Over het boek De vierendertigjarige schrijver Sidney Orr is herstellende van een ziekte die hem bijna fataal werd, wanneer hij op een dag een kantoorboekhandel binnenloopt in Cobble Hill, Brooklyn. Hij koopt een blauw schriftje. Het is 18 september 1982. Negen dagen lang zal zijn leven beheerst worden door de vreemde werking van dit lege schriftje; hij wordt gevangen in een web van griezelige voorgevoelens en verwarrende gebeurtenissen. Zijn huwelijk lijkt te zullen stranden en zijn geloof in de werkelijkheid wordt ondermijnd. Paul Austers betoverende elfde roman is tegelijkertijd een bespiegeling over de werking van tijd en een reis door het labyrint van de verbeelding. De pers over het werk van Paul Auster * Het boek der illusies en Orakelnacht [...] bewezen dat Auster nog steeds de meester is van de speelse ‘conte philosophique’ vol dubbele bodems en onverwachte ontwikkelingen. - nrc Handelsblad * Orakelnacht is een complexe, heldere roman over de broosheid van het menselijk bestaan. [...] Een absolute aanrader, deze roman. - De Standaard der Letteren Over de auteur Paul Auster (1947) is geboren in Newark, New Jersey, als zoon van joodse ouders van Poolse komaf. Hij wordt internationaal gezien als een van de belangrijkste schrijvers van zijn generatie. Auster brak halverwege de jaren tachtig door met De New York-trilogie, even later gevolgd door het autobiografische Het spinsel der eenzaamheid waarmee hij ook in ons land definitief zijn reputatie vestigde. Behalve romans en autobiografisch werk schreef en vertaalde hij poëzie en essays en verwierf hij bekendheid als filmer (Smoke en Blue in the Face). Enkele titels van hem die bij De Arbeiderspers verschenen zijn: Maanpaleis, Leviathan, Mr. Vertigo, Orakelnacht, Onzichtbaar, Sunset Park, Winterlogboek. Najaar 2013 verschijnt van hem: Bericht vanuit het innerlijk.
Paul Auster Orakelnacht Roman Vertaald door Ton Heuvelmans
Leesfragment
Uitgeverij De Arbeiderspers Amsterdam · Antwerpen
De citaten van Dashiell Hammett zijn overgenomen uit De Maltezer Valk, De citaten vanThomas DashiellNicolaas Hammett zijn overgenomen uit De Maltezer vertaald door (Uitgeverij De Arbeiderspers, 1972). Valk, vertaald door Thomas Nicolaas (Uitgeverij De Arbeiderspers, 1972).
Eerste druk januari 2004 Eerste druk Tweede drukjanuari maart 2004 Tweededruk drukfebruari maart 2004 Derde 2005 Derde 2005 Vierdedruk drukfebruari januari 2010 Vierde druk januari 2010 Copyright © 2003 Paul Auster Copyrightvertaling Paul Auster Copyright Nederlandse 2003 Ton Heuvelmans/ © 2003 © Copyright Nederlandse Ton Heuvelmans/ bv Uitgeverij Devertaling Arbeiderspers, © 2003Amsterdam bv Uitgeverij De Arbeiderspers, Oorspronkelijke titel: OracleAmsterdam Night Oorspronkelijke Night Oorspronkelijke uitgave: Henrytitel: HoltOracle and Company, New York Oorspronkelijke uitgave: Henry Holt and Company, New York Niets uit deze uitgave mag worden verveelvoudigd en/of openbaar gemaakt, fotokopie, of op en/of welkeopenbaar andere wijze ook, Nietsmiddel uit dezevan uitgave wordenmicrofilm verveelvoudigd gemaakt, door druk,mag microfilm voorafgaande schriftelijke toestemming bvandere Uitgeverij De door middel van druk, fotokopie,toestemming microfilm ofvan op van welke wijze ook, zonder voorafgaande schriftelijke bv Uitgeverij De ArbeiArbeiderspers, Franz schriftelijke Lisztplantsoen 200, 3533van jg bv Utrecht. No of part of book this zonder voorafgaande toestemming Uitgeverij De Arbeiderspers, Herengracht 370-372, 1016 ch Amsterdam. No part this book may beHerengracht reproduced in370-372, any form, byprint, print, photoprint,microfilm microfilm derspers, chphotoprint, Amsterdam. No partororofany thisother book may be reproduced in any form, by1016 written permission from bv Uitgeverij Uitgeverij De Arbeiderspers, Franz may bewithout reproduced in any form, by print, photoprint,De microfilm or anyHerenother means, written permission from bv Arbeiderspers, means,370-372, without200, written permission from bv Uitgeverij De Arbeiderspers, HerenLisztplantsoen 3533 jgAmsterdam. Utrecht. gracht 1016 ch gracht 370-372, 1016 ch Amsterdam. Omslag: Studio Ron van Roon Omslag: Studio Jerry Ron van Roon Foto auteur: Bauer Foto auteur: Jerry Bauer isbn 90 978 295 6317 6 /6317 nur 8302 isbn paperback 90 295 / nur 302 isbnwww.arbeiderspers.nl 90 295906317 / nur isbn e-book 978 295 68023 6 /302 nur 302 www.arbeiderspers.nl www.arbeiderspers.nl
Ik was heel lang ziek geweest. Toen de dag aanbrak dat ik uit het ziekenhuis werd ontslagen, kon ik nauwelijks lopen, wist ik nauwelijks nog wie ik was. Doe je best, zei de arts, en over een maand of drie, vier ben je weer helemaal de oude. Ik geloofde hem niet, maar volgde niettemin zijn advies op. Ze hadden me al opgegeven, en nu ik hun voorspellingen had beschaamd en om een of andere mysterieuze reden weigerde dood te gaan, vond ik dat ik geen andere keuze had dan verder te leven alsof ik nog een toekomst voor de boeg had. Ik begon met kleine wandelingetjes, niet verder dan een of twee huizenblokken van mijn flat vandaan en dan weer naar huis. Ik was pas vierendertig, maar in alle opzichten had de ziekte een oude man van mij gemaakt – zo’n half lamme, schuifelende gast die niet één voet voor de andere kan zetten zonder eerst te kijken om welke voet het gaat. Zelfs in het lage tempo dat ik kon opbrengen, kreeg ik van het lopen een licht gevoel in mijn hoofd, een soort allegaartje aan verwarde signalen en elkaar kruisende geestelijke impulsen. De wereld om mij heen danste en zwom voor mijn ogen, golvend als de reflectie in een lachspiegel, en als ik mijn blik op één ding probeerde te richten, een enkel voorwerp trachtte te isoleren uit de stormloop van wervelende kleuren – een blauwe sjaal om een vrouwenhoofd bijvoorbeeld, of het rode achterlicht van een voorbijrijdende vrachtwagen – leek het onmiddellijk uiteen te vallen en op te lossen, te verdwijnen als een druppel verf in een glas water. Alles slingerde en wankelde, schoot steeds alle kanten op, en de eerste weken had ik moeite te bepalen waar mijn lichaam ophield en de rest van de wereld begon. Ik botste tegen muren en vuilnisbakken, raakte verstrikt in hondenriemen en rondslingerende stukken papier, en struikelde zelfs op de minst 7
oneffen trottoirs. Ik had mijn hele leven in New York gewoond, maar ik begreep de straten en mensenmassa’s niet meer, en telkens als ik aan een van mijn wandelingen begon, voelde ik me als iemand die de weg kwijt was in een vreemde stad. Dat jaar begon de zomer vroeg. In de tweede week van juni sloeg het weer om, het werd drukkend, benauwd en vies; dag in dag uit was de hemel groen en loodzwaar, de lucht vergiftigd door smerige dampen en uitlaatgassen; uit iedere baksteen of betonnen tegel sloeg de hitte je tegemoet. Maar ik hield vol, ik dwong mijzelf elke ochtend de trap af te lopen en de straat op te gaan, en naarmate de chaos in mijn hoofd begon op te lossen en mijn krachten langzaam maar zeker terugkwamen, kon ik mijn wandelingen uitbreiden tot in de wijdvertakte stegen en kloven in de buurt. Tien minuten werd twintig minuten; een uur werd twee uur; twee uur werden er drie. Terwijl ik naar lucht hapte en het zweet tappelings langs mijn lichaam liep, zwierf ik rond als een toeschouwer in de droom van een ander, kijkend naar de wereld die voortsjokte en vol verwondering om het feit dat ik ooit net zo geweest was als de mensen om mij heen: altijd haastig, altijd onderweg van hot naar haar, altijd te laat, altijd bezig om op de valreep mijn werk af te krijgen. Ik was niet langer in staat dat spelletje mee te spelen. Ik was beschadigd, ik was één massa van defecte onderdelen en neurologische raadsels, en al dat koortsachtige heen en weer geren liet mij koud. Voor de gein besloot ik weer te gaan roken en ik bracht de middagen door in cafetaria’s met airco, bestelde frisdrank en tosti’s, luisterde naar de gesprekken om mij heen, en las drie verschillende kranten van voor naar achter en terug. De tijd ging voorbij. Op de ochtend in kwestie – 18 september 1982 – verliet ik tussen halftien en tien uur mijn flat. Mijn vrouw en ik woonden in Cobble Hill in Brooklyn, halverwege tussen Brooklyn Heights en Carroll Gardens. Meestal vertrok ik op mijn wandelingen in noordelijke richting, maar die ochtend ging ik in zuidelijke richting, sloeg bij Court Street rechts af en liep zes of zeven huizenblokken door. De lucht had de kleur van cement: grijze wolken, grijze lucht, grijze motregen die werd meegevoerd door grijze windvlagen. Ik heb altijd een zwak gehad voor dat soort weer, ik voelde 8
me prettig door het sombere weer en was blij dat de hondsdagen achter de rug waren. Ongeveer tien minuten nadat ik aan mijn wandeling begonnen was, viel mijn oog halverwege Carroll en President op een kantoorboekhandel aan de overkant van de straat. Het pand zat ingeklemd tussen een schoenmaker en een nachtwinkel, samen een stralende uitzondering vormend in een lange rij onopvallende gebouwen. Ik nam aan dat de boekhandel er nog niet lang gevestigd was, want ondanks de nieuwigheid en de slim ingerichte etalage (torens gemaakt van ballpoints, potloden en linialen die samen de skyline van New York vormden), leek het Paper Palace zo klein dat het nauwelijks iets interessants te bieden kon hebben. De reden dat ik de straat overstak en naar binnen ging, moet mijn geheime verlangen zijn geweest om weer aan het werk te gaan, zonder dat echt te beseffen, zonder mij bewust te zijn van de aandrang die ongemerkt bezit van mij had genomen. Sinds ik in mei ontslagen was uit het ziekenhuis, had ik geen letter meer op papier gezet en had daartoe ook niet de minste aanvechting gevoeld. Na vier maanden van apathie en stilte, voelde ik nu plotseling de onweerstaanbare behoefte om een geheel nieuwe voorraad aan te leggen: nieuwe pennen en potloden, een nieuw notitieboek, nieuwe inktpatronen en gummen, nieuwe blocnotes en mappen, alles nieuw. Voor in de winkel zat een Chinees achter de kassa. Hij leek mij iets jonger te zijn dan ikzelf, en bij het naar binnen gaan zag ik dat hij over een blocnote gebogen zat en met een vulpotlood rijen getallen opschreef. Ondanks het frisse weer van die dag was hij gekleed in een shirt met korte mouwen, zo’n dun, loszittend, zomers geval met een open kraag waardoor de magere, koperkleurige armen des te meer opvielen. Toen ik de deur opentrok, klonk er een tinkelend geluid, de man hief even het hoofd op en begroette mij met een beleefd knikje. Ik knikte terug, maar voordat ik iets kon zeggen, liet hij zijn hoofd weer zakken en verdiepte zich weer in zijn berekeningen. Er was op dat moment blijkbaar erg weinig verkeer in Court Street of anders moet de spiegelruit uitzonderlijk dik zijn geweest, want toen ik het eerste gangpad in liep om de winkelvoorraad te onderzoeken, besefte ik plotseling hoe stil het er was. Ik was de 9
eerste klant van de dag en de stilte was zo intens dat ik achter mij het krassen van het vulpotlood hoorde. Telkens als ik terugdenk aan die ochtend, is het geluid van dat vulpotlood het eerste wat ik mij herinner. Voorzover het verhaal dat ik te vertellen heb ergens op slaat, geloof ik dat het begin ervan daar ligt, in die paar seconden, toen het geluid van het vulpotlood het enige hoorbare geluid in de wereld was. Ik liep het gangpad door, hield om de twee of drie stappen stil en bekeek de spullen die op de planken lagen. Het grootste deel van de voorraad bestond uit standaardmateriaal voor school en kantoor, maar het assortiment was opmerkelijk ruim voor zo’n kleine winkel en ik was onder de indruk van de zorg en aandacht die ongetwijfeld vereist waren geweest voor het inkopen en uitstallen van een dergelijke overvloed aan spullen die varieerden van koperen klemmen van zes verschillende lengtes tot twaalf verschillende modellen paperclips. Toen ik me omdraaide en via het tweede gangpad weer naar voren liep, zag ik dat een plank helemaal was ingericht met geïmporteerde spullen van hoge kwaliteit: in leder gebonden blocnotes uit Italië, adresboeken uit Frankrijk en schriften met vliesdun rijstpapier uit Japan. Er lagen ook twee stapels notitieboeken uit Duitsland en Portugal. Vooral de Portugese notitieboeken oefenden een grote aantrekkingskracht op mij uit, met hun harde kaft en ingenaaide katernen van stevig, houtvrij ruitjespapier. Toen ik er eentje oppakte en in mijn handen hield, wist ik zeker dat ik het zou kopen. Er was niets bijzonders of opvallends aan. Het was een praktisch kantoorartikel: no-nonsense, duurzaam, nuttig, absoluut niet het soort dummy dat je misschien aan iemand cadeau zou willen doen. Wat mij er erg aan beviel was dat het een linnen band had en een prettig formaat: drieëntwintig bij achttien centimeter, zodat het iets kleiner en breder was dan de meeste notitieboeken. Ik heb geen idee waarom, maar ik vond die afmetingen uitermate bevredigend, en toen ik het notitieboek voor het eerst in mijn handen had, overviel mij een soort fysiek genoegen, de plotselinge bewustwording van een ondoorgrondelijk welbehagen. Het stapeltje telde slechts vier notitieboeken, en elk had een andere kleur: zwart, rood, bruin en blauw. Ik koos het blauwe notitieboek, dat toevallig het bovenste van de stapel was. 10
Het kostte mij ongeveer vijf minuten om de andere spullen te zoeken waarvoor ik gekomen was, waarna ik alles mee naar voren nam en op de toonbank legde. De man glimlachte mij opnieuw beleefd toe, drukte knoppen op zijn kassa in en met een rinkelend geluid werd de prijs van ieder artikel aangeslagen. Toen hij echter bij het blauwe notitieboek was aanbeland, wachtte hij even, hield het omhoog en gleed met zijn vingertoppen zachtjes over het omslag. Het was een gebaar van bewondering, bijna een liefkozing. ‘Prachtige boek,’ zei hij met een zwaar accent. ‘Maar nu niet meer. Niet meer Portugal. Heel heel droevig verhaal.’ Ik begreep niet goed wat hij bedoelde, maar liever dan hem in het nauw te brengen door hem te vragen om te herhalen wat hij gezegd had, mompelde ik iets over de bijzondere schoonheid en eenvoud van het notitieboek, en veranderde van onderwerp. ‘Hebt u deze zaak al lang?’ vroeg ik. ‘Het ziet er zo nieuw en mooi uit hier.’ ‘Een maand,’ zei hij. ‘Grote opening augustus tien.’ Terwijl hij deze aankondiging deed, leek hij zich wat meer te verheffen en stak zijn borst met een jongensachtige, militaire trots vooruit, maar toen ik hem vroeg hoe de zaken gingen, legde hij het blauwe notitieboek behoedzaam terug op de toonbank en schudde het hoofd. ‘Heel langzaam. Veel teleurstellingen.’ Terwijl ik hem in de ogen keek, besefte ik dat hij aanmerkelijk ouder was dan ik aanvankelijk gedacht had, minstens vijfendertig en misschien wel veertig. Ik maakte een slappe opmerking over de moed niet opgeven en afwachten hoe alles zou verlopen, maar hij schudde opnieuw glimlachend het hoofd. ‘Altijd mijn droom om winkel hebben,’ zei hij. ‘Winkel als deze met pennen en papier, mijn grote Amerikaanse Droom. Zaak voor alle mensen, niet?’ ‘Precies,’ zei ik, maar ik begreep nog steeds niet goed waar hij heen wilde. ‘Iedereen maakt woorden,’ vervolgde hij. ‘Iedereen schrijft dingen op. Kinderen op school doen lessen in mijn schriften. Leraren zetten cijfers in mijn boeken. Liefdesbrieven versturen in enveloppen die ik verkoop. Ordners voor boekhouders, blocnotes voor boodschappenlijstjes. Alles hier belangrijk voor leven, maakt 11
mij gelukkig, geeft eer aan mijn leven.’ De man bracht zijn toespraakje zo serieus en plechtstatig, met zo veel ernst, vastberadenheid en betrokkenheid, dat ik moet toegeven dat het mij niet onberoerd liet. Wat was dit voor een kantoorboekhandelaar, vroeg ik mij af, die zijn klanten een uiteenzetting gaf over de metafysica van papier, die zichzelf een hoofdrol toebedacht in de talloze bezigheden van de mensheid? Ik gaf toe dat het ook iets komisch had, maar terwijl ik naar hem luisterde, kwam het niet in mij op om te gaan lachen. ‘Goed gesproken,’ zei ik. ‘Ik ben het van ganser harte met u eens.’ Het compliment leek hem wat op te vrolijken. Met een dun glimlachje en een knikje van het hoofd ging de man verder met het bedienen van zijn kasssa. ‘Veel schrijvers hier in Brooklyn,’ zei hij. ‘Hele buurt vol. Goed voor zaken misschien.’ ‘Misschien, ja,’ zei ik. ‘Het probleem met schrijvers is dat de meesten niet veel geld hebben.’ ‘Ach,’ zei hij, opkijkend van zijn kassa en met een brede grijns die een mondvol scheve tanden blootlegde. ‘U zelf ook schrijver, ja?’ ‘Tegen niemand zeggen,’ antwoordde ik op luchtige toon. ‘Het is eigenlijk een geheim.’ Het was helemaal geen grappige opmerking, maar de man vond het blijkbaar ongelooflijk geestig en gedurende een hele poos kostte het hem de grootste moeite niet om te vallen van het lachen. Zijn lach – die het midden hield tussen praten en zingen – klonk opvallend ritmisch en staccato, en rolde uit zijn mond in een lange rij korte, mechanische trillers: ha ha ha, ha ha ha, ha ha ha. ‘Niemand vertellen,’ zei hij nadat de lachstuipen waren weggetrokken. ‘Top secret. Alleen u en mij weten. Mond op slot. Ha ha ha.’ Hij ging verder met zijn bezigheden aan de kassa, en toen hij al mijn aankopen in een grote witte draagtas had gepakt, had zijn gezicht weer een ernstige uitdrukking aangenomen. ‘Als op goede dag u schrijven verhaal in blauw Portugalboek,’ zei hij, ‘mij erg blij zijn. Mijn hart vol van vreugde.’ Ik wist niet wat ik daarop moest zeggen, maar voordat ik iets 12
kon bedenken, haalde hij een visitekaartje uit zijn borstzak en overhandigde het mij. De woorden paper palace stonden vetgedrukt bovenaan. Daaronder adres en telefoonnummer en in de rechterbenedenhoek stond de laatste informatie: M.R. Chang, eigenaar. ‘Dank u, mister Chang,’ zei ik, naar het kaartje kijkend. Toen stopte ik het in mijn zak en haalde mijn portefeuille te voorschijn om te betalen. ‘Niet mister,’ zei Chang, opnieuw breed grijnzend. ‘M.R. Klinkt belangrijk zo. Meer Amerikaans.’ Opnieuw stond ik met mijn mond vol tanden. Er flitsten enkele ideeën door mijn hoofd wat die initialen konden betekenen, maar die hield ik voor mij. Massale Reproductie. Mentale Rijkdommen. Mysterieuze Revelaties. Sommige opmerkingen kun je maar beter voor je houden en het leek me beter die arme man te vrijwaren voor mijn povere gevoel voor humor. Na een korte, ongemakkelijke stilte overhandigde hij me de witte draagtas en boog bij wijze van erkentelijkheid. ‘Succes met uw winkel,’ zei ik. ‘Klein paleisje,’ zei hij. ‘Niet veel spullen. Maar u zeggen wat u wilt, mij bestellen. Alles wat u wil, mij kan krijgen.’ ‘Goed,’ zei ik, ‘afgesproken.’ Ik draaide me om, maar Chang schuifelde achter de toonbank vandaan en nam plaats tussen mij en de deur. Hij leek in de veronderstelling te verkeren dat wij zojuist een overeenkomst van het grootste zakelijke belang hadden gesloten en hij stond erop mij de hand te drukken. ‘Afgesproken,’ zei hij. ‘Goed voor u, goed voor mij. Oké?’ ‘Oké,’ herhaalde ik en ik liet toe dat hij mij een hand gaf. Ik vond het belachelijk om op deze manier van een mug een olifant te maken, maar het kostte mij niets om het spel mee te spelen. Bovendien wilde ik erg graag weg, en hoe minder ik zei, des te eerder ik weer op straat zou staan. ‘U vraagt, mij vinden. Wat dat ook is, mij vinden voor u. M. R. Chang levert goederen.’ Daarna zwengelde hij mijn arm nog twee of drie keer op en neer en toen deed hij de deur voor mij open, knikkend en glim13
lachend terwijl ik langs hem liep en de gure septemberdag in stapte.1 Ik was van plan geweest te ontbijten in een van de restaurantjes onderweg, maar van het briefje van twintig dollar dat ik in mijn portefeuille had gestopt, had ik nog maar drie dollarbiljetten en een handvol kleingeld over, en dat was niet genoeg voor de dagschotel van $2,99 waar nog btw en een fooi bij kwam. Als ik de tas niet bij me had gehad, was ik gewoon verdergegaan met mijn wandeling, maar ik had geen zin dat zware ding mee te zeulen, en aangezien het weer inmiddels erg slecht geworden was (de fijne motregen was overgegaan in een regelrechte plensbui), deed ik mijn paraplu open en besloot naar huis te gaan. Het was zaterdag en mijn vrouw lag nog in bed toen ik de flat verlaten had. Grace had een baan met normale kantooruren en het weekend was de enige gelegenheid voor haar om uit te slapen en te genieten van de luxe om wakker te worden zonder wekker. Ik wilde haar niet storen en was zo stilletjes mogelijk naar buiten geslopen nadat ik een briefje voor haar had achtergelaten in de keuken. Bij thuiskomst zag ik dat er een paar zinnetjes bij waren geschreven op het briefje. Sidney: hoop dat je lekker gewandeld hebt. Ben boodschappen doen. Zo terug. Tot straks op de ranch. Liefs, G. Ik ging naar mijn werkkamer aan het einde van de gang en pakte mijn nieuwe spulletjes uit. Het vertrek was niet veel groter dan 1. Sinds die ochtend zijn er twintig jaar verstreken en een heleboel van wat we toen tegen elkaar zeiden is verloren geraakt. Ik pijnig mijn hersens om mij de vergeten dialoog weer te herinneren, maar het enige wat er bovenkomt zijn enkele geïsoleerde fragmenten, losse flarden ontdaan van hun oorspronkelijke context. Een ding dat ik echter met zekerheid weet is dat ik hem mijn naam verteld heb. Dat moet ik gedaan hebben vlak nadat hij erachter kwam dat ik schrijver was, aangezien ik hem nog hoor vragen wie ik was, voor het geval hij toevallig iets tegenkwam wat ik geschreven had. ‘Orr,’ zei ik, mijn achternaam als eerste noemend, ‘Sidney Orr.’ Het Engels van Chang was zo slecht dat hij mijn antwoord niet begreep. Hij verstond Orr als or, en toen ik glimlachend het hoofd schudde, leek zijn gezicht te verschrompelen in een uitdrukking van schaamte en verwarring. Ik wilde het misverstand ophelderen en mijn naam spellen, maar voordat ik iets kon
14
een inloopkast – precies genoeg ruimte voor een bureau, een stoel en een miniatuurformaat boekenkast met vier smalle plankjes – maar het voldeed geheel aan mijn behoefte, die nooit meer was geweest dan ergens rustig op een stoel te kunnen zitten en woorden op vellen papier te schrijven. Sinds mijn ontslag uit het ziekenhuis was ik een aantal malen in mijn werkkamer geweest, maar ik geloof dat ik pas op die zaterdagochtend in september – die ik het liefst ‘de ochtend in kwestie’ noem – daadwerkelijk op die stoel plaatsnam. En terwijl ik mijn armzalige, afgepeigerde kont op de harde houten zitting liet zakken, voelde ik me als iemand die was thuisgekomen van een lange en moeilijke reis, een ongelukkige reiziger die was teruggekomen om zijn rechtmatige plaats in de wereld op te eisen. Het voelde goed om daar weer te zitten, om daar weer te wíllen zitten. En onder invloed van de stroom van gelukzaligheid die zich over mij uitstortte terwijl ik achter mijn oude bureau plaatsnam, besloot ik de feestelijke gelegenheid kracht bij te zetten door iets te schrijven in het blauwe notitieboek. Ik stopte een verse inktpatroon in mijn vulpen, sloeg het notitieboek open op de eerste bladzijde en concentreerde mij op de bovenste regel. Ik had geen flauw idee hoe ik moest beginnen. Het doel van de oefening was niet zozeer iets specifieks te schrijven als wel om voor mijzelf te bewijzen dat ik het nog steeds in me had om te kunnen schrijven, en dat betekende dat het niet uitmaakte zeggen, straalden zijn ogen weer en begon hij fanatiek korte roeibewegingen te maken met zijn handen, in de veronderstelling dat ik misschien oar (= roeispaan) bedoeld had. Opnieuw schudde ik glimlachend het hoofd. Chang voelde zich nu definitief verslagen, zuchtte diep en zei: ‘Vreselijke taal, die Engels. Te moeilijk voor mijn arme hoofd.’ Het misverstand bleef bestaan totdat ik het blauwe notitieboek van de toonbank pakte en mijn naam in blokletters aan de binnenkant van het omslag schreef. Dat had het beoogde resultaat. Na alle moeite die dit alles had gekost, vertelde ik hem maar niet dat de eerste Orrs in Amerika eigenlijk Orlovsky heetten. Mijn grootvader had zijn naam ingekort omdat hij dat Amerikaanser vond klinken, zoals Chang dat zelf had gedaan door de decoratieve maar betekenisloze initialen M. R. aan zijn naam toe te voegen.
15
wat ik schreef, zolang ik maar iets schreef. Alles was goed geweest, ik zou tevreden zijn met elke zin die ik op papier kreeg, maar toch wilde ik het notitieboek niet openen met iets stompzinnigs en dus wachtte ik op de dingen die komen gingen, starend naar de ruitjes op het papier, de vage blauwe lijnen die het witte papier doorkruisten en er veld voor veld kleine, identieke hokjes van maakten, en terwijl mijn gedachten van het ene vakje naar het andere gingen, herinnerde ik mij plotseling een gesprek dat ik enkele weken eerder had gehad met mijn vriend John Trause. Als ik bij hem of hij bij mij was, spraken we nauwelijks over boeken, maar die dag vertelde John dat hij bezig was met het herlezen van enkele schrijvers die hij bewonderde toen hij nog jong was – nieuwsgierig als hij was of de kwaliteit van hun werk de tand des tijds had doorstaan, nieuwsgierig of het oordeel dat hij over hen had geveld op zijn twintigste nog hetzelfde zou zijn als nu, meer dan dertig jaar later. Hij becommentarieerde tien, twintig schrijvers, variërend van Faulkner en Fitzgerald tot Dostojevski en Flaubert, maar de opmerking die me het meest was bijgebleven – en die mij nu te binnen schoot, gezeten achter mijn bureau en met het blauwe notitieboek voor mij – was een kleine uitweiding over een anekdote in een van de boeken van Dashiell Hammett. ‘Daar zit een roman in,’ had John gezegd. ‘Ik ben zelf te oud om er zelfs maar over te denken, maar een jonge boef als jij zou er echt mee aan de haal kunnen gaan en er iets moois van maken. Het is een fantastische premisse. Je hoeft er alleen maar een verhaal bij te bedenken.’2 2. John was zesenvijftig. Niet meer zo piepjong misschien, maar zeker ook niet zo oud om zichzelf een oude man te vinden, vooral omdat hij nog vol energie was en er nog steeds uitzag als iemand van onder de vijftig. Ik kende hem toen drie jaar en onze vriendschap was een direct gevolg van mijn huwelijk met Grace. Haar vader had vlak na de Tweede Wereldoorlog samen met John op Princeton gezeten, en hoewel ze later op verschillende terreinen werkzaam waren (de vader van Grace was rechter in Charlottesville, Virginia), waren ze altijd bevriend gebleven. Zodoende leerde ik hem kennen als huisvriend en niet als de beroemde romanschrijver van wie ik sinds mijn middelbareschooltijd alles gelezen had en die ik nog steeds beschouwde als een van de beste schrijvers van ons land. Tussen 1952 en 1975 had hij zes romans gepubliceerd, maar daarna al
16
Hij bedoelde de Flitcraft-episode in hoofdstuk zeven van De Maltezer Valk, de merkwaardige parabel die Sam Spade vertelt aan Brigid O’Shaughnessy over de man die uit het leven stapt en verdwijnt. Flitcraft is een door en door conventionele vent – echtgenoot, vader, geslaagd zakenman, iemand die niets te klagen heeft. Terwijl hij op een middag naar een restaurant loopt om te gaan lunchen, valt er vanaf de negende verdieping van een huis in aanbouw een balk naar beneden die rakelings langs zijn hoofd suist. Een paar centimeter en Flitcraft zou vermorzeld zijn geweest, maar de balk mist hem, en afgezien van een paar betonnen schilfers die van het trottoir omhoogvliegen en hem in het gezicht raken, kan hij ongedeerd doorlopen. Niettemin heeft het incident met de balk hem wakker geschud. Of zoals Hammett het zegt: ‘Hij had het gevoel alsof iemand het deksel van het leven had afgenomen en hem een kijkje naar de ingewanden had laten nemen.’ Flitcraft realiseert zich dat de wereld om hem heen niet zo evenwichtig en geordend is als hij altijd gedacht had, dat hij het vanaf het begin bij het verkeerde eind heeft gehad en er nooit iets van begrepen heeft. De wereld wordt geregeerd door toeval. Elke dag van ons leven worden wij belaagd door willekeur en dat leven kan ons ieder moment – zonder aantoonbare reden – worden afgenomen. Tegen de tijd dat Flitcraft klaar is met zijn lunch, besluit hij dat hij geen andere keuze heeft dan toe te geven aan die destructieve kracht, en zijn leven moet wijden aan een betekenisloze, volstrekt willekeurige daad van zelfontkenning. Hij zal vuur met vuur ruim zeven jaar niets meer. Maar John was nooit snel geweest en het feit dat het intermezzo deze keer langer was dan ooit, betekende niet dat hij niet aan iets bezig was. Sinds mijn ontslag uit het ziekenhuis was ik regelmatig ’s middags bij hem op bezoek geweest en tijdens onze gesprekken over mijn gezondheid (waar hij zich ernstig zorgen over maakte en voortdurend naar informeerde), zijn twintigjarige zoon Jacob (over wie hij zich recentelijk veel zorgen maakte), en het geworstel van de stuntelende Mets (een voortdurende gemeenschappelijke obsessie voor ons) had hij genoeg hints gegeven over zijn huidige activiteiten om het vermoeden te bevestigen dat hij ergens middenin zat, en het grootste deel van zijn tijd stak in een project dat al een aardig eind gevorderd was en inmiddels misschien de afrondingsfase al had bereikt.
17
bestrijden, als het ware, en zonder de moeite te doen naar huis te gaan, zelfs zonder geld op te nemen van de bank, verhuist hij naar een andere stad en begint een nieuw leven. Gedurende de twee weken nadat John en ik die passage besproken hadden, was het geen moment bij mij opgekomen om de uitdaging aan te nemen en het verhaal verder uit te werken. Ik gaf toe dat het een goede premisse was, goed omdat iedereen zich wel eens voorstelt zijn alledaagse bestaan vaarwel te zeggen, omdat iedereen op een bepaald moment wel eens iemand anders wil zijn, maar dat wil niet zeggen dat ik zin had om het ook inderdaad te doen. Die ochtend echter, toen ik voor het eerst in bijna negen maanden weer achter mijn bureau zat, naar mijn pas gekochte notitieboek staarde en zat te broeden op een openingszin waarvoor ik me niet hoefde te schamen en die me niet voorgoed de moed zou doen verliezen, besloot ik een poging te wagen de Flitcraft-episode uit te werken. Het was niet meer dan een excuus, een poging om er weer in te komen. Als ik een paar redelijk interessante ideeën kon neerpennen, dan zou ik dat in ieder geval een soort begin kunnen noemen, zelfs als ik er na twintig minuten weer mee ophield en er nooit meer iets mee zou doen. En dus schroefde ik de dop van mijn vulpen, zette de punt op de eerste regel van de eerste bladzijde van het blauwe notitieboek, en begon te schrijven. De woorden kwamen snel en gemakkelijk zonder dat het me ogenschijnlijk veel moeite kostte. Dat verbaasde me, maar zolang ik mijn hand van links naar rechts liet bewegen, lag het volgende woord al te wachten, klaar om uit mijn pen te komen. Ik zag mijn Flitcraft als een man genaamd Nick Bowen. Hij is halverwege de dertig, werkt als redacteur voor een grote uitgeverij in New York en is getrouwd met een vrouw die Eva heet. Volgens het prototype van Hammett is hij vanzelfsprekend goed in zijn werk, een gewaardeerd collega, financieel stabiel, gelukkig getrouwd, enzovoort. Althans, dat is het beeld dat de achteloze buitenstaander heeft, maar aan het begin van mijn versie van het verhaal hebben de eerste problemen voor Bowen zich al aangediend. Zijn werk begint hem te vervelen (hoewel hij dat niet graag zal toegeven), en na vijf jaar van betrekkelijke rust en voldoening met Eva is zijn huwelijk in een impasse geraakt (eveneens een feit dat hij niet eer18
der onder ogen heeft durven zien). In plaats van zijn ontluikende ongenoegen serieus te nemen, brengt Nick zijn vrije tijd door in een garage in Desbrosses Street in Tribeca, waar hij bezig is aan een langetermijnproject: de reconstructie van een oude Jaguarmotor die hij ruim twee jaar na zijn huwelijk met Eva gekocht heeft. Hij mag dan een jonge, briljante redacteur zijn bij een prestigieus bedrijf in New York, in werkelijkheid werkt hij liever met zijn handen. Aan het begin van het verhaal wordt er een manuscript op Bowens bureau gelegd. Het is een korte roman met de suggestieve titel Orakelnacht, vermoedelijk geschreven door Sylvia Maxwell, een populaire schrijfster uit de jaren twintig en dertig die bijna twintig jaar geleden overleden is. Volgens de literair agent die het verloren gewaande manuscript instuurde, is het geschreven in 1927, het jaar waarin Maxwell afreisde naar Frankrijk met een Engelsman genaamd Jeremy Scott, een tweederangs kunstenaar uit die tijd die later nog werkzaam is geweest als decorontwerper voor Britse en Amerikaanse films. De affaire duurde ongeveer anderhalf jaar, waarna Sylvia terugkeerde naar New York en de roman achterliet bij Scott. Hij bewaarde het werk zijn hele leven lang, en toen hij op zevenentachtigjarige leeftijd overleed, enkele maanden voordat mijn verhaal begint, trof men een clausule aan in zijn testament waarin hij het manuscript naliet aan de kleindochter van Maxwell, een jonge Amerikaanse genaamd Rosa Leightman. Via haar kwam het boek bij de literair agent, met de expliciete instructie dat het eerst naar Nick Bowen moest worden gestuurd voordat iemand anders de kans kreeg het te lezen. Het pakje wordt op een vrijdagmiddag op Nicks kantoor bezorgd, luttele minuten nadat hij aan zijn vrije weekend is begonnen. Als hij op maandagochtend terugkomt, ligt het boek op zijn bureau. Nick is een groot bewonderaar van Sylvia Maxwells andere romans, en hij staat dan ook te popelen om dit werk te lezen. Hij is echter nauwelijks aan de eerste bladzijde begonnen, of zijn telefoon gaat. Zijn assistente deelt hem mee dat Rosa Leightman in de wachtkamer zit en vraagt of ze hem even kan spreken. Laat maar binnen, zegt Nick, en voordat hij de openingszinnen van het boek heeft kunnen lezen (De oorlog was vrijwel afgelopen, maar dat 19
wisten wij niet. Wij waren te onbetekenend om wat dan ook te weten, en omdat de oorlog overal heerste, konden wij niet...), stapt de kleindochter van Sylvia Maxwell zijn kantoor binnen. Ze is zeer eenvoudig gekleed, draagt nauwelijks make-up en heeft een kort, onmodieus kapsel, maar niettemin vindt Nick haar gezicht zo wonderschoon, zo ongelooflijk jong en onschuldig, zozeer (realiseert hij zich plotseling) het symbool van hoop en grenzeloze menselijke energie, dat de adem hem stokt in de keel. En dat is exact wat mijzelf ook overkwam toen ik Grace voor het eerst ontmoette – een klap op mijn hoofd waardoor ik tijdelijk verlamd raakte en geen adem meer kon krijgen – , dus het was bepaald niet moeilijk voor mij om die gevoelens over te brengen op Nick Bowen en ze in te bedden in de context van dat andere verhaal. Om de zaak nog eenvoudiger te maken, besloot ik Rosa Leightman het lichaam van Grace te geven, tot en met de kleinste, meest persoonlijke bijzonderheden, waaronder het litteken uit haar kinderjaren op haar knieschijf, haar ietwat scheve linkersnijtand en het schoonheidsvlekje op haar rechterwang.3 3. Toevalligerwijs had ik Grace ook ontmoet in een uitgeverij, hetgeen mogelijk verklaart waarom ik Bowen redacteur maakte. Het was januari 1979 en ik had net mijn tweede roman af. Mijn eerste roman en een eerdere verhalenbundel waren uitgebracht door een kleine uitgeverij in San Francisco, maar ik was inmiddels overgestapt naar een grotere, commerciëlere uitgeverij in New York, Holst & McDermott. Ongeveer twee weken nadat ik het contract getekend had, ging ik naar het kantoor voor een afspraak met mijn redacteur en tijdens dat gesprek kregen we het over de mogelijke vormgeving voor het omslag van het boek. Op dat moment nam Betty Stolowitz de telefoon op haar bureau op en zei tegen mij: ‘Waarom vragen we Grace niet even wat zij ervan vindt?’ Grace bleek te werken op de kunstafdeling van Holst & McDermott en had het stofomslag ontworpen voor Zelfportret met denkbeeldige broer, de titel van mijn boekje met invallen, overpeinzingen en beschrijvingen van nachtmerries. Betty en ik praatten nog een minuut of drie, vier verder en toen betrad Grace Tebbetts het vertrek. Ze bleef ongeveer een kwartier, en tegen de tijd dat ze weer terugging naar haar kantoor, was ik verliefd op haar geworden. Het gebeurde abrupt, overtuigend en volkomen onverwacht. Ik had er wel over gelezen in romans, maar was er altijd van uitgegaan dat schrijvers de kracht van die eerste blik schromelijk overdreven, de kracht van dat mo-
20
Van Bowen maakte ik echter met opzet iemand die ik zelf niet was, eerder een omkering van mijzelf. Zelf ben ik lang, en dus maakte ik hem klein. Ik heb roodachtig haar, en dus werd het zijne donkerbruin. Ik heb schoenmaat 48 en dus gaf ik hem 43. Ik modelleerde hem niet naar iemand die ik kende (althans niet bewust), maar toen ik hem klaar had, kwam hij me verbazingwekkend levensecht voor, bijna alsof hij de kamer was komen binnenlopen, naast mij bij het bureau stond, een hand op mijn schouder legde, las wat ik opschreef en er zodoende getuige van was hoe ik hem met mijn pen tot leven wekte. Uiteindelijk gebaart Nick naar Rosa dat ze kan gaan zitten en ze neemt plaats op een stoel tegenover zijn bureau. Er volgt een lange, aarzelende stilte. Nick ademt weer maar hij weet niet wat hij moet zeggen. Rosa breekt het ijs door te vragen of hij in het weekend tijd heeft gehad het boek uit te lezen. Nee, antwoordt hij, het werd iets te laat bezorgd. Ik heb het vanochtend pas gevonden. Rosa is opgelucht. Gelukkig, zegt ze. Er wordt beweerd dat de ment waarop de man voor het eerst zijn geliefde in de ogen kijkt. Voor een geboren pessimist als ik was het een uiterst schokkende ervaring. Ik had het gevoel dat ik was teruggeworpen in de wereld van de troubadours, een passage herbeleefde uit het eerste hoofdstuk van La Vita Nova (...toen de luisterrijke Dame uit mijn gedachten voor het eerst aan mij verscheen), en slechts kon denken in de afgezaagde stijlfiguren van duizenden vergeten liefdessonnetten. Ik stond in vuur en vlam. Ik smachtte. Ik begeerde haar. Mijn adem stokte. En dat alles overkwam mij op de saaist denkbare plek, onder het felle, meedogenloze tl-licht in een laat-twintigste-eeuws Amerikaans kantoor, de laatste plek op aarde waar je zou verwachten de liefde van je leven tegen te komen. Een dergelijk voorval valt op geen enkele manier te verklaren. Er is geen enkele objectieve reden waarom we wel voor de een en niet voor de ander vallen. Grace was een knappe vrouw, maar zelfs tijdens die eerste, tumultueuze seconden na onze kennismaking zag ik wel dat ze niet buitensporig mooi was, niet zo’n filmdiva die je overmeestert met de schittering van haar volmaakte schoonheid. Ze was ongetwijfeld charmant, bevallig, aantrekkelijk (hoe je die kwalificaties ook wenst te definiëren), maar hoe sterk ik me ook tot haar voelde aangetrokken, ik besefte terdege dat het meer was dan een zuiver fysieke aantrekkingskracht, dat de droom die ik begon te dromen
21
roman een vervalsing is, dat hij helemaal niet door mijn grootmoeder geschreven is. Ik wist het zelf niet zeker, en dus heb ik een handschriftkundige ingehuurd om het originele manuscript te onderzoeken. Zijn verslag kwam zaterdag binnen, en volgens hem is het manuscript echt. Dan weet u dat maar. Orakelnacht is dus geschreven door Sylvia Maxwell. Dat klinkt alsof u het een goed boek vindt, zegt Nick en Rosa zegt ja, ze was er erg door ontroerd. Als het in 1927 geschreven is, vervolgt hij, dan kwam het na The Burning House en Redemption, maar vóór Landscape with Trees, zodat het dan haar derde roman is. Ze was toen dus nog geen dertig. Achtentwintig, zegt Rosa. Net zo oud als ik nu. Het gesprek gaat nog zo’n kwartier, twintig minuten door. Nick heeft het die ochtend erg druk, maar hij kan zich er niet toe zetten haar te vragen op te stappen. Dit meisje straalt zo veel openhartigheid en transparantie uit, zo’n totale afwezigheid van zelfmisleiding, dat hij nog even naar haar wil blijven kijken en de volledige meer was dan een vlaag van dierlijke lust. Ik vond Grace intelligent, maar naarmate de bespreking vorderde en ik haar hoorde praten over haar ideeën voor het omslag, kwam ik tot de conclusie dat ze niet bepaald welbespraakt was (ze aarzelde vaak tijdens gedachtesprongen, beperkte haar vocabulaire tot korte, functionele opmerkingen en leek nauwelijks in staat tot abstracties), en niets van wat ze die middag zei, viel op door spitsvondigheid of gedenkwaardigheid. Op enkele vleiende opmerkingen over mijn boek na, gaf ze op geen enkele manier te kennen dat ze ook maar in de verste verte in mij geïnteresseerd was. En toch bevond ik mij tegelijkertijd in een toestand van opperste kwelling: brandend, smachtend, begerend, een man die verstrikt is in de netten van de liefde. Ze was een meter zeventig lang en woog achtenvijftig kilo. Ze had een slanke hals, lange armen en lange vingers, een bleke huid en donkerblond haar. Dat haar, besefte ik later, vertoonde enige gelijkenis met het haar van de hoofdpersoon van De kleine prins – kortgeknipte pieken en krullen – en misschien versterkte deze associatie de enigszins androgyne aura die Grace uitstraalde. De jongensachtige kleding die ze die middag droeg, moet dat imago nog versterkt hebben: zwarte spijkerbroek, wit t-shirt en een lichtblauw linnen jasje. Ongeveer vijf minuten na haar komst trok ze haar jasje uit en hing het over de rugleuning van haar stoel, en toen ik haar armen zag, die lange, soepele, ongelooflijk vrouwelijke armen van haar, wist ik dat
22
impact tot zich wil nemen van haar aanwezigheid, die zo schitterend is, besluit hij, omdat ze zich er zelf niet van bewust is, omdat het haar volstrekt niet interesseert hoe ze op anderen overkomt. Er worden geen belangrijke mededelingen gedaan. Rosa vertelt hem dat ze de dochter is van de oudste zoon van Sylvia Maxwell (uit haar tweede huwelijk, met schouwburgdirecteur Stuart Leightman), en dat ze geboren en getogen is in Chicago. Als Nick haar vraagt waarom ze per se wilde dat hij als eerste het boek onder ogen kreeg, zegt ze dat ze niets weet van de hele uitgeversbranche, maar dat Alice Lazarre haar lievelingsschrijfster is, en toen ze ontdekte dat Nick haar redacteur was, besloot ze dat hij geknipt was om het boek van haar grootmoeder uit te geven. Nick glimlacht. Alice zal er geen spijt van krijgen, zegt hij, en enkele minuten later, als Rosa opstaat en wil vertrekken, pakt hij een stapeltje boeken uit een kast in zijn kantoor – eerste drukken van werk van Alice Lazarre – en geeft die aan haar. Ik hoop dat Orakelnacht u niet teleurstelt, zegt Rosa. Waarom zou het me teleurstelik geen rust meer zou hebben voordat ik ze mocht aanraken, voordat ik het recht had verworven om mijn handen op haar lichaam te leggen en haar blote huid te strelen. Maar ik wil dieper gaan dan het lichaam van Grace, dieper dan de secundaire details van haar fysiek. Het lichaam is natuurlijk belangrijk – belangrijker dan we willen toegeven – maar je wordt niet verliefd op een lichaam, je wordt verliefd op elkaar, en een groot deel van wat wij zijn mag dan uit vlees en botten bestaan, er is ook een ander deel. Dat weet iedereen, maar zodra we verder gaan dan de lijst met uiterlijke kenmerken, schieten ons woorden tekort en nemen we onze toevlucht tot mystieke verwijzingen en vage, slappe metaforen. Sommigen noemen het de vlam van het bestaan. Anderen noemen het de innerlijke vonk of het innerlijke licht van eigenheid. Weer anderen kennen het als het vuur van de essentie. Alle relevante uitdrukkingen verwijzen naar beelden die te maken hebben met hitte en licht, en die kracht, die essentie van leven, die soms ook de ziel wordt genoemd, wordt altijd aan een ander kenbaar gemaakt via de ogen. De dichters, die dit al eeuwenlang beweren, hebben gelijk. Het mysterie van de begeerte begint door de geliefde recht in de ogen te zien, want alleen daar kan men een glimp opvangen van de ware aard van die persoon. De ogen van Grace waren blauw. Donkerblauw met een zweem van grijs, misschien een vleugje lichtbruin en misschien ook het vermoeden van
23
len? vraagt Nick. Sylvia Maxwell was een eersteklas schrijfster. Nou, zegt Rosa, maar dit boek is wel anders dan alle andere. Hoezo? vraagt Nick. Ik weet het niet, zegt Rosa, op allerlei manieren. Dat merkt u zelf wel als u het leest. Er moesten natuurlijk allerlei andere beslissingen genomen worden, een heleboel belangrijke details die ik nog moest bedenken en in dit tafereel moest inbedden, om redenen van volledigheid en authenticiteit, om het verhaal meer draagkracht te geven. Bijvoorbeeld, hoe lang woont Rosa al in New York? Wat doet ze daar? Heeft ze werk, en zo ja, is die baan belangrijk voor haar of alleen maar een manier om genoeg geld te verdienen om de huur te kunnen betalen? Hoe staat het met haar liefdesleven? Is ze getrouwd of ongetrouwd, heeft ze wel of niet een vriendje, is ze op zoek of wacht ze geduldig af tot de juiste man haar pad kruist? Mijn eerste impuls was om een fotografe van haar te maken, of anders een assistent-filmredacteur, in ieder geval een werkkring die te maken had met beelden en niet met woorden, net als bij Grace. Absoluut alleenstaand, nooit getrouwd geweest, maar mishazelnootbruin ter contrast. Het waren complexe ogen, ogen die van kleur veranderden al naargelang de felheid en het timbre van het licht dat erop viel, en toen ik haar die eerste keer zag in Betty’s kantoor, besefte ik dat ik nog nooit een vrouw had ontmoet die zo veel zelfbeheersing uitstraalde, met zo veel kalmte in haar houding, alsof Grace, die toen nog geen zevenentwintig was, al was gevorderd tot een hogere staat van bewustzijn dan de rest van ons. Ik wil niet suggereren dat er iets gereserveerds aan haar was, dat ze met haar hoofd in de wolken zweefde in een gelukzalige toestand van hooghartigheid en onverschilligheid. Integendeel, tijdens de hele bespreking was ze uiterst geanimeerd, lachte om het minste of geringste, glimlachte, zei de juiste dingen en maakte de juiste gebaren, maar onder de professionele betrokkenheid bij de ideeën die Betty en ik haar voorlegden, voelde ik de verbijsterende afwezigheid van innerlijke strijd en agressie die zo typerend is voor het moderne leven: zelftwijfel, afgunst, sarcasme, de behoefte om anderen te veroordelen of te kleineren, pijnlijke persoonlijke ambitie. Grace was jong, maar ze had een oude, verweerde ziel, en terwijl ik die dag in haar gezelschap verkeerde ten kantore van Holst & McDermott, haar in de ogen keek en de omtrekken bestudeerde van haar slanke, hoekige lichaam, voelde ik dat ik daarop verliefd werd: dat gevoel van rust dat haar omstraalde, de schitterende stilte die binnen in haar gloeide.
24
schien heeft ze een vriendje, of liever nog, er is zojuist een einde gekomen aan een lange, moeizame relatie. Op dat moment wilde ik nog niet te veel ingaan op de details, ook niet op de vergelijkbare situatie waarin de vrouw van Nick verkeerde, zoals werkkring, achtergrond, voorkeur voor muziek en boeken, enzovoort. Ik was nog niet echt het verhaal aan het schrijven, ik was slechts in ruwe trekken de plot aan het schetsen en ik was er nog niet aan toe mijzelf klem te zetten in futiliteiten. Ik had dus moeten ophouden en even goed nadenken, maar voorlopig wilde ik alleen maar doorstoten, wilde ik erachter komen waar de beelden in mijn hoofd mij heen zouden leiden. Het had niets te maken met mezelf in bedwang houden, zelfs niet met keuzes maken. Mijn opdracht die ochtend was simpelweg mee te gaan met wat mijn innerlijk mij ingaf, en om dat te kunnen doen, moest ik die pen van mij zo snel mogelijk over het papier laten bewegen. Nick is geen schuinsmarcheerder of rokkenjager. Tijdens zijn huwelijk heeft hij er geen gewoonte van gemaakt om vreemd te gaan en hij is zich er niet van bewust dat hij op dit moment plannen heeft met de kleindochter van Sylvia Maxwell. Maar het is buiten kijf dat hij zich tot haar aangetrokken voelt, dat de kleurrijke eenvoud van haar manier van doen hem niet onverschillig laat, en zodra zij opstaat en het kantoor verlaat, flitst het door zijn gedachten – een ongevraagde gedachte, de figuurlijke donderslag der begeerte – dat hij waarschijnlijk alles zou doen om met deze vrouw het bed te delen, zelfs zijn eigen huwelijk op het spel zetten. Mannen hebben dat soort gedachten gemiddeld twintig maal per dag en als iemand zo’n tijdelijke aanval van geilheid ervaart, betekent dat niet dat hij daadwerkelijk van plan is aan die impuls toe te geven. Maar hoe dan ook, zodra Nick die gedachte toelaat tot zijn verbeelding, wordt hij overmand door een gevoel van walging, gevolgd door een hevig schuldgevoel. Om zijn geweten te sussen, belt hij zijn vrouw op haar werk (advocatenkantoor, makelaardij, ziekenhuis, later in te vullen) en vertelt haar dat hij een tafel zal reserveren in hun favoriete restaurant in het centrum en haar mee uit eten zal nemen. Ze zijn er om acht uur. Tijdens het aperitief en het voorgerecht is de sfeer ontspannen, maar dan komt het gesprek op iets huis25
houdelijks (een kapotte stoel, het aanstaande bezoek van een van Eva’s nichten naar New York, in ieder geval iets totaal onbelangrijks) en binnen de kortste keren hebben ze ruzie. Geen erge ruzie misschien, maar de toon raakt steeds geïrriteerder en de stemming is verpest. Nick biedt zijn verontschuldigingen aan en Eva accepteert die; Eva biedt haar verontschuldigingen aan en Nick accepteert die ook; maar het gesprek heeft zijn animo verloren en het lukt hun niet de goede verstandhouding van zo-even te herstellen. Tegen de tijd dat het hoofdgerecht wordt geserveerd, zitten ze zwijgend tegenover elkaar. Het restaurant is afgeladen vol, er heerst een levendige stemming en als Nick afwezig zijn blik door de eetzaal laat gaan, valt die plotseling op Rosa Leightman die met vijf of zes andere mensen aan een tafel ergens in de hoek zit. Eva merkt dat hij die richting in kijkt en vraagt of hij een bekende heeft gezien. Dat meisje, zegt Nick. Ze was vanmorgen bij mij op kantoor. Hij vertelt haar nog het een en ander over Rosa, noemt de roman die geschreven is door haar grootmoeder, Sylvia Maxwell, en probeert dan van onderwerp te veranderen, maar inmiddels heeft Eva haar hoofd omgedraaid en staart nu naar Rosa’s tafel. Ze is bloedmooi, zegt Nick, vind je niet? Gaat wel, antwoordt Eva. Beetje raar kapsel, Nicky, en wat een afschuwelijke kleren. Maakt niet uit, zegt Nick. Ze bruist van het leven, meer dan wie ook die ik het laatste halfjaar ben tegengekomen. Ze is het soort vrouw dat een man helemaal gek kan maken. Dat is een rampzalige opmerking om tegen je vrouw te maken, vooral als je vrouw al een tijdje het gevoel heeft dat de kloof tussen jou en haar de laatste tijd steeds breder wordt. Tja, zegt Eva op defensieve toon, jammer dan voor jou dat je met mij zit opgescheept. Zal ik even naar haar toe gaan en vragen of ze bij ons komt zitten? Ik heb nog nooit een man gek zien worden. Lijkt me heel leerzaam. Nick is zich bewust van het gemene en onattente van zijn opmerking en probeert de schade te herstellen. Ik had het niet over mezelf, zegt hij. Ik bedoelde gewoon de man in het algemeen. De man als abstractie. Na het diner gaan Nick en Eva naar huis in de West Village. Het is een keurige, smaakvol ingerichte duplexwoning in Barrow 26
Street, in werkelijkheid de flat van John Trause, die ik mij in mijn Flitcraft-verhaal heb toegeëigend als een stil bewijs van erkentelijkheid aan de man die mij het idee had aangereikt. Nick moet nog een brief schrijven en wat rekeningen betalen en terwijl Eva zich klaarmaakt om naar bed te gaan, neemt hij plaats aan de eettafel om die administratieve klusjes te klaren. Hij is er drie kwartier mee bezig, maar ook al is het inmiddels laat aan het worden, hij voelt zich rusteloos en heeft nog helemaal geen slaap. Hij steekt zijn hoofd om de slaapkamerdeur, ziet dat Eva nog wakker is en zegt dat hij even de brieven gaat posten. Even naar de brievenbus op de hoek, zegt hij. Ik ben over vijf minuten terug. En dan gebeurt het. Bowen pakt zijn aktetas (waarin nog steeds het manuscript zit van Orakelnacht), stopt de brieven erin en gaat naar buiten, op weg naar de brievenbus. Het is vroeg in het voorjaar en er staat een stevige wind in de stad, zodat de verkeersborden rammelen en snippers papier en andere rommel opwaaien. Nick loopt nog steeds te piekeren over zijn verontrustende ontmoeting met Rosa van die ochtend, probeert het dubbel verontrustende toeval te verwerken dat hij haar die avond weer gezien heeft en loopt, in diep gepeins verzonken, naar de hoek van de straat zonder aandacht te besteden aan de wereld om hem heen. Hij haalt de brieven uit zijn aktetas en stopt ze in de brievenbus. Er is iets geknapt in hem, houdt hij zichzelf voor, en voor het eerst sinds zijn problemen met Eva begonnen, is hij bereid de waarheid van de situatie onder ogen te zien: zijn huwelijk is mislukt, zijn leven is in een impasse geraakt. In plaats van om te keren en onmiddellijk naar huis te gaan, besluit hij nog een ommetje te maken. Hij loopt de straat uit, slaat de hoek om, een andere straat in en loopt bij de volgende hoek weer een andere straat in. Tien verdiepingen boven hem raakt de kop van een kleine kalkstenen waterspuwer, die aan de gevel van een flatgebouw is bevestigd, langzaam los van de rest van zijn lichaam, terwijl de wind de gebouwen in de straat blijft teisteren. Nick doet nog een stap en nog een, en op het moment dat de kop van de waterspuwer losschiet, loopt hij recht onder het vallende voorwerp. Op die manier, hoewel in enigszins gewijzigde vorm, begint de saga van Flitcraft. De waterspuwer scheert op enkele centimeters langs Nicks hoofd, 27
schampt langs zijn rechterarm, slaat hem de aktetas uit zijn hand en spat in duizend gruzelementen op het trottoir uiteen. Door de impact valt Nick op de grond. Hij schrikt zich dood, is gedesoriënteerd, met stomheid geslagen. Aanvankelijk heeft hij geen flauw idee wat hem overkomen is. Een fractie van een seconde van schrik toen de steen langs zijn arm scheerde, een ogenblik van verbijstering toen de aktetas uit zijn hand vloog, gevolgd door het lawaai van de waterspuwer die stuksloeg op het trottoir. Er gaan enkele ogenblikken voorbij voordat hij de loop der gebeurtenissen kan reconstrueren, en zodra hij alles tot zich laat doordringen, staat hij op van het trottoir en beseft dat hij eigenlijk dood had moeten zijn. Die steen was bedoeld om hem te doden. Hij heeft vanavond zijn woning verlaten om geen enkele andere reden dan getroffen te worden door dat stuk steen en het feit dat hij aan de dood heeft weten te ontsnappen kan slechts betekenen dat hem een nieuw leven gegund is, dat zijn oude leven afgelopen is, dat ieder ogenblik van zijn verleden nu aan een ander toebehoort. Om de hoek verschijnt een taxi die in zijn richting komt gereden. Nick steekt zijn hand op. De taxi stopt en Nick stapt in. Waar naartoe? vraagt de chauffeur. Nick heeft geen idee en dus zegt hij het eerste woord dat in hem opkomt. Het vliegveld, zegt hij. Welk vliegveld? vraagt de chauffeur, Kennedy, LaGuardia, of Newark? LaGuardia, zegt Nick, en ze rijden weg richting LaGuardia. Nadat ze daar zijn aangekomen, begeeft Nick zich naar de ticketbalie en vraagt hoe laat de volgende vlucht vertrekt. Waarheen? vraagt de medewerker. Maakt niet uit, zegt Nick. De medewerker kijkt op het vluchtschema. Kansas City, zegt hij. Er is een vlucht die over tien minuten gaat boarden. Mooi zo, zegt Nick, en hij geeft de medewerker zijn creditcard, doe maar een ticket. Enkele reis of retour? vraagt de medewerker. Enkele reis, zegt Nick, en een halfuur later zit hij in een vliegtuig dat dwars door de nacht naar Kansas City vliegt. Daar liet ik hem die ochtend achter, zwevend door de nacht, het luchtruim doorklievend op weg naar een onzekere, onwaarschijnlijke toekomst. Ik had geen idee hoe lang ik ermee bezig was geweest, maar ik voelde dat ik leeg begon te raken, en dus legde ik mijn pen neer en stond op. Al met al had ik acht bladzijden van 28
het blauwe notitieboek beschreven. Dat moest overeenkomen met minstens twee of drie uur werk, maar de tijd was zo snel voorbijgegaan dat ik voor mijn gevoel slechts enkele minuten in mijn werkkamer had gezeten. Ik verliet mijn kamer en liep de gang door naar de keuken. Onverwacht trof ik Grace aan bij het fornuis, ze was een pot thee aan het zetten. ‘Ik wist niet dat je thuis was,’ zei ze. ‘Ik ben al een poosje terug,’ legde ik uit. ‘Ik zat in mijn kamer.’ Grace keek verbaasd. ‘Heb je me niet horen kloppen dan?’ ‘Nee, sorry. Ik was blijkbaar nogal geconcentreerd bezig.’ ‘Toen je geen antwoord gaf, heb ik de deur opengedaan en naar binnen gekeken, maar je was er niet.’ ‘Natuurlijk was ik er wel. Ik zat achter mijn bureau.’ ‘Toch heb ik je niet gezien. Misschien was je even ergens anders heen, de badkamer of zo.’ ‘Ik kan me niet herinneren dat ik naar de badkamer ben geweest. Voorzover ik weet heb ik al die tijd achter mijn bureau gezeten.’ Grace haalde haar schouders op. ‘Als jij het zegt, Sidney,’ antwoordde ze. Ze was blijkbaar niet in de stemming om te redetwisten. Intelligent als ze was, wierp ze mij zo’n stralende, raadselachtige glimlach toe, draaide zich om en ging verder met de thee. Ongeveer halverwege de middag hield het op met regenen en enkele uren later staken we in een gedeukte blauwe Ford van een van de taxibedrijven uit de buurt de Brooklyn Bridge over voor ons tweewekelijkse etentje bij John Trause. Sinds mijn ontslag uit het ziekenhuis hadden wij drieën de gewoonte opgevat om de andere zaterdag samen te eten, afwisselend bij ons thuis in Brooklyn (waar wij voor John kookten) en bij Chez Pierre, een nieuw duur restaurant met culinaire hoogstandjes in de West Village (waar John ons altijd trakteerde). Aanvankelijk begonnen dergelijke avonden om halfacht aan de bar bij Chez Pierre, maar John had eerder die week gebeld met de mededeling dat er iets mis was met zijn been en dat hij helaas verstek moest laten gaan. Het bleek dat 29