Over het boek Julien Weverbergh behoort met Angèle Manteau, Louis Paul Boon, Hugo Claus en Paul de Wispelaere tot degenen die de toon aangaven in het Vlaams literaire leven van de tweede helft van de vorige eeuw. Nu hij zich enigszins terzijde van de discoursen en cercles is gaan opstellen, vindt hij het tijd geworden de balans op te maken. Hij schrijft over zijn Antwerpse jeugd, opgroeiend in een armetierig milieu met volkse ouders, die ondanks hun bescheiden afkomst verwoede lezers waren. En over zijn wording als lezer, zijn ontdekking van de literatuur en zijn entree – aanvankelijk als alomtegenwoordig en brutaal randfiguur – in de Vlaamse letteren. Halverwege de jaren zestig ontpopte hij zich onder de naam weverbergh (met kleine letter) tot gesel van het literaire establishment als auteur en uitgever van het gestencilde literaire tijdschrift Bok (1963-1965), waarover de geest van Multatuli waarde en waarin de polemische toon van E. du Perron sterk hoorbaar is. Een jaar na de verschijning van zijn pamflettaire roman Een dag als een ander (1965) trad hij als redacteur in dienst bij uitgeverij Manteau, die hij van 1971 tot 1980 als uitgeefdirecteur leidde. Tussen al deze strikt persoonlijke memoires door weeft Weverbergh een web van portretten van zulke bekende schrijvers en literaire figuren als Louis Paul Boon, Jeroen Brouwers, Angèle Mantaeu, Paul de Wispelaere, Walter van den Broeck en vele anderen. weverbergh ’30-’70 is een polemische, hilarische en spottende terugblik op veertig jaar leven in de letteren, maar – uiteindelijk, after all those years – een omzien zonder wrok. Over de auteur Julien Weverbergh (Antwerpen, 26 mei 1930) was een leven lang werkzaam in het literaire bedrijf en de schrijverswereld. Zijn eigen werk, bestaande uit poëzie, romans, verhalen, kritieken, proza, essays en bloemlezingen, verscheen ook in het Frans, Engels, Roemeens, Japans, Hongaars, Spaans en Portugees.
JULIEN WEVERBERGH
WEVERBERGH ’30-’70 herinneringen van een letterkundig omnivoor
Leesfragment
uitgeverij de arbeiderspers · amsterdam · antwerpen
Deze uitgave kwam mede tot stand dankzij steun van het Vlaams Fonds voor de Letteren.
Met dank voor de hulp aan Walter van den Broeck, Hedwig Speliers, Paul de Wispelaere en Kevin Absillis.
Copyright © 2005 Julien Weverbergh Niets uit deze uitgave mag worden verveelvoudigd en/of openbaar gemaakt, door middel van druk, fotokopie, microfilm of op welke andere wijze ook, zonder voorafgaande schriftelijke toestemming van bv Uitgeverij De Arbeiderspers, Herengracht 370372, 1016 ch Amsterdam. No part of this book may be reproduced in any form, by print, photoprint, microfilm or any other means, without written permission from bv Uitgeverij De Arbeiderspers, Herengracht 370-372, 1016 ch Amsterdam. Omslagontwerp: Nico Richter Omslagfoto: Herman Selleslags isbn paperback 90 295 6327 3 / nur 321 isbn e-book 90 295 9288 8 / nur 321 www.arbeiderspers.nl
kommer en kwel Ik ben geboren, opgegroeid en heb mijn leven gesleten met de geur van drukinkt in mijn neus, aan alle kanten omgeven door boeken. Mijn moeder, een assistent-boekbindster, jatte wanneer zij brede rokken droeg alle pulpedities op haar werk – een destijds bekende Antwerpse drukkerij en boekbinderij. Zij verkoos dit soort lectuur in de wacht te slepen boven het betere schrijfwerk, dat haar baas ook en masse produceerde. Ze stapelde haar buit op in ons tweekamerappartementje dat zo klein was dat er gekookt werd in het trapportaal. De door mijn vader zelfgetimmerde kastjes kraakten onder het gewicht van zijn stukgelezen kranten en haar stationsromannetjes. Op mijn mansardekamertje voerde ikzelf zover mijn herinnering reikt een hopeloze strijd om mijn eigen boekenschat opgeborgen te krijgen, want ik struinde al zeer jong de rommelmarkten af, neusde bij uitdragers en vunzige antiquariaatjes en scharrelde rond tussen de stapels onafgewerkt of niet-geleverd drukwerk op de enorme zolders van mijn moeders bedrijf. Ik was als verzamelaar geboren. Toen ik wat ouder werd en in ruimere huizen woonde, ontdekte ik de betere boekenvlooienmarkten in Brussel en Den Haag – waar ik vaak bij mijn tante logeerde – en werd een trouwe klant van De Slegte, mijn voorkeursboekhandel: eeuwig op jacht naar bedrukt en gebonden papier, eeuwig vechtend tegen het gebrek aan boekenplanken. In de loop van mijn leven verbeterde de verzamelwoede er inderdaad niet op; de boekenplanken bleven knerpen. Ik werd criticus voor meerdere tijdschriften, week‑ en dagbladen en ontfutselde de uitgevers meer recensie-exemplaren dan ik ooit kon of kan lezen. Ik werd redacteur, toen uitgever bij een van de belangrijkste literaire uitgeverijen van Vlaanderen en stichtte na mijn ontslag een nieuwe uitgeverij, een bedrijfje dat door mijn schoonzoon nog steeds wordt voortgezet. Dat droeg weinig bij om wat boekenvrije ruimte in mijn huis te scheppen. [15]
weverbergh ’30-’70 Als klap op de vuurpijl schrijven of schreven enkelen van mijn goeie vrienden en vijanden en mijn drie schoonzonen boeken, terwijl ikzelf zowat dertig titels op mijn eigen naam heb staan. Boeken en boekenziekte blijken zowaar een familiezaak. Je geneest er zo hondsmoeilijk van als van drankzucht. En toch liggen mijn roots in een groep mensen van gelijke afstamming die een zelfstandige samenleving van min of meer primitieve aard vormden, waar het woord ‘boek’ alleen in zijn samenstelling met ‘school’ werd uitgesproken – een voor de jongeren van déze maatschappelijke klasse overigens verfoeide combinatie. Ik kom uit de lagere arbeidersklasse, waar bij het sterfbed van de vader geen schuifken wordt opengetrokken om een zilveren uurwerk en de zware ketting erbij aan de oudste zoon ter hand te stellen. Intellectueel erfgoed werd net zomin geërfd; ook dat was compleet afwezig. Mijn moeder had in haar jeugd nauwelijks een schooldrempel overschreden. Hoewel zij een verwoed lezer werd, had zij levenslang moeilijkheden met het neerschrijven, laat staan spellen van woorden. De weinige brieven die ik ooit van haar ontving, krioelen van de fouten. Mijn vader, opgevoed in een tehuis voor wezenkinderen, had wel lagere school ‘genoten’ (zoals men dat destijds stelde), maar slechts tot de zevende klas. Toen hij vijftien was, oordeelden de vroede vaderen die het Antwerpse stadsweeshuis beheerden dat hij best voor zichzelf en ‘zijn familie’ de kost bij elkaar kon scharrelen, en hij werd samen met zijn twee jaar jongere broertje aan de deur van dit kindonvriendelijke en volstrekt cultuurloze tehuis getrapt. De twee verloren, doodarme kinderen die mijn ouders zouden worden, ontmoetten elkaar dan ook niet op een campus, maar in een danstent. Mijn moeder was nauwelijks achttien en mijn vader bijna negentien toen zij na enkele maanden vrijerij op 11 mei 1929 onbesuisd trouwden en mij verwekten op een zolderkamer in de Schijfstraat op het Kiel bij Antwerpen, waar ze behuizing hadden gevonden. Ik werd er een jaar later geboren. Ik zou hun enige kind blijven.1 Mijn ouders, armoezaaiers, op de rand van het analfabetisme, gingen na mijn geboorte wonen in de vroeger grauwe aftakelende volksbuurt van wat nu Antwerpen Oud-Zuid heet, en waar ik opgroeide. En waar ik thans, en ook mijn zoon, op loopafstand van de Schelde en in de schaduw van het Koninklijk Museum voor Schone Kunsten, opnieuw een nestje heb gebouwd. De buurt is [16]
louis paul boon: het eerste baken opgekalfaterd, oogt groen, en werd eind van de jaren negentig van de vorige eeuw een place to be. De sfeer van de negentiende eeuw druipt er van de gevels. Ondanks de kommer en kwel, waaruit de twee werkmensen pas na de oorlog met succes opkrabbelden, werd mij vanaf mijn geboorte ontzag voor het boek bijgebracht. Mijn moeder was een fanatieke lezer van de door haar ingenaaide pulp. Haar leesniveau hield helaas op bij liefdesromannetjes genre Abraham Hans, haar muziek beperkte zich tot smartlappen zoals het in de oorlogsjaren razend populaire ‘Jantje was een kleine kleuter’, dat op onze koffergrammofoon werd afgedraaid tot de 78-toerenplaat hees en krassend de geest gaf. Haar interesse voor de plastische kunsten ging niet verder dan de reproducties op de koekjesblikken, maar zij kende wel een gedicht van Virginie Loveling uit het hoofd. Waar had ze dat opgepikt? Dat zou ik nu graag weten. Op haar sterfdag puilde haar boekenkast, die een ereplaats in haar appartementje bekleedde, uit van het volledige oeuvre van Konsalik, haar platencollectie bestond uit Vlaamse zangers waarvan ik geen enkele opname heb bewaard, haar onmiskenbare aanleg tot tekenen had zij uitgeleefd in het onhandig naschilderen van clowns. Een halve eeuw cultuur, zelfs rijke échte volkscultuur, was aan haar voorbijgegaan. De boeken stonden wel netjes op een rij, werden regelmatig afgestoft en behandeld of het kleinodiën waren. Op een ereplaats prijkten twee romans van Gerard Walschap, die Anna Rooms nooit gelezen heeft, maar die wél met een persoonlijke opdracht van de schrijver waren versierd. Die had ze gekregen van haar dokter, een zoon van Gerard. Dat waren pronkstukken bij uitstek. Toen ik zelf al uitgever van Walschap was geworden, mocht ik de exemplaren van mijn moeder pas inkijken nadat ik mijn handen had gewassen. Mijn vader is, tot hij op zijn veertigste versleten was en als werkonbekwaam werd afgeschreven, vrachtrijder gebleven, alhoewel hij bijzonder verstandig was, een klare kijk op het wereldgebeuren had, veel wist en een merkwaardig savoir-vivre had ontwikkeld. Zijn enige zuster, tijdens de Eerste Wereldoorlog opgevangen en chic opgevoed door een zeer burgerlijke familie in Wassenaar, die later was gehuwd in Nederland, en het sociaal ver had geschopt, heeft mij herhaaldelijk overtuigd, dat ‘Jos’, mijn vader, [17]
weverbergh ’30-’70 de slimste van allemaal was geweest, en dat het jammer was dat hij niet verder had kunnen studeren. Dat is ook zo. Als mijn vader in een ander milieu was geboren, of veertig jaar later, zou hij met zijn hersens en persoonlijkheid makkelijk magistraat, dokter, begaafd acteur of hoogleraar geschiedenis zijn geworden. Hij schreef wél foutloos en goed, maar las toch veel minder dan mijn moeder. Begrijpelijk. Tot zijn veertigste stond hij op om halfzes, spoorde van Antwerpen naar Brussel, waar hij voor een karig loon zonder mechanische hulpjes zelf zijn vrachtwagens met bakken groene zeep had te laden en te lossen, om de vracht over de toen nog hobbelige kasseiwegen overal in het land af te leveren. Hij was pas omstreeks halfacht ’s avonds weer thuis, doodvermoeid. De man heeft geen kans gekregen om zijn gaven te ontwikkelen. Hij las minder dan mijn moeder, maar stukken beter en het Boek werd door hem met eerbied behandeld en gekoesterd. Instinctief ontgon hij ruimere horizonten; hij wist en zei dat de liefdesromannetjes en de nog natte en slecht gedrukte pulp die mijn moeder verslond als zij al niet ijverig aan het boenen en poetsen was, niet de échte boeken waren. Hij wilde hoger grijpen, maar wist de ladder niet te staan, noch de plaats waar die échte boeken dan wel opgeborgen waren. Ook had hij méér dan mijn moeder voor zijn enige zoon een levensdoel voor ogen: die zou naar de hogere sociale en intellectuele sferen van de maatschappij opstijgen. Hij, de zoon, zou ‘goed leren’ en scheepsofficier worden (een plan dat door de oorlog en de nasleep ervan helaas werd verijdeld), of onderwijzer. De wijsheid, preekte hij, zat in de Boeken, die ik dus (statarisch) moest lezen. Ondanks zijn vermoeidheid las hij ons maandenlang bij het slapengaan een paar pagina’s voor uit Alleen op de wereld van Hector Malot, een roman die de picareske maar ook diepdroeve zwerftochten evoceerde van een ongelukkig jongetje dat te vondeling was gelegd.2 De met veel details beschreven erbarmelijke sociale achtergrond van het straatmuzikantje Remi benaderde die uit de jeugd van mijn ouders. Genesteld in de schoot van mijn vader luisterde ik samen met mijn moeder ademloos naar zijn dramatische voordracht, en wij weenden niet zelden bij aangrijpende passages. Er ontplooide zich een wereld waar avonturen beschreven werden die veel opwindender waren dan de realiteit, en ik bezocht landschappen waarnaar ik decennia later nog op zoek was. Tóen is mijn hartstocht voor de litera[18]
louis paul boon: het eerste baken tuur geboren, en mijn nooit te verzadigen leeshonger. Helaas, Jos Weverbergh kon zijn zoon de ware weg naar het ware boek niet tonen omdat hij in cultuurwoestijnen was grootgebracht en daar woonde, en omdat hij de noodzakelijke relaties niet had om de weg naar de betere lectuur voor zijn zoon uit te stippelen. Mijn erfdeel was wel een niet weg te branden politieke overtuiging. Mijn ouders, vooral mijn vader, waren verwoede vrijdenkers en overtuigde socialisten, papenvreters, en in de jaren dertig en na de oorlog trouwe meelopers in de nog niet geïnstitutionaliseerde 1-meioptochten. Later (ook nu nog) sprongen (springen) mij telkens de tranen in de ogen als ik de ‘Boontjes’ over 1 mei las (lees). Wél dus zoals de Weverberghen sinds familiegeheugenis in hart en nieren socialist, én lid van de socialistische vakorganisaties, maar geen lid van de Belgische Socialistische Partij. De wereld van deze eenvoudige mensen was zo gesloten dat lid worden van de partij die toch hun wereld vertegenwoordigde, niet bij hen opkwam. Lid worden van een politieke partij, de eigen stem direct laten horen, was weggelegd voor geleerde mensen, voor de elite. Ondanks de aculturele omgeving was ik dus zeer vertrouwd met boeken-op-de-zelfgetimmerde-plank. Ik was de enige jongen in onze smoezelige achterbuurt die boeken in zijn bezit had én ook nog met ernstige stem oreerde over het bedrukte en nota bene door mijn eigen moeder ingebonden leesvoer. Ik verslond vanaf mijn zevende al het met letters zwart gemaakte papier dat onder mijn ogen kwam, en had in 1942 zelfs een uitleenbibliotheekje opgericht, met de immens populaire ‘Hanskes’, ‘Ivanovkes’,3 de enige lectuur van mijn lotgenootjes, naast derderangs kinderboeken. Het uitleenbibliotheekje kende dezelfde lotgevallen als de bijna gelijktijdig in Aalst door Louis Paul Boon opgezette poging om het volk te leren lezen. Helaas, tot mijn zestiende heb ik nooit iemand op mijn weg gevonden die mij een wenk kon geven wat betere lectuur was dan Abraham Hans, Ernest Claes of de eindeloos herlezen Jan zonder Vrees van Konstant de Kinder, Pietje Bell, Dik Trom of aanverwanten. Op mijn zestiende belandde ik als een halve autodidact op de kweekschool, twee jaar in de studie achterop gesukkeld als gevolg van oorlogsomstandigheden én door een hardnekkige longziekte omstreeks mijn elfde jaar. Op mijn dertiende moest mijn vader in [19]
weverbergh ’30-’70 Zaventem bij werkmakkers onderduiken voor de Duitsers en nadat mijn moeder met een andere partner had aangepapt, wat na de oorlog tot een echtscheiding zou leiden, koos ik ervoor mij tijdens het laatste oorlogsjaar bij hem op zijn onderduikadres te voegen. Van naar school gaan was meer dan een jaar lang uiteraard geen sprake. Wel van kriskras lezen, voornamelijk stapels geïllustreerde Franse weekbladen van het genre Je Sais Tout, die de onderduikfamilie al eeuwen bewaard scheen te hebben. Literaire boeken waren daar niet te ontdekken. Na de bevrijding en de echtscheiding bleven wij in Zaventem wonen en belandde ik in het eerste jaar van de plaatselijke rijksmiddelbare school, waar ik de grootste slungel in de klas was. Ik kon er niets leren of horen wat ik al niet wist, en bovendien werden mijn zelfrespect en trots zo erg aangevreten dat ik na zelfstudie de sprong waagde naar de klas waar ik volgens mijn leeftijd thuishoorde. Na een toegangsexamen voor onderwijsopleiding werd ik op de kweekschool van Lier een geletterde en veelbelezen eerstejaarsstudent die nog nooit een fatsoenlijk boek onder ogen had gekregen. Het nieuwe milieu was gelukkig bevolkt met leraren die stuk voor stuk boekenliefhebbers bleken te zijn, met aan het hoofd de legendarische dictatoriale directeur Renaat Merecy, die het accent minder op school‑ dan op zelfkennis legde en een voorkeur had voor studenten met afwijkende persoonlijkheid en opinies – als ze maar links gekleurd waren. Van die overtuiging en je eigen inzichten moest je wel voortdurend bewijs leveren in debatten en via de keuze van je lectuur. Meer dan driekwart van mijn aanvankelijke medestudenten heeft de eindstreep dan ook niet gehaald. De school beschikte over een niet onaardige schoolbibliotheek, en ik leerde al in de eerste weken, geholpen door geïnteresseerde leraren, dat er boeken bestonden waarop men het etiket ‘literatuur’ plakte. Zou daar, zoals mijn vader voorspeld had, het Ware, het Goede, het Mooie en vooral de Wijsheid in verborgen liggen? Er bleek zelfs zoiets als Vlaamse letteren te bestaan, waar ik mij als een uitgehongerde op wierp. Ik las Sleeckx en Conscience, Tony Bergman, Timmermans, Loveling, Van Hoogenbemt, Teirlinck, Roelants, Marnix Gijsen, Van Hemeldonck, Jozef Simons, Elsschot, Valère de Pauw, Mariken van Nieumeghen, Buysse, stukken Streuvels en Walschap... Kortom, ik vrat de schoolbi[20]
louis paul boon: het eerste baken bliotheek leeg als een uitgehongerde boekenworm. Wél dacht ik dat het summum van de letteren de toenmalige jongeren waren: Piet van Aken, Johan Daisne, en vooral Hubert Lampo. Want die schreef ook nog over Boeken en schrijvers in mijn geprefereerde krant De Volksgazet. Voor de informatie die hij (niet) bezorgde, ben ik later wel erg boos op hem geworden. ontmoeting met abel gholaerts Ik weet niet meer hoe het boek bij mij belandde, maar ik moet bijna achttien zijn geweest toen ik, als was het ter afronding van mijn roezige trip in de Vlaamse letteren, Abel Gholaerts van de mij nauwelijks bij naam bekende Louis Paul Boon uit de schoolbibliotheek meenam. Of er een bom in mijn hersens en gemoed ontplofte. Hoe was het mogelijk dat niemand mij vroeger naar de beschrijver van mijn eigen sociale klasse had verwezen! Twee jaar lang had ik kriskras door de Vlaamse letteren rondgedoold en was ik met opgelegde bewondering voor de Vlaamse schrijvers doordrenkt geweest in de mening dat de Schoonheid en de echte boeken mij onthuld waren. En tijdens één weekend ontdekte ik dat ik in wezen volstrekt niks gelezen had. Met Abel Gholaerts, en snel de andere eerste boeken van Boon, Mijn kleine oorlog, De voorstad groeit, Vergeten straat, begon mijn ware leesavontuur, lezen met een brok in de keel, met rode oortjes, met het besef van de waarde van de letteren, lezen met échte eerbied voor het boek, lezen met ontzag voor het meesterschap. Letters drinken, zuipen. Na Boon lag de weg open naar de wereldletteren. Want ik had een baken, en na de schok der herkenning ging ik Dostojevski lezen, compleet, hoewel eerder toevallig Vestdijk en Couperus, en deed mijn eerste duik in de Franse klassiekers. Deze eerste grote confrontatie met de letteren heb ik aan Boon te danken. Ik zal die dankbaarheid tot in mijn graf meedragen. Boon was de eerste auteur die de maatschappij evoceerde zoals ik veronderstelde dat ze in elkaar zat. Vandaar mijn enthousiasme. Maar waarom ik écht door Boon meegesleept was, waarom op mijn achttiende Boon een schot in de roos was, daar ben ik pas later achter gekomen. De wereld van Boon, zoals in de eerste vier boeken vastgelegd, was in hoge mate de wereld waarin ik was op[21]
weverbergh ’30-’70 gegroeid. Hij beschreef een milieu dat mij bekend was. Welke parallellen bestonden er inderdaad niet tussen de ‘vergeten straat’ en de toentertijd als slecht bekendstaande Balans-, Batterij‑ en Halve Maanstraat in Antwerpen, die tot in 1943 mijn heelal waren geweest! De oorlog, ik had hem beleefd zoals hij opwaaide uit Mijn kleine oorlog. Meerdere personages uit De voorstad groeit en Abel Gholaerts liepen rond in de buurt waar ik als tiener gepassioneerd geravot had. Boon had verder uitgeschreven wat mijn vader en ooms mij in eindeloze gesprekken rondom onze keukentafel, met vloeken en vuistslagen op het tafelzeil ter onderstreping, hadden bijgebracht: de armoe en onmacht van de werkman, de ondeugdelijkheid en schraperigheid van de rijken, de afschuw voor de moffen, de diepe ongenuanceerde haat voor de pastoors, het peilloos misprijzen voor pilaarbijters. Wat ik nog niet wist, was dat deze boodschappen van Boon veel genuanceerder gebracht waren, hartstochtelijk en toch afstandelijk, anarchistisch, kritisch, met zeer veel wanhoop en in wezen intens cultuurpessimistisch. Maar met begrip, meevoelen en liefde. Dat Boon diep en wezenlijk in het vlees van onze christelijke waarden beet, besefte ik nog niet. Ik wist ook nog niet dat de wereld van Boon niet realistisch was, maar een symbolische wereld, een prototype, waarin ik mij kon herkennen, juist omdat het een schijnwereld was, door Boons woord in een unieke artistieke vorm gegoten. Het belang van de vormgeving zou ik vele vele jaren later ontdekken. En weer was Boon op het appèl: De Kapellekensbaan. Ik heb de roman pas in 1956 gelezen, ruim drie jaar nadat hij verschenen was. Ik had ondertussen zoveel leesvoer verslonden (Lucianus van Samogata was mijn favoriete auteur geworden) dat de vertellaag van de roman, de sociale boodschap, de erotiek en de seksualiteit, de kritiek op de maatschappij, de humor, de spot met het gezag, de levenswijsheden, de tederheid, de psychologische karakteriseringen, de schitterende natuurbeschrijvingen, de historische achtergronden van het socialisme, noch de personages (dacht ik) voor mij nieuw of verrassend waren. Wat mij wel de tweede grote klap in mijn leesontwikkeling gaf, was de ontdekking dat Boons grootheid gedragen werd door de vormgeving en de kracht van zijn eigen specifieke taal. De Kapellekensbaan bracht mij het besef bij dat schrijven een creatief proces is, dat een echt boek aan de ingewanden van de auteur onttrokken wordt, dat pas [22]
louis paul boon: het eerste baken al schrijvend een boek groeit, dat woorden en vormen het heelal op het papier opnieuw creëren, dat een goed boek in de allereerste plaats een goedgeschreven boek is. De lappendekenopbouw van De Kapellekensbaan had ik in Mijn kleine oorlog al onder ogen gehad, zonder de adem van deze eeuw in deze vormgeving te proeven. Na De Kapellekensbaan ben ik wéér anders over boeken gaan oordelen. Maar Boons boek is, hoewel het niet het opus is dat mijn denkwereld het meest heeft beïnvloed, een van de indrukwekkendste meesterwerken gebleven dat ik tot op heden heb gelezen. criticus met zelfvertrouwen In 1961 publiceerde ik in Metterdaad, een minuscuul blaadje van de piepjonge Vlaamse Vereniging voor Seksuele Voorlichting, een analyse van Menuet, dat ik met Piet van Akens Klinkaart vergeleek.4 Ik woonde toen in Teralfene, op een halfuur lopen van Louis Paul Boons Erembodegem bij Aalst, en had al een paar keer in de omgeving van zijn woning gedwaald. Ik voelde mij een schandalige voyeur, terwijl ik vruchteloos spiedde naar zijn in het struweel schuilende huis, in de hoop een glimp van de vereerde schrijver op te vangen. Aanbellen durfde ik niet. Maar ik scharrelde wel de moed bij elkaar om het nummer van Metterdaad naar hem toe te sturen. En Boon schreef mij verdomme terug!5 En dan nog wel in handschrift! De brief bevat eerder zeldzame uitspraken van Boon over zijn eigen werk en werd in samenspraak met Boon tien jaar later opgenomen in het Boonboek, dat ik samen met Louis en Herwig Leus samenstelde.6 De inhoud ervan doet mijn neus nog steeds krullen: ‘Je hebt meer van dat werk begrepen dan ooit “letterkundigen” hebben gedaan. Het verdient ook een pluimpje dat ge, als allereerste, het symbolisme in mijn boeken op de staart hebt getrapt.’ Hij raadde mij aan met mijn speurneus De paradijsvogel te besnuffelen. Er werd een criticus met zelfvertrouwen geboren. De letteren waren toen mijn enige passie, schrijvers, de goede dan, waren onbereikbare goden, Boon was de oppergod, slechte schrijvers werden diep veracht, omdat zij het vereerde universum bezoedelden. Ik denk dat er nauwelijks een gedrukte letter was [23]
weverbergh ’30-’70 in de Vlaamse (en grotendeels ook Nederlandse) literatuur die ik nog niet gelezen had of las, of waar ik tenminste aan geroken had, lectuur waarbij Boon de waardemeter was. Ik schreef zelf vlijtig dichtbundels, romans, verhalen en essays, maar had een door uitgeverij Manteau afgewezen manuscript te verteren. Persoonlijk kende ik echter geen enkele schrijver, of was met geen enkele auteur, hoe onbeduidend ook, in correspondentie. En daar was ik eigenaar geworden van mijn eerste literaire document, een handschrift, uitgerekend van Boon. Ik bekeek de zorgvuldig opgeborgen brief wekenlang tientallen keren per dag, betastte het banale briefpapier en bestudeerde het krullerige handschrift van Boon, dat hij met een blauwe balpen neergeschreven had. Ik smeedde plannen om het document in te kaderen en het op een zichtbare plaats vast te nagelen. Daar kon ik mijn bezoekers dan kwansuis mee confronteren. Helaas was mijn modernistische woning door Willy van der Meeren ontworpen en had de avant-gardearchitect nauwelijks muren voorzien waar je brieven van Boon kon ophangen. En toch ging ik de auteur van wie ik zo’n hoge dunk had nog steeds niet opzoeken. Schroom, waar ik in andere situaties amper hinder van had, deed al mijn stoute voornemens stranden. Ik ben wél, zoals hij in zijn brief geopperd had, De paradijsvogel gaan analyseren, maar ik kan me niet herinneren of ik er ooit over gepubliceerd heb. Wel zou ik samen met Herwig Leus vele jaren tijdens dagenlange gesprekken de suggestie van Boon opvolgen om in zijn eerder onbekende en daardoor onderschatte werk de verborgen wijsheden ‘te ontraadselen en te vinden’ die hij ons voorgespiegeld had. Dat bleek dan De geheime leer van Blavatsky te zijn, getallensymboliek, Indische, Griekse en joods-christelijke mythologieën, Freud, de Bijbel, kabbala en alchemie, kortom veel esoterisme en occultisme. Wij vormden ons ook een beeld van de ‘verborgen’ persoon Boon, inzichten waarover wij elkaar tot in onze laatste gesprekken over Boon, toen hij al lang gestorven was, voortdurend hebben bijgepraat. Leus formuleerde en publiceerde ons beider ontdekkingen over De paradijsvogel in het eerste aan Boon gewijde boek, de speciale aflevering van het mede door mij geredigeerde tijdschrift Komma.7 Het is een pareltje van vooral freudiaanse tekstanalyse, waar Boon nooit schriftelijk op heeft gereageerd. De paradijsvogel was het eerste boek waar ik bewust ontdekte [24]
louis paul boon: het eerste baken dat een góed boek meerdere betekenislagen heeft, en de diepste lagen daarvan ons onbewust gevoelsleven beroeren en kennis en angsten oproepen die aanleunen bij de oermythen. In goede boeken als de boeken van Boon, zijn alle woorden van belang en zij projecteren de menselijke wijsheid, kennis en inzicht via symbolen en dan via haast abstracte vormen in onze diepst verborgen kenniswereld. Mijn vader had gelijk gehad: ik moest leren om mij boven de status van onwetende straatschooier te kunnen verheffen. Ik denk ook dat ik door De paradijsvogel Freud ben gaan lezen. Opnieuw had een boek van Boon aan de wieg gestaan van een nieuwe geestelijke ontwikkelingsfase. Mijn overtuiging van de waarde van literatuur was nu definitief. Ik had zonder me daar ook maar het minst van bewust te zijn de eerste stappen gezet op kronkelige paden die mij uiteindelijk zouden leiden naar het beroep waarvoor ik geboren was: uitgever. boons ‘geestesleven’ Mijn leven veranderde grondig vanaf juni 1963. Ik startte met het volschrijven en uitgeven van het agressieve polemische tijdschrift bok. Dit avontuur schopte mij in de letteren en sleepte mij later uiteindelijk naar een nieuwe werkkring. Voordat het eerste nummer van bok verscheen, stuurde ik ongevraagd een uitgebreide recensie op naar het dagblad Vooruit, waarin Boon de nooit meer geëvenaarde cultuurpagina ‘Geestesleven’ uit losse pols redigeerde. En het onwaarschijnlijke gebeurde: enkele weken later vond ik ‘mijn’ stuk over de correspondentie tussen Ter Braak en Du Perron in mijn bloedeigen krant afgedrukt.8 Ik was trots als een pauw, maar niemand uit mijn directe omgeving had notitie van mijn kunststuk genomen. Ik werd wel verbaasd nagestaard omdat ik ostentatief met een half openwapperende krant door de schoolgangen dwaalde. Gelukkig woonde in het niet verafgelegen Denderstadje Ninove een merkwaardige man, ook sporadische medewerker aan ‘Geestesleven’, die mij voor het stuk in Vooruit in een briefje prees: de koppige, eigenwijze Willy Roggeman, die later mijn weg nog herhaaldelijk zal kruisen. Vanaf dat moment werd ik een min of meer vaste medewerker aan Boons ‘Geestesleven’. Mijn literair-polemisch gestencil[25]
weverbergh ’30-’70 de tijdschrift bok kwam niet, zoals wij overigens nog zullen zien, zomaar uit de lucht vallen. Ik oefende het slijpen van mijn pen met het schrijven over Hollandse letteren voor Boons pagina. Ik was een geëxalteerde adept van Multatuli en de Forum-generatie geworden en volgde op de voet wat er in Nederland op lettergebied zoal ter tafel kwam. Wie zich in het begin van de jaren zestig door Vlaamse critici door de tuin van de Hollandse letteren liet leiden, belandde al snel in het moeras der onwetendheid. Voor mij, meende ik, was een taak weggelegd, de bedrogen, misleide en arme Vlaamse lezers aan hun haren uit dit moeras te trekken. De te bespreken Hollandse boeken moest ik helaas zelf kopen, want op mijn vraag om wat leesvoer uit die contreien toe te sturen antwoordde Boon: Beste Weverbergh, Met Van Oorschot weet ge nooit hoe ge het hebt, best mogelijk stuurt hij wat en best mogelijk ook niet. Het beste lijkt me dat ge het maar koopt en bespreekt (ge hebt 300 fr per artikel, en dat gaat de kostprijs voor u dus heel wat verminderen). Het laatste boek van Vestdijk stuur ik u – ge kunt het dan ook bespreken. Maar maak uw artikels iets korter, ik heb er me een heleboel moeten uit wegknippen omdat het te lang was. (En de prijs blijft dezelfde). Hartelijk, uw Louis.9 De aanspreektitel in dit epistel wijst erop dat wij elkaar nog niet de visu hadden afgetast, en de signatuur laat zien dat ‘Louis’ daar niet afwijzend tegenover stond. Daar kwam verandering in toen Boon wellicht oordeelde dat de lezers van Vooruit voldoende berichten over zijn collega’s uit het noorden in de strot waren geduwd. Ik ontving een briefje dat, samen met Boons eerdere lof over mijn ‘kritisch vermogen’, een van de slaghoedjes is geweest die mij aan de stencilmachine van bok hebben gekluisterd om, dixit Jan Walravens, de Vlaamse letteren op hun kop te zetten: Waarde vriend, Interesseert het u, ook Vlaamse auteurs te bespreken? Ik heb voor het moment 1) De vijand van Jos Vandeloo, 2) het laatste werk van Frans de Bruyn, 3) het zojuist verschenen toneelstuk Hugo Claus. Zoja, zeg me welk, en ik laat het u per kerende geworden. Het honorarium bedraagt helaas maar 300 Fr. (driehonderd). Met hartelijke groet, Louis.10 [26]
louis paul boon: het eerste baken Ik vond dat de arme socialistische krant maar geen postzegels moest verspillen voor het versturen van boeken die ik maar wat al te graag bij de afzender zelf wilde ophalen. Ik maakte van een ‘toevallige’ reis naar Gent gebruik om eindelijk mijn idool in levenden lijve te ontmoeten. Ik haalde diep adem en belde Boon voor een afspraak.11 Wij tutoyeerden elkaar of we vanouds vrienden waren. Was dat niet zo? De redactie van het Gentse dagblad Vooruit was toen gevestigd in de Sint-Pietersnieuwstraat recht tegenover het volkshuis Vooruit, nu een prachtig gerestaureerd art-decogebouw dat tot een vooraanstaand cultuurcentrum is uitgegroeid. Het pand van de krant zelf was een modern bouwsel in beton en glas dat prachtig oogt in een boek over architectuur, maar waar Louis in de zomer in een broeikas, in de winter in een ijskast zat, helemaal alleen, niet in een kantoortje, maar haast in een ‘werkzaal’, pal aan de straatkant, naast een wand in gehamerd matglas. Ik had de indruk dat de grote schrijver in dit immense gebouw naar een verloren uithoek was verbannen, waar hij met schaar en lijmpot de journalistiek bedreef, of op een voorwereldlijk aandoende schrijfmachine zijn journalistieke brouwsels trommelde. Daar stapte ik op een goede dag verlegen binnen. Boon zag er precies uit zoals ik mij had voorgesteld: klein, kreukelig gekleed, sigaretje in de mondhoek, langgerekt gezicht, vriendelijk smoelwerk en vooral doordringende, slimme oogjes. Zoals verwacht waren op het prikbord achter zijn rug naast allerlei krantenknipsels een stuk of wat playgirls vastgepind. Hij tutoyeerde mij en begon meteen met zijn krakende, ietwat lijzige nasale stem in zijn enigszins afgeschuurde Aalsters over zijn werkplaats te grappen en mopjes te tappen. Hij informeerde naar mijn familiale toestand, mijn werkkring, mijn vrienden en vroeg of in de Balleistraat, waar ik woonde, in de grot van de Maagd Maria nog steeds nonnekes met grote witte kappen en lieve kostschoolmeisjes in korte zwarte rokjes ‘ave, ave Maria’ kwamen zingen. Over de letteren geen woord, over de Wijsheid geen woord, over symboliek in zijn boeken geen woord, over zijn boeken of boeken in het algemeen geen woord, over de republiek der letteren of kunstroddel geen woord. En over mijn ‘speurzin’ of de diepgravende stukken, over Vestdijk of over de correspondentie tussen Ter Braak en Du Perron bijvoorbeeld, die ik breed had uitge[27]
weverbergh ’30-’70 smeerd en waarvoor ik nog steeds zo fier als een gieter bleef, geen woord. Ik, de enige in geheel Vlaanderen die over deze Gebeurtenis gerapporteerd had! Of toch: Boon vroeg, de capo, of ik nog wat ‘boekjes’ voor ‘Geestesleven’ wilde bespreken, maar dan niet zo uitvoerig als over die Hollanders. ‘Wij zijn een arme krant en betalen bijzonder weinig,’ klaagde Boon, ‘en de poen blijft gelijk, of je nu drie of acht bladzijden inlevert.’ Later, tijdens een van de zeer zeldzame keren dat wij over boeken, het ‘Geestesleven’ of schrijvers overigens oppervlakkig spraken, stelde Boon dat een krant behoefte heeft aan recensies, journalistiek verantwoorde stukken, over onderwerpen die de doorsnee lezer kan interesseren en snappen, en dat geleerde essays niet thuishoorden in een krant, dus ook niet in de zijne. Boon stopte me bij dit eerste afscheid De vijand van Jos Vandeloo in handen – en mijn eerste bezoek aan Boon en mijn eerste gesprek en ontmoeting met ‘een’ schrijver waren afgelopen. In mijn dagboek noteerde ik niet meer dan: ‘Boon vandaag ontmoet: klikte. Hij is net zoals hij schrijft: daarom zijn grootheid als schrijver.’12 Het lot had mij uitverkoren en had besloten dat ik mijn eerste schrijversbrief van de grootste auteur in het Nederlandse taalgebied zou ontvangen, en dat diezelfde auteur de eerste schrijver was met wie ik sprak. het vlaams letterenpokerspel In de prille dagen van mijn entree in de letteren had ik er nog geen benul van hoe de kaarten in dat wonderland waren uitgedeeld en wie de troeven of wie de joker in handen hield. Ik vermoedde trouwens niet eens dat er in het schrijfbedrijf zwaar gepokerd werd en dat de letteren net als de politiek door kliekjes werden geregeerd. Hoe zou ik geweten moeten hebben van de inspanningen, het gekonkel, het gekuip van die kongsies om in de Dikke Boeken te kunnen worden vermeld, om gerecenseerd te worden in spraakmakende publicaties, uitgenodigd te worden voor lezingen en vereerd te worden als jurylid in opstelwedstrijden, om in scholen te worden gelezen, in de bibliotheken te worden aangekocht, om een werkbeurs, een prijs der letteren in de wacht te kunnen slepen. Wist ik veel van gekneusde ego’s, hoe haat, afgunst, malicieuze roddel, voorzichtigheid, angstvallig[28]
louis paul boon: het eerste baken heid, angst om zich aan koud water te branden en lafheid als een rag over de letteren lagen – ondeugden die alleen waarneembaar waren voor bijzonder goede neuzen en volstrekt ingewijden? Ik was zo naïef dat ik er wakker van lag toen Raymond Herreman, een collega van Boon, mij in zijn dagelijks column ‘Met de handen in de zakken’ in Vooruit op de vingers tikte omdat ik Boon de belangrijkste auteur van Vlaanderen had genoemd, maar onbekend en onbemind. Boon, aldus Herreman, werd toch door iedereen bij de tien beste auteurs van Vlaanderen gerekend? Tien? Waren er tien ‘beste auteurs’ in Vlaanderen? Wie zouden dat dan wel kunnen wezen? Voor mij bestonden er in 1963 in Vlaanderen slechts twee ‘beste auteurs’, Boon en Claus. Dat was voor ingewijden, specialisten in de letteren, toch evident? Ik dacht dat ‘iedereen’ met enige kennis van literatuur daar zo over dacht, ongeacht de zuil waar men toe behoorde, ongeacht de kerktoren waaronder men geboren was. Maar een breder publiek? Boon was vanaf zijn eerste publicatie in Vlaanderen ‘erkend’ als een grootmeester. En als zodanig is hij, ondanks Jan Greshoffs historische misgreep bij zijn oordeel over Boon, ook door Nederland van meet af aan ‘erkend’. Mensen als onder meer Gerrit Borgers en Reinold Kuipers werden zodra zij van zijn werk kennis hadden genomen Boonfans. Maar de grote verkoop en het populaire succes zijn pas in de loop van de jaren zestig van de grond gekomen, en toen tegelijkertijd in Nederland én Vlaanderen. De eerste ernstige kritische benadering van Boons werk is wel door Vlamingen gesigneerd (Paul de Wispelaere, Willy Roggeman, Herwig Leus, René Gysen) en voor de eerste poging tot bio-bibliografisch onderzoek hebben ook Vlamingen de mouwen opgestroopt (Herwig Leus en ikzelf ). Detail: de Nederlandse uitgever van Boon, De Arbeiderspers, was in 1970 zozeer met haar Vlaamse auteur ingenomen dat ze de bronneneditie omtrent Boons leven en werk, het reeds vermelde Boonboek, waaraan Boon zelf in hoge mate heeft meegewerkt, weigerde uit te geven. Reden: in Nederland, dixit de uitgever, was er onvoldoende belangstelling voor Boon. En Vlaanderen? In 1963 wilde de linkse schoolboekenuitgeverij De Sikkel een biografische diashow mét daarbij op een singletje door Boon gesproken teksten – een multimediaproject avant la lettre, door mij met Louis en Jo Boon samengesteld – als didactisch materiaal niet in de handel brengen, omdat na een [29]
weverbergh ’30-’70 enquête van de vertegenwoordigers bleek dat Boon op de scholen niet werd gelezen. Daisne, Ruyslinck, Vandeloo en tutti quanti, mijnheer, werden dat wel. Als ik nu eens met déze ‘beste auteurs’ wat heen en weer ging praten? Ik schreef naar de overigens beminnelijke Raymond Herreman een uitvoerige brief, die ik hier gedeeltelijk parafraseer: Wat Boon betreft: 1) zijn naam is ontstellend weinig door de doorsnee mensen gekend. Iedere leerling van het middelbaar onderwijs in Vlaanderen kent Timmermans, Claes, Streuvels, Teirlinck – niet Boon. Doe een steekproef, en niet alleen in het Gentse. 2) Is Boontje dan door de zogenaamde elite gekend? Je collega Louis Paul Boon werd onlangs bij de opening van een Masereel tentoonstelling in Aalst aan Kamiel Huysmans voorgesteld, me dunkt een man met reële belangstelling voor geesteszaken, ooit minister van cultuur. Wat liet deze toppoliticus zich ontvallen? ‘Boon? Die ken ik niet.’ De voorstad groeit was toen al 21 jaar verschenen.13 3) In de spraakmakende krant De Standaard schreef onlangs de zeer gedistingeerde criticus Urbain van de Voorde: ‘Spijt zijn stuntelig proza maakt deze schrijver naar het schijnt figuur van groot figuur. Men moet haast geloven dat alle begrip van literaire kunst in wijde kringen verduisterd is. [...] Zo vragen wij ons met enige nieuwsgierigheid af wat men uitgerekend in de kringen waar L. P. Boon doorgaat voor een hele baas...’14 4) Nemen wij dan maar de socialistische krant met de grootste oplage, De Volksgazet waar socialist Hubert Lampo de vlag zwaait. In 1962 werden hier o.m. gerecenseerd Declerck, Stubbe, De Lentdekker, Van Haegendoren, Brauns, Germonprez, Gronon, Demedts, Van Goeree, Durnez, Jan Mens, de Ceulaar... Over het dat jaar gepubliceerde Blauwbaardje in Wonderland. En andere grimmige sprookjes voor verdorven kinderen van Boon, nihil. 5) En de literaire prijzen? Zijn die de afgelopen decennia naar de schrijver gegaan die ‘ongeveer iedereen’ bij de beste tien auteurs rekent?15 Wist ik veel dat Boons ex-anarchistische geschrijf, zijn recensiereeks Geniaal maar met te korte beentjes, zijn ex-lidmaatschap van de communistische partij en antikatholieke verleden, de schuttingwoorden in zijn romans en de bittere jalousie de métier zijn [30]
louis paul boon: het eerste baken plaats in de rangorde van de Vlaamse letteren nog steeds bepaalden, en niet zijn intrinsieke literaire belang? Wist ik de reden waarom Hubert Lampo zijn cultuurpagina in De Volksgazet ter voorbereiding van een inspecteurschap bij de openbare bibliotheken wijd openzette voor onbenulligheden in het schrijfbedrijf? Kon ik me voorstellen dat de diepe haat van Urbain van de Voorde voor de ‘linkse bende’ die zijn spraakmakende plagiaat vlak voor de oorlog aan de kaak had gesteld, zijn kritische uitspraken in de belangrijkste Vlaamse krant bepaalde?16 Het meesmuilende lachje waarmee Boon mij vroeg De vijand van Jos Vandeloo te beoordelen, kon ik evenmin interpreteren. Ik dacht dat Boon van mij in zijn krant een bevestiging verwachtte van de algemeen geldende opvatting dat Jos Vandeloo een vooraanstaand ‘letterkundig persoon’ was en dat het paste dat een nieuwkomer als ik op de mainstream meedobberde. Had Boon zelf een paar jaar daarvoor Vandeloos beroemdheid niet mede aangezwengeld door over Het gevaar in Vooruit te schrijven over ‘heel wat schoonheid, heel wat treffende beelden en tal van de fijnzinnigste opmerkingen’ die hij in Het gevaar had aangetroffen, ‘dit boek dat een der allereerste Nederlandse werken is dat ik echt in ademloze spanning heb doorgelezen’? Het boeket van het afgestoken vuurwerk loog er niet om: ‘Met Jos Vandeloo zijn we een groot en modern schrijver rijker geworden.’17 Met dit oordeel was Boons vriend Jan Walravens het niet eens, want in zijn krant Het Laatste Nieuws had Jan Biorix terecht gesteld dat het Vandeloo ‘alle hartstocht ontbrak zonder dewelke geen enkel kunstwerk het stellen kan’.18 Wilde de ouwe schurk door mij het nieuwe boek van Vandeloo te laten bespreken een signaal geven dat hij feitelijk misleid was geweest door het pseudo-intellectuele geleuter over eenzaamheid en vijandige samenlevingen door de nieuwe moderne schrijver voor wie hij ooit koffie had gezet bij het ontbijt? Hij kende mijn kritisch inzicht en hekelende stijl natuurlijk al voldoende en wist vanzelfsprekend dat de alom over het paard getilde schijnauteur Vandeloo bij het nemen van de bochten zeker zou struikelen. En dat gebeurde: mijn recensie over De vijand ging in tegen alles wat over de nieuwe grote meester geschreven werd. Zo werd Jos Vandeloo de eerste Vlaamse schrijver die dankzij Boon door mij over de bok werd gejaagd, zij het vooralsnog met voorzichtige zweepstriemen, omdat ik me [31]
weverbergh ’30-’70 nog afvroeg of het wel hoorde om tegen de draf van renpaarden in te stormen. Ik had zelfs bij mijn oordeel nog gewetensbezwaren, wat ik mijn redacteur liet weten: Beste Louis, heus ik kan uit het boekje van Vandeloo niets beters persen als wat ik je aanbied. Ik heb die ‘Vijand’ zelfs twee keer onder vuur genomen, maar het ding weerstond aan een tweede aanval al helemaal niet. Ben dan ‘Het gevaar’ gaan kopen. Toch beter, maar echt, het blijft met bagger geschreven. Ik vind het erg vervelend: het lijkt wel of ik me wil aanstellen, dat ik er opzettelijk anders over denk dan ‘de vaklui’. Ik heb dat vaak met geprezen boeken. Er zijn mensen die boeken schrijven om zich te ‘ontlasten’ (catharsis) en dan nog leggen ze hun laatste werkelijkheid niet bloot (niet waar Louis....) en er zijn mensen die wel enig stijlgevoel hebben en die alleen maar boeken schrijven om boekenschrijver in reliëfdruk op hun visitekaartje te kunnen vastleggen. Dat zijn de ware broeders niet. Zo’n broeder is Jos Vandeloo. Het spijt me.19 Dat was de bok-stijl en ‑oordeel voor er sprake was van bok, wat inhield dat ik mezelf volkomen naïef als vrijbuiter aandiende en er voor mij geen plaats te verwachten viel in de schoot van de familie die de entreekaarten voor de officiële letteren schudde. En dat is zo tot op de dag van vandaag gebleven. De groter wordende bewondering bij de jonge generatie, de aarzelend uitgestoken hand door enkele afgezanten van de afgesloten gemeenschap die nog rond de Vlaamse kerktorens dakpansgewijze in het gelid stond, de groeiende bekendheid als televisiekomiek bij het brede publiek, het dwepen met de besmettelijke uitbundige losheid van de sixties, dit alles liet Boontje zich graag aanmeten en viel samen met een hand over hand toenemende mildheid. Boons anarchisme groeide gestaag naar een staat van berustende bourgeoisie – bourgeoisie van de zijkant dan. Mijn bewondering voor het begrip ‘Boon’ daalde even gestaag. Zelfs Boons trouwste vriend Jan Walravens merkte zuur op dat Boon ‘zonder aarzelingen redacteur werd van het nvt’, wat Walravens als een verraad aan het Tijd en Mens-verleden beschouwde.20 Het afslijten van de scherpe kantjes en een toenemende vermoeidheid vonden ook hun weerslag in de redactie van ‘Geestesleven’. In [32]
louis paul boon: het eerste baken de strijd die ik in bok sinds juni 1963 met het establishment had aangebonden, was ik daar overgevoelig voor en dacht zelfs te kappen met ‘Geestesleven’. Boon was veel gevoeliger voor negatieve en positieve opmerkingen over zijn persoon en werk dan algemeen gedacht werd en wellicht nog gedacht wordt. Hij hield de schijn van het tegendeel trouwens bewust op. Ik had in het begin van 1964 opmerkingen gemaakt over de duidelijk afpellende frisheid van de door hem geredigeerde cultuurpagina en de positieve kenteringen die in De Standaard der Letteren te bespeuren vielen. Bij die gelegenheid vroeg ik in een arrogant briefje het stuk dat ik over Burssens Fabula Rasa had geschreven terug te sturen omdat ik niet meer wilde meewerken aan ‘Geestesleven’, vooral wegens een lulstukje van een onbekwame prolurk over Muziek voor twee stemmen van Gerard Walschap, maar ook omdat hij in mijn recensie over Speliers had geknipt. Zijn antwoord voel ik nog steeds als een klap in mijn gezicht: Beste Julien, het spijt me voor uw bijdrage over Speliers waaruit bij mijn weten niets werd weggeknipt. Als er iets ontbreekt, wat ik zeer betwijfel, dan moet dat in het werkhuis aan de steen gebeurd zijn. De rest van uw brief – wat Vooruit had moeten doen, en wat De Standaard wél doet – is iets dat ik maar moet weten. En als ge niet akkoord waart met de bijdrage over Walschap (tussen haakjes ik was er ook niet akkoord mee) dan zoudt ge beter gedaan hebben, met ook daarover in Geestesleven te schrijven. Ingesloten de bijdrage over Tabula Rasa terug, die anders reeds gezet was voor volgende donderdag. Ik laat het lood dan maar in de bak werpen. Het doet me ondertussen toch plezier, dat ge eindelijk ontdekt hebt, dat Geestesleven geen vooruitgeschoven post van bok is. Ook ik ben je geen uitleg schuldig, maar het is in feite best dat ge niet meer meewerkt. Hartelijke groeten, Louis.21 Ik denk dat mijn brief, die de aanleiding tot Louis’ reactie was, ook bij hem aankwam als een schop onder zijn broek die hij zeker niet had verdiend. En zeker niet van de zelfingenomen vlerk die ik was. Misschien heeft hij nog veel te lief teruggeschreven. De bui werd natuurlijk geen onweer en ik schreef een verontschuldigend lief briefje terug. Een breuk sloeg het incident zeker [33]
weverbergh ’30-’70 niet. Wel ging ik omstreeks die tijd minder vaak meewerken aan het blad, maar mijn vele besognes met bok en de medewerking aan een aantal prestigieuze bladen die hun pagina’s voor mij verleidelijk openden, was daar de enige oorzaak van. Boons ‘Geestesleven’ werd weldra mede volgeschreven door bokken en aanverwanten van het eerste uur, zoals onder meer Jan Emiel Daele en Herwig Leus. Ik weet dat Boons toespeling op bok vooral ingegeven was door voortdurende opmerkingen van enkele andere medewerkers aan ‘Geestesleven’ en zeker een reactie was op het gezeur van Raymond Herreman, maar ook door zijn begrijpbare gêne over mijn bovenmatige opkloppen van zijn genialiteit in een blad als bok, dat met de rest van schrijvend Vlaanderen de vloer aanveegde. Bovendien was Boon een impulsief en spontaan persoon die in de omgang vlug ongeduldig en bitsig werd. De wind zat hem in die dagen wat zijn cultuurblad betreft niet mee. Ook Piet van Aken had opgemerkt dat de pittigheid weg was. Brieffragment: ‘Ik zei donderdag tegen Boon dat zijn pagina haast even slecht aan het worden was als die van Lampo. Hij vond verontschuldigingen in een en ander. Kan hij daar werkelijk niet zijn zin doen?’22 Prosper de Smet, eveneens columnist en journalist bij Vooruit, sporadisch medewerker aan ‘Geestesleven’, kreeg het ook op zijn heupen van Louis, die geweigerd had een ironisch getint stukje van zijn hand over Hugo Claus te publiceren.23 Vast en zeker wilde Boon, die vriendschap met de oude vijanden aan het sluiten was, niet verdacht worden van sympathie met de jonge vrijbuiter die wild om zich heen sloeg en daarbij ook de linkse schrijvende vrienden allerminst spaarde. Hij vreesde de roddel en de praatjes die bij de literaire pokerspelers de ronde deden dat hij in feite de medeaanstoker van bok was. Wat beslist niet waar was. Na onze eerste ontmoeting heb ik Boon uiteraard achteraf herhaaldelijk ontmoet: in het milieu dat hij zo vaak in zijn ‘Boontjes’ beschreven heeft, zoals het Dendermondse banale café maar toch trendsettende kunstkring Celbeton, in Erembodegen het uitverkoren café-restaurant Napoleon; een stuk of wat kunstkroegen die door vrienden werden geopend, galerijen zoals Drieghe in Wetteren; een paar keer in zijn treintje, meesporend van Gent naar Aalst. Een enkele keer heb ik hem na een gezamenlijk bezoek aan Claus in Gent met mijn wagen naar huis ge[34]
louis paul boon: het eerste baken bracht. Boon, die zelf geen autostuur aanraakte, zat bleek als een vaatdoek naast me, de handen krampachtig aan de zetel geklemd of hij bij iedere bocht uit de auto geslingerd zou worden. ‘Pas op, het licht springt op rood. Kijk uit, een fietser. Zie je die vrachtwagen daar wel? Niet te rap, niet te rap. Neem liever die andere straat.’ Tot ik hem zenuwachtig toesnauwde zijn mond te houden. Mopjes bleek hij vergeten en jonge meisjes bleken al helemaal niet langs de door mij gekozen wegen te dartelen. Met een begrafenisgezicht heb ik hem heelhuids bij Jeanneke afgeleverd. Ik heb hem nooit meer in mijn auto gekregen, maar dat ook nooit meer voorgesteld of geprobeerd. Ook Herwig Leus had dezelfde paniekerige rijervaringen met hem. Vaker heb ik Boon bij hem thuis ontmoet, om een whisky’tje te drinken, om de diashow te maken, later om het Louis Paul Boonnummer van Komma voor te bereiden en samen met Herwig Leus om aan het Boonboek te werken. Het was bijzonder moeilijk om met Boon over zijn leven of werk te spreken, of over literatuur, destijds mijn enige gepassioneerde gespreksonderwerp. Informatie voor het vernoemde Komma-nummer of het Boonboek werd moeizaam uit hem gesleurd. Recensies of kritieken op zijn werk had hij niet bewaard, precieze data of exacte gegevens over zijn journalistencarrière was hij vergeten, zelfs menig administratief document was verloren, brieven werden na lezing in de prullenmand gedeponeerd. Beweerde hij. En toch was hij, zonder dat hij dit liet merken, bijzonder gevoelig voor opmerkingen van zijn vrienden over zijn werk. Het nieuwe onkruid heeft hij herschreven en acht jaar later onder de nieuwe titel Als het onkruid bloeit gepubliceerd, omdat Herwig Leus en ik hem onwaarachtigheid in de eerste versie verweten hadden. Dat had hij mij zelfs in zijn ‘Geestesleven’ laten publiceren. Aan Piet van Aken heeft hij trouwens verteld dat hij Het nieuwe onkruid uit aliteraire aandrift had geschreven.24 Een hechte band met Boon heb ik echter nooit gezocht; onafscheidelijke vrienden zijn wij niet geworden. Mogelijk kende ik hem uit zijn boeken te goed, wat een zekere verlegen schaamte tussen de mensen schept, vooral als zij elkaar op een te laat stadium in het leven ontmoeten. Zeker als het gaat om twee gesloten en bovendien sterke persoonlijkheden, die kritisch en wantrouwend elkaar en het menselijk ras op hun qui-vive in het oog hou[35]
weverbergh ’30-’70 den. Vanaf bok 1 had ik Boon voorgesteld als een geniale schrijver, maar eigenlijk slikte ik zijn persoonlijkheid niet compleet. Het sfeertje rondom hem van toffe dichtertjes, schilders, andere niet zelden pseudo-kunstenaars en jong vrolijk volkje had iets kunstmatigs, was niet écht authentiek. Het afschudden van de sociale druk in de sixties juichte Boon toe en dat liet hij in zijn krant ook weten, maar hij bleef ondanks zijn lange beatleharen in wezen een kleine burgerman die de nieuwe tijden mee‑ maar niet innerlijk beleefde. Ook dat inzicht schiep een zekere door mij gewilde afstand om mijn onafhankelijkheid te bewijzen en mij te redden ten opzichte van de auteur die mij in het beginstadium van mijn ontdekkingstocht in de letteren het meest had beïnvloed. Na 1972 verweet hij mij dat ik mijn vrouw en twee dochters verlaten had, wat enige tijd een zekere wrevel meebracht. Boon was daarenboven in wezen bijzonder gesloten en verstopte zijn kwetsbaarheid achter een eindeloze stroom mopjes en woordspelingen, die je na verloop van tijd kon dromen. Voor de goede waarnemer was Boon altijd ‘afwezig’, altijd was hij aan het creëren, schrijven of tekenen. Zijn zelfgeschapen wereld was de enige plaats waar hij zich thuis voelde. Bovendien ben ik nooit ofte nimmer de eerbiedige schroom te boven gekomen die ik vanaf zijn eerste boeken voor de Meester gevoeld heb. Die diepgewortelde verlegenheid heeft mij steeds in zijn aanwezigheid beklemd. Zelfs nadat ik voor een stuk zijn uitgever was geworden, namelijk van de Boontjes, bleef en blijft een gevoel van eerbied mij naar de keel grijpen. Overigens blijft Boon, ondanks miskleunen als Pieter Daens, De Zwarte Hand, Het jaar 1901 of Het geuzenboek, de maat voor veel van wat ik lees in het Nederlands. Hem komt een plaats toe in de rij van de grote romanciers als Céline, Balzac, Flaubert, Dostojevski, Dickens. Als Boon in het Duits, Frans of Engels geschreven zou hebben in plaats van in de geheimtaal Nederlands, zou dit besef nu internationaal aan het groeien zijn. Als in de tweeëntwintigste eeuw alles wat nu in het Nederlands wordt gepubliceerd tot vage voetnoten in geleerde werken over literatuur zal zijn gereduceerd, zullen voor Boon heel waarschijnlijk uitgebreidere paragrafen worden gereserveerd. Hoewel, in mijn bibliotheek heeft het uit zijn zwarte linnen band hangende De Vlaamsche Kunstbode uit 1872 een ereplaats. Ik blader graag het eens door het onder de redactie van A. J. Cosyns verschijnende [36]
louis paul boon: het eerste baken Maandelijksch Tijdschrift voor Kunsten Letteren en Wetenschappen. Het is een oefening in nederigheid. Ik kom er nauwelijks een enkele nu nog gerenommeerde naam in tegen. Velen die als groten van hun tijd werden beschouwd, zijn onder het stof van het zuurrijke en kruimelig bedrukte papier verdwenen. De geschiedenis is niet veranderd, wel wat wij ons ervan kunnen of willen herinneren. Literaire reputaties voorspellen is een riskante bezigheid. Wie kan met zekerheid uitmaken of de naam van Boon niet hetzelfde lot wacht als zijn collega, de negentiende-eeuwse dichter Emmanuel Hiel? Die was zo vermaard dat in Schaarbeek een straat naar hem werd genoemd, een gedenkplaat aan zijn geboortehuis werd gespijkerd en een indrukwekkend, nu onder duivenstront zittend, tonnen wegend bronzen monument werd opgericht, waar de ooit illustere maar nu door god en iedereen vergeten Grote Volksdichter met vooruitziende maar dode blik naar het centrum van Brussel staart. Neem dichter bij ons Herman Teirlinck, ooit zo beroemd dat de faam van Hugo Claus erbij verbleekt. Probeer in de boekhandel eens een boek van hem op de kop te tikken. Toen ik onlangs De Kapellekensbaan uit de boekenkast opdiepte, werd ik niet meer geboeid door de lotgevallen van Ondineke, terwijl de strapatsen van een andere Louis Paul, Paul-Louis Courier, na vier decennia lectuur nog even fris en fascinerend blijven. Maar die schreef geen romans. Zeg mij, romans, verhalen, novellen, wie heeft daar na zijn veertigste god nog aan toe behoefte aan? Wie leest nog dat fictieve, zogezegd scheppende psychologisch-filosofische belletristisch proza? Zijn er ooit romans gepubliceerd die thuishoren in de rij van de honderd boeken die het menselijk denken ingrijpend hebben beïnvloed?
[37]