Over het boek Er bestaan niet veel schildersdagboeken. Dat het dagboek van de schilder Eugène Delacroix een uniek en fascinerend document is lijdt geen twijfel. Het toont de ontwikkeling van zijn schilderwerk dat, hogelijk geprezen door Baude‑ laire, een schakel vormt tussen romantiek en impressionis‑ me, en weerspiegelt het tijdsgewricht tussen de Franse Re‑ volutie en de industriële revolutie. De fascinatie van Del‑ acroix met de nieuwe techniek komt er uitgebreid in aan de orde. We leren de schilder goed kennen, zijn zwakheden en zijn onverzettelijkheid, de hoogte‑ en dieptepunten in zijn per‑ soonlijke en artistieke leven. Het dagboek, dat is samen‑ gesteld uit aantekeningen, ingevingen, reisverslagen, ont‑ moetingen, beschouwingen en zelfs de aanzet tot een lexi‑ con van de kunst bevat, kan onmogelijk los gezien worden van het omvangrijke werk van deze schilder die een onuit‑ wisbare plek inneemt in de geschiedenis van de kunst. Het is een bijproduct van zijn leven en werk en dankt zijn unie‑ ke karakter aan het feit dat het voor de kunstenaar en de mens die het bijhield, een laboratorium was voor de ont‑ dekking van zichzelf. Over de auteur Ferdinand Victor Eugène Delacroix (1798-1863), schil‑ der, lithograaf en etser, heeft grote invloed gehad op de impressionisten. Hij ontwikkelde zich gaandeweg tot lei‑ der van de romantische school. Zijn dagboek verscheen in 1932 in drie delen, zijn brieven in 1937-1938 in vijf delen.
EUGÈNE DELACROIX
IK HEB HET NIET OVER M I D D E L M AT I G E M E N S E N dagboeken en brieven gekozen, vertaald en van een nawoord voorzien door joop van helmond
Leesfragment
uitgeverij de arbeiderspers utrecht · amsterdam · antwerpen
»privé-domein« nr. 263
Gepubliceerd met steun van het Franse ministerie van Buitenlandse Zaken, het Institut Français des Pays-Bas/Maison Descartes en de bnp Paribas. De vertaler ontving voor deze vertaling een werkbeurs van de Stichting Fonds voor de Letteren. Copyright Nederlandse vertaling © 2007 Joop van Helmond/ bv Uitgeverij De Arbeiderspers, Amsterdam Copyright nawoord © 2007 Joop van Helmond Oorspronkelijke uitgaven: Journal de Eugène Delacroix (drie delen), Plon 1932; Correspondance Générale de Eugène Delacroix (vijf delen), Plon 1937-1938 Niets uit deze uitgave mag worden verveelvoudigd en / of openbaar ge‑ maakt, door middel van druk, fotokopie, microfilm of op welke andere wijze ook, zonder voorafgaande schriftelijke toestemming van bv Uit‑ geverij De Arbeiderspers, Franz Lisztplantsoen 200, 3533 jg Utrecht. No part of this book may be reproduced in any form, by print, photoprint, microfilm or any other means, without written permission from bv Uitgeverij De Arbeiderspers, Franz Lisztplantsoen 200, 3533 jg Utrecht. Omslagontwerp: Nico Richter Omslagillustratie: Eugène Delacroix, Zelfportret, ca. 1837; Hollandse Hoogte/Erich Lessing isbn paperback 978 90 295 6396 3 / nur 321 isbn e-book 978 90 295 9286 4 / nur 321 www.arbeiderspers.nl www.privedomein.info
Aan zijn moeder [1806]1 Het is op deze dag lieve Mama dat We je Naamdag vieren. Ik kan je als geschenk Geen beter boeket geven dan dat ik goed Mijn Plichten zal vervullen, dat is het beste bewijs van genegenheid Dat ik je kan geven dat weet ik heel goed, toch Zoek ik steeds naar de gelegenheid je tevreden te stellen Lieve Mama zo goed ik kan, ik denk steeds Aan jou, ik zie je steeds geschilderd in mijn Gedachten als de Beste van alle Moeders. Proza, door Eugène Delacroix. Aan Monsieur Félix Guillemardet2 [Valmont]3 28 september 1813 Het zou onvergeeflijk van me zijn dat ik je niet eerder heb geantwoord, mijn beste Félix, ware het niet dat de dagen hier veel korter zijn dan overal elders... Ik overdrijf niet en de indeling van mijn tijd is dusdanig dat de uren minuten lijken en dat het ineens 28 september blijkt te zijn en de va‑ kantie op haar einde loopt, zonder dat ik er erg in heb ge‑ had. Gelukkig is het weer bar slecht en grijp ik dat aan om je te schrijven, want anders zou ik naar de markt gaan, waar ik gisteren nog een halfuur heb doorgebracht. Eergiste‑ ren waren we in Fécamp, waar we ons zouden inschepen voor een tochtje op zee. We zaten op een fraai zeilbootje dat eerst een paar rondjes door de haven maakte. De boord [7]
ik heb het niet over middelmatige mensen van het bewuste vaartuig stak minstens zo’n drie tot vier duim boven de zee uit, maar na een stel vrij heftige deinin‑ gen liet de wind het dusdanig naar één kant overhellen dat het zilte nat in zulke overdadige hoeveelheden op het dek klotste dat de onvoorzichtige passagiers aanvankelijk wit wegtrokken. Maar we krabbelden toen we waren gevallen weer overeind zonder meer overlast dan een lichtelijk nat pak. We waren van plan de haven uit te varen en al roeiend op zee een tochtje te maken; maar aangezien de zee steeds wilder werd, raadde men ons aan ervan af te zien. Omdat onze onderneming dit keer is mislukt, willen we het graag nog een keer proberen en we wachten op gunstig tij om in Fécamp aan boord te gaan en over zee naar Le Havre te varen. Dat wordt een echte reis, want van Fécamp naar Le Havre is het acht tot tien mijl en ter hoogte van Honfleur wacht ons een passage die heel gevaarlijk is als het weer niet meezit, en dan word je goed zeeziek en onwel. Ik ga ook nog naar de monding van de Seine, die op deze plek meer weg heeft van een zee dan van een rivier, aangezien hij drie of vier mijl breed is. Ik heb je zo veel te vertellen dat er geen einde aan zou komen als ik je in detail alles zou willen melden wat ik heb gezien, alles wat ik heb gedaan en wat ik nog wil doen. Toch moet ik je over Valmont vertellen, want ik praat alleen over de zee, wat uiteindelijk een beetje saai wordt. Ik slaap in een kamer die heel dicht bij de voormalige kerk van de ab‑ dij ligt, want Valmont was vroeger een benedictijnenabdij. Er zijn lange gangen waar geen einde aan komt. Aan het einde van een ervan, echt helemaal aan het einde, ligt mijn kamer. Naast mijn deur zit een kleine trap... een wentel‑ trap (opgepast, dit draait uit op een roman), je loopt in het rond de trap af... (ik zie al voor me dat je zit te bibberen) en je komt uit bij een laag deurtje. Je maakt het deurtje open en je bevindt je... in de kerk, die gedeeltelijk is vervallen. Midden in de kerk ligt een crypte met een trap en daar lig‑ gen overal... monniken begraven in doodkisten van nieuw [8]
dagboek en brieven 1813-1863 lood. Zo, ik hoop dat je ervan huivert. Maar dat is nog niet alles. In de streek heb je een... nee ik wil het niet zeggen, anders doe je geen oog meer dicht... er is een... ik popel om het je te vertellen... Als je je slaap voor me wilt opof‑ feren, wil ik best vertellen dat er... een deern is die iedere keer om middernacht terugkomt en in de contreien begint rond te hollen. Ik vertel je haar verhaal nog wel eens. Ze is me nog niet aan mijn voeten komen trekken, maar dat ver‑ wacht ik wel elk moment. Dat is nog niet alles: er is ook nog een bos... Gegroet, beste vriend, dit is voor vandaag genoeg. Als je zo goed wilt zijn me te antwoorden, geef ik je meer details. Breng mijn groeten over aan je ouders en veel kusjes voor Laurette, waarmee mama en ik haar over‑ laden. Zeg haar van wie ze afkomstig zijn. Je vriend, Eugène. Aan Monsieur J.-B. Pierret jeune4 Dinsdagavond [eind december 1817] O! Mijn beste vriend, ik wil vanavond absoluut met je pra‑ ten, want ik zit vol; en wel zo vol dat in mijn hoofd al‑ les door elkaar loopt en ik niet weet wat ik moet zeggen of waar ik moet beginnen. Vanavond heb ik met behulp van een woordenboek een miserabele brief5 in elkaar ge‑ draaid, waarin staat wat men erin wil leggen. Ik begrijp de brief zelf maar amper en God mag weten of anderen hem zullen begrijpen; mijn ziel was onzeker en werd heen en weer geslingerd tussen enerzijds schuldgevoel en ander‑ zijds de behoefte zinnige dingen te zeggen. Om negen uur werd ik gewaarschuwd en in vier sprongen was ik boven. Daar trof ik je weet wel wie aan, trouw aan haar lieve ge‑ woonte. Vandaag kookte mijn bloed meer dan anders en ze bleek tien keer innemender. Een ogenblik later haalt mijn argus met vettig schort het in haar hoofd om de deur uit te [9]
ik heb het niet over middelmatige mensen gaan en iets van vleespastei of gehakt te gaan halen voor de stoofschotel die ze aan het brouwen is. Voor haar een hals‑ zaak. Voor ons een goede zaak. Pats! Ik schuif de grendel op de deur en we zijn alleen, ’s avonds, op een stoel met de knieën tegen elkaar en al spoedig met de knieën verstren‑ geld. O God, nog nooit heb ik mijn hart zo krachtig voelen bonzen. Yorick vlijde zijn hoofd tegen Eliza’s borst. Yorick greep Eliza bij haar slanke taille en trok haar daarna naar zijn lippen. Grote God! Waarom heb ik je na dat ogenblik niet geschreven: waar is mijn vuur, waar mijn verontwaar‑ diging gebleven...? Maar een ogenblikje! Ho, wat stel je je voor! Misschien heb ik je te verstaan gegeven dat ik mijn doel had bereikt. Helaas! Toen ik fysiek en moreel gespan‑ nen stond, op het moment waarop schaamteloze lusten de kop opsteken en de ziel de moed van een halfgod verle‑ nen, wordt er geklopt... de klopper kan naar de duivel lo‑ pen en ik kus haar op de andere wang: er wordt aangedron‑ gen... ik stop en we luisteren en twee gejaagde ademtoch‑ ten worden ingehouden om naar de stilte te luisteren, zoals de dichter schrijft, en ik hoor slechts het kloppen van mijn hart. Vriend van de deugd! Het was mijn zuster. De klink, hij wordt opgelicht en de onthutste schoonheid sluierde zich in blozend rood. Kil gepikeerd kwam mijn zuster bin‑ nen met zo’n nurks gezicht dat kwajongens op straat er‑ van op de vlucht zouden slaan; het was haar slechts te doen om haar stoofpot en ze zocht de kokkin. Ze was kwaad en daar had ze misschien ook wel reden voor. Eigenlijk is het een stompzinnige bezigheid om stuk te lopen op een deur waarachter de liefde wordt bedreven – maar voor de dui‑ vel! De liefde moet bedreven worden en dat is dan jam‑ mer voor de spelbrekers. Wat kan ik je verder nog zeggen? Ik was laaiend en ik zou het huis hebben verpletterd als ik over de donder had beschikt. Gelukkig heeft de stroom zijn bedding hervonden en ik ga wat kalmer dan een uur gele‑ den mijn eigen bed opzoeken. Met mijn hoofd nog vol van de ontmoeting ga ik heet van de naald mijn onbehouwen en aan de pen ontrukte brief fatsoeneren. Tot slot, gegroet, [10]
dagboek en brieven 1813-1863 een goede avond, houd van je Fanchette en van je vriend. Tot vrijdag als ik je zie, het is fini, en voor la vie, ainsi soit Y. Yorick6 Aan Monsieur J.-B. Pierret fils Maison des Gardes,7 in het forêt de Boize, 18 september 1818 Niets is zo eenvoudig, mijn beste vriend, als te beloven te schrijven en niets is moeilijker dan te schrijven. Sinds ik bijna twee weken geleden ben aangekomen, leid ik hier een lui leventje en toch heb ik nog geen tijd gevonden om je te laten weten hoe het met me gaat en je te vragen hoe het met jou staat. Ik krijg het gevoel dat ik hier in een land ver‑ blijf dat verder op de aarde onbekend is, waar almanak en klok niet bestaan en waar ik zelf vergeet dat ik leef. Je kunt je voorstellen wat voor leven ik leid, vooral door mijn on‑ derkomen en zijn ligging. Ik zit ongeveer midden in een bos van 4500 journaux in de omtrek, op een punt waar twee lanen van een dertigtal voet breed elkaar kruisen en waar‑ van er een in rechte lijn een lengte heeft van ruim twee Pa‑ rijse landmijl. Het is op deze plek, die men in de streek ‘la Croisée’ noemt, waar als je er met je neus bovenop staat een wit huis met groene luiken oprijst waarvan de eerste etage ontbreekt, waardoor het logischerwijs uit niet meer dan een begane grond bestaat. Vanbuiten heeft het niets van het voorkomen van sommige huizen in de streek; maar binnen is het even gerieflijk en zelfs fraai ingedeeld als een huis in Parijs; daarin wijkt het eveneens af van de huizen van rijke mensen in deze contreien. Het is eigenlijk meer een samenstel van grote en echte kippenhokken, met te‑ gen de muren van de salon een kroegbehangseltje en elders niets, grote kromme balken tegen het plafond en onder je voeten doorbuigende houten vloeren – waardoor ons huis bij alle buren jaloezie wekt, waarmee ik de buren op twee of drie mijl afstand bedoel. Ik sta vroeg op; soms als de zon [11]
ik heb het niet over middelmatige mensen opkomt. Soms ga ik alleen uit en soms in gezelschap – maar altijd met een hond en een goed geweer, dat ik vrijwel al‑ tijd bij me heb. Ik loop drie tot vier uur zonder te stop‑ pen, terwijl ik kruit verschiet en me overal striem tijdens de achtervolging van wild door het struikgewas en op lom‑ merrijke open plekken. Ik vind het leuk om te jagen. Als ik de hond hoor blaffen, gaat mijn hart hevig tekeer en ga ik achter mijn bescheiden prooi aan, met de geestdrift van een krijger die over palissades springt en zich in de bloedi‑ ge strijd werpt. Ik ben niet ontevreden over mijn eerste po‑ gingen en ik had nooit gedacht dat ik in staat was tot fraaie huzarenstukjes in de jacht; ik heb reeds twee mooie jonge rode patrijzen in de vlucht neergehaald, nog afgezien van het kleinere gevogelte; en je moet weten dat het heel moei‑ lijk is om ze in de vlucht te raken, vooral voor een beginne‑ ling. De opzieners bewonderen wat ze mijn fraaie schoten noemen, en voorspellen dat ik heel bedreven zal worden. Als je nog nooit patrijzen hebt gedood, kan ik je wel vertel‑ len dat het een van de geneugten van het leven is die je nog te wachten staan. Alleen al als je een vogeltje ziet vallen, ervaar je de triomfantelijke vervoering van iemand op het moment dat hij ontdekt dat zijn minnares van hem houdt. Op het moment dat ik dit schrijf, kom ik van de weer‑ omstuit op andere gedachten die me vaak bezighouden. Zo wil ik het ook een beetje met je hebben, niet over wat ik hier allemaal doe, want dat is vast niet interessant voor je – maar over jou, over onze vriendschap, over de gevoe‑ lens van de een en de ander, die buiten onze vriendschap staan, maar die door het wederzijdse vertrouwen voor ons allebei gemeengoed zijn geworden. Wat voor genoegens je ook in een nieuw en bewogen leven ondervindt, ze kunnen de herinnering niet uitwissen aan de tedere banden die de ziel op andere plekken, in andere tijden heeft aangehaald. In het leven bewaren we slechts de herinnering aan roe‑ rende gevoelens; de rest stelt nog minder voor dan wat er is gebeurd, want niets verleent meer kleur aan de verbeel‑ ding. Ik herinner me met groot plezier onze aangename [12]
dagboek en brieven 1813-1863 gesprekken, onze dierbare ontboezemingen; wat zal het een genoegen zijn je bij mijn terugkeer te omhelzen, mijn goede vriend, jij die al mijn dwaasheden hebt aangehoord. [...] Dat spoedig de winteravonden mogen aanbreken, die de zorgen bij een stevig haardvuur verdrijven, en de be‑ wuste oudejaarsavond, waarop we ieder jaar een broeder‑ schapspact hernieuwen.8 Vaarwel, beste vriend, ik verlaat je om te gaan eten; dat is vast niet aardig van me, maar aan‑ gezien we niet kunnen leven zonder te eten en we niet van elkaar kunnen houden zonder te leven, ga ik dus eten. Vaarwel, vaarwel, vaarwel. Die drie woorden waren me in vroeger tijden dierbaar. Ongelukkige tijden! Gelukkige tijden...! Vaarwel. Je vriend voor het leven, Eugène Delacroix Aan Monsieur J.-B. Pierret jeune Mansle, 29 oktober 1819 Kon ik de ongelukkige brief die aan me is ontglipt maar terughalen! Ik heb hem gisteren afgegeven om te posten; waarom heb ik niet tot vandaag gewacht? Ik maak je ver‑ wijten, ik heb het over hoe je me verwaarloost, arme wees! hoezeer ik heb geleden onder het feit dat ik geen brieven van je kreeg, van jou, mijn beste vriend, die heeft geleden onder de grootste smart van de mensheid! Jij hebt je va‑ der ten grave gedragen, terwijl ik me tijdens mijn verzetjes soms verbaasde over je achterstalligheid. Dat afgrijselijke briefje dat ik heb geschreven, had ik moeten zwijgen? nee, op het gevaar af nog zo verse wonden verder open te rijten, wil ik mezelf straffen voor mijn veeleisendheid, voor mijn onverbiddelijkheid, door dezelfde smart die jou treft. En welke woorden kunnen je hart beter raken dan de werke‑ lijkheid? Als ik me in honderd bochten zou wringen om je diepzinnige en hartverscheurende beelden te schetsen, wat [13]
ik heb het niet over middelmatige mensen zou je er wijzer van worden? Je hebt dus de wake gehouden bij je overleden vader. Die nacht, goede, beklagenswaardi‑ ge vriend, zal nooit meer uit je geheugen verdwijnen. Wat die nacht heeft gezien, wat die kamer heeft gezien, staat in je geheugen gegrift; het bed, het licht, de stilte op dat uur in het bijzijn van de stoffelijke resten van je vader, dat blijft onsterfelijk in je verbeelding. En als ik je ziel een beetje ken, zullen deze doodsstrijd en de aanblik van deze dode je toch troost schenken. Het is dus waar dat het hart in stilte in vervoering raakt bij het zien van onze dierbare vrienden als ze ons ontvallen! Jazeker, met onze ogen verslinden we de trekken die wijken en vervagen. Alles wat ons aan onze smart herinnert, is ons dierbaar; en het doet ons goed om erover te praten. Ik heb gezien wat jij hebt gezien. Mijn moeder is me op dezelfde manier ontvallen. Acht dagen voor haar dood waren we met haar op een feest en na die acht dagen heeft de aarde zich boven haar gesloten en had alles weer zijn gewone loop hernomen. Voor zover ik me herinner, was mijn wanhoop machinaal. Iedereen om me heen huilde en ik huilde ook en toen ik geen tranen meer overhad, vroeg ik me af of ik ongevoelig was. De gedachte aan die dood, die me zo vaak had doen huiveren toen we er macht over hadden, leek me een droom toen hij zich aan‑ diende. Hij achtervolgde me niet als iets verderfelijks wat de dagelijkse geneugten en bezigheden vergiftigt – hij ob‑ sedeerde me als een illusie waaraan een einde moet komen. Dat tafereel, alles wat ik had gezien, kon me niet verande‑ ren. Zij lag op bed. Mijn zuster was me komen wekken en zei tegen me terwijl ze in tranen uitbarstte: ‘Eugène, kom, kom gauw, we gaan onze moeder verliezen!’ Ik heb me ver‑ ward en snikkend aangekleed. In de nacht had mijn moe‑ der van afgrijselijke kwellingen te lijden gehad. Mosterd‑ pleisters en uitbrandingen hadden afgrijselijke kreten aan haar ontlokt die me niet vermochten te wekken. Inmiddels lag ze bewegingloos uitgestrekt, haar gelaat gekleurd door de pijnen en haar ogen half geloken, alsof het licht haar stoorde. De slaapkamer was open en vol. Nadat de dokter [14]
dagboek en brieven 1813-1863 was geweest en weer kil was vertrokken met de raad dat we de nodige moed moesten vergaren, en toen iedereen zich in een stoel had gestort, liep ik haar kamer binnen en ik was alleen met mijn moeder. Ik heb haar een zoen gegeven – de laatste die ze kreeg – ze voelde hem niet; haar gezicht was koud met de schijn van leven en haar ogen draaiden zich niet naar mij toe. Mijn vriend, mijn tranen verhinde‑ ren dat ik zie wat ik opschrijf. Daarna was ze niet meer van mij, ik mocht haar niet meer aanraken, maar ik zag haar nog steeds. De kamer was nog steeds vol en het was een wanordelijke drukte. Mijn zuster stortte zich op het bed, mijn broer snikte; onze neven, al onze vrienden waren er‑ bij. Ik stond aan het voeteneinde van het bed en wilde alles zien. Plotsklaps, zonder dat een beweging viel waar te ne‑ men, zonder dat de ogen meer gesloten waren, verdween de kleur als een doek dat wordt opgehaald, en het gelaat verbleekte van de lippen tot het voorhoofd. Alles was afge‑ lopen! Ik denk dat jij ook zult huilen als je deze brief leest: jouw brief deed me aan mijn moeder denken en ik bedank je voor de tranen die je me doet plengen. De tranen die jij hebt gelaten en nog zult laten doen je goed. [...] Vaarwel. Pas goed op jezelf; in de eerste ogenblikken van een beproeving bezit de ziel krachten om haar te dragen en er kracht uit te putten. Langzaam maar zeker neemt die af en word je zwakker en prikkelbaarder dan een zieke. Omhelzing. Eugène. Aan Madame Verninac Maandag, 1 mei 1820 Versmaad je me, mijn beste zuster, ik ontvang niets van jou, noch van mijn zwager; heb je me iets te verwijten vanwege een of andere misstap waaraan ik me misschien ongewild schuldig heb gemaakt. Mme Lamey,9 die meer geluk heeft dan ik, kondigde me niettemin een brief aan. Iedere keer [15]
ik heb het niet over middelmatige mensen als ik thuiskom vraag ik aan de portierster of er niets voor mij is en er is nooit iets voor mij. Overigens denk ik dat je inmiddels meer afleiding vindt nu het mooie bos zo veel groener is en vol bloemen staat dan toen het kaal was. Ik stel me voor dat het er prachtig bij ligt. De tuin die onder mijn raam ligt, geeft me er enig idee over. Sinds ik alleen ben,10 besteed ik aan allerlei dingen veel meer aandacht. Ik heb in alle potten in huis bloemzaad gezaaid; en ik geef het zelfs water. Iedere ochtend als ik opsta, kijk ik of er niet iets nieuws boven de grond uit is gekomen. Je vertelt aan Mme Lamey dat ik je geen details over mijn leven verschaf. Bij dezen dan. Uit mijn vorige brieven heb je kunnen op‑ maken dat ik er weinig vreugde in schep om alleen te wo‑ nen. Sinds enige tijd wen ik aan die toestand, die ook zijn voordelen heeft. Ik sta vrij vroeg op, studeer wat op mijn klavecimbel of ik lees. Dan lunch ik karig. Aangezien ik nooit iets kan bedenken om variatie aan te brengen in die bescheiden maaltijd, koopt de portierster bijna altijd het‑ zelfde voor me: kaas en brood, brood en kaas. Daarna ga ik aan het werk, hetzij in het museum, hetzij bij M. Guérin.11 Ik ben op het moment behoorlijk in vorm en zit niet stil. Als het etenstijd wordt en ik alleen ben, ga ik naar een be‑ scheiden restaurant, waar ik voor zo’n dertig stuivers, iets meer of iets minder al naargelang mijn trek, in mijn eentje de maaltijd gebruik. Er zijn verscheidene goedkope gele‑ genheden waar ik meestal naartoe ga. Ze liggen in verschil‑ lende quartiers, zodat er altijd een van mijn vaste plekken in mijn buurt is. Soms eet ik samen met een andere jongen,12 die net als ik alleen is en wiens ouders in Saint-Germain wonen. Dan gaan we in een uitgelezen restaurant eten en door voor één persoon elk gerecht te vragen krijgen we een goede maaltijd die ons bijna niet meer kost dan wat ik doorgaans uitgeef. Als ik een beetje geld heb, ga ik naar het theater. Als ik weinig heb, zie ik ervan af; en dat is door‑ gaans het geval; want aangezien ik iedere maand 12 franc kwijt ben aan mijn schermmeester, houd ik weinig meer over. Ik ga drie keer per week naar de zaal, wat een aan‑ [16]
dagboek en brieven 1813-1863 zienlijk deel van mijn avonden in beslag neemt; vaak zie ik Pierret en Félix, bij wie ik soms ga eten. Ik ga ook naar mijn oom en mijn nicht, bij wie ik alleen blijf eten op dagen dat Charles13 uitgaat. Dat is in grote lijnen het leven dat ik leid; en men zou meer beklagenswaardig kunnen zijn. [...] Vaarwel, ik omhels je teder, alsmede mijn zwager. Eugène. Aan Charles Soulier 30 maart 1821 Ik heb je schetsen een dikke week geleden ontvangen, mijn beste vriend. Ik heb ze meteen naar Mme Perdoux ge‑ bracht, teneinde te proberen ze te plaatsen, en ik wilde je niet schrijven voor ik je haar antwoord kon doorgeven. Ik zeg hier nog niet wat ik van je prenten vond, daar zal ik het verderop over hebben. Bij deze het oordeel van de dame, die me ze gisteren heeft teruggegeven met de uitspraak dat jij niet bekend bent, wat een belemmering is voor verkoop, want het is goed te weten dat de stomme liefhebbers die dit soort dingen kopen, afgaan op de naam en niet op het werk. In de tweede plaats vond men dat ze niet voldoende waren afgewerkt, en evenmin dat de locaties interessant genoeg waren. Voorts was er nog een schrikbarende belemmering: twee van de aquarellen waren op karton geplakt, en dat al‑ leen al, ook al was het werk van een man met een reputa‑ tie, zou volstaan om er voor eeuwig een winkeldochter van te maken. Je moet weten dat deze schetsen vrijwel allemaal worden gekocht voor albums, die op het moment erg in zwang zijn. Een los vel dat men een marge kan geven, is gemakkelijker in een album te plakken en het is ook van‑ wege datzelfde doel dat men het formaat van de schetsen niet gunstig vindt. Op die manier heb je de sleutel tot de smaak van het publiek in handen. De mijne stemt daar ge‑ lukkig niet mee overeen. Ik heb grote vorderingen gezien in wat je me hebt toegestuurd. Ik was verbaasd over het [17]
ik heb het niet over middelmatige mensen gemak waarmee je de warme toon hebt getroffen die jul‑ lie Italië karakteriseert. Ik weet niet welk instinct je ertoe heeft aangezet de prent die me van de zending het meest bevalt, aan mij op te dragen. Waarom heb je hem niet afge‑ maakt, verrader? Het is het mooiste wat je hebt gemaakt. Ik kan niets in de plaats stellen voor het genoegen dat ik er alle dagen aan beleef. Om die prent alleen al zou ik naar Italië willen. God, wat een land! Hoe komt het dat jullie daar zulke luchten hebben! zulke bergen! Zonder gekheid, die duivelse prent heeft me het hoofd op hol gebracht en ik had al een hoop schitterende plannen bekokstoofd over hoe ik mijn krappe inkomentje in Toscane zou opsouperen, bij jou in de buurt, mijn beste vriend. Maar laten we het daar niet over hebben. Ik zal nooit de kracht hebben om een beslissing te nemen en ik zal mijn hele leven daar weg‑ rotten waar de hemel me in het begin heeft neergezet. [...] Geef me eens wat meer bijzonderheden over het be‑ roemde Toscane. Zijn de mensen er mooi, leeft men er goedkoop, kun je er gemakkelijk een atelier vinden en zijn de huren hoog? Is er een academie waar men naar naakt‑ model kan tekenen, of zijn er misschien schilders met een atelier en leerlingen? Dat zijn allemaal een beetje vragen in het luchtledige; maar je weet toch nooit wat er kan ge‑ beuren, als al die zaken over Italië in orde zouden komen, als mijn vriend een soort zekerheid zou hebben dat hij nog enige tijd in Florence zou blijven, als ik van mijn kant mijn zaakjes in orde zou kunnen krijgen? Maar helaas! ik maak me illusies; van kamp veranderen betekent slechts van lij‑ den veranderen. Dit leven is zo monotoon en weet alles zo snel in verveling om te zetten! Mijn hele wezen gaat uit naar Italië – ik zit uren achtereen met mijn hoofd in mijn handen jouw prent te bekijken. Die lucht, dat landschap brengen me in vervoering en vervullen me met een tedere droefheid. Als ik dat allemaal vergelijk met het trieste Pa‑ rijs, verbaast het me dat ik hier nog zit; toch vrees ik dat ik er nog lang zal blijven. Vooruit, daar wil ik allemaal niet meer aan denken. Denk aan de Salon14 van volgend jaar. [18]
dagboek en brieven 1813-1863 Alle muren moeten er vol hangen met jouw aquarellen en olieverfschilderijen. Daar zal je naam pas echt bekend wor‑ den. Met spanning wacht ik op enig resultaat van je reis naar het eiland Elba. Vertel me eens wat over die plek. Hoe is in dat land de zee? Is men in dat land even stompzinnig als in Frankrijk? Zijn de boeren er eigenlijk maar beesten? Hoor je op straat roepen: konijnenvellen, kleren, boord‑ sel? Vertel je me niets over je amoureuze tijdverdrijf? Of gedraag je je keurig? Hebben Bonnard en Planat talent? Geef nu eens wat bijzonderheden, wrede man. Jij hebt al helemaal je draai gevonden in het land waar je nu al zes maanden woont. Maar mij moet je met dat alles een beetje kennis laten maken. Ik geloof dat je me in je brief vraagt of het schilderij dat ik maak niet de Sacré-Coeur15 is. Je vergist je niet, dat is het. Mijn beroerde koorts weerhoudt me ervan het af te maken. En ik ben er toch al lang mee bezig. [...] Vaarwel, vaarwel, het ga je goed en probeer slechts te dromen van de schilderkunst, of van geld, zoals Perpig‑ nan16 – maar wat de liefde of de vriendschap betreft, dat le‑ vert allemaal alleen diepe smart op. Daar zit altijd verbor‑ gen ellende in. Ik omhels je teder. E. Delacroix
[19]
Louroux,17 dinsdag 3 september. [1822] – Ik breng een plan dat ik al zo vaak heb opgevat, ten uitvoer om een dagboek bij te houden. Wat ik het allerliefste wil, is dat ik niet uit het oog zal verliezen dat ik het alleen voor mezelf schrijf; daardoor zal ik oprecht zijn, hoop ik, en zo een beter mens worden. Deze bladzijden zullen me mijn wispelturigheid voor de voeten werpen. Ik begin het dagboek in een goe‑ de bui. Ik zit bij mijn broer. De klok van Louroux heeft net ne‑ gen of tien uur in de avond geslagen. Ik heb vijf minu‑ ten in het maanlicht op het bankje voor mijn deur geze‑ ten om eens even tot bezinning te komen. Maar hoewel ik vandaag gelukkig ben, voel ik me niet meer zoals gis‑ terenavond. Het was vollemaan. Gezeten op de bank die tegen het huis van mijn broer staat, heb ik een paar ver‑ rukkelijke uren doorgebracht. Na buren die bij ons had‑ den gegeten thuis te hebben gebracht en om het ven heen te zijn gelopen gingen we naar huis. Hij las de krant en ik heb een paar schetsen van Michelangelo gepakt die ik mee heb gebracht. Het bekijken van de grote schets heeft me diep geroerd en stelde me open voor aangename emoties. De maan, die groot en rood in een heldere hemel opkwam, steeg langzaam tussen de bomen. Midden in mijn dromerij en terwijl mijn broer over de liefde sprak, hoorde ik in de verte de stem van Lisette. Ze heeft een klank die het hart sneller doet kloppen; haar stem heeft een grotere uitwer‑ king dan alle andere charmes die ze bezit, want ze is niet echt heel knap; maar ze heeft iets van wat Rafaël zo goed aanvoelde. Haar armen zo glad als brons en tegelijk deli‑ caat en robuust gevormd. Dit meisje, dat niet echt knap is, bezit een finesse, een betoverend mengsel van wulpsheid [20]
dagboek en brieven 1813-1863 en bescheidenheid, zoals toen ze twee of drie dagen ge‑ leden binnenkwam en wij aan tafel aan het dessert bezig waren. Het was zondag. Hoewel ik haar niet graag in die kleren die haar te zeer insnoeren zie, vond ik haar die dag erg aantrekkelijk, vooral vanwege die goddelijke glimlach waarover ik het net heb gehad, naar aanleiding van onkiese woorden die prikkelend op haar werkten, waardoor ze haar ogen neersloeg, die haar emotie verrieden. Die straalde ze beslist uit in haar persoon en in haar stem – want in ant‑ woord op onbelangrijke dingen, klonk ze (de stem) anders en zij keek me geen enkele keer aan. Onder haar zakdoek ging haar boezem ook op en neer. Ik geloof dat ik haar op die avond heb gekust in de donkere gang van mijn huis, na door het dorp en de tuin naar huis te zijn gegaan. De an‑ deren liepen vooruit; ik was met haar achterop gebleven. Ze zegt iedere keer dat ik moet stoppen, maar dan met een zachte en lieve stem. Maar dit stelt allemaal niets voor. Wat maakt het uit? Deze herinnering, die me niet als een harts‑ tocht zal achtervolgen, zal een aangename bloem zijn op mijn weg en in mijn geheugen. Ze heeft een stemgeluid dat lijkt op dat van Elisabeth Salter, aan wie de herinnering be‑ gint te vervagen. Zondagochtend heb ik van Félix een brief ontvangen waarin hij me meldt dat mijn schilderij18 in het Luxem‑ bourg is opgehangen. Vandaag, dinsdag, ben ik er nog he‑ lemaal vol van. Ik geef toe dat het me erg goed heeft ge‑ daan en dat de gedachte, steeds als zij weer bij me opkomt, mijn dagen zeer aangenaam kleurt. Het is deze gedachte die op het moment overheerst en het verlangen aanwak‑ kert terug te keren naar Parijs, waar ik waarschijnlijk al‑ leen verholen naijver zal aantreffen en spoedige verzadi‑ ging na mijn huidige overwinning, maar zeker geen Lisette zoals het meisje dat ik hier ken, en evenmin de vrede en het maanlicht die hier mijn deel zijn. Om terug te komen op mijn genoegens van gisteren, maandagavond, ik heb de verleiding niet kunnen weer‑ staan om de herinnering aan die zoete avond met een te‑ [21]
ik heb het niet over middelmatige mensen kening te eren, die ik in mijn album heb gemaakt, van het eenvoudige uitzicht vanaf de bank waar ik me zo geluk‑ kig voelde. Ik hoop zoveel als ik kan ideeën en geneugten van voorheen naar boven te halen. Maar in godsnaam, wel door blijven gaan! Niet de gedachten vergeten die bij me zijn opgekomen over wat ik bij aankomst in Parijs wil doen om me bezig te houden, en over ideeën die ik heb gehad voor onderwer‑ pen voor schilderijen. Mijn Tasse en prison op ware grootte uitvoeren.19 12 september. [1822] [...] We hebben vanavond gesproken over mijn achtenswaar‑ dige vader. Ik moet meer in detail de verschillende gebeur‑ tenissen in zijn leven vasthouden. Mijn vader in Holland, tijdens een diner met de leden van het Directoire verrast door de samenzweerders, die door de Franse regering zelf zijn opgejut. Hij spreekt de dronken en botte soldaten zon‑ der enige emotie streng toe. Een van hen haalt naar hem uit en de klap wordt door mijn broer afgewend. Hij sprak in het Frans tegen deze onbehouwen Hollanders. De Fran‑ se generaal, die met het opruiige zootje onder één hoedje speelt, wil hem een escorte aanbieden. Hij antwoordt dat hij een escorte van verraders weigert. De operatie.20 Vooraf had hij zijn vrienden en artsen op een lunch uitgenodigd, waarna hij zijn werknemers aan de arbeid zette. De operatie verliep in vijf fasen. Na de vierde zei hij: ‘Beste vrienden, vier fasen van de operatie hebben we gehad, laten we hopen dat de vijfde er geen tragedie van maakt.’ Als ik volgend jaar terugkom, wil ik hier het portret van mijn vader naschilderen. Boerhave zei dat ze hem nog nooit uit zijn bed hadden gehaald voor iemand die ’s avonds niet had gegeten.21 Een beroemd man zegt tegen een jonge en brutale snoe‑ ver, die zich erop laat voorstaan dat hij nog nooit ergens [22]
dagboek en brieven 1813-1863 bang voor is geweest: ‘Mijnheer, dan hebt u nog nooit een kaars met uw vingers gesnoten!’ Denk eraan dat je je principes sterker maakt. Denk aan je vader en overwin je aangeboren lichtzinnigheid. Wees niet inschikkelijk met mensen die een rekbaar geweten hebben. [Parijs] Dinsdag 8 oktober. [1822] [...] Wanneer ik een mooi schilderij heb gemaakt, heb ik geen gedachte neergelegd. Dat beweren ze in elk geval! Wat zijn mensen dom! Ze ontnemen aan de schilderkunst al haar voordelen. De schrijver zegt bijna alles om begre‑ pen te worden. In de schilderkunst wordt een mysterieuze brug geslagen tussen de ziel van de personages en die van de beschouwer. Hij ziet gezichten, de uiterlijke verschij‑ ning van de natuur; maar vanbinnen denkt hij na, ontstaat het denken dat alle mensen gemeen hebben, waaraan som‑ migen al schrijvend iets tastbaars geven, maar daarmee de ragfijne essentie aantasten. Vandaar dat botte geesten meer geroerd worden door schrijvers dan door musici of schil‑ ders. De kunst van een schilder dringt veel intiemer door tot het hart van de mens omdat ze materiëler lijkt; want net als in de tastbare natuur wordt ermee duidelijk recht ge‑ daan aan wat eindig en wat oneindig is, dat wil zeggen aan wat de ziel vanbinnen blijkt te roeren in voorwerpen die slechts door de zintuigen worden waargenomen. Parijs, 12 oktober. [1822] – Terug van de Nozze,22 geheel vol van goddelijke indrukken. [...] Deze muziek inspireert me vaak tot grote gedachten. Ik voel een geweldige dadendrang als ik ernaar luister. Waar het mij aan ontbreekt, vrees ik, is geduld. Ik zou een heel ander mens zijn als ik in het werk hetzelfde doorzettings‑ vermogen had als sommige anderen die ik ken. Ik wil altijd te snel resultaat boeken. We hebben samen gedineerd, Charles23 en Piron24 en [23]
ik heb het niet over middelmatige mensen ik. Daarna naar les Italiens.25 Wat brengen al die vrouwen me toch verrukkelijk in vervoering! Die lieftalligheid, het voorkomen, al die goddelijke dingen die ik zie en die ik nooit zal bezitten, vervullen me tegelijk met verdriet en ge noegen. Vanochtend heb ik Pierret gezien. Hij is met mij weer begonnen over wat hij gisteren tegen me wilde gaan zeg‑ gen. Ik wil niets liever dan dat hij gelukkig wordt. Ik zou graag weer piano en viool gaan spelen. Met voldoening heb ik vandaag teruggedacht aan de da‑ me van les Italiens. Dezelfde avond, om halftwee ’s nachts. – Tussen donkere wolken en in een stormachtige wind heb ik een ogenblik Orion in de lucht zien schitteren. Allereerst dacht ik aan mijn vergankelijkheid in vergelijking tot die zwevende ver‑ re werelden. Daarna dacht ik aan de rechtvaardigheid, de vriendschap, de goddelijke gevoelens die gegrift zijn in het hart van de mens, en kon in het universum niets groots meer ontdekken dan alleen de mens en zijn maker. Dit idee komt bij me op. Zou het kunnen dat hij niet bestaat? Maar zou een toevallige combinatie van elementen de deugden, weerspiegelingen van een onbekende grootsheid, hebben kunnen voortbrengen! Als het universum door het toeval was ontstaan, wat zouden dan geweten, wroeging en toewijding betekenen? O, als je met alles wat je in je hebt in die God kon geloven die de plicht heeft uitgevonden, zou je wankelmoedigheid zijn opgelost. Want geef toe dat het steeds dit leven is, de vrees voor het leven of voor het le‑ vensgeluk, dat je vliedende dagen verstoort, die in vreed‑ zaamheid zouden verlopen als je aan het einde het paradijs van je hemelse Vader zou zien om je op te nemen! Ik moet het hierbij laten en gaan slapen – maar het was een genoeglijke droom. Ik heb vooruitgang waargenomen in mijn studie van paarden.
[24]
Parijs, vrijdag 16 mei 1823. [...] Wapen jezelf tegen een eerste indruk; houd het hoofd koel. De stralende beloften van je beste vrienden, noch de diensten die worden aangeboden door machtigen, noch de belangstelling die een verdienstelijk man voor je aan de dag legt, moeten je doen geloven dat wat ze zeggen ook maar iets concreets bevat, over wat het zal opleveren, bedoel ik; want velen van hen die met beloften komen hebben als ze tegen je aan praten de beste bedoelingen, net als valse hel‑ den, of als mensen die uit hun slof schieten zoals vrouwen dat kunnen, en van wie het bruisende vuur aanmerkelijk bekoelt als er tot daden moet worden overgegaan. Wees van jouw kant voorzichtig met je eigen reactie en vooral op al die belachelijke egards, die slechts de vrucht zijn van de stemming van het ogenblik. Het vaste streven naar orde in je ideeën is voor jou de enige weg naar geluk; en om dat te bereiken is tevens orde in de rest, zelfs in de meest alledaagse dingen, nodig. Wat voel ik me zwak, kwetsbaar en aan alle kanten open voor verrassing, wanneer ik met mensen te maken krijg die niet zomaar wat zeggen en die in hun vastberadenheid al‑ tijd bereid zijn de daad bij het woord te voegen...! Maar bestaan die, en heeft men mij niet vaak aangezien voor een krachtdadig man? Het masker is alles. Ik moet beken‑ nen dat ik hen vrees; en is er iets fnuikender dan angst te hebben? De van aard meest wilskrachtige man is een ban‑ gerd als zijn ideeën vaag zijn, en koelbloedigheid, de eer‑ ste vorm van verdediging, ontstaat slechts als de twijfel niet kan doordringen tot de ziel, die alles al vooruit heeft gezien. Ik weet dat het immense vastberadenheid vereist, [25]
ik heb het niet over middelmatige mensen maar door er steeds aan te werken, ga je vanzelf met spron‑ gen vooruit. [...] Zaterdag, mei 1823. – Ik ben net thuis van een lange wan‑ deling met mijn dierbare Pierret. We hebben een goed ge‑ sprek gehad over alle dwaasheden waardoor we ons het hoofd op hol laten brengen. Op het moment kan ik aan niets anders denken dan het fraaie figuurtje van het dienst‑ meisje van Mme de Puységur. Sinds ze in het huis zijn ko‑ men wonen, heb ik steeds vriendelijk naar haar geknikt. Eergisterenavond ben ik haar op de boulevard tegengeko‑ men; ik had net een paar vruchteloze bezoekjes afgelegd. Ze liep arm in arm met een andere vrouw, die ook bij haar meesteres in dienst is. Ik kwam erg in de verleiding om hen allebei in de arm te nemen. Er gingen duizend-eneen domme overwegingen door mijn hoofd, waardoor ik steeds verder van hen verwijderd raakte en ik was woedend op mezelf dat ik zo’n stommeling was en dat ik van de gele‑ genheid had moeten profiteren... wat met haar had moeten praten, haar hand had moeten vastpakken, weet ik veel...? in elk geval iets had moeten doen. Maar haar vriendin was erbij en ik had toch niet twee dienstmeisjes in de arm kun‑ nen nemen om met hen bij Tortoni een ijsje te gaan eten. Niettemin liep ik steeds harder door naar het huis van M. Hénin, waar ik vernam dat hij was teruggekeerd. Toen het ten slotte te laat was om hen nog in te halen, ben ik achter hen aangehold en heb doelloos op de boulevard heen en weer gelopen. Gisteren heb ik samen met Champmartin26 een studie gemaakt van dode paarden; ik was bijna met hem naar het b... gegaan, samen met onze vriend Sanson, die gelukkig niet thuis bleek te zijn. Ik zeg ‘gelukkig’, hoewel ik er wel zin in had. Maar mannen weten niet wat ze willen. Toen ik thuiskwam, was mijn kleine Fanny bij die lieve Mme F..., onze conciërge. Ik ben gaan zitten en heb een dik uur met hen gepraat en zorgde ervoor dat ik tegelijk met haar naar boven liep. Ik voelde door mijn hele lijf die verrukkelij‑ [26]
dagboek en brieven 1813-1863 ke huivering die de voorbode is dat zich een mooie gele‑ genheid zal voordoen. Mijn voet drukte tegen haar voet en haar been aan. Wat een heerlijke gewaarwording. Toen ik mijn voet op de eerste trede zette, had ik nog geen idee wat ik zou gaan zeggen of doen, maar ik had het voorgevoel dat er iets beslissends te gebeuren stond; ik heb een arm teder om haar middel gelegd. Toen we op de overloop voor haar deur kwamen, heb ik haar hartstochtelijk gezoend en mijn lippen op de hare gedrukt; ze weerde me in het geheel niet af. Ze was bang, zei ze, dat ze ons zouden zien. Had ik ver‑ der moeten gaan? Maar wat zijn woorden kil als je je ge‑ voelens wilt beschrijven! Ik bleef haar maar kussen en heb haar steeds tegen me aan gedrukt; uiteindelijk heb ik haar losgelaten en mezelf beloofd haar de volgende dag weer te zien. Helaas! Dat is vandaag en ik heb de hele dag nog aan niets anders gedacht; ik heb haar gezien, maar ik weet niet waar ze naartoe wil. Het lijkt of ze me ontloopt, of ze doet alsof ze me niet ziet. En nu, vanavond, staat mijn deur op een kier en hoop ik op ik-weet-niet-wat, wat toch niet zal gebeuren. Ik voorzie eindeloos veel obstakels. Maar wat zou het heerlijk zijn! Het is geen liefde – het gaat niet zo‑ zeer om haar; het is een vreemd kriebelig gevoel dat door me heen gaat wanneer ik aan een vrouw denk. Want ze is niet erg aantrekkelijk. Toch zal ik de zoete herinnering be‑ waren aan haar lippen op de mijne gedrukt. Ik wil haar een briefje schrijven waarop ze zal moeten antwoorden, en dan nog een. Ik moet echter niets schrij‑ ven wat ze te serieus kan opvatten. Ik zal haar gewoon vra‑ gen, omdat we elkaar zo zelden zien, om me te laten weten wanneer ik het portret kan komen bekijken zoals ze me be‑ loofd heeft. O dwaasheid! Dwaasheid! Dwaasheid om ver‑ liefd te worden en weg te willen lopen. Nee! dit is geen geluk! Het is beter dan geluk, of het is hartverscheuren‑ de ellende. Wat een ongeluk! En stel dat ik echt en harts‑ tochtelijk verliefd zou worden op een vrouw! Mijn laffe hart zou niet durven de vredige onverschilligheid te ver‑ kiezen boven de verrukkelijke, verscheurende opwinding [27]
ik heb het niet over middelmatige mensen van een stormachtige affaire. Vluchten is de enige remedie. Maar we overtuigen ons ervan dat er altijd nog tijd is om te vluchten, zelfs van onze eigen ellende. [...] 22 of 23 december [1823], dinsdag, rond middernacht. – Ik kom thuis met gevoelens van welwillendheid en overgave aan het lot.27 Ik heb de avond doorgebracht met Pierret en zijn vrouw in zijn bescheiden huis. We leggen ons neer bij ar‑ moede. En als ik me er trouwens over beklaag, raak ik bui‑ ten mezelf, buiten mijn gebruikelijke toestand. Voor rijk‑ dom heb je een soort talent nodig dat ik mis, en als je het niet hebt, moet je weer een andere gave bezitten om het ontbrekende te compenseren. Laten we alles in alle rust doen; we moeten onze emoties alleen de vrije loop laten ten overstaan van mooie kunstwerken en nobele daden. Laten we in alle rust en zonder druk werken. Zodra het zweet me begint uit te breken en mijn bloed begint te ko‑ ken, moet je op je tellen passen. Zwakke schilderkunst is de schilderkunst van een zwakkeling. [...]
[28]