Owen Laukkanen
De professionals
1 Martin Warner keek op zijn horloge, terwijl de trein afremde voor Highland Park. Kwart voor zeven. Niet vroeg, maar ook niet vreselijk laat; tijd genoeg om rustig te eten en een paar uur met de kinderen te spelen voordat Sarah en Tim naar bed moesten. De trein schudde, de remmen piepten en Warner stond op, denkend aan een hete lasagne en een koud biertje en misschien, als Leanne niet te moe was, nog wat pret in de slaapkamer voordat het mooi was geweest en ze gingen slapen. Het schemerde toen hij het perron op stapte. Uit de heldere oktoberlucht en de kille bries vanaf het Michiganmeer bleek dat de lange winter niet ver weg meer was, en Warner trok onwillekeurig huiverend zijn jas wat steviger om zich heen, terwijl hij zich bij de rest van de Highland Park-forenzen voegde, een uniforme menigte van maatpakken, smaakvolle dassen en aktetassen van duizend dollar, een meute met een collectief verlangen om naar huis te gaan, waar warmte en eten in het verschiet lagen. De passagiers stroomden het station uit, en Warner liet zich meevoeren naar het einde van de parkeerplaats, waar uiteindelijk nog slechts een paar verspreide forenzen naar hun auto liepen. Toen hij nog maar in zijn eentje was, bleef hij staan en overzag de rijen auto’s, tevergeefs naar de zijne zoekend. In de verste hoeken van de parkeerplaats was het al zo schemerachtig dat hij zijn auto niet kon zien. Hij tuurde naar de donkere schaduwen, draaide zich om en realiseerde zich een moment later dat iemand een bestelbus – een witte Ford – voor zijn auto had geparkeerd. Ik ben vast moe, dacht hij, terwijl hij om de bestelbus heen naar zijn Lexus liep, met de sleutels in zijn zak friemelend. Hij drukte een knop op zijn autosleutel in, waarop de auto als antwoord even piepte. Hij stak zijn hand uit naar de portiergreep, maar nog voordat hij het portier kon openen, hoorde hij achter zich een vrouwenstem.
5
‘Marty?’ zei ze. ‘Martin Warner? Ben jij dat?’ Het was de stem van een jongere vrouw, een blije wat-een-toevalstem, en Warner zette zijn aktetas neer en draaide zich met een al even blije glimlach om. Maar toen hij zich omdraaide om de mysterieuze vrouw te begroeten, zich erop betrappend dat hij hoopte dat haar gezicht even aantrekkelijk was als haar stem, zag hij geen glimlachende schoonheid, maar in plaats daarvan twee mannen wier gezichten achter zwarte bivakmutsen verborgen bleven. Achter hen stond het busje, met de schuifdeur helemaal open. Warner staarde vol onbegrip naar binnen, totdat er opeens iets voor zijn ogen werd gebonden en hij niets meer kon zien. Hij voelde hoe zijn schouders vastgegrepen werden en hij achter in het busje werd geduwd. Warner hoorde de mannen om hem heen zachtjes maar geagiteerd praten. ‘Heb je hem?’ ‘Alles veilig.’ De deur werd dichtgeslagen en terwijl Warner perplex achterin lag, werd de motor gestart en reed de auto achteruit weg. Hij was geblinddoekt, met zijn handen op zijn rug gebonden. Opeens raakte hij bevangen door nachtmerrieachtige visioenen; beelden drongen zich op van zijn eigen geschonden lichaam, onder het bloed, een anonieme dode. ‘Jullie vergissen je,’ zei hij zwakjes kreunend. ‘Ik weet niet naar wie jullie op zoek zijn, maar ik ben het niet.’ Weer klonk de vrouwenstem. ‘Jij bent toch Martin Warner van Linden Park Place 15? Getrouwd met Leanne Warner, de vader van Sarah en Tim Warner?’ Warner was bang dat hij ging kotsen. ‘Laat ze met rust,’ zei hij. ‘Maak je geen zorgen over je kinderen, Martin. Gewoon kalm blijven.’ ‘Waarom doen jullie dit?’ Hij probeerde zich ondanks zijn vastgebonden handen om te draaien, zijn nek in de richting van haar stem draaiend. ‘Waar brengen jullie me naartoe?’ ‘Maak je daarover nu maar geen zorgen,’ zei ze. ‘Als we daar zijn, zullen we alles uitleggen.’ Nadat het busje een kwartier of misschien twintig minuten lang had gereden, minderde het vaart en stopte het. Iemand zette de motor af. ‘Kijk jij rond?’ Er werd een portier geopend en weer dichtgesmeten. Een minuut later werd het achterportier opengeschoven. ‘Alles veilig.’ Iemand trok Warner rechtop en duwde hem het busje uit. ‘Schiet op.’ Hij liet zich een trap op en door een lange gang leiden, waarna
6
hij linksaf werd geduwd, nog een paar passen liep en werd neergeduwd op iets wat op een bed leek. ‘Ga zitten,’ zei de man. ‘Luister.’ Warner ging rechtop zitten. Hij luisterde naar de geluiden om hem heen: schuifelende voeten op het tapijt, stoelen die werden verplaatst. Er werd een deur gesloten en op slot gedraaid. ‘Oké, Marty.’ Een derde stem, van een man. Vrij jong, maar zelfverzekerd. ‘Sorry voor die blinddoek. Dat was uit voorzorg. Als je belooft hem niet weg te halen, maak ik je handen los. Afgesproken?’ Warner knikte. ‘Goed.’ ‘Als je de blinddoek wegtrekt en onze gezichten ziet, Marty, zullen we je moeten doden.’ Warner slikte. ‘Ik beloof dat ik niet zal kijken.’ Iemand maakte zijn handen los en hij wreef voorzichtig over zijn polsen. Er werd een glas in zijn handen gedrukt, dat hij naar zijn lippen bracht. Water. Hij realiseerde zich dat hij dorst had en dronk het glas helemaal leeg. ‘Je vraagt je natuurlijk af waarom we je hierheen hebben gebracht,’ vervolgde de derde stem. Warner had hem alvast tot de baas benoemd. ‘Ja toch?’ Warner knikte. ‘Ja... zeker.’ ‘Het is heel simpel. Je bent ontvoerd, Marty. We houden je vast om losgeld te krijgen. We willen je geen haar krenken. We willen je zelfs niet al te veel ongemak bezorgen. Als alles volgens plan verloopt, zorgen we ervoor dat je morgen weer thuis bent.’ ‘De politie zal jullie vinden,’ zei Warner. ‘Zeker weten.’ ‘Zeker weten van niet,’ zei de man. ‘Want de politie zal er helemaal niets vanaf weten. We houden je huis in de gaten, Marty. Je gezin wordt momenteel geobserveerd. Als iemand de politie belt, weten we dat meteen. En dan zullen we moeten reageren.’ Warner slikte opnieuw. ‘Geen politie.’ Iemand drukte een telefoon in zijn hand. ‘Dit is echt niet moeilijk,’ zei de man. ‘Je belt Leanne op en zegt tegen haar dat alles goed met je is. Je zegt tegen haar dat ze de politie niet moet bellen. Je zegt tegen haar dat als ze de politie belt, ze jou nooit meer terugziet.’ ‘Hoeveel willen jullie hebben?’ ‘Dan zeg je tegen haar dat je morgen weer bij haar kunt zijn. Zo goed als nieuw. Het enige wat we willen, is een bescheiden vindersloon.’ ‘Hoeveel, verdomme?’ zei Warner.
7
‘Zestig mille, Marty,’ zei de man. ‘Ongemerkte biljetten van twintig. En die moeten we binnen vierentwintig uur hebben. Zeg tegen je vrouw dat ze hoort waar ze het geld moet neerleggen zodra ze het binnen heeft.’ ‘Zestigduizend dollar?’ zei Warner. ‘Dat is absurd. Ik heb alleen afgelopen jaar al meer dan zestig mille aan onkosten gehad.’ ‘Dat weten we,’ zei de man. ‘En we weten ook dat je afgelopen jaar een miljoen dollar hebt verdiend door in oliefutures te speculeren, niet? Zestig mille moet voor jou peanuts zijn.’ Warner zweeg even. ‘Hoe weten jullie dat allemaal?’ ‘We hebben ons huiswerk gedaan, Marty.’ Hij voelde dat er iemand naast hem was die toetsen op een telefoon indrukte. ‘En nu ga jij dat telefoontje plegen.’
8
2 Arthur Pender staarde uit het raam van het restaurant naar de aankomende en vertrekkende auto’s op de parkeerplaats, terwijl het buiten langzaam donker werd. Het is weer perfect verlopen, dacht hij. Dit is zelfs nog makkelijker dan borden wassen in een restaurant. Sawyer had de bestelbus maandag gekocht in Kansas City, op de dag nadat LaSalles vrouw het losgeld voor hem had betaald. Ze waren die avond met zijn vieren naar Chicagoland gereden en rond vier uur ’s nachts in Highland Park aangekomen. Ze hadden een goedkoop motel langs de snelweg gevonden, waar ze in de ochtendschemering hadden ingecheckt. Voor Pender was het de eerste keer in een week geweest dat hij weer eens echt had geslapen. Dinsdag was een ontspannen dagje geweest. Mouse en Sawyer hadden een kleine Toyota gehuurd en waren naar Chicago gereden om een wedstrijd van de Blackhawks te bezoeken. Pender en Marie waren naar het Michiganmeer gegaan. Een lange wandeling, lekker uit eten, een beetje dronken worden; ze hadden zo veel mogelijk genoten van de tijd dat ze alleen waren. De woensdag was besteed aan informatie verzamelen. Warner in de gaten houden, zijn vaste gewoonten doorkrijgen. Te weten komen wanneer hij onderweg was. Het computerwerk van Mouse nog eens checken met ouderwets observeren. Donderdag: generale repetitie. Iedereen was een beetje gespannen. Humeurig en prikkelbaar. Alles was geregeld en er was niets te doen. Sawyer en Mouse die ruziemaakten om de afstandsbediening. Marie teruggetrokken, bezorgd. Vrijdag was D-day. Pender had niet veel geslapen, zoals meestal. Op de dag zelf had hij altijd een heerlijk gevoel. Alsof je op kerstavond op de Kerstman wachtte. Hij had Marie uit haar slaap gehouden met zijn gewoel en ge-
9
draai en was om een uur of drie ’s ochtends opgestaan, waarna hij naar de kamer van Sawyer en Mouse was gelopen. Die zaten tv te kijken, actiefilms. Hij had een tijdje meegekeken en was in een gemakkelijke stoel in slaap gevallen. De ochtend was opgegaan aan de laatste verkenningen. Hij had de bestelbus naast de Lexus van Warner op de Metra-parkeerplaats neergezet, waarna hij Leanne Warner de hele dag in de Toyota in de gaten had gehouden. Daarna terug naar het hotel. De gijzelingskamer was inmiddels helemaal in orde gebracht. Marie had zich opgesloten in de badkamer om haar tekst voor de spiegel te repeteren. Sawyer deed een dutje en Mouse zat tv te kijken. Ongehinderd. Aan het eind van de middag gingen ze op weg naar de parkeerplaats. Pender en Sawyer in de bus. Mouse in de Toyota. Marie op het perron. Iedereen geconcentreerd. Iedereen kalm. Tien voor zeven. De trein arriveerde. Marie ontdekte Warner op het perron. Ze volgde hem naar de parkeerplaats. Pender belde Mouse en liet weten dat alles veilig was. Mouse seinde met zijn koplampen naar Marie. Geen weg terug meer. Stoppen kon niet meer. Hup hup hup. Het was allemaal precies verlopen zoals ze uitgedacht hadden. Geen enkel probleem om Warner bij de kladden te grijpen, hem naar het hotel te brengen, de teksten op te dreunen. Warner had zijn vrouw gebeld. Was een beetje gekalmeerd. Wat was zestig mille nou helemaal voor die vent? Waarschijnlijk bewaarde hij dat geld gewoon in een jampot in zijn kelder. Geld voor de dagelijkse boodschappen. Het had Leanne Warner geen moeite gekost het losgeld bij elkaar te krijgen. Ze had het geld zaterdagmiddag al, ruim op tijd. Geen politie. Mouse had haar voor alle zekerheid in de Toyota gevolgd. Ze was in een zwarte Lincoln Navigator naar de afgifteplek gekomen. Alleen, zoals haar opgedragen was. Ze had het geld in een plunjezak op de afgifteplek achtergelaten en had in de buurt geparkeerd, waar ze bleef wachten. Mouse had alles vanuit de Toyota in de gaten gehouden en had gebeld dat alles veilig was. Sawyer en Pender waren er in het busje naartoe gereden, met zonnebrillen op en omlaag getrokken petten. Pender had de zak met geld gepakt. Hij had die gecontroleerd, het geld geteld, geconstateerd dat alles in orde was. Allemaal prachtige, veelgebruikte biljetten van twintig. Hij had de geblinddoekte Warner het busje uit geschopt, de deur achter hem dichtgeschoven en was het verkeer weer in gereden. Perfecte uitvoering.
10
Leanne Warner had zich goed aan de instructies gehouden. Ze had niet geprobeerd hen te volgen. Volgens Mouse was alles volgens het vaste stramien verlopen: ze rende op haar man af, omhelsde hem, trok de blinddoek weg, hereniging met veel tranen. Daarna waren ze naar huis gereden. ‘Geen politie,’ had Pender hen beiden gewaarschuwd. ‘Ook niet na afloop. We blijven het huis in de gaten houden. Als jullie de politie bellen, komen we de kinderen halen.’ Ze hadden het geld verdeeld in Racine, vlak over de staatsgrens. Pender had twintigduizend opzijgelegd voor onkosten: bestelbus, huurauto, mobieltjes, motel, eten en benzine. Er bleef dus veertigduizend voor het team over. Tienduizend voor ieder. Eerlijk delen. Tienduizend voor de Warner-ontvoering en tienduizend uit Kansas City, dus twintig mille deze maand. Als je daarbij de vijfentwintigduizend of zo van de klussen in september optelde, had je toch een aardig bedrag voor de herfst bij elkaar. Ze hadden de bestelbus helemaal uitgeruimd en die achter een magazijn in Waukegan achtergelaten. Pender en Sawyer hadden bij een dealer in tweedehandsauto’s in Lake Forest contant voor de lease van een GMC Savana betaald en de mobieltjes en de oude kentekenplaten in het Michiganmeer gegooid toen ze de huurauto gingen inleveren. Nu zaten ze in een fastfoodtent in Racine te bespreken wat ze gingen doen. ‘We kunnen volgende week naar Milwaukee gaan,’ zei Mouse. ‘Het zal vast niet moeilijk zijn iets geschikts te vinden.’ ‘Milwaukee is te dichtbij,’ zei Pender. ‘Als we in Wisconsin aan de slag gaan, loop je de kans dat iemand het in de gaten krijgt. Ik zat te denken aan Minneapolis. Snel, voordat het te koud wordt. Dan terug naar Detroit en dan zuidwaarts naar de zon.’ ‘Dat hoor ik graag,’ zei Marie. ‘Kunnen we naar Florida gaan?’ ‘Disney World,’ zei Mouse. ‘Disney World,’ zei Pender. ‘Wil je Mickey Mouse ontvoeren?’ ‘Je weet dat die stinkend rijk is,’ zei Mouse. ‘Als Minnie het losgeld betaalt, zijn we binnen.’ Pender lachte. ‘Wat denk je ervan, Sawyer? Florida?’ Sawyer keek op van zijn Extra Uitgebreide Ontbijt. Hij knikte. ‘Het zou heerlijk zijn om weer eens te surfen.’ ‘Proost dan maar,’ zei Mouse, zijn glas optillend. Ze dronken op het plan en aten zwijgend verder, terugdenkend aan de geslaagde acties, en toen de borden waren afgeruimd en de rekening op tafel lag, schraapte Pender zijn keel. ‘Goed,’ zei hij.
11
‘Sawyer en Mouse, jullie rijden vanavond naar Minnesota. Jullie nemen daar een motel en zoeken iemand op wie we ons kunnen richten.’ Pender glimlachte naar Marie. ‘En wij nemen de trein, jij en ik. Deze jongens kunnen ons morgen op het station afhalen.’ Hij trok zijn portemonnee en legde een bankbiljet op de rekening. ‘Goed werk, jongens,’ zei hij. ‘We zien elkaar in Minnesota.’
12
3 Kirk Stevens staarde naar het lichaam op de stoep en huiverde. Hij blies op zijn handen, wreef ze en keek verlangend achterom naar zijn Cherokee, die een meter of dertig verderop in de schaduw geparkeerd stond. Hij huiverde weer, keek omlaag naar het lichaam en daarna in de wijd open cabine van de Peterbilt-truck die erachter stond. De hulpsheriff wierp een blik in de taxi en keek toen weer naar Stevens. Het was een jonge, ietwat onbehouwen vent met een crewcut. ‘Geen idee waarom ze jou helemaal hierheen hebben laten komen,’ zei hij fronsend. ‘Alsof wij geen moord kunnen oplossen hier.’ Stevens hurkte neer om het lichaam beter te bekijken. ‘Daar weet ik niets van,’ zei hij. De dode man was zelf bijna nog een jongen. Hij droeg een Twins-pet met de klep opzij en had een grote camouflageparka aan. Zijn 9 mm-pistool was achter hem op het trottoir gevallen. Zijn borst was één bloederige massa, vol ganzendons en hagel. De hulpsheriff stond tegen de cabine van de Peterbilt geleund. Hij keek naar de nog steeds hurkende Stevens. ‘Wat is er volgens jou gebeurd?’ zei hij. Stevens keek naar hem op en daarna naar de truck, die in het blauw-rode schijnsel van de zwaailichten van de surveillanceauto van de hulpsheriff oplichtte. Op de vrachtwagen, de surveillanceauto en Stevens’ oude Cherokee na was de parkeerplaats verlaten, maar Stevens kon tussen de bomen door de koplampen zien van de auto’s die op de Interstate 35 noordwaarts naar St. Paul reden. Het cabineportier stond open. De dode jongen was werkelijk met hagel doorzeefd. De vrachtwagenchauffeur was verdwenen. ‘Ik zal je vertellen wat er gebeurd is,’ zei de hulpsheriff. ‘Deze gozer heeft geprobeerd de vrachtauto te overvallen. De chauffeur heeft hem de volle laag gegeven. Toen raakte hij in paniek en sloeg
13
op de vlucht. Hij heeft de auto van die jongen gejat en is daarmee verdwenen. Klinkt plausibel, toch?’ Stevens keek naar hem op. ‘Misschien wel,’ zei hij. De hulpsheriff snoof. ‘Het klinkt meer dan plausibel. Dit is zo klaar als een klontje. Niet nodig om een rechercheur van de BCA hierheen te halen.’ Daar viel niet over te bakkeleien, dacht Stevens, wiens spieren pijnlijk protesteerden toen hij opstond. Hij had met Nancy en de kinderen een film zitten kijken – ook nog eens een goede film – toen het telefoontje was binnengekomen. Stevens was aan de beurt volgens de dienstlijst, en daarom had hij een rit van bijna honderd kilometer mogen afleggen en zat hij nu in het ijskoude achterland van Minnesota met een wijsneuzerig aspirantje opgescheept. Een beetje rust of ontspanning zat er voorlopig niet in. Zo was het leven bij het Bureau of Criminal Apprehension, de recherche van Minnesota. Stevens was ooit stadsagent geweest, maar dat was inmiddels vijftien jaar geleden. Vijf jaar in Duluth. Vijf jaar was genoeg. Hij had helemaal zijn bekomst gekregen van de moorden, de drugsafrekeningen en de overvallen op winkels met prullaria, de strontvervelende wanhoopsmisdrijven. Toen er een baan bij de BCA vrijkwam, had hij meteen gesolliciteerd. Hij had ervoor naar St. Paul moeten verhuizen, maar had er nooit spijt van gehad. Maar de laatste tijd leek het leven bij de staatspolitie voornamelijk uit papierwerk en doodsimpele moorden te bestaan. Weer een provinciestadje, weer een lijk, en dat een paar keer per maand. Uit de hand gelopen overvallen, uit de hand gelopen drugsdeals, uit de hand gelopen echtelijke ruzies. Niet bepaald wereldschokkende voorvallen. Stevens keek rond op de plaats delict. De cabine van de grote vrachtwagen zat vol gaten en de buitenspiegel was half van de steun af geschoten. Stevens liep naar de achterkant van de vrachtwagen, waar de laadklep opengewrikt was. De lading – een berg dvd-spelers in smalle kartonnen dozen – lag over de vloer van de trailer verspreid. Hij tuurde naar binnen, maar liep verder. Hij liep langs de trailer naar het passagiersportier. De vrachtwagen stond vlak langs de bomen geparkeerd en het blauw-rode licht van de surveillanceauto drong hier nauwelijks door. Stevens tuurde in de duisternis naar het portier. Hij stak zijn hand uit naar de portiergreep en merkte dat het portier meegaf. Hij liet los en zag hoe het weer dichtviel en op een kier open bleef staan. Stevens riep de hulpsheriff, die met een zaklamp rond de auto naar hem toe liep. Hij richtte de lichtstraal eerst op Stevens en ver-
14
volgens op het portier. ‘Verdomme, zeg,’ zei hij. ‘Wat heeft dit te betekenen?’ Stevens keek naar het tegelpad dat richting het struikgewas liep. ‘Schijn hier eens op,’ zei hij. De hulpsheriff deed wat hem werd gevraagd. ‘Verdomme,’ zei hij. ‘Dat lijkt verrekte veel op bloed,’ zei Stevens. Hij keek in de richting van de struiken. In het schemerlicht kon hij nog net zien dat er een soort pad was gemaakt. ‘Schijn me bij met die lamp.’ Ze vonden de vrachtwagenchauffeur een meter of vijf verderop in het struikgewas, met het geweer naast zich en een kogelgat in zijn hoofd. Stevens keek weer naar de hulpsheriff. ‘Er is een derde man in het spel,’ zei hij. ‘Die is vast noordwaarts naar St. Paul gereden.’ De hulpsheriff knikte en verdween, het pad volgend. Stevens keek even naar de dode vrachtwagenchauffeur in de schaduw. Daarna draaide hij zich weer naar de vrachtwagen om. De wind gierde door de bomen en hij huiverde weer, denkend aan Nancy en de kinderen en de film die hij had gemist. Hij liep terug naar de stoep en keerde langs de truck terug naar de plek waar de hulpsheriff in zijn auto inmiddels opgewonden instructies in zijn portofoon zat te roepen. Stevens bleef naast de surveillancewagen staan wachten totdat de hulpsheriff klaar was. In Duluth, dacht hij, was ik net als deze jongen. Ik dacht dat elke zaak me tot een held maakte. Hij zag zijn weerspiegeling in de donkere achterruit van de surveillanceauto en keek een moment lang naar die carrièresmeris met dunner wordend haar en een buikje, wiens vermoeide ogen een steeds grotere uitputting verrieden. Vroeg of laat zouden ze de derde betrokkene wel pakken. Het zou natuurlijk weer een kansarme jongen met een geweer en een kofferbak vol elektronica zijn. Ze zouden hem opsluiten, hij zou de overval bekennen, een tijdlang opgesloten zitten en alles kwijt zijn, en dan zou er een ander in het gat springen en trucks met oplegger gaan jatten, en uiteindelijk eindigden ze zelf als lijk. De zoveelste mislukte overval, dacht Stevens bij zichzelf. De zoveelste dag in een baan vol glamour.
15