november 1976, LJN AB7103, NJ 1977/586) of tegen individuele (rechts)personen. Verhaal op afgescheiden vermogen van de maatschap (art. 3:192 in verbinding met art. 3:189 lid 2 BW) of op privévermogens. Dagvaarding op naam van maatschap of op naam van individuele leden. Bevoegdheid rechter niet-gedagvaarde leden van maatschap in het geding te laten betrekken, art. 118 Rv. Persoonlijke aansprakelijkheid op grond van art. 7:404 BW; praktijkvennootschap. Wetsverwijzingen Burgerlijk Wetboek Boek 7 Burgerlijk Wetboek Boek 7 407 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering 118 Vindplaatsen Rechtspraak.nl NJB 2013/666 RvdW 2013/406 RON 2013, 30 JOR 2013/133 met annotatie door mr. J.M. Blanco Fernández RN 2013/55 JONDR 2013/410 JIN 2013/91 met annotatie door G.C. Vergouwen JBPR 2013/30 met annotatie door mr. W.M.A Malcontent en mr. H.W. Wiersma NJ 2013/290 met annotatie door P. van Schilfgaarde RO 2013/30 Ars Aequi AA20130662 met annotatie door S.M. Bartman Uitspraak 15 maart 2013 Eerste Kamer 11/05494
29
TT/LZ Hoge Raad der Nederlanden Arrest in de zaak van: [Eiseres], gevestigd te [vestigingsplaats], EISERES tot cassatie, advocaat: aanvankelijk mr. P.A. Ruig, thans mr. J. de Bie Leuveling Tjeenk, tegen 1. [Verweerder 1], wonende te [woonplaats], 2. [Verweerster 2], wonende te [woonplaats], 3. [Verweerder 3], wonende te [woonplaats], 4. [Verweerder 4], wonende te [woonplaats], 5. [Verweerder 5], wonende te [woonplaats], VERWEERDERS in cassatie, advocaat: mr. D.M. de Knijff. Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als [eiseres], [verweerder 1], [verweerster 2], [verweerder 3], [verweerder 4], [verweerder 5] en [verweerder] c.s. 1. Het geding in feitelijke instanties Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar de navolgende stukken: a. de vonnissen in de zaak 445301/HA ZA 09-3913 van de rechtbank Amsterdam van 3 februari 2010 en 20 oktober 2010; b. het arrest in de zaak 200.080.129/01 van het gerechtshof te Amsterdam van 30 augustus 2011. Het arrest van het hof is aan dit arrest gehecht. 2. Het geding in cassatie Tegen het arrest van het hof heeft [eiseres] beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit. [Verweerder] c.s. hebben geconcludeerd tot verwerping van het beroep. De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten en voor [eiseres] mede door mr. J.E. Soeharno, advocaat te Amsterdam. De conclusie van de Advocaat-Generaal E.M. Wesseling-van Gent strekt tot verwerping van het cassatieberoep. De advocaat van [eiseres] heeft bij brief van 4 januari 2013 op die conclusie gereageerd. 3. Beoordeling van het middel 3.1 In cassatie kan van de volgende feiten worden uitgegaan. (i) In de periode van medio 1994 tot medio 2004 heeft [verweerder 1] als advocaat werkzaamheden verricht in opdracht van [eiseres], Bouw- en Exploitatiemaatschappij
30
Roham B.V. (hierna: Roham) en de enig aandeelhouder van laatstgenoemde, Wide Alley Properties B.V. (hierna: WAP). De opdrachten voor de werkzaamheden zijn verstrekt aan de maatschap [A] (hierna: de maatschap). (ii) [Verweerder 1], [verweerder 3] en [verweerster 2] zijn persoonlijk geen lid geweest van de maatschap. [Verweerder 1] en [verweerder 3] hebben sedert 1991 door middel van hun praktijkvennootschap deelgenomen in de maatschap, [verweerster 2] sedert 2000 door middel van haar praktijkvennootschap. [Verweerder 5] is persoonlijk toegetreden tot de maatschap per 1 januari 2000. Zijn praktijkvennootschap is sedert begin 2003 in zijn plaats lid van de maatschap. [Verweerder 4] is persoonlijk toegetreden tot de maatschap per 1 januari 1994. Zijn praktijkvennootschap is in zijn plaats lid van de maatschap sinds medio 2002. (iii) [Betrokkene 1] heeft tussen 1990 en juni of juli 1994 Roham als advocaat bijgestaan. [Eiseres], Roham en WAP verwijten [betrokkene 1] een aantal beroepsfouten te hebben gemaakt. Met betrekking tot die fouten heeft [verweerder 1] op 8 februari 1996 voor [eiseres] een procedure tegen [betrokkene 1] aangespannen. Deze procedure is geëindigd met een arrest van het gerechtshof te 's-Gravenhage van 17 september 2003, waarin de eis van [eiseres] is afgewezen. (iv) [Eiseres] heeft [verweerder 1] hierna opdracht gegeven [betrokkene 1] opnieuw te dagvaarden. Gelet op de termijn van art. 3:316 lid 2 BW moest de dagvaarding uiterlijk op 17 juni 2004 zijn betekend. Betekening heeft pas op 23 juni 2004 plaatsgevonden. (v) Nadat [verweerder 1] [eiseres] op de hoogte had gesteld van het feit dat de dagvaarding te laat was uitgebracht, heeft [eiseres] bij brief van 8 juli 2004 de maatschap alsmede alle maten van de maatschap aansprakelijk gesteld voor de schade als gevolg van deze fout. (vi) In de procedure die met de op 23 juni 2004 betekende dagvaarding is ingeleid - en die door een andere advocaat van een ander advocatenkantoor is behandeld -, heeft het hof uiteindelijk bij arrest van 22 mei 2008 alle vorderingen afgewezen, goeddeels omdat deze waren verjaard, voor een deel van die vorderingen omdat de termijn van art. 3:316 lid 2 BW was verstreken en voor het andere deel omdat de vijfjaarstermijn van art. 3:310 BW was verstreken. (vii) [Eiseres] heeft, onder verwijzing naar haar hiervoor onder (v) genoemde brief, [verweerder] c.s. bij brief van 17 juni 2009 bericht dat de verjaring op grond van art. 3:316 lid 2 BW inmiddels onherroepelijk vaststaat, dat ook de verjaring op grond van art. 3:310 BW te wijten is aan een beroepsfout van [verweerder 1] en dat zij zich het recht voorbehoudt op de nakoming van de verbintenissen die het onderwerp zijn van de brief. (viii) Volgens [eiseres] hebben Roham en WAP hun vorderingen op [verweerder] c.s. terzake van de volgens [eiseres] door [verweerder 1] begane beroepsfouten aan haar gecedeerd. Van deze cessie heeft [eiseres] mededeling gedaan aan [verweerder] c.s. in de inleidende dagvaarding van deze procedure. 3.2 [Eiseres] vordert in deze procedure diverse bedragen van [verweerder] c.s. wegens drie beroepsfouten van [verweerder 1]. Die door [eiseres] gestelde fouten zijn door het hof weergegeven in rov. 3.2 van zijn arrest. 3.3 Het hof heeft de vorderingen niet toewijsbaar geoordeeld. Met betrekking tot de drie door [eiseres] gestelde beroepsfouten heeft het hof als volgt overwogen. (a) De vordering met betrekking tot de eerste beroepsfout is verjaard, nu, anders dan [eiseres] stelt, de hiervoor in 3.1 onder (vii) genoemde brief geen stuitende werking heeft gehad. Anders dan de in 3.1 onder (v) genoemde brief, is deze brief niet gericht
31
aan de maatschap of de gezamenlijke maten afzonderlijk, maar aan een vijftal natuurlijke personen. Het betoog van [eiseres] dat zij heeft beoogd zich in de brief tot de maatschap te richten en dat zij wist wie de maten waren omdat dit uit het briefpapier van de maatschap bleek, verwerpt het hof op dezelfde - hierna onder (b) weer te geven gronden als waarop het met betrekking tot de tweede en derde door [eiseres] gestelde beroepsfout oordeelt dat [eiseres] niet de juiste personen heeft gedagvaard (rov. 3.6 en 3.7). (b) Met betrekking tot de tweede en derde gestelde beroepsfout geldt dat [eiseres] heeft gecontracteerd met de maatschap en derhalve de maatschap in rechte diende te betrekken. Uit haar stellingen leidt het hof af dat dit ook haar bedoeling was en dat het haar niet erom is te doen tegen [verweerder] c.s. afzonderlijk te procederen (rov. 3.9). Bij het dagvaarden van een openbare maatschap bestaat de keuze om de maatschap dan wel de gezamenlijke maten te dagvaarden (HR 5 november 1976, LJN AB7103, NJ 1977/586 (Moret Gudde Brinkman)). [Eiseres] heeft niet de maatschap gedagvaard (rov. 3.10). Indien de gezamenlijke maten worden gedagvaard, moeten de (rechts)personen worden gedagvaard die ten tijde van de dagvaarding als maat in de maatschap deelnemen. Indien nodig, zal de maatschap daarvoor de namen en woonplaatsen van de maten moeten opgeven (rov. 3.12). Ten tijde van de dagvaarding bestond de maatschap niet uit [verweerder] c.s. (maar uit hun praktijkvennootschappen) (rov. 3.13). [Eiseres] stelt [verweerder] c.s. te hebben gedagvaard omdat, gelet op de persoonsvermeldingen op het briefpapier van de maatschap ten tijde van de beroepsfouten, zij erop mocht vertrouwen dat de maatschap toen uit [verweerder] c.s. bestond. Deze stelling gaat naar het oordeel van het hof om meerdere redenen niet op (rov. 3.14-3.19). (c) In het laatstgenoemde verband overweegt het hof onder meer dat de vermelding van namen op het briefpapier van een advocatenkantoor in het onderhavige geval onvoldoende is om tot persoonlijke aansprakelijkheid te concluderen van diegenen die op dat papier met name zijn genoemd. Het hof verwijst hiervoor naar de omstandigheid dat op gezette tijden in de periode van de beweerde beroepsfouten het briefpapier nadrukkelijk vermeldde dat de maatschap tevens beroepsvennootschappen omvat. Deze mededeling is, naar het hof overweegt, blijkbaar geen reden voor [eiseres] geweest om zich daarover nader te informeren of de relatie met de maatschap te beëindigen. Zij werd bovendien een deel van de periode bijgestaan door een andere advocaat. Tegen die achtergrond kan, aldus het hof, het beroep van [eiseres] (als professionele en geïnformeerde partij) op gewekt vertrouwen of opgewekte schijn niet worden gehonoreerd (rov. 3.18). (d) Met betrekking tot de tweede en derde gestelde beroepsfout verwerpt het hof voorts het subsidiair door [eiseres] gedane beroep op persoonlijke aansprakelijkheid van [verweerder 1] in verband met het in art. 7:404 BW bepaalde en het feit dat de gegeven opdrachten met het oog op zijn persoon zijn gegeven. Volgens het hof is uitgangspunt dat [verweerder 1] reeds vanaf 1991 slechts door middel van zijn 'personenvennootschap' diensten als advocaat verrichtte, en heeft [eiseres] niet toegelicht waarom [verweerder 1] persoonlijk (en niet zijn praktijkvennootschap) aansprakelijk moet worden gehouden. [Eiseres] heeft voorts volgens het hof haar stelling dat [verweerder 1] de opdrachten heeft gekregen met het oog op zijn persoon, niet toegelicht of onderbouwd met stukken die dateren uit de tijd van de opdrachtverlening (rov. 3.22). (e) Voor zover [eiseres] een beroep doet op persoonlijke aansprakelijkheid van [verweerder 5] geldt overigens dat [verweerder 5] in de periode waarin de beroepsfouten zouden zijn gemaakt persoonlijk noch via zijn beroepsvennootschap lid was van de maatschap. Het hof ziet daarom niet in op welke grond [eiseres] hem aansprakelijk
32
houdt. Voor zover [eiseres] een beroep doet op persoonlijke aansprakelijkheid van [verweerder 4], heeft [eiseres] volgens het hof onvoldoende gesteld waaruit zou kunnen worden afgeleid dat [verweerder 4] - die naar het hof overweegt bij de uitvoering van de opdrachten van [eiseres], Roham of WAP niet was betrokken -, hoofdelijk aansprakelijk is voor de schade vanwege de beweerde beroepsfouten van [verweerder 1], zodat haar (eventuele) vordering jegens [verweerder 4] reeds op die grond faalt (rov. 3.23). 3.4.1 Onderdeel 1 keert zich met diverse rechts- en motiveringsklachten tegen de hiervoor in 3.3 onder (b) weergegeven oordelen van het hof. Dienaangaande wordt het volgende vooropgesteld. 3.4.2 De maatschap heeft geen rechtspersoonlijkheid. Indien een overeenkomst wordt gesloten met een maatschap, zijn daarom de individuele maten jegens de wederpartij persoonlijk aansprakelijk voor de nakoming van daaruit voortvloeiende verplichtingen van de maatschap. Is sprake van een tekortkoming in de nakoming van een deelbare prestatie, dan zijn de maten aansprakelijk voor gelijke delen (art. 7A:1679-1681 BW). Ingeval evenwel, zoals hier (zie hiervoor in 3.1 onder (i)), sprake is van een door de maatschap aanvaarde opdracht, dan is op grond van art. 7:407 lid 2 BW iedere maat jegens de opdrachtgever aansprakelijk voor het geheel. De persoonlijke aansprakelijkheid jegens de contractuele wederpartij op grond van deze artikelen blijft bestaan indien de maat uittreedt. Vorderingen uit een overeenkomst die met een maatschap is aangegaan, kunnen ook worden ingesteld tegen de maatschap als zodanig (en in dat geval bij toewijzing worden verhaald op het vermogen van de maatschap, dat een afgescheiden vermogen vormt; vgl. voor dit laatsteart. 3:192 BW in verbinding met art. 3:189 lid 2 BW met betrekking tot de ontbonden maatschap). Aangezien een maatschap geen rechtspersoonlijkheid heeft, dienen dergelijke vorderingen te worden ingesteld tegen de gezamenlijke (rechts)personen die ten tijde van de dagvaarding maat zijn. Zoals is aanvaard in HR 5 november 1976, LJN AB7103, NJ 1977/586 (Moret Gudde Brinkman), kan in de dagvaarding worden volstaan met vermelding van de naam van de maatschap indien de gezamenlijke maten onder die naam op voor derden duidelijk kenbare wijze aan het rechtsverkeer deelnemen. De mogelijkheid om aldus de maatschap in rechte te betrekken doet niet af aan de daarnaast bestaande (en eventueel daarmee te combineren) mogelijkheid om de individuele (rechts)personen die ten tijde van het sluiten van de overeenkomst maat waren, in rechte te betrekken ter zake van hun hiervoor genoemde persoonlijke aansprakelijkheid. De schuldeisers van de maatschap hebben dus zowel de mogelijkheid van het aanspreken van de gezamenlijke maten (met de mogelijkheid van verhaal op het maatschapsvermogen) als van het aanspreken van individuele (rechts)personen die ten tijde van het aangaan van de overeenkomst partij waren (met de mogelijkheid van verhaal op hun privévermogens). 3.4.3 Uit het vorenstaande volgt dat de onderdelen 1a, 1d en 1e terecht zijn voorgesteld. Anders dan het hof overweegt, volgt uit het feit dat met de maatschap is gecontracteerd, niet dat de maatschap in rechte moet worden betrokken. [eiseres] kon ook ervoor kiezen (mede) de individuele maten te dagvaarden en eventueel tevens, zoals onderdeel 1d terecht aanvoert, om de individuele maten (niet alleen als maat persoonlijk aan te spreken, maar ook) aan te spreken wegens persoonlijke aansprakelijkheid uit anderen hoofde dan hun lidmaatschap van de maatschap. Hiernaast kunnen de door [eiseres] ingestelde vorderingen - die ertoe strekken [verweerder] c.s. individueel te veroordelen tot betaling van de hiervoor in de aanvang van 3.2 bedoelde bedragen - en de daarvoor door haar aangevoerde gronden - zij heeft een beroep gedaan op de hiervoor vermelde art. 7:407 lid 2 BW en 7A:1679-1681 BW -, ook niet anders worden opgevat dan dat zij
33
[verweerder] c.s. mede in hun hoedanigheid van individuele maat hebben gedagvaard in deze zaak. Zij heeft [verweerder 1] bovendien mede gedagvaard op de hem slechts persoonlijk - en dus niet als maat - betreffende grondslag van art. 7:404 BW. Hieruit volgt dat de vaststelling van het hof dat het de bedoeling van [eiseres] is geweest om (uitsluitend) de maatschap in rechte te betrekken, onbegrijpelijk is, zoals onderdelen 1b en 1c terecht aanvoeren. Overigens verdient opmerking dat indien blijkt dat bedoeld is de gezamenlijke maten te dagvaarden, maar niet alle (rechts)personen zijn gedagvaard die ten tijde van de dagvaarding maat waren, de rechter, desverzocht of zo hij het nodig oordeelt dat de niet gedagvaarde maten aan het geding (kunnen) deelnemen, in beginsel gelegenheid behoort te geven om die personen alsnog in het geding te betrekken door oproeping op de voet van art. 118 Rv. 3.5.1 Onderdelen 1 en 4 klagen voorts terecht dat het hof bij zijn hiervoor in 3.3 onder (b) en (e) vermelde oordelen heeft miskend dat de maten voor verplichtingen van de maatschap persoonlijk aansprakelijk zijn op de hiervoor in 3.4.2 vermelde gronden. Degene die maat is op het tijdstip dat de in art. 7:407 lid 2 BW bedoelde opdracht is aanvaard, is in beginsel op grond van die bepaling voor het geheel aansprakelijk ter zake van een tekortkoming in de nakoming daarvan. Degene die maat is op het tijdstip dat de betrokken schuld van de maatschap ontstaat, is daarvoor voor een gelijk deel aansprakelijk op grond van art. 7A:1679-1681 BW. Anders dan het hof tot uitgangspunt heeft genomen, vallen geen nadere eisen te stellen voor persoonlijke aansprakelijkheid van de maten. In het geval van [verweerder 5] is derhalve voor persoonlijke aansprakelijkheid reeds voldoende dat hij in 2000 als maat is toegetreden tot de maatschap, na welk tijdstip een deel van de door [eiseres] gestelde schulden is ontstaan, en in het geval van [verweerder 4] dat hij maat was toen de opdrachten door de maatschap werden aanvaard of toen de door [eiseres] gestelde schulden zijn ontstaan. 3.5.2 Het hiervoor in 3.3 onder (c) vermelde oordeel van het hof berust eveneens op de opvatting die hiervoor in 3.5.1 onjuist is bevonden. De gegrondheid van de onderdelen 1 en 4 brengt derhalve mee dat dit oordeel evenmin in stand kan blijven. 3.5.3 Onderdeel 2, dat op het uitgangspunt berust dat het hof bij zijn hiervoor in 3.3 onder (c) vermelde oordeel de stelling van [eiseres] heeft verworpen dat zij uit het briefpapier van de maatschap mocht afleiden wie maat was, mist feitelijke grondslag. Het hof heeft zich bij dat oordeel slechts uitgelaten over de vraag of in de vermelding op het briefpapier een grond voor persoonlijke aansprakelijkheid kan zijn gelegen van [verweerder] c.s., welke vraag het, uitgaande van de hiervoor in 3.5.1 onjuist bevonden rechtsopvatting, ontkennend heeft beantwoord. Na verwijzing zal genoemde stelling van [eiseres], indien nodig, alsnog moeten worden onderzocht. 3.6 Op grond van het vorenstaande is ook onderdeel 5 gegrond dat zich richt tegen het hiervoor in 3.3 onder (a) vermelde oordeel van het hof dat de brief van 17 juni 2009 geen stuitende werking heeft gehad nu deze niet is gericht aan de maatschap of de gezamenlijke maten, maar aan een vijftal natuurlijke personen. Dit oordeel berust, blijkens de verwijzing daarbij naar het hiervoor in 3.3 onder (b) vermelde oordeel van het hof, op dezelfde onjuiste rechtsopvatting als dat oordeel. 3.7 Ten slotte slaagt ook onderdeel 3. Art. 7:404 BW houdt in dat indien een opdracht is verleend met het oog op een persoon die met de opdrachtnemer of in zijn dienst een beroep of bedrijf uitoefent, die persoon gehouden is de betrokken werkzaamheden zelf te verrichten, behoudens voor zover uit de opdracht voortvloeit dat hij deze onder zijn verantwoordelijkheid door anderen mag laten verrichten. Voor eventuele tekortkomingen in de uitvoering van die opdracht is die persoon in dat geval naast de opdrachtnemer hoofdelijk aansprakelijk. Bij deze regeling is onder andere gedacht aan de advocaat die
34
werkzaam is in maatschapsverband, waarbij de maatschap optreedt als opdrachtnemer (Parl. Gesch. Boek 7 (Inv. 3, 5 en 6), blz. 329-333). Tegen de achtergrond van het voorgaande geeft het hiervoor in 3.3 onder (d) vermelde oordeel van het hof blijk van een onjuiste rechtsopvatting dan wel is dat oordeel niet naar behoren gemotiveerd. De door het hof in aanmerking genomen omstandigheid dat [verweerder 1] zijn beroep van advocaat uitoefent door middel van een praktijkvennootschap en het die vennootschap is die maat is van de maatschap, sluit niet uit dat de opdracht met het oog op de persoon van [verweerder 1] is verleend, noch dat [verweerder 1] op grond daarvan persoonlijk aansprakelijk is voor tekortkomingen in de uitvoering van de opdracht. In dit geval staat vast dat [verweerder 1] in de (aaneengesloten) periode van 1994 tot 2004 als advocaat de opdrachten heeft uitgevoerd (zie hiervoor in 3.1 onder (i)). In dit licht valt niet in te zien dat [eiseres] haar stelling in dit verband nog nader had moeten toelichten of onderbouwen, zoals het hof overweegt. 3.8 De overige klachten die het middel bevat behoeven geen behandeling. 4. Beslissing De Hoge Raad: vernietigt het arrest van het gerechtshof te Amsterdam van 30 augustus 2011; verwijst de zaak ter verdere behandeling en beslissing naar het gerechtshof Den Haag; veroordeelt [verweerder] c.s. in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van [eiseres] begroot op € 6.051,49 aan verschotten en € 2.600,-voor salaris. Dit arrest is gewezen door de vice-president F.B. Bakels als voorzitter en de raadsheren A.M.J. van Buchem-Spapens, A.H.T. Heisterkamp, M.A. Loth en G. Snijders, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer M.A. Loth op 15 maart 2013.
35
NJ 1977, 586: HR, 05-11-1976: Moret Gudde Brinkman
Instantie:
Hoge Raad
Datum:
5 november 1976
Magistraten:
Dubbink, Van Der Linde, Minkenhof,
Zaaknr:
[1976-11-05/NJ_5663
Snijders, Haardt Conclusie:
P-G Van Oosten
LJN:
AB7103
Noot:
W.H. Heemskerk
Roepnaam:
Moret Gudde Brinkman
Brondocumenten: ECLI:NL:HR:1976:AB7103, Uitspraak, Hoge Raad, 05-11-1976 Wetingang:Brondocument:Essentie Kan een maatschap op eigen naam als eisende of verwerende partij in rechte optreden? Samenvatting Art. 5, eerste lid, onder 1 en 2, Rv. bepaalt, dat een exploot van dagvaarding onder meer moet behelzen de voornaam, de naam en de woonplaats van de eiser en de naam en de woonplaats van de gedaagde, en dat, indien de eisende of verwerende partij een rechtspersoon of vennootschap is, haar benaming in de plaats van naam en voornaam moet worden uitgedrukt. In de laatste zinsnede zijn door wijziging bij art. Ⅲ Wet van 2 juli 1934 (Stb. 347) de woorden ‘een rechtspersoon of vennootschap’ in de plaats gesteld van de woorden ‘een corporatie, maatschap of handelsvereniging’. Blijkens de toelichting heeft de wetgever, door in de nieuwe redactie niet meer te reppen van de maatschap, weliswaar tot uitdrukking willen brengen dat de maatschap, anders dan de vennootschap onder firma niet als zodanig eisende en verwerende in rechte kan optreden, maar niet beoogd uit te sluiten dat, indien ten behoeve of ten laste van een maatschap — in wezen door of ten laste van de gezamenlijke vennoten — een vordering in rechte wordt ingesteld, in die gevallen waarin die maatschap op een voor derden duidelijk kenbare wijze onder een bepaalde naam aan het rechtsverkeer deelneemt, in de dagvaarding die naam wordt vermeld in plaats van de namen der afzonderlijke vennoten. In toenemende mate nemen maatschappen, aangegaan tussen een groot aantal vennoten onder een bepaalde naam aan het verkeer deel, zodat evengenoemde wijze van dagvaarden door en van zodanige maatschappen tegemoet komt aan de behoeften der praktijk. Na dagvaarding op vorenomschreven wijze kan de tegenpartij, die wenst te weten wie in wezen eisende of verwerende als partijen onder de gevoerde naam
36
optreden, verlangen dat namens de maatschap de namen en woonplaatsen van de vennoten worden medegedeeld. Door in het bestreden vonnis de eiseres in haar vordering niet-ontvankelijk te verklaren op de enkele grond dat een maatschap geen rechtspersoonlijkheid bezit en derhalve in rechte niet zelfstandig doch bij haar maten moet optreden, heeft de Kantonrechter een onjuiste beslissing gegeven. Het daartegen gerichte middel kan echter niet slagen omdat het gegrond is op de blijkens de wetsgeschiedenis onjuiste stelling dat de eigenlijke maatschap, waarop Titel 9 van Boek 4 BW betrekking heeft, per definitionem een vennootschap is als genoemd in art. 5, sub 2, Rv. 1 Uitspraak VOORDRACHT EN VORDERING TOT CASSATIE IN HET BELANG DER WET (Procureur-Generaal Mr. van Oosten) De Ktr. te Amsterdam heeft bij vonnis van 15 juni 1976, onder rolno. 3966/76 gewezen inzake de maatschap Moret Gudde Brinkman, eiseres, tegen Bolhuys, gedaagde, de eiseres niet-ontvankelijk verklaard in haar verminderde vordering uit overweging dat eiseres in haar verminderde vordering niet kan worden ontvangen omdat een maatschap geen rechtspersoonlijkheid bezit en derhalve in rechte niet zelfstandig doch bij haar maten moet optreden. Een grosse van het voormelde vonnis wordt hierbij overgelegd. Mr. Schwanebeck, adv. te Wassenaar, die mij heeft bericht in deze procedure als adv. voor eiseres te zijn opgetreden, meldt mij dat tegen dit vonnis geen hoger beroep is of zal worden ingesteld door de maatschap Moret Gudde Brinkman. Zodat aangenomen kan worden dat deze maatschap in dit vonnis heeft berust. De HR heeft bij arrest van 30 jan. 1874 overwogen ten aanzien van het tweede cassatiemiddel, ‘dat niet alleen enkele personen, hetzij dan natuurlijke of regtspersonen, zakelijke of persoonlijke regten kunnen hebben en door middel van regtsvorderingen kunnen handhaven, maar dat ook meerdere personen gezamenlijk eigenaars of schuldeischers kunnen zijn en tot handhaving van hunne gemeenschappelijke regten gezamenlijk in regten kunnen optreden; dat bepaaldelijk vennooten in hunne door de overeenkomst van maatschap ontstane betrekkingen gemeene regten kunnen hebben en gezamenlijk hunne gemeenschappelijke regten door regtsvorderingen kunnen handhaven; dat de wet dan ook bij art. 5, onder 2, Rv. het regt van door de overeenkomst van burgerlijke maatschap verbonden vennooten, om gezamenlijk in regten op te treden,
37
erkent, en hen zelfs ontslaat van de verpligting om alle hunne namen in de dagvaarding te noemen, maar hun de bevoegdheid toekent om in de plaats van hunne eigene namen de benaming van de tusschen hen aangegane maatschap in de dagvaarding uit te drukken; dat bij het bestreden vonnis mitsdien teregt is beslist, dat ook eene burgerlijke maatschap, al moge zij dan ook niet hebben regtspersoonlijkheid, eene regtsvordering kan instellen en daardoor geen der aangevoerde artikelen is geschonden.’ Dit arrest is gewezen voordat bij art. III Wet van 27 dec. 1932 tot opheffing van de onderscheiding tussen handelsdaden en niet-handelsdaden en kooplieden en nietkooplieden, Stb. 347, in de tekst van art. 5, onder 2, Rv. ‘corporatie, maatschap of handelsvereniging’ werd vervangen door ‘regtspersoon of vennootschap’. Ik deel de mening van Cleveringa dat een burgerlijke maatschap ook na de wijziging, welke art. 5, onder 2, bij de voormelde Wet van 27 dec. 1932 heeft ondergaan, nog steeds als eiseres kan optreden onder haar benaming zo zij die heeft (annotatie op Ktg. Hoorn, 17 nov. 1964, Practijkgids 1964, no. 132). Met de hierboven aangehaalde overweging van de Ktr. kan ik mij dan ook niet verenigen, terwijl ik het nodig acht mij van diens vonnis in het belang der wet in cassatie te voorzien. Mij bij dezen in het belang der wet in cassatie voorziende van het voorschreven vonnis, voer ik daartegen als middel van cassatie aan dat de Ktr. overwegende als voormeld, het 2e artikel heeft geschonden omdat de eigenlijke maatschap, waarop titel 9 van Boek 4 BW betrekking heeft, per definitionem een vennootschap is als genoemd in art. 5, sub 2, Rv. en de wet er aldaar van uitgaat dat een vennootschap de eisende partij kan zijn en derhalve als eisende partij in rechte kan optreden. Ik vorder dat de HR het meergemelde vonnis in het belang der wet vernietige en versta dat cassatie van het vonnis geen nadeel toebrenge aan de door pp. verkregen rechten. De Hoge Raad, Gehoord de vordering van de Proc.-Gen. in zijn vordering daartoe strekkende dat de HR het bestreden vonnis in het belang der wet vernietige en versta dat die vernietiging geen nadeel toebrenge aan de door pp. verkregen rechten; Gezien de stukken; O. dat uit het bestreden vonnis en de overige stukken van het geding blijkt: dat eiseres, in de inleidende dagvaarding aangeduid als ‘de maatschap Moret Gudde Brinkman, accountants’, tegen R.H. Bolhuys een vordering heeft ingesteld bij de Ktr. te
38
Amsterdam tot betaling van een bedrag groot ƒ 1044 met de wettelijke rente daarover van de dag der dagvaarding tot op de dag van de algehele voldoening van de gedaagde in de kosten van het geding; dat de Ktr. in het bestreden vonnis eiseres, nadat deze te dienende dage haar vordering had verminderd met de hoofdsom, in haar verminderde vordering niet-ontvankelijk heeft verklaard en haar in de kosten der procedure heeft veroordeeld, daartoe overwegende ‘dat eiseres in haar verminderde vordering niet kan worden ontvangen omdat een maatschap geen rechtspersoonlijkheid bezit en derhalve in rechte niet zelfstandig doch bij haar maten moet optreden’; dat de Proc.-Gen. tegen dat vonnis als middel van cassatie aanvoert ‘dat de Ktr., overwegende als voormeld, het recht heeft geschonden omdat de eigenlijke maatschap, waarop titel 9 van boek 4 BW betrekking heeft, per definitionem een vennootschap is als genoemd in art. 5, sub 2 Rv., en de wet er aldaar van uitgaat dat een vennootschap de eisende partij kan zijn en derhalve als eisende partij kan optreden’; O. omtrent dit middel: dat art. 5, eerste lid, onder 1 en 2, Rv. voorschrijft dat het exploot van dagvaarding zal moeten behelzen, o.m., de voornaam, de naam en de woonplaats van de eiser en de naam en de woonplaats van de gedaagde, en dat, indien de eisende of verwerende partij een rechtspersoon of vennootschap is, haar benaming in de plaats van naam en voornaam zal moeten worden uitgedrukt; dat in de laatste zinsnede door wijziging bij art. III der Wet van 2 juli 1934, Stb. no. 347, tot opheffing van de onderscheiding tussen handelsdaden en niet-handelsdaden en tussen kooplieden en niet-kooplieden de woorden ‘een rechtspersoon of vennootschap’ in de plaats zijn gesteld van de worden ‘een corporatie, maatschap of handelsvereniging’; dat blijkens de toelichting de wetgever, door in de nieuwe redactie niet meer te reppen van de maatschap, weliswaar tot uitdrukking heeft willen brengen dat de maatschap, anders dan de v.o.f., niet als zodanig eisende een verwerende in rechte kan optreden, maar niet heeft beoogd uit te sluiten dat, indien ten behoeve of ten laste van een maatschap — in wezen door of tegen de gezamenlijke vennoten — een vordering in rechte wordt gesteld, in die gevallen waarin die maatschap op een voor derden duidelijk kenbare wijze onder een bepaalde naam aan het rechtsverkeer deelneemt, in de dagvaarding die naam wordt vermeld in plaats van de namen der afzonderlijke vennoten; dat in toenemende mate maatschappen aangegaan tussen een groot aantal vennoten onder een bepaalde naam aan het verkeer deelnemen, zodat evengenoemde wijze van dagvaarden door en van zodanige maatschappen tegemoet komt aan de behoeften der praktijk;
39
dat na dagvaarding op voren omschreven wijze de tegenpartij, die wenst te weten wie in wezen eisende of verwerende als pp. onder de gevoerde naam optreden, kan verlangen dat namens de maatschap de namen en woonplaatsen van de vennoten worden medegedeeld; dat de Ktr. derhalve een onjuiste beslissing heeft gegeven door in het bestreden vonnis de eiseres in haar vordering niet-ontvankelijk te verklaren op de enkele grond dat een maatschap geen rechtspersoonlijkheid bezit en derhalve in rechte niet zelfstandig doch bij haar maten moet optreden; dat echter het daartegen gerichte middel niet kan slagen omdat het gegrond is op de blijkens de wetsgeschiedenis onjuiste stelling dat de eigenlijke maatschap, waarop Titel 9 van Boek 4 BW betrekking heeft, per definitionem een vennootschap is als genoemd in art. 5, sub 2 Rv.; Verwerpt het beroep. Noot Auteur: W.H. Heemskerk Dit is het eerste arrest over het procederen door een maatschap sinds de in het arrest aangeduide wijziging inart. 5 Rv. bij de Wet van 1934 werd aangebracht. Ondanks de schrapping van het woord ‘maatschap’ in art. 5, lid 1, 2, bij die wet is er in wezen niets veranderd. In arresten van 30–1–1874, W. 3687, 15–6–1915, NJ 1915, p. 929, W. 9869, en 30–1–1925, NJ 1925, p. 391, W. 11 370 (Mff), besliste de HR reeds, dat vennoten van een burgerlijke maatschap gezamenlijk in rechte kunnen optreden en wel onder de naam van de maatschap, ook al heeft een maatschap geen rechtspersoonlijkheid. Dat de tegenpartij na de dagvaarding mededeling van de namen (en woonplaatsen) der vennoten kan verlangen, werd ook in het arrest van 1925 beslist, toen met het gevolg dat de eisende maatschap, die die mededeling niet had gedaan, niet-ontvankelijk werd verklaard. Molengraaff meent in zijn noot, dat deze beslissing de (toenmalige) bepaling van art. 5, lid 1, 2, tweede zin, van alle betekenis berooft. Dit lijkt mij niet juist, omdat de vereenvoudigde wijze van dagvaarden gehandhaafd blijft. Vraagt de tegenpartij geen namen, dan gaat het proces voort op naam van de maatschap. Vraagt hij wel namen, dan moet de doelmatigheid wijken voor zijn mogelijk belang en moeten de namen van alle maten worden genoemd, al zijn er vijftig maten. Uit de MvT bij het wetsontwerp, dat leidde tot de Wet van 1934, te vinden in W. 12 535, citeer ik de desbetreffende passage: ‘De nieuwe redactie rept niet meer van de maatschap. Ten onrechte wordt deze hier thans vermeld. De maatschap werkt slechts intern en kan dus onmogelijk een naam
40
hebben, waaronder zij als zoodanig, dat is als eene gemeenschap met afgescheiden vermogen, zou kunnen dagvaarden of gedagvaard worden. Omdat de maatschap geen externe werking bezit, kunnen hare leden niet dan persoonlijk in rechte staan. Dat zij onder een gemeenschappelijken naam handelen, brengt daarin geen verandering. Dit feit kan echter wel invloed hebben op den inhoud der dagvaarding. Met zulk een gemeenschappelijken naam worden de personen der vennooten collectief aangeduid. Onder dien naam kunnen zij te zamen dagvaarden en gedagvaard worden. Dat behoeft niet uitdrukkelijk gezegd te worden, want onder den ‘naam’ waarvan het eerste lid van art. 5, 2, gewaagt, is ook de ‘verkeersnaam’ begrepen. Hetzij de vennooten onder hunne familienamen hetzij zij onder den gemeenschappelijken naam, waaronder zij ten behoeve van de maatschap handelen, dagvaarden of gedagvaard worden, steeds betreft het geding de individueele vennooten. Nooit verschijnen dezen daarom anders dan persoonlijk in rechte, op welke wijze zij ook gedagvaard zijn.’ De bedoeling is duidelijk, maar door de schrapping van het woord ‘maatschap’ in art. 5 heeft de wetgever de bestaande verwarring vergroot. Dat onder ‘naam’ de verkeersnaam begrepen zou zijn en dat daarom vennoten collectief met hun maatschapsnaam kunnen worden aangeduid in de dagvaarding, is betwistbaar en volgt zeker niet uit art. 5, lid 1, 2, eerste zin; zie Cleveringa, Adv.blad 1953, p. 101, die de kwestie oplost door de maatschap onder het begrip vennootschap in de tweede zin begrepen te achten, cf. Van Rossem-Cleveringa, p. 118. In deze zin ook Rb. Amsterdam 3–3–1964, NJ 1964, 299, en de Proc.-Gen. in zijn vordering in deze zaak. Vgl. Star Busmann-Rutten, nrs. 98 en 138. De HR oordeelt hierover echter anders, met beroep op de wetsgeschiedenis. In deze materie moeten twee dingen scherp worden onderscheiden: 1. de mogelijkheid en bevoegdheid om als procespartij op te treden (in potjeslatijn: legitima persona standi in judicio); 2. de wijze waarop een groep personen, tussen wie een samenwerkingsverband of enig ander verband bestaat, in de dagvaarding moet of mag worden aangeduid. Toegepast op de rechtspersoon: ad 1. heeft persona standi injudicio; ad 2. wordt met zijn benaming in de dagvaarding aangeduid. Wat betreft nietrechtspersonen: in bepaalde gevallen staat de wet toe een groep personen waaraan als groep geen rechtspersoonlijkheid en geen persona standi in judicio toekomt, met een gezamenlijke benaming aan te duiden in de dagvaarding zonder vermelding van namen en woonplaatsen van de leden der groep. Voorbeelden: art. 4, 6, gezamenlijke erfgenamen; art. 5, lid 1, 2, een vennootschap; art. 784, een massa rekenrechtigen, of ten dele onbekende of afwezige rekenrechtigen. Uitvoerig hierover: R.P. Cleveringa, De collectieve dagvaarding, Adv.blad 1953, p. 45, 69, 97. Het zou onjuist zijn om aan deze wetsbepalingen een argument te ontlenen voor rechtspersoonlijkheid en voor persona standi in judicio van de desbetreffende groep (zie bijv. Asser-Kamphuisen, 3e dr. 1960,
41
p. 475, 484, 520). Men zou dan het sub 1 en het sub 2 genoemde verwarren en uit een louter formeel voorschrift een materieelrechtelijke gevolgtrekking maken. Ook de wetgever van 1934 is aan deze verwarring niet ontkomen blijkens de doorhaling van de vermelding van de maatschap in art. 5 uit overweging dat de maatschap niet als zodanig eisende en verwerende in rechte kan optreden. Maar art. 5 geeft slechts een formeel voorschrift voor de wijze van dagvaarden. Er was dus niets tegen en alles voor om de vermelding van de maatschap daar te handhaven. Heeft de maatschap persona standi in judicio? Het antwoord is: ja en nee. Nee, omdat de maatschap geen zelfstandig rechtssubject is, geen rechtspersoonlijkheid heeft, dus in die zin niet zelf procespartij kan zijn. Ja, omdat alle vennoten, die ieder voor zich procesbevoegdheid hebben en samen de maatschap vormen, heel goed samen als eisers of als gedaagden een proces kunnen voeren. Zo kan dus de maatschap, beschouwd als niet meer dan de som der individuele vennoten, in rechte optreden. In dit licht dient men ook art. 1682 BW te zien. Voor ‘zaken van maatschap of vennootschap’ geeft art. 126, lid 11, Rv. een voorschrift van relatieve competentie: ‘voor den regter der plaats alwaar zij gevestigd is’. De wetgever van 1934 zag blijkbaar geen bezwaar in het handhaven van het woord maatschap in deze bepaling, hoewel de wet hiermee erkent, dat de maatschap een eigen plaats van vestiging kan hebben, niet samenvallend met de woonplaatsen der vennoten. Is de maatschap gedaagde partij, dan is er nog een probleem. Cleveringa, Adv.blad 1953, p. 101, wijst erop, dat een bijzondere betekeningsregel ontbreekt; er dient z.i. dus betekend te worden aan de onder de maatschap begrepen vennoten volgens de gewone regelen uit de artt. 1–4 Rv. en dit zal al dadelijk noodzaken tot precisering der vennoten bij name (cf. Van Rossem-Cleveringa, p. 87). Men denke aan een accountantsmaatschap, waarvan de vijftig vennoten verspreid wonen in binnen- en buitenland. Aan elk der vennoten zou een afschrift van het exploit van dagvaarding moeten worden betekend. Dit zou niet erg ‘tegemoet komen aan de behoeften der praktijk’, zoals de HR voorstaat. Daarom ware de voorkeur te geven aan analogische toepassing van de regel, gegeven voor betekening aan de v.o.f. in art. 4, 4 Rv., zoals Jansen, B.Rv., I-26 voorstelt. De nu gegeven beslissing geldt alleen voor gevallen waarin de maatschap op een voor derden duidelijk kenbare wijze onder een bepaalde naam aan het rechtsverkeer deelneemt. Vgl. art. 7.13.1.2 Ontw. BW: ‘De vennootschap is openbaar of stil. De vennootschap is openbaar, indien zij handelt onder gemeenschappelijke naam. De openbare vennootschap is rechtspersoon’. Dit artikel zal gelden voor de vennootschap in het algemeen, waaronder begrepen hetgeen wij nu nog maatschap noemen. De term maatschap wordt in het ontwerp niet meer gebezigd.
42
Met dit arrest heeft de HR de leemte, die door de Wet van 1934 in art. 5 Rv. was ontstaan, weer opgevuld. Het ware te overwegen dezelfde leer ook toe te passen op de v.o.f. Tot nu toe heeft de HR hier anders geoordeeld. Wel mag ook de v.o.f. met haar benaming in de dagvaarding worden aangeduid (art. 5, lid 1, 2), maar hier is meer aan de hand: de v.o.f. is iets anders dan de som der vennoten, een vonnis tegen de v.o.f. kan slechts op het vennootschappelijk vermogen worden ten uitvoer gelegd en wie een vonnis executabel op de privevermogens der vennoten wenst, moet tevens alle vennoten bij name dagvaarden: HR 18–12–1959, NJ 1960, 121 (H.B.); 9–5–1969, NJ 1969, 307 (H.D.). Ook in dit arrest overweegt de HR, dat de wetgever tot uitdrukking heeft willen brengen dat de maatschap, anders dan de v.o.f., niet als zodanig eisende en verwerende in rechte kan optreden. Blijkbaar wordt aan de v.o.f., hoewel geen rechtspersoon, als zodanig persona standi in judicio toegekend. In De eis in reconventie, p. 87–90, heb ik deze leer bestreden, met opgave van literatuur, waaraan toe te voegen Cleveringa, Adv.blad 1953, p. 102–105. De vereenvoudigde wijze van aanduiden van een v.o.f. in de dagvaarding is bij de bestaande rechspraak nog slechts praktisch verantwoord, als de v.o.f. eiseres is. Voor de wederpartij kan dit echter nadelig zijn, omdat dan de vennoten in prive worden geacht niet als pp. in het geding te zijn: HR 27– 6–1975, NJ 1976, 128 (V.A.N./Popo). W.H.H
43