Inpassingsplan ROAD
ontwerp inpassingsplan ROAD
Deze brochure is een uitgave van:
vijfkeerblauw.nl | 2011 | E03_283520
ontwerp inpassingsplan ROAD
2
Besluit Inpassingsplan ‘CO2 pijpleiding ROAD project’ De Minister van Economische Zaken, Landbouw en Innovatie en de Minister van Infrastructuur en Milieu; overwegende, dat het ten behoeve van de aanleg van een pijpleiding in de gemeente Rotterdam noodzakelijk is een planologische regeling als bedoeld in de Wet ruimtelijke ordening (hierna: Wro) te treffen; dat in artikel 141a, eerste lid, aanhef en onder c van de Mijnbouwwet, voor zover hier van belang, is bepaald dat ten behoeve van de realisatie van energie-infrastructuur als de onderhavige, de procedures, bedoeld in artikel 3.35, eerste lid, aanhef en onderdeel c, van de Wet ruimtelijke ordening (hierna: ‘Wro’) van toepassing zijn; dat op dit besluit de Crisis- en herstelwet van toepassing is; dat, gelet op artikel 3.28, eerste lid, van de Wro, provinciale staten van Zuid Holland en de gemeenteraad van Rotterdam zijn gehoord over het voornemen tot vaststelling van het inpassingsplan; dat overleg als bedoeld in artikel 3.1.1 van het Besluit ruimtelijke ordening (hierna: Bro) is gepleegd met de besturen van gemeenten] Rotterdam, Westvoorne en deelgemeente Hoek van Holland en het waterschap Hollandse Delta, alsmede [de betrokken diensten van I&M, de Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed en de betrokken diensten van de provincie Zuid Holland en de veiligheidsregio Rotterdam Rijnmond. dat er voor de vaststelling van de in de artikel 3.28, vijfde lid, van de Wro bedoelde termijn van moet worden uitgegaan dat de aanleg van de pijpleiding maximaal 4 jaar duurt, zodat de planologische regeling daarvan gedurende in elk geval die termijn veilig gesteld moet worden; dat het gelet op het bepaalde in artikel 6.12, eerste lid, van de Wro in samenhang met artikel [6.2.1 / 6.2.1a] van het Bro niet verplicht is een exploitatieplan vast te stellen; dat met het oog op de financiële uitvoerbaarheid van het inpassingsplan op grond van artikel 6.4a van de Wro wel een overeenkomst is gesloten met Maasvlakte CCS Project CV omtrent het verhaal van kosten van planschade / grondexploitatie, planschade daaronder begrepen dat bij de vaststelling gebruik is gemaakt van de ondergrond met de bestandsnaam ‘[BESTANDSNAAM]’; dat het ontwerp van het onderhavige besluit met de bijbehorende regels en bijlagen en daarop betrekking hebbende stukken, als vervat in het GML-bestand [IMRO-CODE], van [DATUM], tot en met [DATUM], voor een ieder ter inzage heeft gelegen; dat gedurende deze termijn [AANTAL] zienswijzen zijn ingediend, waarvan [AANTAL] uniek; dat een aantal van deze zienswijzen aanleiding heeft gegeven [de regels en/of de verbeelding(en) en/of de toelichting] bij het inpassingsplan aan te passen, ten opzichte van het ontwerp daarvan, van welke aanpassingen in de bijlage bij dit besluit een overzicht wordt gegeven;
onder verwijzing naar het milieueffectrapport milieueffectrapport CCS Maasvlakte (ROAD project), het toetsingsadvies over het milieueffectrapport van de Commissie voor de milieueffectrapportage, [OVERIGE ontwerp inpassingsplan ROAD
3
STUKKEN], en de toelichting bij het inpassingsplan, waarin een motivering van de te nemen besluiten, alsmede een uitgebreide beschrijving van het inpassingsplan en de hieraan ten grondslag liggende onderzoeken, zijn opgenomen; gelet op het bepaalde in de artikelen 3.28 en 3.35 van de Wro en 141a van de Mijnbouwwet; Besluiten:
Artikel 1 De geometrisch bepaalde planobjecten als vervat in het GML-bestand [NL.IMRO.0000.IPROAD-0201], met de bijbehorende regels worden vastgesteld en vormen het inpassingsplan ‘[CO2 pijpleiding ROAD project]’.
Artikel 2 1. De gemeenteraad van de gemeente Rotterdam en provinciale staten van Zuid Holland zijn gedurende een periode van 4 jaren na vaststelling van dit inpassingsplan niet bevoegd een bestemmingsplan, respectievelijk een inpassingsplan, vast te stellen voor de gronden waarop dit inpassingsplan betrekking heeft. 2. Het eerste lid is niet van toepassing indien een gemeenteraad een bestemmingsplan vaststelt of provinciale staten een inpassingsplan vaststellen dat voorziet in de bestemmingen zoals neergelegd in het inpassingsplan, genoemd in artikel 1.
Artikel 3 Er wordt geen exploitatieplan als bedoeld in artikel 6.12 van de Wro vastgesteld.
drs. M.J.M. Verhagen Minister van Economische Zaken, Landbouw en Innovatie
mw. drs. M.H. Schultz van Haegen Minister van Infrastructuur en Milieu
4
ontwerp inpassingsplan ROAD
Overzichtskaart
Overzichtstekening ROAD-project
ontwerp inpassingsplan ROAD
5
Toelichting
6
ontwerp inpassingsplan ROAD
Inhoudsopgave 1 Inleiding
9
1.1 Inleiding 1.2 Aanleiding 1.3 Milieueffectrapportage 1.4 Het plangebied 1.5 Vigerend bestemmingsplan 1.6 Leeswijzer
9 10 13 13 14 14
2
Beleid en regelgeving
15
2.1 Europees beleid 2.2 Rijk 2.3 Provincie 2.4 Gemeente
15 15 18 18
3 Planbeschrijving 3.1 3.2
21
Huidige situatie Toekomstige situatie
21 22
4 Tracékeuze
23
4.1 Tracéalternatieven
23
5 Milieueffecten
25
5.1 Externe veiligheid 5.1.1 Wet- en regelgeving 5.1.2 Het plangebied 5.2 Water 5.2.1 Wet- en regelgeving 5.2.2 Het plangebied 5.3 Bodem 5.3.1 Wet- en regelgeving 5.3.2 Het plangebied 5.4 Luchtkwaliteit 5.4.1 Wet- en regelgeving 5.4.2 Het plangebied 5.5 Geluid 5.5.1 Wet- en regelgeving 5.5.2 Het plangebied 5.6 Landschap en cultuurhistorie 5.6.1 Wet- en regelgeving 5.6.2 Het plangebied 5.7 Ecologie 5.7.1 Wet- en regelgeving 5.7.2 Het plangebied 5.8 Archeologie 5.8.1 Wet- en regelgeving 5.8.2 Het Plangebied
25 25 26 28 28 29 30 30 31 31 31 31 32 32 32 33 33 33 33 33 34 36 36 36
6
Economische en maatschappelijke uitvoerbaarheid
37
6.1 6.2
Economische uitvoerbaarheid Maatschappelijke uitvoerbaarheid ontwerp inpassingsplan ROAD
37 37 7
7
Juridische toelichting
41
7.1 7.2
Opzet inpassingsplan 7.1.1 Algemeen 7.1.2 Plansystematiek Toelichting op de bestemmingsregeling 7.2.1 Verbeelding 7.2.2 Regels 7.2.3 Plantoetsing en handhaving
41 41 42 42 42 42 42
Hoofdstuk 1 Inleidende regels Artikel 1 Begrippen Artikel 2 Wijze van meten Artikel 3 Afstemmingsbepaling
44 45 46
Hoofdstuk 2 Bestemmingsregels Artikel 4 Leiding – CO2
47 47
Hoofdstuk 3 Algemene regels
49
Artikel 5 Anti-dubbeltelbepaling
49
Hoofdstuk 4 Overgangs- en slotregels
51
Artikel 6 Overgangsrecht Artikel 7 Slotregel
8
44
51 52
ontwerp inpassingsplan ROAD
1. Inleiding 1.1 Inleiding Op zowel internationaal als nationaal niveau worden maatregelen genomen om de emissies van broeikasgassen te reduceren (Energierapport 2011 (Kamerstuk 31510 nr. 45), kabinetsaanpak klimaatbeleid op weg naar 2020 (kamerstuk 32813 nr. 1), het Europese klimaat en energie pakket). CO2-opslag in lege gasreservoirs wordt hierbij als een kansrijke mogelijkheid gezien. E.ON Benelux B.V. en Electrabel Nederland B.V. hebben het voornemen om CO2 afkomstig van de E.ON Benelux B.V.-elektriciteitscentrale Maasvlakte Power Plant 3 (MPP 3) te Rotterdam gedeeltelijk af te vangen, te transporteren en in de diepe ondergrond van de Noordzee op te slaan. De initiatiefnemer van dit project is Maasvlakte CCS Project CV (verder aangeduid als MCP), dit is een Joint Venture van E.ON Benelux B.V. en Electrabel Nederland B.V. (onderdeel van GDF SUEZ B.V.). Het ‘Maasvlakte CCS demonstratieproject’, kortweg aangeduid als het ROAD-project, dient als een van de eerste grootschalige demonstratieprojecten. Om het voornemen te realiseren zijn de volgende voorzieningen en activiteiten voorzien: • Aanleg van een nieuwe ondergrondse pijpleiding van MPP3 tot de locatie op de Noordzee (P18-A TAQA). De pijpleiding zal een diameter van 40,6 cm krijgen over een totale lengte van 25 km. waarvan ongeveer 4 kilometer op land en 21 kilometer op zee. • Het ombouwen van het huidige P18-A platform op de Noordzee ten behoeve van injectie van CO2. • Bouw afvanginstallatie bij de MPP3 installatie.
Met voorliggend inpassingsplan wordt voorzien in een planologische regeling. Het gaat hierbij om zowel het onshore gedeelte van de buisleiding als ook het gedeelte in de zee, dat valt binnen gemeentegrenzen (ca. 1 km uit de kust). Voor het gebied buiten de gemeentegrenzen geldt vanuit de Wet ruimtelijke ordening geen verplichting voor het opstellen van een bestemmingsplan of inpassingsplan. De realisatie van de afvanginstallatie past in het vigerende bestemmingsplan en behoeft derhalve geen ruimtelijke inpassing middels een inpassingplan. Bevoegd gezag vergunningverlenning
Op de besluitvorming over transport en opslag van CO2 is de rijkscoördinatieregeling van toepassing. De voor het project benodigde vergunningen worden hierbij gecoördineerd door de ‘projectMinister’. In dit geval is dat de Minister van Economische Zaken, Landbouw en Innovatie. De bevoegdheid voor de afzonderlijke benodigde vergunningen verandert niet. Voor de besluitvorming over de afvanginstallatie is de rijkscoördinatie regeling niet van toepassing. Hiervoor zijn Provinciale Staten van de provincie Zuid-Holland het coördinerend bevoegd gezag. In onderstaande tabel een opsomming van de benodigde besluiten voor het ROAD project, met daarbij de bevoegde gezagen.
Bevoegd gezag en scope inpassingsplan
Onderhavige plan is een inpassingsplan. Voor de aanleg van de buisleiding is een aanpassing van het bestemmingsplan nodig. Artikel 141a van de Mijnbouwwet bepaalt dat artikel 3.35, eerste lid, aanhef en onderdeel c, van de Wet ruimtelijke ordening van toepassing is voor de buisleiding en het mijnbouwwerk ten behoeve van de opslag. Op basis hiervan wordt bepaald dat de Ministers van Economische Zaken, Landbouw en Innovatie (EL&I) en Infrastructuur en Milieu (I&M) tezamen een inpassingsplan kunnen vaststellen dat de realisatie van deze onderdelen mogelijk maakt. Voor het mijnbouwwerk ten behoeve van de opslag is geen aanpassing van een bestemmingsplan nodig, voor de buisleiding wel. Het onderhavige inpassingsplan heeft derhalve betrekking op de buisleiding van het project voor zover daarvoor een aanpassing van een bestemmingsplan nodig is. Het inpassingsplan wordt op grond van artikel 3.28, derde lid, Wro na vaststelling geacht deel uit te maken van de gemeentelijke bestemmingsplannen.
ontwerp inpassingsplan ROAD
9
Bestuursorgaan Besluit
Ontwerpbesluit
Ontwerpbesluiten ten behoeve van de afvanginstallatie College van Gedeputeerde Staten van Zuid- Holland (DCMR milieudienst Rijnmond)
1. B esluit ex artikel 2.1 en 2.2 van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Omgevingsvergunning voor de afvanginstallatie)
Staatssecretaris van Infrastructuur en Milieu (Rijkswaterstaat dienst Zuid-Holland)
2. B esluit ex artikel 6.2, eerste lid en 6.5 onder a van de Waterwet (Watervergunning voor lozing koelwater en het onttrekken van oppervlaktewater)
Ontwerpbesluiten ten behoeve van de aanleg van de buisleiding Staatssecretaris van Infrastructuur en Milieu (Rijkswaterstaat dienst Noordzee)
3. B esluit ex artikel 6.5 onder c van de Waterwet (Watervergunning voor de buisleiding)
Staatssecretaris van Economische Zaken, Landbouw en Innovatie (Dienst Regelingen)
4. B esluit inhoudende het afwijzen van de aanvraag om ontheffing als bedoeld in artikel 75 Flora- en faunawet (Ffw), vanwege het niet van toepassing zijn van de verbodsbepaling artikel 9 en artikel 11 Ffw (positieve afwijzing van de ontheffing F&F voor de aanleg van de buisleiding)
Minister van Infrastructuur en Milieu (Prorail).
5. B esluit ex artikel 19 van de Spoorwegwet
Ontwerpbesluiten ten behoeve van de opslag 6. B esluit ex artikel 2.1 van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht, juncto ontheffing artikel 25a Lozingenbesluit Bodembescherming met toestemming voor milieu (Omgevingsvergunning voor het platform
Minister van Economische Zaken, Landbouw en Innovatie
Staatssecretaris van Economische Zaken, Landbouw en Innovatie (Dienst Regelingen)
7. B esluit ex artikel 75 derde lid van de Flora- en faunawet (Flora- en faunaontheffing voor het platform)
Minister van Economische Zaken, Landbouw en Innovatie
8. Besluit ex artikel 25 eerste lid van de Mijnbouwwet (Opslagvergunning)
De vergunningen 3 t/m 8 vallen onder de RCR. De publicatie van de ontwerpbesluiten en de definitieve besluiten zal samen met het inpassingsplan gecoördineerd worden onder de RCR. Vergunningen 1 en 2 vallen niet onder de RCR. De ontwerp besluiten 1 en 2 zijn reeds gepubliceerd. De wijziging van de Natuurbeschermingswetvergunning ten behoeve van de afvanginstallatie voor de centrale zal nu niet als ontwerp ter inzage worden gelegd. Deze vergunning volgt zijn eigen procedure waarbij direct een definitief besluit wordt opgesteld dat openstaat voor bezwaar en beroep.
1.2 Aanleiding Noodzaak ondergrondse CO2-opslag
Klimaatproblematiek CO2 wordt gezien als een belangrijk broeikasgas en het terugdringen van CO2-emissies staat dan ook hoog op de (inter) nationale agenda. Het effect van CO2-emissies op de opwarming van de aarde is in verschillende scenario’s door het Intergovernmental Panel on Climate Change (IPCC) uitgewerkt. De klimaatscenario’s van het IPCC geven aan dat een opwarming van de atmosfeer vanaf twee graden Celsius, leidt tot wereldwijde klimaatproblemen. Als gevolg van de opwarming van de atmosfeer, zal de zeespiegel stijgen en zullen wind, regen en droogte extremer worden. 10
Het IPCC stelt dat het zeer waarschijnlijk is, dat de stijging van de gemiddelde temperatuur op aarde voor het grootste deel te wijten is aan een door de mens veroorzaakte toename van de concentraties van broeikasgassen (IPCC, 2007). Dit inzicht heeft ertoe geleid dat steeds meer maatregelen worden genomen om de beïnvloeding van het klimaat door menselijk handelen te beperken. Mogelijke maatregelen ter beperking CO2-emissies CO2 wordt gezien als een belangrijk broeikasgas. Het effect van CO2-emissies op de opwarming van de aarde is in verschillende scenario’s uitgewerkt door het IPCC. Doordat een groot deel van de CO2-emissies gerelateerd is aan energiegebruik, worden de mogelijke maatregelen eveneens gekoppeld aan het opwekken en verbruiken van energie. CO2 komt vrij bij verbranding van fossiele brandstoffen. Volgens prognoses uit de internationale Energy Outlook 2010 van het Internationaal Energie Agentschap (EIA, 2010) zal de mondiale energievraag de komende 25 jaar met circa 50% groeien. Hoewel er volgens het EIA wereldwijd steeds meer gebruikgemaakt wordt van duurzame energiebronnen, blijft inzet van fossiele brandstoffen de komende decennia onvermijdelijk om aan de sterk groeiende energievraag te kunnen blijven voldoen. Naar verwachting van de IEA zal met, het wereldwijde stijgende gebruik van fossiele brandstoffen, eveneens de uitstoot van CO2 sterk toenemen. Als er
ontwerp inpassingsplan ROAD
niet wordt ingegrepen, leidt dit ertoe dat de komende 25 jaar de uitstoot van CO2, als gevolg van energieverbruik, met zo’n 60% zal toenemen. CO2-emissies kunnen dan ook vooral worden gereduceerd door minder energie te verbruiken of door andere niet-fossiele energiebronnen te gebruiken. Met behulp van duurzame energie, maar ook het gebruik van nucleaire energie, kan elektriciteit worden opgewekt zonder CO2-emissies. De overgang van fossiele brandstof naar duurzame energievormen vergt naar verwachting nog geruime tijd. Om te voorkomen dat de aarde ondertussen met meer dan 2 graden Celsius opwarmt, is het van belang sneller te komen met effectieve maatregelen om CO2-emissies te reduceren. Daarom is het nodig op korte en middellange termijn de CO2-emissies bij fossiele brandstof te beperken. CarbonCapture and Storage(CCS) Het afvangen en opslaan van CO2 (Carbon Capture and Storage, kortweg CCS) wordt internationaal gezien als een veelbelovende technologie om CO2-emissie te reduceren. CCS is op de klimaattop van de Verenigde Naties in Cacun (december 2010) erkend als mogelijke maatregel om de CO2-uitstoot te beperken. Door het CO2 uit rookgassen te halen en permanent op te slaan in leeggeproduceerde gasreservoirs of diepe waterlagen, wordt verdere toename van broeikasgassen in de atmosfeer gereduceerd. Lege gasvelden worden daarbij als meest veilige optie voor CO2-opslag beschouwd (IPCC, 20051). Europees beleid De Europese Unie heeft het klimaatpakket in 2008 vastgesteld, Hierin neemt CCS een belangrijke plaats in. Er is een Europese richtlijn2 opgesteld, waaraan de CO2-opvang dient te voldoen. De richtlijn bepaalt verder dat alle nieuwe kolencentrales die momenteel worden gerealiseerd, zodanig gesitueerd en gebouwd worden dat er een CO2-afvanginstallatie gebouwd kan worden. Aan de richtlijn is tevens een budget gekoppeld voor het realiseren van grootschalige demonstratieprojecten binnen de Europese Unie. De Europese Unie stimuleert hiermee de lidstaten en initiatiefnemers om nadere kennis en ervaring op te doen met betrekking tot CCS-projecten. Deze Europese regeling is in de Mijnbouwwet geïmplementeerd. Hierin wordt onder andere in artile 31c van de Mijnbouwwet geregeld dat de Minister een aanvraag, het ontwerp van een vergunning en later in het proces een afschrift van het besluit omtrent de aanvraag om een vergunning voor permanent opslaan van CO2 aan de Europese Commissie toezend.
1
2
Nationaal beleid Het nationale beleid (beschreven in paragraaf 2.2), onder meer vastgelegd in het Energierapport 2011 (Kamerstukken II 2010/11, 31510 nr. 45), is dan ook gericht op het verder stimuleren van de ontwikkeling van duurzame energie, gekoppeld aan de nadruk op energiebesparing en tot slot het inzetten op schone energie, waaronder het toepassen van CCS. Het toepassen van CCS leidt tot een minder efficiënte elektriciteitscentrale, door de benodigde energie voor de afvang, transport en opslag. Daarmee veroorzaakt CCS zelf ook indirect CO2-productie. Netto wordt er echter minder CO2 geëmitteerd. CCS is een maatregel voor de korte en middellange termijn. Op de lange termijn zullen de tot ontwikkeling gekomen duurzame energiebronnen het toepassen van CCS naar verwachting overbodig maken. In de tussenliggende periode vormt CCS een effectieve maatregel om de emissie van CO2 te beperken en daarmee te komen tot een bijdrage aan vermindering van de opwarming van de atmosfeer. Demonstratieproject Hoewel veel studies zijn uitgevoerd, is hiermee nog weinig praktijkervaring opgedaan. Vanuit de Europese Unie (EU) worden landen en initiatiefnemers nu gestimuleerd om zogenaamde demonstratieprojecten uit te voeren om kennis en ervaring op te doen. Het ‘Maasvlakte CCS demonstratieproject’, kortweg aangeduid als het ROAD-project, dient als een van de eerste grootschalige demonstratieprojecten. ROAD staat voor Rotterdam Opslag en Afvang Demonstratieproject en de initiatiefnemer is Maasvlakte CCS Project CV, een joint venture van E.ON Benelux B.V. en Electrabel Nederland B.V.. De combinatie van afvangen, transporteren en opslaan van CO2 wordt aangeduid als CCS (Carbon Capture and Storage). De initiatiefnemer heeft het voornemen om CO2 afkomstig van een elektriciteitscentrale op de Maasvlakte gedeeltelijk af te vangen, te transporteren en ‘permanent’ in de diepe ondergrond (in een uitgeproduceerd gasreservoir) van de Noordzee op te slaan.
IPCC (2005): Carbon Dioxide Capture and Storage. International Panel on Climate Change. Europese CCS-richtlijn (2009/31/EG, betreffende de geologische opslag van kooldioxide)
ontwerp inpassingsplan ROAD
11
Overzichtstekening ROAD-project, concept notitie reikwijdte en detailniveau
Doordat hierbij sprake is van een energieproject van nationaal belang, wordt voor het transport en de opslag van CO2 de rijkscoördinatieregeling toegepast. De voor het project benodigde vergunningen worden hierbij gecoördineerd door de ‘projectMinister’. In dit geval is dat de Minister van Economische Zaken, Landbouw en Innovatie. De rijkscoördinatie voor het onderhavige project is gebaseerd op afdeling 3.6 van de Wet ruimtelijke ordening (Wro) en artikel 141a, 141b en 141c van de Mijnbouwwet. Voor de besluitvorming over de afvanginstallatie is de rijkscoördinatieregeling niet van toepassing. Hiervoor zijn Provinciale Staten van de provincie Zuid-Holland het coördinerend bevoegd gezag. Met artikel 3.7 van de Crisis- en herstelwet is artikel 141a, lid 1 en 3 van de Mijnbouwwet gewijzigd. Zoals aangegeven in de Memorie van Toelichting heeft deze wijziging twee gevolgen: • De planmodule en de uitvoeringsmodule van de rijkscoördinatieregeling worden hierbij standaard parallel geschakeld (voorheen liep ruimtelijke procedure vooruit en was parallelschakeling alleen mogelijk via apart procedurebesluit). • Pijpleidingen die uitsluitend of in hoofdzaak zijn bestemd voor transport van delfstoffen respectievelijk stoffen in verband met opsporing en winning respectievelijk opslag met behulp van mijnbouwwerken als bedoeld in artikel 141a, eerste lid, onder de rijkscoördinatieregeling gebracht. Dit aangezien deze pijpleidingen essentiële onderdelen zijn van het mijnbouwwerk. De betrokken actoren De initiatiefnemer van dit project is Maasvlakte CCS Project CV (verder aangeduid als MCP), een Joint Venture van E.ON Benelux B.V. en Electrabel Nederland B.V. (onderdeel van GDF SUEZ B.V.). 12
Zowel E.ON Benelux B.V. als Electrabel Nederland B.V. hebben ambities op CCS gebied. De samenwerking in MCP geeft beide partijen de mogelijkheid om CCS toe te passen in elektriciteitsopwekking. • E.ON Benelux B.V. bouwt momenteel op de Maasvlakte in Rotterdam een nieuwe kolencentrale genaamd MPP3 met een elektrisch vermogen van circa 1100 MWe. Volgens planning zal MPP3 in 2012 in bedrijf worden gesteld. • Electrabel Nederland B.V. bouwt momenteel een op kolen of biomassa gestookte elektriciteitscentrale met een elektrisch vermogen van circa 800 MWe op de Maasvlakte. Deze elektriciteitscentrale is tevens gereed gemaakt voor een CO2-afvanginstallatie. • GDF SUEZ B.V.Het eigendom van de beoogde buisleiding komt in handen van Maasvlakte CCS Project CV (MCP). MCP is een joint venture van E.ON en Electrabel Nederland B.V. als onderdeel van GDF Suez B.V.. Bij voorkeur is GDF Suez B.V. de contractor/ aannemer van MCP voor de ontwikkeling, de realisatie en het beheer van de buisleiding. • TAQA is voorkeurspartner als contractor/aannemer van MCP voor de ontwikkeling, realisatie en het beheer van de installaties voor CO2-injectie en -opslag. Doel van het project
Het project heeft als hoofddoel: het demonstreren van een CCS installatie (keten) op industriële schaal. Daarbij heeft het demonstratieproject de doelstelling om: 1. Vanaf 2015 circa 1,1 Mton CO2 per jaar af te vangen en op te slaan in leeggeproduceerde gasreservoirs in de Noordzee. 2. Praktijkkennis op te doen over CCS, zodat meer inzicht wordt
ontwerp inpassingsplan ROAD
verkregen in de technische en financieel-economische haalbaarheid en in de milieu- en veiligheidsaspecten van de voorgestelde CCS-technologie op de onderhavige locatie en in de toekomst op andere beschikbare locaties in Nederland en daarbuiten.
1.3 Milieueffectrapportage Omdat de buisleiding over een lengte van meer dan 1 km is geprojecteerd in een gevoelig gebied (Ecologische Hoofdstructuur) is categorie D8.1 van de bijlage van het Besluit m.e.r. van toepassing. Voor een deel van de buisleiding dient een inpassingsplan vastgesteld te worden omdat deze buisleiding in strijd is met het bestemmingsplan Maasvlakte 1 1981. Vanwege categorie D8.1 is een project-MER verplicht bij het opstellen van het inpassingsplan. De project-MER wordt opgesteld voor het tracé van de buisleiding. Het projectMER ondersteunt de gemaakte keuzes in het inpassingsplan en vormt een belangrijk deel van de beleidsmatige en ruimtelijke onderbouwing voor dit project. Voor de besluitvorming over de vergunningverlening (Omgevingsvergunning, de Watervergunning en de opslagvergunning in het kader van de Mijnbouwwet) is ook een project MER opgesteld. De in aanbouw zijnde centrale heeft een vermogen van meer dan 300 Mw. De vergunningaanvragen zijn daarmee m.e.r.-plichtig, op grond van onderdeel C, categorie 22.1 van het Besluit mer. Voor de project m.e.r. is een Notitie Reikwijdte en Detailniveau opgesteld en zijn richtlijnen vastgesteld door het bevoegd gezag. De Commissie voor de milieueffectrapportage heeft advies uitgebracht ten aanzien van de Nota Reikwijdte en Detailniveau. De gegevens uit het projectMER hebben de basis gevormd voor de voorliggende toelichting en met name de onderbouwing in hoofdstuk 5.
1.4 Het plangebied De aan te leggen leiding heeft een lengte van 25 km. Het tracé van de leiding begint bij de E.ON Benelux-elektriciteitscentrale Maasvlakte Power Plant 3 (MPP 3) te Rotterdam en eindigt in de Noordzee ter plaatse van platform P18. Dit inpassingsplan heeft echter alleen betrekking op het onshore gedeelte van de buisleiding en op het gedeelte in de zee dat valt binnen de gemeentegrenzen (ca 1 km uit de kust). Voorzover het tracé buiten gemeentelijk gebied ligt is geen bestemmingsplan, en is het niet passen in het vigerende bestemmingsplan dus ook niet aan de orde. De leiding sluit grotendeels aan bij bestaande leidingen. De leiding zal op twee plaatsen middels een gestuurde boring onder een vaarweg worden aangelegd. Onder de toekomstige Yangtze haven en onder de Maasgeul. Het tracé van de leiding leidt naar het beginpunt van deze boringen. Vanwege technische redenen is het niet mogelijk om voordat de leiding is gerealiseerd een exact tracé te bepalen. Pas op het moment dat de leiding is gelegd kan met zekerheid worden gezegd waar de leiding ligt. Daarom wordt in dit inpassingsplan voor het deel van de leiding dat op land ligt een exact tracé vastgesteld, echter voor het deel van het tracé waar met een gestuurde boring wordt gewerkt, is een strook waarbinnen deze leiding moeten worden gerealiseerd opgenomen. Aangezien bij de boring onder het Yangtze haven een kleiner afstand overbrugd hoeft te worden dan bij de boring onder de maasgeul kan hier volstaan worden met een minder grote strook dan voor de boring onder de maasgeul. Voor de boring onder de Yangtze haven is een strook opgenomen van 10 meter aan weerszijden van de leiding waarbinnen de leiding moet worden gerealiseerd. Voor de boring onder de maasgeul is een strook opgenomen van 25 meter aan weerszijden van de leiding waarbinnen de leiding moet worden gerealiseerd.
ontwerp inpassingsplan ROAD
13
1.5 Vigerend bestemmingsplan Voor de gronden waarop het inpassingsplan betrekking heeft, vigeren diverse bestemmingsplannen. Deze zijn in onderstaande tabel aangegeven, inclusief de locatie waarop het betrekking heeft.
Bestemmingsplan
Vastgesteld
Goedgekeurd GS
Onherroepelijk
Bestemmingsplan Maasvlakte 1981
29-07-1982
24-01-1984
19-09-1986
1e herziening Bestemmingsplan Maasvlakte 1981
15-10-1987
31-05-1988
18-05-1990
Bestemmingsplan Maasvlakte 2
22-05-2008
16-12-2008
04-11-2009
Aangenomen wordt dat de leiding niet past binnen het huidige bestemmingsplan. Zo zijn in het vigerende bestemmingsplan leidingstroken opgenomen binnen de bestemming ‘bedrijf’. Het gaat hierbij om leidingen die behoren bij de bestemming ‘bedrijf’ ter plaatse. Aangezien de CO2-leiding niet gerelateerd is aan de bestemming ‘bedrijf’ en de daarbinnen gevestigde bedrijven, past deze niet binnen deze leidingstroken. Daarnaast voorzien de vigerende bestemmingsplannen weliswaar in de mogelijkheid tot aanleg van leidingen, maar deze zijn niet plaatsvast aangeduid en zijn ook niet beschermd door middel van een beschermingszone waarbinnen een aanlegvergunning verplicht is. Om die redenen is een bestemmingsplanherziening noodzakelijk. Daarnaast biedt het vigerende bestemmingsplan geen mogelijkheid voor het leggen van een leiding onder de Maasgeul. Met voorliggend inpassingsplan wordt de leiding juridischplanologisch plaatsvast geregeld. Hiermee worden de belangen die het Rijk hierbij heeft voor de toekomst veiliggesteld. Tevens wordt hiermee voldaan aan de vereiste uit het Besluit externe veiligheid buisleidingen (Bevb) dat de gehele leiding wordt vastgelegd in een bestemmingsplan. In paragraaf 5.1 wordt nader ingegaan op externe veiligheid.
14
1.6 Leeswijzer Hoofdstuk 2 beschrijft het beleidskader waarbinnen de ontwikkeling mogelijk gemaakt wordt. In hoofdstuk 3 wordt ingegaan op de huidige situatie in het plangebied en de toekomstige ontwikkelingen. In hoofdstuk 4 komen de milieueffecten van het project aan de orde.. De economische en maatschappelijke uitvoerbaarheid van het plan komen in hoofdstuk 5 aan bod. In hoofdstuk 6 volgt een toelichting op de regels van de planologische regeling.
ontwerp inpassingsplan ROAD
2. Beleid en regelgeving In dit hoofdstuk komen het bestaande ruimtelijk beleid en de regelgeving van het Rijk, provincie en gemeente aan de orde, voor zover relevant voor het onderhavige inpassingsplan. Relevant sectoraal beleid is opgenomen in het MER in hoofdstuk 5 en komt aan de orde in het hoofdstuk over de milieueffecten.
2.1 Europees beleid Op Europees niveau zijn wat betreft CO2 – opslag enkele regelingen van belang: De Europese CCS-richtlijn (2009/31/EG) richt zich op het beperken van de emissie van CO2 in de atmosfeer en op het permanent opslaan van CO2 in de ondergrond. Voor CO2 die permanent en milieutechnisch veilig is opgeslagen hoeven geen emissierechten meer te worden ingeleverd. De richtlijn regelt de vergunningverlening, de m.e.r.-plicht, het monitoren en de omgang met aansprakelijkheid van de opslag. Op basis van het Europees handelssysteem voor CO2 (EU-ETS) hoeven voor permanent opgeslagen CO2 geen emissierechten te worden gekocht/ingeleverd. De OSPAR decision 2007/2 omvat de regels voor de opslag van CO2 in de ondergrond: opslag zonder vergunning is verboden en de vergunning dient te voldoen aan de OSPAR guidelines for Risk Assessment and Management of storage of CO2 stream in geological formations. Overige Europese sectorale regelingen komen in het MER (hoofdstuk 5 en bijlage H2) en bij de beschrijving van de desbetreffende milieuparagrafen in hoofdstuk 5 van deze toelichting aan de orde.
2.2 Rijk Nota Ruimte (2006)
Hoofddoel van het nationaal ruimtelijk beleid, zoals dat in de Nota Ruimte is verwoord, is ruimte te scheppen voor de verschillende ruimtevragende functies. De Nota Ruimte bevat generiek beleid ter waarborging van de algemene basiskwaliteit, de ondergrens voor alle ruimtelijke plannen. Op het gebied van economie, infra structuur en verstedelijking gaat het bijvoorbeeld om het bundelingsbeleid, het locatiebeleid, milieuwetgeving en veiligheid. Uitgangspunt is dat de initiatiefnemer zorgt voor opheffing van veroorzaakte knelpunten. In de Nota Ruimte is ten aanzien van ondergronds transport aangegeven dat het voor de toekomst van vooral de Nederlandse industrie belangrijk is om netwerken van hoofdtransportleidingen voor het transport van grondstoffen (zoals aardgas, aardolie, water en chemicaliën), halffabrikaten en rest- en afvalstoffen te creëren tussen de zeehavens en de industriële centra. Doel van het beleid ten aanzien van hoofdtransportleidingen is om problemen en knelpunten bij de ondergrondse ordening te voorkomen, waar mogelijk bundeling met andere lijn-infrastructuur te bevorderen en de veiligheid rondom deze leidingen te waarborgen.
De feitelijke ligging van de tracés van het landelijk net van hoofdtransportleidingen worden onverkort opgenomen in de streek- en bestemmingsplannen met een veiligheidsgebied. In het veiligheidsgebied gelden beperkingen ten aanzien van grote ruimtelijke ontwikkelingen zoals woonwijken en flatgebouwen. Waar de ruimte beperkt is, kan de breedte van het tracé, in overleg met het Rijk, over korte lengte worden beperkt door risicoreducerende maatregelen te treffen. Het Rijk heeft op grond van de Nota Circulaire Risiconormering vervoer gevaarlijke stoffen (RNVGS, 1996), alsmede het beleid zoals dat voortvloeit uit de beleidsvernieuwing van het Vierde Nationaal Milieubeleidsplan (NMP4), opnieuw de veiligheidsafstanden uitgewerkt die gelden vanaf de leidingen tot aan andere activiteiten en bestemmingen, die zich niet laten verenigen met het karakter van de vervoerde (gevaarlijke) stoffen (zie ook §4.1). Ten slotte zal het Rijk een beheersstrategie voor hoofdtransportleidingen uitwerken. Ontwerp Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte en AMvB Ruimte
In de ontwerp Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte geeft de Rijksoverheid haar visie op de ruimtelijke en mobiliteitsopgaven voor Nederland richting 2040 en op de manier waarop zij hiermee om zal gaan. Daarmee biedt het een kader voor beslissingen die de Rijksoverheid in de periode tot 2028 wil nemen, om Nederland concurrerend, bereikbaar, leefbaar en veilig te houden. Hierin is als Nationaal belang 3 opgenomen: Ruimte voor het hoofdnetwerk voor vervoer van (gevaarlijke) stoffen via buisleidingen. Onderhavig project is aangegeven als pilotproject. De structuurvisie vervangt onder meer de Nota Ruimte, de Nota Mobiliteit, de Structuurvisie Randstad 2040 en de Mobiliteitsaanpak. Verschillende nationale belangen zijn opgenomen in de AMvB Ruimte, die met de structuurvisie naar de Tweede Kamer is verzonden. De AMvB Ruimte geeft regels voor de ligging van buisleidingen in verband met de buisleidingenstroken. Energienota 2008
Het kabinet heeft in de Energienota 2008 haar beleid ten aanzien van de energievoorziening in Nederland verwoord. Het belangrijkste doel is dat in 2050 de Nederlandse en Europese energievoorziening veel schoner moet zijn dan nu en tegelijkertijd nog net zo betrouwbaar en betaalbaar als nu. In de Energienota wordt de beleidsvisie uiteengezet, worden de acties van het kabinet verwoord en wordt aangegeven wat van andere partijen verwacht wordt om de beleidsdoelstellingen te kunnen realiseren. Hierbij wordt onder andere ingegaan op de afvang en opslag van CO2. Het kabinet stimuleert dit krachtig, omdat het een belangrijke bijdrage kan leveren aan het realiseren van de CO2 doelstellingen. Hiervoor is de Taskforce CCS (Carbon Capture Storage) in het leven geroepen.
ontwerp inpassingsplan ROAD
15
Energierapport 2011
De ambitie van het kabinet in het Energierapport 2011 (Kamerstukken II 2010/11, 31510 nr. 45) is om de energiehuishouding duurzamer te maken en minder afhankelijk te worden van steeds schaarser wordende fossiele brandstoffen. Daarbij moeten we profiteren van onze sterke energiesector. Het kabinet biedt ruimte aan alle energie-opties, onder strikte randvoorwaarden om te komen tot een CO2-arme economie in 2050 en veiligheid en milieu te waarborgen. Om te zorgen voor een betaalbare en betrouwbare energie voorziening neemt het kabinet beleidsmaatregelen langs vier sporen, een daarvan is het uitbouwen van het aandeel hernieuwbare energie en het stimuleren van afvang en opslag van CO2 (CCS). Het kabinet geeft uitsluitend toestemming voor demonstratieprojecten met opslag onder zee. Op grond van de huidige ramingen kan hiermee, zeker voor de middellange termijn, worden volstaan. Vanzelfsprekend staat veiligheid daarbij voorop. Het kabinet treft geen ruimtelijke reservering voor een CCSdemonstratieproject op land. Het ROAD-project wordt met name genoemd in dit rapport als demonstratieproject. Beleidsbrief CCS (juni 2009)
Met de beleidsbrief CCS (Kamerstukken II 2008/09, 31510, nr. 36) geeft het kabinet verdere invulling aan de randvoorwaarden voor de fase van de grootschalige projecten, gevolgd door een industriebrede toepassing van CCS in Nederland. Het kabinet formuleert met deze beleidsbrief randvoorwaarden die nodig zijn om bedrijven investeringsbeslissingen te laten nemen voor grootschalige projecten. Daardoor wordt ervaring opgedaan met de voorbereiding en daadwerkelijke toepassing van CCS in de praktijk. Die praktijkervaring is cruciaal om de kosten van CCS verder terug te brengen en een integrale benadering van de keten CO2-afvang, -transport en -opslag daadwerkelijk in de praktijk te kunnen realiseren. In de brief wordt ingegaan op nut en noodzaak van CCS, de veiligheidsaspecten en maatschappelijke acceptatie en de verdere invulling van de randvoorwaarden. Kamerbrief ‘CCS in Nederland: besluiten voor korte, middellange en langere termijn’ (november 2009)
In de brief aan de Tweede Kamer van 18 november 2009 (Kamerstukken II 2009/10, 31209, nr. 103) ziet het kabinet afvang en opslag van CO2 (Carbon Capture Storage of CCS) als noodzakelijke overgangstechnologie om de schade voor het klimaat zoveel mogelijk te beperken. Doel is dat CCS fors bijdraagt aan de vermindering van CO2-uitstoot de komende decennia. Er is naar verwachting opslagruimte voor 800 megaton CO2 op zee en eveneens 800 megaton op land. Dit is goed voor de opslag van 40 megaton per jaar gedurende 40 jaar, wat overeenkomt met 20 % van de huidige jaarlijkse CO2 uitstoot in Nederland. Teneinde CCS een bijdrage te kunnen laten leveren aan de vermindering van CO2-uitstoot in Nederland, is het van belang dat CCS vanaf 2020 een succesvol bedrijfsproces vormt. Om dit tot stand te brengen, is geen eenvoudige maatschappelijke opgave, gelet op de fase van de levenscyclus waarin dit bedrijfsproces zich thans 16
bevindt. CCS bevindt zich in Nederland immers nog in de startfase. Omdat CCS in zijn reguliere bedrijfsfase vanaf 2020 een miljarden kostend bedrijfsproces zal zijn, is het zo snel en zorgvuldig mogelijk doorlopen van de eerste fasen van de levenscyclus van essentieel belang. Niet alleen voor het bedrijfsleven zelf, dat deze kosten financiert , maar ook zeker voor de overheid, die hierin een regisserende, wellicht verplichtende en deels ook (in de beginfase) medefinancierende rol heeft. Dit alles vraagt om een zorgvuldige planning voor de komende jaren. Hiertoe is een gezamenlijke strategie opgesteld, een route die aansluit bij vergelijkbare grote innovaties en ook in het buitenland voor CCS wordt bewandeld. Deze strategie is in het kort te beschrijven als een volgordelijk proces van klein naar steeds groter. Vanuit een levenscyclusbenadering is dat volstrekt logisch en ook zeker gewenst. Ervaring leert dat in de startfase onschatbare kennis wordt verkregen, die zich in efficiencytermen later veelvuldig uitbetaalt. Gelet op de urgentie van de klimaatstrategie en de bedragen die van het bedrijfsleven zullen worden gevraagd, is de overheid maatschappelijk verplicht deze stapsgewijze benadering goed te faciliteren. Daarbij blijft overigens de tijdspanne tussen nu en 2020 zeer ‘uitdagend’ en blijven voor alle betrokkenen de onzekerheden groot, bijvoorbeeld ten aanzien van de toekomstige ontwikkelingen van de C02-prijs. In 2015 moeten daarom enkele grootschalige projecten starten, waarbij voor het eerst op industriële schaal CO2 wordt afgevangen en opgeslagen. Gezien de omvang van de noodzakelijke investeringen en de onzekerheid in deze ontwikkelingsfase van CCS, is het de bedoeling dat deze projecten vanuit verschillende fondsen financieel ondersteund gaan worden (EU en Rijk). Echter, óók het bedrijfsleven zal in deze eerste fase in belangrijke mate (honderden miljoenen euro’s) moeten bijdragen aan de financiering van deze CCS-projecten. Met name de resultaten van kleinschalige projecten tonen het bedrijfsleven en de overheid dat CCS in Nederland in de praktijk realiseerbaar is en daarmee dat te maken investeringen in de grootschalige projecten verantwoord zijn. Op het moment dat een zogeheten Final Investment Decision genomen wordt, moet er voldoende kennis en praktische ervaring zijn om de haalbaarheid van een project in te kunnen schatten en om het risico te minimaliseren dat er bij de omvangrijke investeringen die daarna moeten volgen, een kink in de kabel komt. Deze leercurve geldt, zoals gezegd, voor alle grote projecten. Het zou zowel vanuit het bedrijfsleven als vanuit de overheid bestuurlijk en financieel onverantwoord zijn deze noodzakelijke opschaling te negeren. Kamerbrief ‘Liberalisering energiemarkten’ (november 2010)
In de brief aan de Tweede Kamer van 4 november 2010 (Kamerstukken II 2010/11, 28982, nr. 113) geeft de Minister van Economische zaken, Landbouw en innovatie aan hoe de afspraken uit het regeerakkoord worden uitgewerkt in de individuele CO2-opslagprojecten die momenteel in voorbereiding zijn. Het kabinet kiest op energiegebied voor een betaalbare, zekere energie-voorziening en een optimale balans tussen groen en groei. Dat betekent duurzame energie concurrerend maken en ruimte voor kernenergie.
ontwerp inpassingsplan ROAD
Zo kiest het kabinet op de korte termijn voor efficiëntie en op de lange termijn voor innovatie met als doel een CO2-arme economie. Het kabinet ziet hierbij CO2-afvang en -opslag, onder voorwaarden, als belangrijk instrument om te komen tot een duurzame energievoorziening. De veiligheid heeft bij alle CO2-opslag projecten de hoogste prioriteit in elke fase van het project (van aanleg tot gebruiksfase). Om te onderstrepen hoe belangrijk het kabinet veiligheid en lokaal draagvlak voor CO2-opslag vindt, benadrukt het regeerakkoord dat deze twee punten zwaar worden meegewogen bij besluiten over CO2-opslag. Het kabinet wil de ontwikkeling van CO2-opslag op zee steunen en werkt daarom mee aan de realisatie van het ROAD-project. Uiteraard zal de veiligheid ook bij dit project, en bij eventuele volgende CO2-opslagprojecten op zee, cruciaal zijn.
Met de Crisis- en herstelwet, artikel 3.7, is de Mijnbouwwet, artikel 141a, lid 1 en 3 gewijzigd. Zoals aangegeven in de Memorie van Toelichting heeft deze wijziging twee gevolgen: • De ruimtelijke module en de uitvoeringsmodule van de rijkscoördinatieregeling worden hierbij standaard parallel geschakeld (voorheen liep de ruimtelijke procedure vooruit en was parallelschakeling alleen mogelijk via apart procedurebesluit). • Pijpleidingen die uitsluitend of in hoofdzaak zijn bestemd voor transport van delfstoffen, respectievelijk stoffen in verband met opsporing en winning, respectievelijk opslag met behulp van mijnbouwwerken als bedoeld in artikel 141, eerste lid, worden onder de rijkscoördinatieregeling gebracht. Dit aangezien deze pijpleidingen essentiële onderdelen zijn van het mijnbouwwerk. Structuurvisie Buisleidingen
Kamerbrief ‘CCS-projecten in Nederland’ (14 februari 2011)
In de brief aan de Tweede Kamer van 14 februari 2011 (Kamerstukken II 2010/11, 31510, nr. 44) geeft de Minister van Economische zaken, Landbouw en innovatie aan dat op basis van de huidige inzichten, volstaan kan worden met opslag van CO2 onder zee (zeker voor de middellange termijn). Daarnaast bestaat er veel maatschappelijk weerstand tegen ten aanzien van de CO2-opslag in gasvelden onder het vaste land. De Minister zal dan ook, in deze fase van de ontwikkeling en toepassing van de CCS-technologie, nog uitsluitend meewerken aan demonstratieprojecten met opslag onder zee. Als in de toekomst blijkt dat, ondanks alle inspanningen op het gebied van energiebesparing en alle maatregelen om te komen tot een CO2-arme energiehuishouding, de opslagcapaciteit onder zee toch niet toereikend is, zal op dat moment de mogelijkheid van opslag onder land opnieuw overwogen moeten worden. Crisis en herstelwet
Op 31 maart 2010 is de Crisis- en herstelwet in werking getreden. Doel van de wet is versnelling van projecten in het ruimtelijke domein, de economische crisis en haar gevolgen te bestrijden en een goed en duurzaam herstel van de economische structuur van Nederland te bevorderen. De Crisis- en herstelwet bevat daartoe tijdelijke maatregelen, die alleen voor bepaalde projecten gelden, en permanente maatregelen, die een algemene werking hebben. De tijdelijke maatregelen gelden onder meer voor alle projecten waarvoor een inpassingsplan wordt gemaakt. De belangrijkste gevolgen van de Crisis- en herstelwet voor dit soort projecten zijn: • Gemeenten en andere overheden kunnen geen beroep instellen tegen het inpassingsplan en andere besluiten. • Beroepsprocedures moeten sneller doorlopen worden. De rijkscoördinatieregeling kent echter al een versnelde beroepsregeling dus het effect hiervan zal waarschijnlijk beperkt zijn. • Bij toepassing van de rijkscoördinatieregeling staat tegen de betrokken besluiten altijd rechtstreeks beroep open bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (zie de artikelen 8.1 en 8.3 Wro, zoals gewijzigd met de Crisis- en herstelwet).
Het rijksbeleid voor nieuwe transportleidingen is vanaf 1985 verwoord geweest in het Structuurschema buisleidingen (SBUI). De Minister van I&M (voorheen VROM) heeft de Tweede Kamer in december 2008 in een brief laten weten dat beleid uit het structuurschema voort te zetten in afwachting van de Structuurvisie Buisleidingen. Deze wijst ruimte aan voor toekomstige buisleidingen van nationaal belang in Nederland voor de komende 20 tot 30 jaar. Zo kan de beschikbaarheid van ruimte voor het transport van grondstoffen en chemische stoffen in de toekomst gewaarborgd blijven. Dat is belangrijk voor bijvoorbeeld: • industrie en havens in binnen- en buitenland; • Nederland als belangrijk knooppunt voor de in- en uitvoer van gas (logistiek knooppunt); • de afvang en opslag van het broeikasgas CO2. Het Rijk geeft daarbij op hoofdlijnen aan waar provincies en gemeenten ruimte moeten reserveren. Provincies en gemeenten kunnen zelf meebepalen waar de leidingen precies komen te liggen. Uitgangspunt is het reserveren van leidingenstroken en nieuwe leidingen zoveel mogelijk te bundelen met al bestaande buisleidingen. Dat voorkomt onnodige verspilling van de schaarse ruimte. Het Ministerie van I&M(voorheen VROM) werkt momenteel aan de Structuurvisie Buisleidingen. Deze wijst ruimte aan voor toekomstige buisleidingen voor gevaarlijke stoffen in Nederland voor de komende 20 tot 30 jaar. Het ontwerp heeft tot 12 juli 2011 ter inzage gelegen. Onderhavige buisleiding valt niet onder de werkingssfeer van de Structuurvisie. Conclusie
Geconcludeerd kan worden dat voorgenomen ontwikkeling aansluit bij het beleid van het Rijk. Daarnaast maakt de aanleg van het project onderdeel uit van de uitvoering van afspraken uit het regeerakkoord.
ontwerp inpassingsplan ROAD
17
2.3 Provincie Structuurvisie - Visie op Zuid-Holland
Op 2 juli 2010 is de Provinciale Structuurvisie ‘Visie op ZuidHolland’ door Provinciale Staten (PS) vastgesteld. In deze Visie op Zuid-Holland beschrijft de provincie haar doelstellingen en provinciale belangen. De structuurvisie geeft een doorkijk naar 2040 en de visie voor 2020 met bijbehorende uitvoeringsstrategie.
ruimtegebruik. Hieronder vallen ondergronds bouwen, geothermie, warmte- en koudeopslag en CO2-opslag. Op de structuurvisiekaart van de provincie is af te lezen dat het onshore deel van het beoogde leidingtracé valt binnen ‘bedrijventerrein Mainport’. Van het stuk leidingtracé in zee valt een deel binnen de aanduiding Natura 2000-gebied. Dit betreft het Natura 2000-gebied Voordelta.
De kern van Visie op Zuid-Holland is het versterken van samenhang, herkenbaarheid en diversiteit binnen Zuid-Holland. Dit draagt bij aan een goede kwaliteit van leven en een sterke economische concurrentiepositie. Duurzame ontwikkeling en klimaatbestendigheid zijn belangrijke pijlers.
Ruimtelijk Plan Regio Rotterdam 2020
Ten aanzien van de ondergrondse infrastructuur geeft de provincie aan dat transport via buisleidingen een alternatief is voor vervoer van bulktransport van (gevaarlijke) vloeistoffen en gassen. In Zuid-Holland zijn twee leidingstroken (Rijnmond-IJmond en Maasvlakte-Voorne-Putten) en een leidingstraat (Pernis-Moerdijk) aanwezig, waarin al een groot aantal verbindingen zijn gelegen. Deze verbindingen zijn ook opgenomen in het Structuurschema Buisleidingen van het Rijk. Zij zijn daarmee van nationaal en provinciaal belang. Stimulering van het gebruik van deze tracés is van belang.
Door de hele regio heen ligt infrastructuur voor nutsvoorzieningen, met name voor de energievoorziening en voor buisleidingen. Soms stelt deze technische infrastructuur voorwaarden aan de ruimtelijke ontwikkeling, zoals een bebouwingsvrije strook.
De welvaartsstijging heeft geleid tot een enorme toename in energiegebruik. Met olie en aardgas als belangrijkste energiebronnen is de CO2-uitstoot de laatste decennia fors toegenomen. Deze stijging zet door als verdere maatregelen uitblijven. De eindigheid van fossiele energiebronnen leidt tot de economische en maatschappelijke uitdaging om alternatieven te vinden. Investeren in ‘energie-infrastructuur’ is hierbij belangrijk. Ruimte geven aan lokale en regionale energienetwerken en een intensiever gebruik van de ondergrond, vormen belangrijke ruimtelijke opgaven. Steeds meer wordt gekozen voor ondergronds
Het Ruimtelijk Plan Regio Rotterdam 2020, kortweg RR2020, bestrijkt het grondgebied van alle bij de stadsregio Rotterdam aangesloten gemeenten en is bestemd voor een periode van vijftien jaar (2005-2020). Het RR2020 is twee plannen in één: een streekplan en een regionaal structuurplan.
In het nationale Structuurschema Buisleidingen zijn stroken voor buisleidingen aangewezen tussen de belangrijkste nationale en internationale industriële centra. Om verdere versnippering van gronden te voorkomen, is voor de provincie Zuid-Holland enkele decennia geleden beleid ontwikkeld voor nieuw aan te leggen buisleidinginfrastructuur. Dat beleid is erop gericht om tracés voor nieuwe leidingen zoveel mogelijk te bundelen in daarvoor gereserveerde buisleidingstroken of straten. Daar waar dit niet mogelijk is, dient de nieuwe leiding zoveel mogelijk te worden gebundeld met andere aanwezige leidingen of infrastructuur.
Uitsnede Structuurvisiekaart, provincie Zuid-Holland 18
ontwerp inpassingsplan ROAD
Uitsnede kaart Technische infrastructuur nutsvoorzieningen, RR2020 Rotterdam Climate Initiative
Bestemmingsplan Maasvlakte 2
In de regio Rotterdam is een ambitieus klimaatprogramma opgesteld. De gemeente Rotterdam, het Havenbedrijf, DCMR Milieudienst Rijnmond en Deltalinqs hebben onder de noemer Rotterdam Climate Initiative de ambitie om in 2020 de uitstoot van CO2 te verminderen met 50% ten opzichte van 1990. Eén van de maatregelen om hier aan te voldoen, is het toepassen van CCS. Er wordt gestreefd naar een haven- en industriegebied dat schoon en duurzaam is. De regio moet een expertisegebied worden voor de afvang, het transport en de opslag van CO2.
Dit plan legt de gebruiks- en bebouwingsmogelijkheden in het gebied, met name een deel van de zee, vast. Planologisch is in dit plan de uitbreiding van de Maasvlakte met de Maasvlakte 2 voorzien.
Conclusie
Bestemmingsplan maasvlakte I
Voorgenomen ontwikkeling maakt onderdeel uit van het beleid van de provincie Zuid-Holland. Daarnaast heeft de regio Rotterdam de ambitie om de uitstoot van CO2 te reduceren.
De gemeente Rotterdam gaat een nieuw bestemmingsplanplan maken voor de Maasvlakte I. De gemeente is voornemens om in dit nieuwe bestemmingsplan een veiligheidscontour conform artikel 14 van de BEVI op te nemen.
2.4 Gemeente
Bestemmingsplan Hoek van Holland (voorontwerp, 2004)
Dit plan legt gebruiks- en bebouwingsmogelijkheden in dit gebied vast. Momenteel wordt gewerkt aan actualisatie. Het nieuwe bestemmingsplan vervangt het vigerende bestemmingsplan.
Bestemmingsplan Maasvlakte 1981, inclusief herziening en uitwerking
Leidingenverordening Rotterdam 2005 + Handboek Leidingen 2010
Dit plan legt gebruiks- en bebouwingsmogelijkheden in dit gebied vast. Momenteel werkt de gemeente Rotterdam aan een actualisatie van het bestemmingsplan voor het gebied Maasvlakte 1. Zoals in paragraaf 1.5 is aangegeven, zijn er leidingstroken opgenomen binnen de bestemming ‘bedrijf’. Het gaat hierbij om leidingen die behoren bij de bestemming ‘bedrijf’ ter plaatse. Aangezien de CO2-leiding niet gerelateerd is aan de bestemming ‘bedrijf’ en de daarbinnen gevestigde bedrijven, past deze niet binnen deze leidingstroken. Daarnaast voorzien de vigerende bestemmingsplannen weliswaar in de mogelijkheid tot aanleg van leidingen, maar deze zijn niet plaatsvast aangeduid en zijn ook niet beschermd door middel van een beschermingszone waarbinnen een aanlegvergunning verplicht is. Om die redenen is een bestemmingsplanherziening noodzakelijk.
De leidingenverordening Rotterdam 2005 is van toepassing op de aanleg, het houden, het onderhoud, de exploitatie en het verwijderen van leidingen in de openbare ruimte en in of op kunstwerken binnen de gemeente Rotterdam. Openbare ruimte wordt in de leidingenverordening gedefinieerd als “alle voor het publiek openbare, al dan niet met enige beperking, toegankelijke plaatsen binnen de gemeente Rotterdam”. Onder de verordening vallen echter niet de kabels, zoals bedoeld in de Telecommunicatiewet. Ook leidingen, die onderdeel zijn van een inrichting als bedoeld in de Wet milieubeheer of deel uitmaken van drukapparatuur als bedoeld in het Warenwetbesluit drukapparatuur, vallen niet onder de verordening. Op basis van de verordening is het verboden zonder vergunning leidingen in, op of boven de openbare ruimte en in of op kunstwerken aan te leggen of te houden, te onderhouden of te exploiteren, of te verwijderen. Daarnaast is het verboden om zonder
ontwerp inpassingsplan ROAD
19
vergunning leidingen te wijzigen, te verplaatsen of een andere functie te geven. Kortom, voor het project uitgevoerd wordt, dient een vergunning verkregen te worden van de gemeente Rotterdam. Ter uitvoering van deze verordening heeft de gemeente het Handboek Leidingen 2010 vastgesteld. In het Handboek Leidingen worden richtlijnen, voorwaarden en eisen gesteld waaraan moet worden voldaan om een vergunning c.q. instemming te verkrijgen. Dit zijn behalve specifieke eisen ten aanzien van aanleg en ontwerp, ook eisen omtrent het beheer tijdens de exploitatiefase, de bedrijfsvoering en bedrijfsbeëindiging. Om de vergunning te verkrijgen, dient hieraan voldaan te worden.
20
Conclusie
Voorgenomen ontwikkeling is niet in strijd met het gemeentelijk beleid. Voorzover mogelijk wordt de buisleiding aangelegd in de aanwezige strook bestemd voor leidingen. Bovendien wordt voor de buisleiding een vergunning aangevraagd in het kader van leidingverordening. De geldende bestemmingsplannen bieden niet voldoende mogelijkheden tot de realisatie van het project, aangezien de CO2-leiding niet gerelateerd is aan de bestemming ‘bedrijf’ en er bovendien geen beschermingszone is opgenomen.
ontwerp inpassingsplan ROAD
3. Planbeschrijving De projectomgeving bevindt zich gedeeltelijk op land (onshore) op de Maasvlakte bij Rotterdam. Het grootste deel van de buisleiding bevindt zich in de bodem van de Noordzee (offshore), evenals het platform. Opslag van CO2 vindt plaats in de diepe ondergrond onder de Noordzee. De fysieke projectomgeving kan daarmee worden onderverdeeld in drie gebieden: 1. De Maasvlakte (hier vindt de afvang plaats en een deel van de buisleiding); 2. De Noordzee (hier bevinden zich het grootste deel van de buisleiding en het platform met injectieputten); 3. De diepe ondergrond onder de Noordzee (hier bevinden zich de leeggeproduceerde gasreservoirs). Voor dit inpassingsplan zijn de eerste twee gebieden van belang, aangezien deze geregeld zullen worden in voorliggende planologische regeling.
3.1 Huidige situatie Maasvlakte
De Maasvlakte is een groot industriegebied, dat is aangelegd in de Maasmonding. De Maasvlakte maakt deel uit van de Rotterdamse haven en hoort tot de gemeente Rotterdam. E.ON Benelux B.V. heeft een productiesite van twee bestaande kolengestookte energiecentrales en een gasgestookte centrale op de Maasvlakte te Rotterdam. Op dezelfde inrichting is E.ON Benelux B.V.
momenteel bezig de ultramoderne poederkoolgestookte energiecentrale Maasvlakte Power Plant 3 (MPP3) te bouwen. De installatie bestaat uit een poederkoolgestookte ketel. Door de toepassing van geavanceerde materialen kunnen zeer hoge stoomdruk en –temperatuur, en daarmee hoge energetische rendementen, behaald worden. De installatie is tevens geschikt om biomassa bij te stoken. De afgassen van de elektriciteitscentrale bestaan grotendeels uit stikstof en waterdamp, met daarin circa 12% CO2. Er is reeds rekening gehouden met de mogelijkheid om CO2 af te vangen. Direct ten westen van het huidige haven- en industriegebied Maasvlakte wordt in de Noordzee een nieuwe uitbreiding voor havenactiviteiten en industrie gecreëerd, genaamd Maasvlakte 2. Maasvlakte 2 omvat straks netto 1.000 ha bedrijfsterrein, direct gelegen aan diep vaarwater. Hier bevindt zich ook de Yangtzehaven, de toekomstige entree naar Maasvlakte 2. In de omgeving van de Maasvlakte bevinden zich de Natura 2000-gebieden het Voornse Duin, de Voordelta en de Solleveld- en Kapittelduinen. Noordzee en diepe ondergrond onder de Noordzee
De 12 mijl zone (zeemijlen) geeft de territoriale grens van Nederland aan. Dit is van belang voor de toepasselijke wet- en regelgeving. Het P18-platform is circa 21 km verwijderd van de Maasvlakte en gelegen binnen de 12 mijl zone. In de directe omgeving liggen diverse Natura 2000-gebieden.
Uitsnede Kaart Natura 2000-gebieden in Nederland (Bron: Alterra 2006) ontwerp inpassingsplan ROAD
21
De ondergrond onder de Noordzee is onderverdeeld in vlakken. Per vlak worden concessies verleend voor delfstofwinning. De platforms en reservoirs worden vernoemd naar de vlakkencode. Voor dit project worden reservoirs in het vlak P18 benut. De P18 reservoirs zijn leeggeproduceerde gasreservoirs in de Triassic Bunter Formatie. De reservoirs bevinden zich op ongeveer 3.500 m beneden de zeebodem en hadden een initiële druk (voor het moment dat de gasproductie begon) variërend per reservoir tussen de 340 en 364 bar. De P18 reservoirs vormen geïsoleerde lagen die aan de bovenzijde zijn afgesloten door ondoorlatende gesteenten (schalie).
3.2 Toekomstige situatie Maasvlakte en buisleiding onshore
Op het terrein van de E.ON Benelux-elektriciteitscentrale Maasvlakte Power Plant 3 (MPP3) op de Maasvlakte bij Rotterdam zal CO2afvang plaatsvinden. Het CO2 dat zich bevindt in de rookgassen van de centrale zal gedeeltelijk worden gescheiden van de overige rookgassen. De beoogde jaarlijkse hoeveelheid af te vangen CO2 bedraagt circa 1,1 miljoen ton. Dit is ongeveer 20% van de jaarlijks verwachte uitstoot van CO2 van de centrale.
Het afgevangen CO2 wordt gecomprimeerd tot een werkdruk van naar verwachting 128 bar en daarna met behulp van een nieuw aan te leggen ondergrondse buisleiding afgevoerd naar een platform op de Noordzee. De afstand van de afvanginstallatie tot het platform op de Noordzee bedraagt circa 25 km, waarvan circa 5 km op het land wordt aangelegd. De buisleiding bevindt zich op land uitsluitend in industrieel gebied. Voor het gedeelte van de
buisleiding dat zich op het land bevindt, zal de buis in de strook bestemd voor leidingen in de grond liggen. De Yangtze-haven zal via een diepe boring worden gepasseerd. Daarna zal met een langere diepe boring de monding van de Maas en de vaarroute worden doorkruist. Noordzee en buisleiding offshore
Het offshore deel van de buisleiding, circa 20 km, komt in de bodem van de Noordzee te liggen. Vanaf de kust doorkruist het tracé van de buisleiding een vaarroute, waarna het tracé de route van een bestaande gasleiding zal volgen. Op de Noordzee sluit de buisleiding aan op het bestaande aardgasproductieplatform (P18-A). Er zijn zes aardgaswinputten binnen de zogeheten P18 reservoirs die in aanmerking komen voor CO2-injectie. Vier putten bevinden zich in het P18-2 reservoir, één in het P18-4 reservoir en één in het P18-6 reservoir. Vanuit reservoir P18-2 vindt mogelijk nog aardgasproductie plaats gedurende een korte periode. Wanneer vervolgens de reservoirs geen aardgas meer produceren, zal via het huidige P18-A productieplatform het CO2 in de reservoirs geïnjecteerd worden. Om dit mogelijk te maken zal het productieplatform moeten worden aangepast voor de injectie van CO2. Gezamenlijk hebben de reservoirs een effectieve CO2-opslagcapaciteit van circa 35 megaton (te bevestigen met gedetailleerde reservoirmodellering). Vanaf dit platform zal het CO2 gedurende de demonstratiefase van minimaal vijf jaar in een leeggeproduceerd reservoir op circa 3,5 km diepte geïnjecteerd worden. Het CO2 wordt permanent in de ondergrond opgeslagen.
Overzichtstekening Maasmond boring 22
ontwerp inpassingsplan ROAD
4. Tracékeuze Voor het tracé van de CO2-transportleiding zijn 2 realistische tracéalternatieven ontwikkeld en onderzocht in de MER.
centrale, de aanleg en ontwikkeling van Maasvlakte 2 en de continuering van gaswinning bij de reservoirs van P18 en P15.
4.1 Tracéalternatieven
Tracéalternatief 1: Langs bestaande leidingstraat
Ontwikkeling van de tracéalternatieven
Tracéalternatief 1 volgt vanaf de afvanginstallatie de bestaande leidingstraat. Op de plaats waar de leiding de toekomstige Yangtzehaven en de kustlijn bereikt, wordt deze via een boring onder de Yangtzehaven en Maasmond doorgeleid. Het tracé van de CO2-transportleiding volgt vervolgens de al bestaande gasleiding van TAQA op circa 100 meter afstand. De CO2-transportleiding op zee is ongeveer 20 km lang.
In het MER worden alleen tracéalternatieven behandeld die voldoen aan de hoofdcriteria: veiligheid, schaalgrootte, tijdsplanning en financieel verantwoord. In eerste instantie zijn twee realistische tracéalternatieven ontwikkeld. De alternatieven zijn voor de landroute tot aan het beginpunt van de HDD-boring onder de Maasmond niet onderscheidend. Voor het tracé op land zijn geen alternatieven onderzocht in de MER. Op zee zijn de volgende alternatieven: langs bestaande leidingstraat en de kortst mogelijke route. Referentiealternatief
De referentiesituatie (ook wel het nulalternatief genoemd) beschrijft de situatie die ontstaat als de voorgenomen activiteit niet wordt uitgevoerd. Deze situatie vormt de referentie ten opzichte waarvan de effecten van de overige alternatieven worden bepaald. De referentiesituatie wordt gevormd door de huidige situatie in het studiegebied en de autonome ontwikkelingen. Zoals beschreven in hoofdstuk 5 van het MER deelrapport transport zijn de hier meegewogen autonome ontwikkelingen de bouw van de MPP3
Tracéalternatief 1: langs bestaande leidingstraat ontwerp inpassingsplan ROAD
23
Tracéalternatief 2:Kortst mogelijke route
Het tracé van tracéalternatief 2 volgt vanaf de afvanginstallatie de bestaande leidingstraat en komt daarmee voor dit gedeelte overeen met het tracé volgens tracéalternatief 1. Vanaf de kust bij het
intredepunt van de HDD-boring is een zo kort mogelijke rechte lijn getrokken naar het platform. De CO2-transportleiding op zee is ongeveer 15 km lang.
Tracéalternatief 2: Kortst mogelijke route
Aangezien er geen significante verschillen in milieueffecten tussen de tracéalternatieven optreden, wordt bij de keuze voor het voorkeurstracé het ruimtebeslag op de Noordzee in belangrijke mate meegewogen. Met het volgen van het tracé van de bestaande buisleiding van TAQA is het ruimtebeslag en daarmee de ruimteclaim op de Noordzee voor andere toepassingen minimaal. Op basis van deze overweging is het tracéalternatief 1 langs de bestaande buisleiding gekozen als het voorkeurstracé. Het voorkeurstracé vormt integraal onderdeel van het basisalternatief van het MER.
24
ontwerp inpassingsplan ROAD
5. Milieueffecten In dit hoofdstuk komen de randvoorwaarden aan de orde, waaraan de aanleg van de buisleiding moet voldoen. Vanuit diverse wettelijke regelingen worden eisen aan het project gesteld. Hierbij is gebruikgemaakt van de onderzoeken uit het ProjectMER Maasvlakte CCS demonstratieproject. Naast dit hoofdrapport zijn vier deelrapportages ‘Afvang’, ‘Transport’, ‘Platform’ en ‘Opslag’ opgesteld, waarin op de specifieke onderdelen meer in detail wordt ingegaan. Voorliggend inpassingsplan voorziet alleen in de juridisch-planologische inpassing van de buisleiding (voor zover het betreft het onshore gedeelte van de buisleiding en op het gedeelte in de zee dat valt binnen de gemeentegrenzen (ca 1 km uit de kust), waarmee het transport mogelijk zal worden gemaakt. Het deelrapport ‘Transport’ is voor voorliggend inpassingsplan dan ook het meest relevant. De overige drie deelrapporten vallen niet binnen het bereik van het inpassingsplan en zullen niet in dit hoofdstuk worden behandeld. Voor uitgebreidere informatie en onderliggende onderzoeken wordt verwezen naar het ProjectMER Maasvlakte CCS demonstratieproject en bijbehorende onderzoeken.
5.1 Externe veiligheid 5.1.1 Wet- en regelgeving Het Nationaal Milieubeleidsplan 4 (NMP4) geeft de richting aan het uitwerken van het externe veiligheidsbeleid voor inrichtingen, transport en luchtvaart. Het externe veiligheidsbeleid richt zich op risicovolle inrichtingen, transportroutes en hoofdtransportleidingen voor gevaarlijke stoffen en heeft tot doel individuen en groepen te beschermen tegen ongelukken met gevaarlijke stoffen en tegen ontwrichtende effecten van een ramp. In het beleid wordt gewerkt met milieukwaliteitseisen voor het zogenoemde plaatsgebonden risico van individuen en met een oriëntatiewaarde voor het groepsrisico. Deze normen geven de kans aan dat bij een ernstig ongeval dodelijke slachtoffers vallen. Circulaire Risiconormering vervoer gevaarlijke stoffen
Deze circulaire bevat het vigerend beleid over de afweging van veiligheidsbelangen die een rol spelen bij het vervoer van gevaarlijke stoffen in relatie tot de omgeving. Een belangrijk onderdeel van die benadering is de toetsing van besluiten die risicovolle activiteiten of ruimtelijke ontwikkelingen in de omgeving van risicobronnen, mogelijk maken aan normen op het gebied van externe veiligheid. In het geval van vervoer per buisleiding heeft de circulaire betrekking op, stoffen die op grond van artikel 9.2.3.1, tweede lid, van de Wet milieubeheer moeten worden beschouwd als ontplofbaar, oxiderend, zeer licht
ontvlambaar, licht ontvlambaar, zeer vergiftig of vergiftig. CO2 valt niet onder deze definitie. Besluit externe veiligheid buisleidingen (Bevb)
Het Besluit externe veiligheid buisleidingen (Bevb) en de bijbehorende Regeling externe veiligheid buisleidingen (Revb) zijn op 1 januari 2011 in werking getreden. Het Bevb regelt onder andere welke veiligheidsafstanden moeten worden aangehouden rond buisleidingen met gevaarlijke stoffen. De normstelling is in lijn met het Bevi. Het Bevb vervangt de vigerende circulaire „Zonering langs hoge druk aardgastransportleidingen” (1984), „Zonering langs transportleidingen voor brandbare vloeistoffen van de K1, K2 en K3 categorie” (1991) en „Risiconormering vervoer gevaarlijke stoffen” (2004). Het Bevb stelt regels voor risico’s en zonering langs buisleidingen, het opnemen van regels in bestemmingsplannen/ inpassingsplannen, technische eisen, het aanwijzen van een toezichthouder, melding van incidenten en beschikbaarheid van noodplannen. In de Regeling van de Staatssecretaris van Infrastructuur en Milieu van 30 december 2010, nr. BJZ2010032478, houdende regels over de toepassing van het Besluit externe veiligheid buisleidingen (Regeling externe veiligheid buisleidingen - Revb) is geregeld dat het Bevb van toepassing is op aardgasleidingen en leidingen die aardolieproducten transporteren. CO2 leidingen vallen op dit moment dus niet onder het Bevb. De verwachting is dat CO2 leidingen eind 2012/begin 2013 onder het Bevb gaan vallen. Plaatsgebonden risico
Voor nieuwe risicovolle activiteiten en ruimtelijke ontwikkelingen in de omgeving van een risicovolle activiteit geldt als gevolg van het Bevb de waarde 10-6 per jaar als grenswaarde voor het plaatsgebonden risico voor kwetsbare omgevingsobjecten. Voorbeelden van die objecten zijn aaneengesloten woonbebouwing, scholen en ziekenhuizen. Voor nieuwe risicovolle activiteiten en ruimtelijke ontwikkelingen in de omgeving van een risicovolle activiteit geldt de waarde 10-6 per jaar als richtwaarde voor het plaatsgebonden risico voor beperkt kwetsbare omgevingsobjecten. Zeker in nieuwe situaties is het beleidsuitgangspunt de richtwaarde zo veel mogelijk te bereiken of in stand te houden. Beperkt kwetsbare objecten zijn bijvoorbeeld kleinschalige bedrijfsgebouwen. Het plaatsgebonden risico (PR) wordt weergegeven door risicocontouren, waarbij de zogenaamde 10-6 contour per jaar maatgevend is voor de toelaatbaarheid van nieuwe risicovolle activiteiten en ruimtelijke ontwikkelingen. Groepsrisico
Het groepsrisico is mede afhankelijk van het aantal mensen dat zich in de omgeving van de gevaarlijke activiteit bevindt en wordt getoetst aan een oriëntatiewaarde. Bij elke verandering van het groepsrisico geldt de verantwoordingsplicht, niet alleen bij het
ontwerp inpassingsplan ROAD
25
overschrijden van de oriëntatiewaarde. De normstelling met betrekking tot het groepsrisico (GR) heeft de status van ijkpunt dat van belang is bij de motivering van het desbetreffende besluit. Dit betekent dat het bevoegd gezag onderbouwd van de oriëntatiewaarde kan afwijken. De onderbouwing wordt geleverd door de partij die de risicovolle activiteit wil realiseren, dan wel door de partij die de ruimtelijke ontwikkeling doorgang wil laten vinden.
5.1.2 Het plangebied PR contour Kwantitatieve risico analyse
Voor het plangebied is in het kader van de MER is een kwantitatieve risicoanalyse (QRA) opgesteld. In de MER is gebruik gemaakt van modellen voor het berekenen van de risicocontouren. Voor zowel aardgas als brandbare vloeistoffen zijn recent uniforme rekenmethodieken vastgesteld als instrument voor het Bevb. Voor de overige stoffen zoals CO2 is de daartoe vast te stellen methodiek nog in ontwikkeling. In de QRA voor het plangebied is gebruik gemaakt van twee modellen om de risicocontouren te berekenen. 1. conform de rapporten Consequence modelling en Riser & pipeline release frequencies van de International Association of Oil & Gas Producers (OGP). 2. de conceptmethode overige leidingen methode uitvoor het Bevb. De modelkeuze en de aannames die zijn gebruikt in de QRA zijn getoetst door het RIVM. In de QRA wordt berekend dat voor de leiding over land het plaatsgebonden risico van de CO2 transportleiding marginaal is. Enkel een lekkage of een breuk van de leiding kan een bijdrage leveren aan het plaatsgebonden risico. In geval van een lekkage of een breuk zal, door het onder druk staan van het systeem, een snel uitstromende gasstroom optreden. Hierdoor treedt zoveel turbulentie op, dat deze turbulentie direct zorg draagt voor verdunning van het CO2 met de omgevingslucht naar veilige concentraties.
Ruimtelijke ontwikkelingen
In week 25 van 2011 is door de gemeente Rotterdam een bestemmingsplan vastgesteld dat inmiddels onherroepelijk is. Dit bestemmingsplan maakt de realisatie van een brandweerkazerne mogelijk maakt. Deze brandweerkazerne ligt binnen de PR 10-6 /jr contour van de leiding. Door de initiatiefnemer zal een detectiesysteem worden geplaatst dat een alarmsignaal naar de brandweerkazerne stuurt voordat er een gevaarlijke waarde CO2 wordt bereikt. Dit systeem zal bestaan uit een aantal op afstand geplaatste CO2 sensoren, die een signaal zullen versturen naar de brandweerkazerne op het moment dat de sensoren een bepaalde concentratie CO2 in de atmosfeer meten. Deze sensoren zullen worden geplaatst tussen de brandweerkazerne en de buisleiding. Dit signaal zal worden aangesloten op de bestaande alarminstallatie. De aanwezigen in de brandweerkazerne zullen een alarmsignaal ontvangen voordat de concentratie van CO2 gevaarlijke waardes bereikt. Deze voortijdige waarschuwing geeft de aanwezigen in de kazerne de mogelijk om persluchtmaskers op te zetten en met de hulpverleningsvoertuigen naar een veilige afstand te gaan. Deze mitigerende maatregel wordt geborgd middels de brief welke zal worden opgenomen in het uiteindelijke besluit. Nieuw bestemmingsplan Maasvlakte 1
De gemeente Rotterdam heeft de procedure gestart om een nieuw bestemmingsplan vast te stellen voor onder andere het gebied maasvlakte I. De ontwerp notitie Reikwijdte en detailniveau is op 11 november 2001 gepubliceerd. In deze ontwerpnotitie staat op blz 41: “Voor Maasvlakte 1 wordt een 10-6- veiligheidscontour, op grond van artikel 14 Besluit externe veiligheid inrichtingen(Bevi), ontwikkeld en vastgesteld.” Het bevoegd gezag van het bestemmingsplan (gemeente Rotterdam) kan op grond van artikel 14 van het Besluit externe veiligheid inrichtingen (Bevi) en artikel 16 van het Bevb, een veiligheidscontour vaststellen rond een gebied waar risicovolle inrichtingen liggen. De contour geeft de grens aan tot waar de risicocontouren (PR 10-6/jr) van bedrijven mogen reiken. Er vindt binnen de veiligheidscontour geen individuele toetsing van objecten meer plaats aan risicocontouren van bedrijven binnen de veiligheidscontour. Binnen een veiligheidscontour kunnen functioneel gebonden (beperkt) kwetsbare objecten worden gerealiseerd. Conclusies
Voor de leiding, die onder water wordt aangelegd (onder de Yangtse haven en onder de Maasmond), wordt wel een risicocontour waar het plaatsgebonden risico boven de 10-6/jr komt te liggen berekend. Het water dat boven de leiding aanwezig is, zorgt ervoor dat de snelheid waarmee de CO2 in de atmosfeer komt veel lager is dan op de locaties waar de leiding op land ligt. Daarom is op de delen van de leiding die op land lopen geen 10-6/jr berekend, en daar waar de leiding onder water wordt aangelegd wel. Voor het deel van de leiding dat onder water ligt wordt een 10-6/jr contour berekend van ongeveer 360 meter.
26
De circulaire Risiconormering vervoer gevaarlijke stoffen is niet van toepassing op deze leiding. Het Bevb is op dit moment ook niet van toepassing op deze leiding. Naar verwachting zullen eind 2012/ begin 2013 CO2 leidingen wel onder het Bevb vallen. De CO2 leiding waar dit inpassingsplan betrekking op heeft, is wel getoetst aan het Bevb. Hieronder de resultaten van deze toets. Artikel 6 lid 2 BEVB
In dit artikel staat: De exploitant voert de aanleg of vervanging van een buisleiding zodanig uit dat het plaatsgebonden risico van de buisleiding op een afstand van vijf meter gemeten vanuit het hart van de buisleiding niet hoger is dan 10-6 per jaar.
ontwerp inpassingsplan ROAD
Daar waar de leiding onder water loopt, wordt een 10-6 contour berekend die groter is dan de genoemde 5 meter uit dit artikel. Echter, gezien het feit dat de huidige modellen voor het berekenen van de risicocontour nog onvolkomenheden kennen in het berekenen van risicocontouren van CO2 leidingen die onder water lopen, het hier een grootschalig industrieel havengebied betreft, bijstellen van de Revb voor dit soort gevallen denkbaar is en het Bevb op dit moment nog niet van toepassing is op CO2 leidingen, is het niet volgen van de bedoelde afstand van 5 m geen reden om het inpassingsplan niet vast te stellen. . Plaatsgebonden risico
Op basis van de QRA wordt geconcludeerd er geen kwetsbare objecten binnen de PR 10-6 /jr contour aanwezig zijn. Het vigerende bestemmingsplan maakt de realisatie van nieuwe kwetsbare objecten binnen de PR 10-6/jr contour niet mogelijk. Op basis van de QRA wordt geconcludeerd dat de in aanbouw zijnde brandweerkazerne binnen de PR 10-6/jr contour ligt. De brandweerkazerne wordt beschouwd als een functioneel gebonden beperkt kwetsbaar object. De brandweerkazerne is functioneel gebonden, omdat deze ter plaatse nodig is om de wettelijk vereiste aanrijtijden voor de brandweer voor de aanwezige inrichtingen te realiseren nadat de Yangtze haven is doorgestoken.
Bovendien is het aannemelijk dat de PR 10-6 /jr contour kleiner is dan is berekend in de QRA. In werkelijkheid zal de leiding worden uitgevoerd met een aantal extra voorzieningen (dubbelwandige buis en diepe ligging). Dit zal een reducerend effect hebben op de 10-6 contour. Dit effect is echter niet kwantificeerbaar. Het plangebied verantwoording groepsrisico
De kern van de verantwoordingsplicht is dat een bevoegd gezag zelf de ruimte wordt geboden om verandering in de hoogte van het groepsrisico als gevolg van met name ruimtelijke ontwikkelingen af te wegen tegen andere aspecten van die ontwikkeling. De verantwoordingsplicht voorziet daarmee in een bestuurlijk gemotiveerd oordeel over de aanvaardbaarheid van de kans op een ramp met een bepaalde omvang ten gevolge van een risicovolle activiteit. Hierbij moet worden meegewogen in hoeverre de gevolgen van een onverhoopte ramp kunnen worden voorkomen dan wel verminderd en welke mogelijkheden er zijn voor een adequate rampenbestrijding en hulpverlening. Onderstaand volgt een beschrijving van de elementen op grond waarvan het groepsrisico is verantwoord (overeenkomstig artikel 12 Bevb).
Dichtheid van personen in het invloedsgebied
Binnen de berekende 10-6 contour maakt het bestemmingsplan de realisatie van nieuwe kwetsbare en beperkt kwetsbare objecten niet mogelijk. Conclusie PR contour
• D e huidige regelgeving vormt geen beletsel voor de aanleg van deze leiding: - De circulaire risiconormering gevaarlijke stoffen is niet van toepassing op deze leiding. - Het Bevb is op dit moment niet van toepassing op deze leiding, aangezien CO2 nog niet is aangewezen. De verwachting is dat dit in de loopt van eind 2012/begin 2013 zal gebeuren. In dit IP is de leiding wel getoetst aan de uitgangspunten en doelstellingen van het toekomstig Bevb. • De leiding zal voldoen aan toekomstige regelgeving De leiding voldoet ook aan het Bevb. Binnen de berekende PR 10-6/jr contour vallen geen kwetsbare objecten. Op basis van de QRA wordt geconcludeerd dat de nieuw te bouwen brandweerkazerne binnen de PR 10-6/jr contour ligt. De brandweerkazerne is een functioneel gebonden beperkt kwetsbaar object. Voor ingebruikname van de CO2 leiding zal de gemeente Rotterdam een veiligheidscontour ex artikel 14 Bevi voor de Maasvlakte 1 vaststellen. Op het moment dat het nieuwe bestemmingsplan met de veiligheidscontour is vastgesteld zal er geen individuele toetsing meer plaatsvinden van functioneel gebonden (beperkt) kwetsbare objecten, wat de brandweerkazerne is. Bovendien mag de brandweerkazerne mag gezien worden als een object met hoge zelfredzaamheid. De Bevb stelt voor beperkt kwetsbare objecten een richtwaarde. • De leiding past in het beleid van de gemeente Rotterdam
De omgeving van het tracé heeft voor zover dit op land ligt een werkfunctie. Op Maasvlakte 1 en in de (nabije) toekomst op Maasvlakte 2 zijn voornamelijk chemiebedrijven en containerterminals gelegen. De populatiedichtheid van dit gebied is 2 personen per ha (opgave DCMR). Vanwege de komst van een brandweerkazerne op Maasvlakte 1 is uitgegaan van een toename van de populatie met maximaal 8 personen op de betreffende locatie. De populatiedichtheid blijft onveranderd na realisatie van het voornemen. Het vigerende bestemmingsplan maakt de realisatie van nieuwe kantoren niet mogelijk. Hoogte van het groepsrisico
De berekening van het groepsrisico heeft zowel betrekking op het aantal aanwezige personen in de directe omgeving van de transportleiding als op de nog niet benutte bestemmingsplancapaciteit binnen het invloedsgebied. Daarnaast moet bij ruimtelijke ontwikkelingen die een verhoging van de dichtheid van het aantal personen binnen het plangebied tot gevolg kunnen hebben, de invloed op het groepsrisico van de te verwachte toename van het aantal personen binnen het plangebied worden berekend. Onderstaande figuren laten zien dat de kans (frequency of N*fatalities/AvgYear) ten opzichte van het effect (Number of fatalities) ruim onder de oriëntatiewaarde blijft.
ontwerp inpassingsplan ROAD
27
Groepsrisico hoge druk variant
Groepsrisico lage druk variant
28
ontwerp inpassingsplan ROAD
Op basis van de door Tebodin uitgevoerde QRA studie wordt geconcludeerd dat er geen overschrijding plaats zal vinden van de oriëntatiewaarde voor het groepsrisico. De oriëntatiewaarde voor het groepsrisico voor buisleidingtransport is, per kilometer tracé, een kans van ten hoogste 10-4 per jaar op tien of meer dodelijke slachtoffers en, een kans van ten hoogste 10-6 per jaar op 100 of meer dodelijke slachtoffers. Nut en noodzaak van het voornemen op deze locatie
Het huidige tracé is aangewezen door Gemeentewerken Rotterdam. In dit tracé sluit de CO2-leiding zoveel mogelijk aan op een bestaande leidingenstraat en bestaande boringen die onder de Yangtzehaven doorlopen. Daar waar de CO2-leiding de leidingenstraat verlaat, bestond enige mate van keuzevrijheid voor het te volgen tracé. Gekozen is voor het huidige tracé omdat een tracé meer naar het oosten onvoldoende ruimte bood voor het boren en uitleggen van de CO2-leiding. Een tracé meer naar het westen betekende een steeds langere boring voor de CO2-leiding om de Maasmonding te overbruggen. Het huidige tracé is het meest westelijke tracé dat gevolgd kan worden met de huidige boortechniek. Mogelijkheden tot beperking van het groepsrisico
Als onderdeel van de verantwoording wordt gekeken naar mogelijkheden om het veroorzaakte groepsrisico te beperken. Enkel een lekkage of een breuk van de leiding brengt in geval van een lekkage een gevaar mee voor de omgeving. Daarom is gekeken naar de mogelijkheden om de risico’s van lekkage of breuk aan de bron te beperken (bron-maatregelen) en de mogelijkheden die de ruimtelijke ordening biedt om toekomstige de risico’s te beperken. Bronmaatregelen De buisleiding wordt daar waar de leiding middels een gestuurde boring wordt aangelegd, dubbelwandig uitgevoerd om zo de kans op lekkage te verkleinen. Ook zal de leiding op minimaal 15 meter diepte worden aangelegd Met deze bronmaatregelen wordt de kans beperkt dat de volgende gebeurtenissen de buisleidingen beschadigen en de omgeving in gevaar brengen: • een schip zinkt op de buisleiding (wel of niet na een aanvaring); • een container valt op de buisleiding; • deklading valt op de buisleiding; • een anker wordt uitgeworpen en komt neer op de buisleiding; • een anker wordt uitgeworpen net voordat een schip de buisleiding passeert en blijft achter de buisleiding haken, voordat het schip is afgeremd; • een vissend vissersschip met sleepnetten vaart over de buisleiding. Maatregelen ten aanzien van ruimtelijke ordening Het huidige bestemmingsplan van Maasvlakte 1 maakt de plaatsing van windturbines mogelijk. Er zijn twee locaties in de nabijheid van de CO2 leiding waar windturbines gerealiseerd kunnen worden. In de QRA is voor beide locaties aangenomen dat er deze locaties zijn gerealiseerd. In de berekende 10-6 contouren is derhalve rekening gehouden met de mogelijke plaatsing van windturbines.
De gemeente Rotterdam is voornemens om een nieuw bestemmingsplan te maken voor het gebied Maasvlakte 1. Dit nieuwe bestemmingsplan moet 1 juli 2013 gereed zijn. In dit bestemmingsplan zal een zogenaamde veiligheidscontour worden opgenomen. Het bevoegd gezag kan op grond van artikel 14 van het Besluit externe veiligheid inrichtingen (Bevi) en artikel 16 van het Bevb, een veiligheidscontour vaststellen rond een gebied waar risicovolle inrichtingen liggen. De contour zal mede ten gevolg hebben dat er geen grote toename is te verwachten van het aantal kwetsbare personen en niet functioneel gebonden (beperkt) kwetsbare objecten in het plangebied. Maatregelen ten aanzien van bestrijdbaarheid en zelfredzaamheid Samen met de Veiligheidsregio Rotterdam-Rijnmond (VRR) is vastgesteld dat de bestrijdbaarheid van een eventueel mogelijke grote CO2 lekkage beperkt is. De inzet dient daardoor gericht te worden op het beperken van het effect door de personen in de nabijheid van het leidingtracé te waarschuwen en er vooraf in te voorzien dat vluchtmogelijkheden aanwezig zijn. Daarbij speelt een belangrijke rol dat het vrijkomende CO2 kleurloos is en zich snel kan ontwikkelen en verplaatsen. Dit effect is vaak onzichtbaar voor de aanwezigen, waardoor het niet vanzelfsprekend is dat het gevaar tijdig wordt gesignaleerd. Bestrijding en benutten van zelfredzaamheid is alleen mogelijk als er tijdig alarmering plaatsvindt en de aanwezige gebouwen/schepen geschikt zijn om enkele uren te schuilen. Vanuit die afweging is rekening houdend met het advies van de VRR gekozen voor de volgende maatregelen in het kader van de beheersbaarheid van een onverhoopte ramp: 1. Alarmering naar aanleiding van drukval bij de E.ON centrale Een drukval naar aanleiding van een lekkage wordt snel waargenomen bij de E.ON centrale. Door in dergelijke situaties de hulpdiensten snel te informeren kunnen deze de omgeving van de buisleiding (bedrijven en scheepvaartverkeer) alarmeren. In de vergunning van de MPP3 centrale is een voorschrift opgenomen dat voorschrijft dat indien er zich een incident voordoet, dat mogelijk gevolgen heeft voor omliggende bedrijven, het incident gemeld moet worden aan omliggende bedrijven. En het Bevb regelt hetzelfde voor leidingexploitanten. 2. CO2 detectiesysteem voor brandweerkazerne Door de initiatiefnemer wordt een CO2 alarmeringssysteem geplaatst. Dit systeem bestaat uit CO2 sensoren die een signaal versturen naar de brandweerkazerne op het moment dat vrijkomend CO2 wordt gemeten. De sensoren komen tussen de brandweerkazerne en de buisleiding en worden aangesloten op de bestaande alarminstallatie. De aanwezigen in de brandweerkazerne ontvangen een alarmsignaal voordat de concentratie van CO2 gevaarlijke waardes bereikt. Deze tijdige waarschuwing geeft de aanwezigen in de kazerne de mogelijk om persluchtmaskers op te zetten, de omgeving te waarschuwen en zichzelf (en anderen) in veiligheid te brengen.
ontwerp inpassingsplan ROAD
29
3. Vluchtmogelijkheden Met betrekking tot eventueel aanwezige personen in bedrijven of van scheepvaartverkeer geldt dat de vluchtmogelijkheden beperkt zijn. Bij een CO2 wolk kunnen de mogelijkheden tot zelfredzaamheid van personen sterk verbeterd worden door de aanwezigheid van ruimten waar men enkele uren in kan schuilen. CO2 is zwaarder dan lucht, waardoor de aanzuiging van lucht ten behoeve van ventilatie zo hoog mogelijk moet zijn geplaatst en kelders en lage gebouwen/ schepen bij een calamiteit ongeschikt zijn als toevluchtsoord. Tot slot dienen deuren, ramen en ventilatieopeningen van een toevluchtsoord afsluitbaar te zijn en moet het luchtverversingssysteem uitgeschakeld kunnen worden. Aangezien de bedrijven die binnen de maximale effectsafstand van de buisleiding liggen allen BRZO bedrijven zijn, is er al sprake van verhoogde zelfredzaamheid. Deze bedrijven hebben vanuit hun eigen activiteiten een verhoogd risico op incidenten waarbij het wenselijk is om de gebouwen geschikt te maken om enkele uren in te schuilen. Bovendien zijn de medewerkers getraind om te gaan met gevaarlijke stoffen en de kans op incidenten. 4. Risicocommunicatie en instructie De aanwezigen dienen geïnstrueerd te zijn om gevaarsignalen te herkennen en te vluchten naar een veilige locatie. Door een goede voorlichting (ook van bezoekers aan de afvanginstallatie) en instructie van de aanwezigen personen weet men hoe te handelen tijdens een calamiteit. Dit kan ondermeer door middel van de campagne “Goed voorbereid zijn heb je zelf in de hand”. Ook zal informatie worden verstrekt aan buurbedrijven via Deltalinqs. 5. Vergunningen omliggende bedrijven Het is mogelijk dat een vrijkomende CO2-wolk gevolgen heeft voor bedrijven in de omgeving. Indien het BRZO-bedrijven zijn dient bij de vergunningverlening en revisievergunning verlenning ten behoeve van deze bedrijven met behulp van het veiligheidsrapport onderzocht te worden of het vrijkomen van CO2 de bedrijfsprocessen zodanig kan verstoren dat er een gevaar ontstaat voor de omgeving. Met de initiatiefnemer zal afgesproken worden dat dit onderzocht zal worden. Dit zal worden vastgelegd middels een brief van de initiatief, welke zal worden bijgevoegd bij het definitieve besluit. Conclusie verantwoording groepsrisico
De ingebruikname van de CO2-leiding zal leiden tot een toename van het groepsrisico. Gelet op de hoogte van het groepsrisico in de nieuwe situatie (ruim onder de oriëntatiewaarde), de aard van het gebied en gelet op de genomen maatregelen aan de bron, in de ruimtelijke ordening en ten aanzien van de bestrijdbaarheid en de zelfredzaamheid wordt deze toename aanvaardbaar geacht.
5.2 Water 5.2.1 Wet- en regelgeving Nationaal Waterplan 2009-2015
In december 2009 heeft het kabinet het Nationaal Waterplan vastgesteld. Dit plan geeft op hoofdlijnen aan welk beleid het Rijk in de periode 2009 - 2015 voert om te komen tot een duurzaam waterbeheer. Het Nationaal Waterplan richt zich op bescherming tegen overstromingen, voldoende en schoon water en diverse vormen van gebruik van water. Ook worden de maatregelen genoemd die hiervoor worden genomen. Het Nationaal Waterplan is de opvolger van de Vierde Nota Waterhuishouding uit 1998 en vervangt alle voorgaande nota’s waterhuishouding. Als beleidskeuze voor de Noordzee wordt aangegeven dat het kabinet prioriteit geeft aan activiteiten van nationaal belang voor Nederland. Hieronder wordt onder meer genoemd: CO2-opslag: voldoende ruimte voor opslag van CO2 in lege olie- en gasvelden of in ondergrondse waterhoudende bodemlagen (acquifers). Hierover wordt toegelicht dat het klimaatbeleid van het kabinet is gericht op CO2-reductie. Hierbij zal ook CO2-opslag noodzakelijk zijn voor het kunnen realiseren van de gestelde klimaatdoelen. Grootschalige opslag van CO2 vanaf 2020 is een ambitie van het kabinet. Daarom wordt CO2-opslag aangemerkt als nationaal belang. Waarschijnlijk zijn hiervoor vooral de velden gelegen in het gebied ten Noordwesten van Den Helder (de K- en L-blokken) relevant. In de aanloop naar 2020 en vanwege de nabijheid tot bronnen op het vasteland, zijn, voor CO2-opslag vanuit de Rotterdamse regio (Rotterdam Climate Initiative) en vanuit IJmuiden, allereerst uitgeproduceerde olie- en gasvelden (bestaande locaties) in de P- en Q-blokken serieuze kandidaten. Daarnaast zijn ook bepaalde ondergrondse waterhoudende bodemlagen (acquifers) geschikt voor CO2-opslag en daarmee kandidaat. Op dit moment is nog niet in kaart gebracht waar deze acquifers precies liggen, wat de geologische kenmerken ervan zijn en vanaf welke locatie deze acquifers het beste kunnen worden bereikt. In beginsel is daarom de gehele EEZ (Exclusieve Economische Zone) te beschouwen als zoekgebied voor CO2-opslag in acquifers. Daarnaast zal nieuwe CO2-pijpleidinginfrastructuur nodig zijn, aangezien de reeds bestaande olie- en gaspijpleidingen pas te gebruiken zijn vanaf het moment dat er vanuit het betreffende veld geen enkele olie- of gasstroom meer plaatsvindt naar het vasteland. Op de structuurvisiekaart ‘Noordzee beleidskeuzes’ (kaart 25) is aangegeven dat voor de Hollandse kust in elk geval ruimte is voor twee pilots met CO2-opslag, in afstemming met de besluitvorming in het Nationaal Waterplan over het zoekgebied voor windenergie. CO2-opslag is mogelijk onder voorwaarde van een vergunningsprocedure conform ospar Decision 2007/2 en de eu-richtlijn betreffende geologische 209 opslag van kooldioxide3. 3
30
Europese CCS-richtlijn (2009/31/EG, betreffende de geologische opslag van
ontwerp inpassingsplan ROAD
Deze regels worden in de Mijnbouwwet geïmplementeerd. Op dit moment ligt het wetsvoorstel hiervoor in de Eerste Kamer (Kamerstukken I 2010/11, 32343, nr. A).
Uitsnede Noordzee beleidskeuzes, structuurvisiekaart (Nationaal Waterplan 2009-2015, kaart 25)
Beleidsnota Noordzee 2009-2015
De Beleidsnota Noordzee is een bijlage van het Nationaal Waterplan. De nota bevat de uitwerking van het Noordzeebeleid. Ten aanzien van CO2-opslag wordt aangesloten op het beleid zoals verwoord in het Nationaal Waterplan. Hier wordt tevens opgemerkt dat Nederland de mogelijkheid heeft om met een CO2infrastructuur voor opslag in lege gasvelden onder de Noordzee een gunstige vestigingsplaatsfactor voor bedrijven te zijn, bijvoorbeeld in de regio’s Rijnmond en Eemshaven. Watertoets
Doel van de watertoets is waarborgen dat waterhuishoudkundige doelstellingen expliciet en op evenwichtige wijze in beschouwing worden genomen bij alle waterhuishoudkundig relevante ruimtelijke plannen en besluiten van rijk, provincies en gemeenten. Elk plan of besluit bevat een waterparagraaf waarin de gemaakte keuzes ten aanzien van waterhuishoudkundige aspecten, zoals waterkwaliteit, veiligheid, wateroverlast en verdroging, worden vastgelegd. In het Besluit ruimtelijke ordening (Bro) is dit als volgt vastgelegd: • In artikel 3.1.1. is vastgelegd dat er bij de voorbereiding van een bestemmingsplan/inpassingsplan overleg moet zijn met het betrokken waterschap en met die diensten van provincie en Rijk die betrokken zijn bij de zorg voor de ruimtelijke ordening of
belast zijn met de behartiging van belangen welke in het plan in het geding zijn. • Conform artikel 3.1.6 Bro moet het resultaat van het hiervoor genoemde overleg in de toelichting op het plan worden verwoord. Dit zal in het ontwerpinpassingsplan worden opgenomen. • daarnaast geeft art. 3.1.6. Bro aan dat de toelichting op het bestemmingsplan/inpassingsplan een beschrijving dient te bevatten van de wijze waarop in het plan rekening is gehouden met de waterhuishouding. Op dit punt wordt hierna verder ingegaan.
5.2.2 Het plangebied Oppervlaktewater op land
Ten aanzien van de delen van het plangebied die niet in zee zijn gelegen, geldt dat er geen lokale watergangen voorkomen. Daarnaast geldt dat de transportleiding op de Maasvlakte wordt aangelegd. Op dit deel van het tracé is geen oppervlaktewater aanwezig waarover de buisleiding komen te liggen. Effecten op oppervlaktewateren, in de tracédelen die over land lopen, zijn hiermee niet te verwachten.
kooldioxide)
ontwerp inpassingsplan ROAD
31
5.3 Bodem
Grondwater op land
De waterstand op de Maasvlakte ligt rond NAP + 0 m met variaties als gevolg van regenval. Het terrein is opgebouwd uit goed doorlatende grond. Hierdoor zal de waterstand in de bodem bij hoge regenval weinig variëren. Het maaiveld van de Maasvlakte ligt op NAP + 5 m. Bij een aanlegdiepte tussen de 1 m en 2 m onder het maaiveld, zal de leiding ver boven het grondwater worden gelegd. Effecten door bemalen tijdens de aanleg van de transportleiding, evenals effecten door het gebruik van de leiding, zijn dus uitgesloten. Verplaatsing van verontreiniging door verlaging van het grondwater is niet te verwachten, noch is te verwachten dat er andere problemen optreden. Zeewater en Haven
Het water in de Noordzee kent stromingen die voornamelijk worden veroorzaakt door de Golfstroom en getijdenbewegingen. De netto bewegingsrichting is van zuid naar noord. Het zeewater bevat zwevende stof in jaargemiddelde concentraties van 20-30 mg/l in de Kustzee en 4-5 mg/l in de open zee. Na een stormperiode zijn deze concentraties door opwerveling vanaf de bodem tijdelijk twee tot vier maal zo hoog. In het studiegebied komen slibpercentages voor in de categorie van 0-2% en in mindere mate ook 2-5%. Net ten oosten van het studiegebied liggen kleine kleibulten. Deze lijken niet te worden doorsneden. De effecten op het zeewater hebben met name betrekking op het vrijkomen van slib tijdens de aanlegfase door het ingraven van het offshore deel van de leiding. Tijdens de aanlegfase zal slib vrijkomen dat zich over relatief grote afstanden zal verspreiden onder invloed van de waterbeweging. Het vrijgekomen slib zal zich mengen met het omringende Noordzeewater, waar ook van nature slib in zit. Naar verwachting zullen de vrijgekomen klei- en slibdeeltjes heel snel en op korte afstand van de ingraving de eigenschappen aannemen van het slib dat zich van nature in het zeewater bevindt. Gezien de beperkte fysieke aanpassingen in het systeem (er worden geen grote massa’s zand verplaatst), is een effect op de waterbeweging, waterstand of saliniteit niet te verwachten.
5.3.1 Wet- en regelgeving Wet bodembescherming
In de Wet bodembescherming (Wbb) zijn regels opgenomen ten aanzien van bodemsanering en (voorkomen van) bodem verontreiniging. Het bodembeleid van het Ministerie van I&M richt zich op duurzaam gebruik van de bodem. Schone grond moet schoon blijven, licht verontreinigde grond moet worden beheerd en ernstig verontreinigde grond moet in principe worden schoongemaakt (gesaneerd). Op 1 januari 2008 is het Besluit Bodemkwaliteit in werking getreden. In het Besluit en de Regeling bodemkwaliteit komt het bodembeleid van de laatste jaren samen. In het Besluit Bodem kwaliteit staan de kwaliteitseisen waaraan bouwstoffen, grond en baggerspecie moeten voldoen, wanneer deze op of in de bodem of in oppervlaktewater worden toegepast. Voordat in de bodem wordt gegraven, moet de kwaliteit ervan worden onderzocht. Blijkt de af te graven grond ernstig verontreinigd te zijn, dan dient de bodem en de afgegraven grond gesaneerd te worden. Ook bij de aanleg van leidingen waarbij de afgegraven grond na afloop in de bodem wordt teruggebracht, dient de kwaliteit van de grond vooraf te worden onderzocht, tenzij op grond van een vastgestelde bodemkwaliteitskaart kan worden aangetoond wat de bodemkwaliteit is ter plaatse van het te ontgraven tracé. In dat geval hoeft alleen aandacht te worden besteed aan de locaties waarvan het vermoeden bestaat dat er sprake is van bodemverontreiniging (de verdachte locaties). Wanneer verdachte locaties in het leidingtracé ernstig verontreinigd blijken te zijn, moeten deze worden gesaneerd. Op verontreinigde, maar niet ernstig verontreinigde locaties en op onverdachte locaties, mag de grond worden teruggeplaatst. De afgegraven bodem dient in de oorspronkelijke gelaagdheid te worden teruggeplaatst.
Wateroverleg
De resultaten van deze waterparagraaf zijn in het kader van het vooroverleg met de betrokken waterbeheerders kortgesloten. Conclusie
Voorliggende ontwikkeling heeft geen (blijvende) negatieve effecten op de waterhuishouding en de waterbodems zowel op zee als op land.
32
ontwerp inpassingsplan ROAD
5.3.2 Het plangebied Het geplande leidingtracé bevindt zich conform de bodemkwaliteitskaart van Rotterdam in Zone 8a en 8b.
Uitsnede bodemkwaliteitskaart van Rotterdam
Zone 8a is volgens de bodemkwaliteitskaart opgespoten met schoon zand. Er is een geringe kans op plaatselijke verontreinigingen als gevolg van morsingen, incidenten en bedrijfsactiviteiten. De aanwezigheid van plaatselijke verontreinigingen is bevestigd bij bodemonderzoeken welke zijn uitgevoerd in Zone 8a. Er zijn onder andere verontreinigingen met zware metalen, minerale olie, PCB’s, VOCL, PAK, vluchtige aromaten en styreen. Het betreft licht tot sterk verhoogde gehalten van deze stoffen, deze bevinden zich zowel in de bodem als in het grondwater. Het risico op het aantreffen van plaatselijke bodemverontreinigingen is reëel. Zone 8b is volgens de bodemkwaliteitskaart opgebouwd uit ernstig verontreinigd stortmateriaal. Er is bijna 100% bedekking van dit stortmateriaal. Daarnaast is er een grote kans op plaatselijke verontreinigingen als gevolg van het stortmateriaal.
5.4 Luchtkwaliteit
Conclusie
In december 2010 heeft Royal Haskoning een luchtkwaliteitsonderzoek uitgevoerd (ref. 9V7319.20/N0039_ rev0/903555/ILAN/Nijm). In de notitie is onderzocht in hoeverre de werkzaamheden ten behoeve van de aanleg van de transportleiding van invloed kunnen zijn op de luchtkwaliteit. De luchtkwaliteit zal namelijk beïnvloed worden door de uitlaatgassen van de werktuigen, machines en transportmaterieel. Voor alle uit te voeren werkzaamheden geldt dat deze slechts een klein deel van een jaar (maximaal enkele maanden) en eenmalig plaats zullen vinden. Daarbij geldt dat de emissies slechts op bepaalde tijdstippen (niet continu) zullen plaatsvinden en dat de emissies verspreid over (een deel van) het tracé zullen plaatsvinden. De hoeveelheid in te zetten materieel is daarbij beperkt. Voor de luchtverontreiniging is er een kwalitatieve analyse uitgevoerd. Hierbij zijn de luchtkwaliteitseisen in beeld gebracht en is een inschatting gemaakt van de luchtverontreiniging voor de aanlegfase zowel op land als op zee, op basis van de globale te verwachten
Bodemonderzoeken laten zien dat er mogelijk verontreinigingen worden verwacht in de te vergraven grond. De vergraven grond zal echter ter plaatse grotendeels worden teruggebracht. Hierdoor is het niet noodzakelijk aanvullende maatregelen te treffen. Daarnaast zijn de mogelijk aanwezige verontreinigingen geen risico voor de voorgenomen activiteit. Geconcludeerd kan worden dat de bodemkwaliteit geen belemmering vormt voor voorgenomen ontwikkeling.
5.4.1 Wet- en regelgeving Wet luchtkwaliteit
Het toetsingskader in relatie tot luchtkwaliteit is de Wet milieubeheer (Wm), hoofdstuk 5 luchtkwaliteitseisen, ook wel de Wet Luchtkwaliteit (WLK) genoemd. Deze wet is de Nederlandse implementatie van de Europese richtlijnen met betrekking tot Luchtkwaliteit (2008/50/EG) en vervangt het Besluit luchtkwaliteit 2005. De wet geeft voor een aantal stoffen de normen aan, waaraan de luchtkwaliteit moet voldoen. Per 15 november 2007 is het hoofdstuk luchtkwaliteitseisen van de Wet milieubeheer van kracht geworden. Het project dient te voldoen aan een van de gronden van artikel 5.16, eerste lid, van de wet milieubeheer.
5.4.2 Het plangebied
ontwerp inpassingsplan ROAD
33
inzet van materieel. Aangezien de inzet van het materieel voor de verschillende aanlegwerkzaamheden van korte duur is, de werkzaamheden zich verplaatsen over het traject en de uitstoot van het materieel beperkt is, is er naar de mening van de deskundigen geen noodzaak voor een kwantitatieve analyse (modelstudie). Er is daarmee geen sprake van een reële bijdrage en het project zal dus niet in betekende mate bijdragen aan de luchtkwaliteit, artikel 5.16, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wet milieubeheer. Conclusie
Geconcludeerd kan worden dat de invloed van de werkzaamheden op de luchtkwaliteit in de omgeving klein zal zijn. In het toetsingskader voor luchtkwaliteit zijn de grenswaarden voor luchtkwaliteit gebaseerd op concentraties betrokken over een geheel jaar. Wanneer dit toetsingskader in beschouwing wordt genomen, kan worden gesteld dat de invloed van de werkzaamheden verwaarloosbaar zullen zijn. De werkzaamheden zullen namelijk slechts een klein deel van een jaar plaatsvinden. Er zijn geen knelpunten te verwachten ten aanzien van luchtkwaliteit. Een eventuele toename zal niet in betekenende mate zal bijdragen, waarmee voldaan wordt aan het vereiste van artikel 5.16, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wet milieubeheer.
5.5Geluid 5.5.1 Wet- en regelgeving Circulaire Bouwlawaai 2010
Richtlijnen ten aanzien van de toelaatbaar te achten geluidsniveaus vanwege bouw- en sloopwerkzaamheden zijn vastgelegd in de door het Ministerie van Infrastructuur en Milieu uitgegeven Circulaire Bouwlawaai 2010.Als toetsingsnorm voor de dagwaarde (langtijdgemiddeld beoordelingsniveau LAr,LT in de periode 07.00-19.00 uur) vanwege bouw- en sloopwerkzaamheden op de gevel van woningen en andere geluidsgevoelige gebouwen en op de grens van geluidsgevoelige terreinen geldt een voorkeurwaarde van 60 dB(A). Afhankelijk van de duur van de werkzaamheden kunnen hogere geluidsniveaus worden toegestaan. Aangezien op de Maasvlakte geen geluidsgevoelige bestemmingen zijn gelegen (woningen op grote afstand), geeft de Circulaire Bouwlawaai 2010 geen beperkingen ten aanzien van de geluidemissie vanwege bouwactiviteiten op de Maasvlakte. Voor de effectbeoordeling in het kader van natuur/vogels wordt in het algemeen het equivalente geluidsniveau over 24 uur als beoordelingsgrootheid gehanteerd en niet etmaalwaarden met correcties van 5 dB voor de avondperiode en 10 dB voor de nachtperiode. Daarbij is door Reijnen en Foppe. een drempelwaarde aangegeven van 47 dB(A) voor “gemiddelde weidevogels” en 42 dB(A) voor “kritische, gevoelige weidevogels”. Het relevante immissiegebied in het kader van de Natuurbeschermingswet is het Natura-2000 gebied Voordelta (zie figuur 1b), direct beginnend achter de golfbreker.
5.5.2 Het plangebied Landgeluid
Door WNP raadgevende ingenieurs is op 10 februari 2011 een akoestisch onderzoek naar de aanleg en exploitatie van een CO2 transportleiding op de Maasvlakte (ROAD-project) te Rotterdam uitgevoerd (Rapport 6091286.R02)4. Het doel van dit onderzoek is met name het vaststellen van de te verwachten geluidsniveaus (prognose) vanwege de aanleg van de CO2 transportleiding ten behoeve van een effectbeoordeling in het kader van de Natuurbeschermingswet. Gezien de berekende geluidsniveaus en de heersende geluidsniveaus vanwege de E.ON energiecentrale Maasvlakte en alle overige bedrijven op het industrieterrein Europoort Maasvlakte, zal de aanlegfase van de CO2 transportleiding over land niet tot verslechtering of significante verstoring leiden in het Natura 2000-gebied Voordelta. De 45dBA-geluidscontouren tijdens de aanlegfase heeft een beperkt bereik en reikt niet tot aan terrestrische Natura2000-gebieden. Daarmee zijn effecten op beschermde soorten broedvogels in Natura 2000 gebied Voornes Duin, evenals op andere in Voornes Duin beschermde faunasoorten (Noordse woelmuis en nauwe korfslak) uitgesloten.5 Op voorhand kunnen eventuele effecten op beschermde soorten broedvogels in de directe omgeving van de aanlegwerkzaamheden niet direct worden uitgesloten. Door mitigerende maatregelen te treffen waarbij rekening wordt gehouden met de mogelijk verstorende werking en wanneer buiten het broedseizoen gewerkt wordt, worden de effecten voorkomen. Verstoring door geluid tijdens de aanlegfase wordt daarmee niet verder onderzocht.6 De berekende geluidsniveaus overschrijden allen de toegestane geluidsniveaus niet. Door de heersende geluidsniveaus vanwege de E.ON energiecentrale Maasvlakte en alle overige bedrijven op het industrieterrein Europoort Maasvlakte, zal de aanlegfase van de CO2 transportleiding over land niet tot extra verstoring leiden in het Natura 2000 gebied Voordelta. Wel is de aanleg mogelijk akoestisch waarneembaar in het Natura 2000 gebied, naast de natuurlijk aanwezige geluiden (wind, breken van golven etc.). Onderwatergeluid7
Bij de aanlegfase van de leiding zal zowel bij de boorwerkzaamheden in het havengebied en onder de maasmond, als bij het ingraven van de leiding in de waterbodem, geluid worden geproduceerd. Het boorgeluid zal lokaal wellicht waarneembaar zijn, maar ten opzichte van het scheepvaartgeluid een ondergeschikte rol spelen. De verwachting is dan ook dat het scheepsgeluid dominant is bij het aanleggen van de CO2
4
5
6
7
34
Bijlage bij het Milieueffectrapportage CCS Maasvlakte (ROAD-project) Deelrapport Transport T4. Achtergrondrapportage Akoestisch onderzoek; WNP Milieueffectrapportage CCS Maasvlakte (ROAD-project), Deelrapport Transport, 20 juni 2011 (par 8.3) Milieueffectrapportage CCS Maasvlakte (ROAD-project), Deelrapport Transport, 20 juni 2011 (par 8.5.1) Bijlage bij het Milieueffectrapportage CCS Maasvlakte (ROAD-project) Deelrapport Transport T5. Achtergrondrapportage Onderwatergeluid; TNO
ontwerp inpassingsplan ROAD
pijpleiding. De boorwerkzaamheden zullen dan ook niet leiden tot een significante verhoging van het geluid in het water. Conclusie
Door voorgenomen ontwikkelingen zal geen hinder plaatsvinden ten aanzien van geluidsgevoelige functie in of in de directe omgeving van het plangebied. In de aanlegfase bestaat de kans voor enige geluidshinder onder water. Deze hinder zal echter maar van beperkte omvang en duur zijn. Gezien de berekende geluidsniveaus en de heersende geluidsniveaus vanwege de E.ON energiecentrale Maasvlakte en alle overige bedrijven op het industrieterrein Europoort Maasvlakte, zal de aanlegfase van de CO2 transportleiding over land niet tot verslechtering of significante verstoring leiden in het Natura 2000-gebied Voordelta.
5.6 Landschap en cultuurhistorie 5.6.1 Wet- en regelgeving Nota Ruimte
Het rijksbeleid met betrekking tot landschap en cultuurhistorie is opgenomen in de Nota Ruimte (2006). In deze nota staat dat landschappelijke en cultuurhistorische waarden een volwaardige plaats verdienen bij ruimtelijke afwegingen.
5.6.2 Het plangebied De buisleiding die wordt aangelegd van de MPP3 installatie naar platform P18-A in de Noordzee wordt volledig (mogelijk met uitzondering van het begintraject op het terrein van E.ON) ondergronds geplaatst. De toplaag wordt hersteld na het plaatsen van de buisleiding. Het landschap ondergaat ten gevolge van het aanleggen van de buisleiding geen veranderingen. In de aanlegfase treedt een tijdelijke verstoring op door de aanlegwerkzaamheden. Deze verstoring is verwaarloosbaar te noemen aangezien de omgeving bestaat uit een industrieterrein en zeevaartroute waar activiteiten normaliter voorkomen en gezien de (in landschappelijk opzicht) kleinschaligheid van de werkzaamheden.
Vogelrichtlijn (1979) en Habitatrichtlijn (1992)
De EG-Vogelrichtlijn en de Habitatrichtlijn richten zich op de bescherming van soorten planten en dieren en hun leefgebieden. Het hoofddoel van de Vogelrichtlijn is het in stand houden van alle natuurlijk in het wild levende vogelsoorten. De richtlijn onderscheidt daarbij te beschermen gebieden en te beschermen soorten. De Habitatrichtlijn heeft tot doel bij te dragen aan het waarborgen van de biologische diversiteit door het in stand houden van de natuurlijke habitats en de wilde flora en fauna. Elke lidstaat wijst gebieden als speciale beschermingszones aan. In Habitat- en Vogelrichtlijngebieden mogen zich geen significant negatieve effecten voordoen als gevolg van het project of in combinatie met andere projecten. Als significante effecten niet kunnen worden uitgesloten, moet een passende beoordeling worden uitgevoerd en daarin kunnen mitigerende maatregelen worden meegenomen. Als er significante effecten blijven, kan het project doorgaan als er geen alternatieven voor het project zijn, er sprake is van dwingende redenen van groot openbaar belang en er compenserende maatregelen worden getroffen. Flora- en faunawet (2002)
In Nederland is de vanuit de Vogel- en Habitatrichtlijn vereiste bescherming van soorten overgenomen in de Flora- en faunawet. De Flora- en faunawet regelt de bescherming van in het wild voorkomende inheemse planten en dieren. In deze wet is onder meer bepaald dat beschermde dieren niet gedood, gevangen of verontrust mogen worden en planten niet mogen worden geplukt, uitgestoken of verzameld. Daarnaast is het niet toegestaan om hun directe leefomgeving, waaronder nesten en holen, te beschadigen, te vernielen of te verstoren. De Flora- en faunawet heeft dan ook belangrijke consequenties voor ruimtelijke plannen. Wanneer plannen worden ontwikkeld voor ruimtelijke ingrepen of voornemens ontstaan om werkzaamheden uit te voeren, dient vooraf goed te worden beoordeeld of er mogelijke nadelige consequenties voor beschermde inheemse soorten zijn. In beginsel is daarvoor de initiatiefnemer zelf verantwoordelijk.
Conclusie
Natuurbeschermingswet (1998)
Sinds februari 2005 is de AMvB artikel 75 van de Flora- en faunawet in werking getreden. Onder bepaalde voorwaarden is het mogelijk van de Minister van EL&I vrijstelling of ontheffing van de algemene verbodsbepalingen te krijgen voor activiteiten op het gebied van ruimtelijke ontwikkeling en inrichting. Ten aanzien van de criteria die voor vrijstellingen en ontheffingen gelden, worden drie groepen soorten onderscheiden.
De Natuurbeschermingswet 1968 is het oorspronkelijke wettelijke kader voor bescherming van natuur in Nederland. Deze wet regelde de bescherming van zowel natuurgebieden als soorten. De soortenbescherming is inmiddels overgenomen in de Flora- en faunawet. Voor de gebiedsbescherming, waarin het Europese Natura 2000 een belangrijke rol speelt, was een aanzienlijke aanpassing van de wet nodig. Dit heeft geresulteerd in de Natuurbeschermingswet 1998. In oktober 2005 is de gewijzigde Natuurbeschermingswet 1998 in werking getreden. Ook de Vogel- en Habitatrichtlijngebieden worden met de Natuurbeschermingswet 1998 beschermd.
1. Groep 1: algemene soorten (tabel 1 AMvB). Voor schadelijke effecten door werkzaamheden bij (individuen van) algemeen voorkomende soorten geldt een algemene vrijstelling van de verboden uit de artikelen 8 tot en met 12. Aan deze vrijstelling zijn geen aanvullende eisen gesteld. 2, Groep 2: overige soorten (tabel 2 AMvB). Voor plannen en projecten die leiden tot overtreding van verbodsbepalingen van de Flora- en faunawet bij soorten uit tabel 2 moet ontheffing worden aangevraagd (tenzij de initiatiefnemer volgens een
Door voorgenomen ontwikkeling zal geen (blijvende) verandering van het landschap (zowel op land als onder water) optreden.
5.7 Ecologie 5.7.1 Wet- en regelgeving
ontwerp inpassingsplan ROAD
35
goedgekeurde gedragscode werkt). Voor de ontheffingsaanvraag moet een zogenaamde lichte toets worden doorlopen, waarin wordt getoetst of de gunstige staat van instandhouding van de soort niet in het geding is. 3. Groep 3: soorten bijlage IV Habitatrichtlijn/bijlage 1 AMvB (tabel 3 AMvB). Voor deze soorten met het zwaarste beschermingsregime geldt dat bij overtreding van verbodsbepalingen van de Flora- en faunawet ontheffing is vereist. Bij de ontheffingsaanvraag moet een uitgebreide toets worden gedaan. Een ontheffing kan alleen worden verleend wanneer: – sprake is van dwingende redenen van groot openbaar belang, met inbegrip van redenen van sociale of economische aard; – er geen alternatieven zijn; – geen afbreuk wordt gedaan aan de gunstige staat van instandhouding van de soort.
mogelijke effecten op beschermde soorten die op het land en/of in zoet water voorkomen en effecten of hinder ondervinden van het bouwen en bedrijven van de afvanginstallatie. Tevens is er een rapport opgesteld door HWE waarin de effecten op de mariene natuur zijn onderzocht en een rapport van Goderie ecologisch consult waarin de effecten op de terrestrische natura 2000-gebieden. De rapporten behandelen alleen mogelijke effecten op beschermde soorten die op het land en/of in zoet water voorkomen als gevolg van de aanleg van de buisleiding voor CO2-transport in het kader van het ROAD-project. Mariene soorten zijn hierin buiten beschouwing gelaten. Aanwezige beschermde soorten
Vogels Vanwege de bepalingen in de Vogelrichtlijn, die zijn overgenomen in de nationale regelgeving, geldt voor vogels een afwijkend beschermingsregime. Er is geen vrijstelling of ontheffing mogelijk voor het verstoren van broedende vogels, hun eieren of jongen. Voor het verstoren van vaste broedplaatsen van vogels buiten het broedseizoen dient een ontheffing te worden aangevraagd. Hiervoor dient de uitgebreide toets te worden doorlopen. De wet biedt in artikel 75 de mogelijkheid om ontheffing aan te vragen van overtreding van de verboden uit de artikelen 8 tot en met 18. Ontheffingen worden uitsluitend verleend door de Minister van Economische zaken, landbouw en innovatie.. Algemene zorgplicht Naast vorengenoemde bepalingen is in alle gevallen en bij alle (ook de algemene) soorten sprake van de algemene zorgplicht (artikel 2). Hierin staat beschreven dat iedereen voldoende zorg in acht neemt voor dieren, planten en hun leefomgeving. Dit houdt onder andere in dat, voor zover redelijk, handelingen moeten worden nagelaten of juist moeten worden verricht om negatieve invloeden op soorten te voorkomen, te beperken of tegen te gaan.
5.7.2 Het plangebied In maart 2011 heeft Royal Haskoning twee quickscans Flora- en faunawet betreffende soorten van terrestrische- en zoetwater milieus uitgevoerd. • Het rapport ‘Quickscan FFwet ROAD – Transport8’ gaat in op de mogelijke effecten op beschermde soorten die op het land en/of in zoet water voorkomen als gevolg van de aanleg van de buisleiding voor CO2-transport in het kader van het ROAD-project. • Het rapport ‘Quickscan FFwet ROAD – Afvang9’ behandelt alleen 8
9
36
oyalHaskoning, ‘Het ROAD-project: transport van CO2 van de MPP3 naar de R Noordzee Quickscan Flora- en faunawet betreffende soorten van terrestrische- en zoetwatermilieus’, maart 2011 (Referentie 9V7319.20/ R0018_rev2/904438/ILAN/Amst) RoyalHaskoning ‘Het ROAD-project: afvang van CO2 uit de MPP3 Quickscan Flora- en faunawet betreffende soorten van terrestrische- en zoetwatermilieus’, maart 2011(Referentie 9V7319.20/R0017_rev3/904438/ILAN/Amst)
Geconcludeerd wordt dat nabij de boorlocatie bij de Nieuwe Waterweg Bijenorchissen zijn aangetroffen. Rugstreeppad, Zandhagedis en Blauwe distel zijn niet aanwezig. De omgeving van de planlocatie kan door vleermuizen worden gebruikt als foerageergebied; tevens kunnen niet-jaarrond beschermde broedvogels (meeuwen, plevieren, etc.) tot broeden komen. Andere beschermde soorten van Tabel 2 en 3 zijn niet aanwezig op en rondom het tracé van de transportleiding. Mogelijke effecten en mitigatie
Vleermuizen Verstoring van vleermuissoorten is uitgesloten. Voor vleermuizen biedt de omgeving van het tracé zeer beperkte mogelijkheden. Bomen of gebouwen waarin geschikte verblijfplaatsen voor vleermuizen aanwezig zouden kunnen zijn, zijn er niet. Lijnvormige structuren die als vliegroute kunnen dienen zijn nauwelijks beschikbaar (hooguit de dijk zou dienst kunnen doen). Als foerageergebied tenslotte is het plangebied en de directe omgeving naar verwachting ook van zeer beperkte waarde. Bestendig voorkomen van vleermuizen op de Maasvlakte is niet aannemelijk10. Broedvogels Rekening dient te worden gehouden met het optreden van schadelijke effecten op niet-jaarrond beschermde broedvogels, hetgeen een overtreding is van verbodsbepalingen uit artikel 11 uit de Flora- en faunawet. Dit is te voorkomen door buiten het broedseizoen te werken en/of te zorgen dat buiten de verstoringsafstand van de betreffende soorten gewerkt wordt en/of voorafgaand aan het broedseizoen het broedbiotoop voor vogels ongeschikt te maken/houden. Indien dit laatste niet kan, dient het werk te worden uitgesteld tot de jongen vliegvlug zijn. Ontheffing voor verstoring van broedgevallen wordt in principe niet verleend. Het mogelijk aanwezige territorium van de jaarrond beschermde Slechtvalk op het terrein van de E.ON ondervindt in de huidige situatie al veel geluid, belichting, trillingen en aanwezigheid van
10
ilieueffectrapportage CCS Maasvlakte (ROAD-project), Deelrapport M Transport, 20 juni 2011
ontwerp inpassingsplan ROAD
mensen. Kennelijk is dit niet verstorend voor deze soort. De aanleg van de buisleiding vindt op meerdere honderden meters tot meerdere kilometers afstand van de E.ON centrale plaats. Het is niet aannemelijk dat verstoring door geluid, trillingen etc als gevolg van de aanleg een significant schadelijk effect op een eventueel broedgeval van de Slechtvalk zal hebben. Ook is niet te verwachten dat de aanleg als gevolg van graaf- en boorwerkzaamheden tijdelijke negatieve effecten op de kwaliteit van het foerageergebied van de soort zal hebben; de ingreep is immers zeer kleinschalig en wordt grotendeels in terreinen uitgevoerd waar de prooiendichtheid verwaarloosbaar klein is. De functionaliteit van het territorium zal niet aangetast worden. 11.
Vaatplanten Indien blijkt dat de groeiplaats van Bijenorchis nabij de Nieuwe Waterweg toch niet behouden kan blijven, dan dient vernietiging of beschadiging van exemplaren van deze soort te worden voorkomen door deze voorafgaand aan de projectrealisatie uit te steken en te verplaatsen naar een nabijgelegen geschikte habitat. Hiertoe dienen exemplaren in het bloeiseizoen te worden gemerkt met behulp van staken. Vervolgens dienen de planten in augustus-september met een bodemkluit van ongeveer 40x40x40 cm te worden uitgestoken en meteen op de nieuwe locatie te worden ingeplant. Dit alles dient onder begeleiding van een ter zake kundige ecoloog te gebeuren. Voor het verplaatsen van beschermde plantensoorten is geen ontheffing nodig.
Mogelijk optreden van schadelijke effecten op beschermde soorten van tabel 2 en 3 van de Flora- en faunawet nabij het tracé van de buisleiding. Mitigatie staat aanbevolen in de laatste kolom. Soortgroep
Mogelijk voorkomende soorten
Mogelijk schadelijk effect
Vleermuizen
Gewone & Ruige dwergvleermuis, Laatvlieger (foeragerend)
nee
Broedvogels
Vaatplanten
Stormmeeuw, Kluut, Kleine plevier etc.
ja
Slechtvalk
nee
Bijenorchis
ja
Effecten op terrestrische Natura 2000-gebieden
De effecten op terrestrische Natura 2000-gebieden zijn in het kader van de MER Maasvlakte CCS onderzocht door Goderie ecologisch advies. In de aanlegfase van de buisleiding kunnen verstorende effecten van geluid, trillingen, licht en depositie op terrestrische Natura 2000-gebieden in de omgeving (het Voornse Duin, de Voordelta en de Solleveld- en Kapittelduinen) plaatsvinden. Geconcludeerd wordt echter, dat deze effecten tijdelijk en zeer beperkt zijn en dat een verdere beoordeling hiervan niet noodzakelijk is. Daarnaast is onderzocht welke invloed het gebruik van de buisleiding kan hebben op beschermde habitats en soorten in de Natura 2000-gebieden. Geconcludeerd wordt dat verstoring door geluid en licht wegvalt tegen het al aanwezige geluid en licht in de omgeving. Daarnaast kan door afgifte van warmte op de omgeving door de transportleiding de bodemtemperatuur lokaal stijgen in de gebruiksfase. Vastgesteld wordt echter dat op 20 cm van de mantel 11
Mitigatie
– buiten broedseizoen werken, en/ of – buiten verstoringsafstand broedgevallen blijven, en/of – locatie ongeschikt houden
– verplaatsen exemplaren (indien nodig)
van de buis (45 cm van het centrum van de pijpleiding) de temperatuurstijging maximaal 2°C bedraagt. Op 60 cm vanaf de mantel van de transportleiding is geheel geen temperatuur verhoging meer waarneembaar. Geconcludeerd wordt dan ook, dat ook in de gebruiksfase de verstoring van geluid, licht en warmte minimaal zijn. Ten slotte is onderzocht wat het effect is ten gevolge van atmosferische depositie. In de aanleg- en transportfase van het project worden geen effecten ten gevolge van atmosferische depositie op terrestrische natuurwaarden verwacht. In het rapport van HWE wordt geconcludeerd dat het CCSdemonstratieproject zowel tijdens de aanlegfase als de exploitatiefase geen (significant) negatieve gevolgen voor het behalen van de instandhoudingsdoelstellingen in mariene Natura 2000-gebieden heeft.
Het ROAD-project: transport van CO2 , Quickscan Flora- en faunawet betreffende soorten van terrestrische- en zoetwatermilieus, 10 december 2010, Conceptrapport 9V7319.20, Royal Haskoning bv
ontwerp inpassingsplan ROAD
37
Met betrekking tot Ff-wet beschermde mariene soorten wordt geconcludeerd dat er geen significante negatieve effecten zijn op beschermde mariene soorten. Conclusie Door het nemen van de mitigerende maatregelen voor beschermde terrestrische soorten worden overtredingen van de Flora- en faunawet voorkomen ten aanzien van broedvogelsoorten en (indien aan de orde) de Bijenorchis. Omdat ten aanzien van andere beschermde soorten ook geen overtreding van de Flora- en faunawet aan de orde is, is een ontheffingsaanvraag niet nodig. Ten aanzien van instandhoudingsdoelen van de betreffende Natura 2000-gebieden kan geconcludeerd worden dat er geen significante effecten optreden.
5.8 Archeologie 5.8.1 Wet- en regelgeving
3. Selectie en waardering.
5.8.2 Het Plangebied In februari 2011 heeft RAAP Archeologisch Adviesbureau een bureauonderzoek uitgevoerd in verband met de aanleg van een CO2-transportleiding in de Noordzee (Raap-rapport 2211)12. Op basis van de gespecificeerde archeologische verwachting en de voorgenomen bodemingrepen, kan worden geconcludeerd dat bij de aanleg van de buisleiding van het offshore deel vermoedelijk archeologische waarden zullen worden verstoord. Binnen 300 m van het tracé bevinden zich enkele bekende scheepswrakken. Tevens bestaat er een kans op het aantreffen van vliegtuigwrakken uit de Tweede Wereldoorlog. Op basis van de resultaten van dit bureauonderzoek is een aanvullend onderzoek uitgevoerd waarbij het tracé met sonar is onderzocht op mogelijke archeologische waarden. De data die dit heeft opgeleverd wordt beoordeeld in een nog uit te voeren onderzoek.
Verdrag van Malta
Conclusie
In 1992 hebben de Europese Ministers van cultuur het Verdrag van Malta (Valletta) ondertekend. Het verdrag heeft tot doel het archeologisch erfgoed te beschermen als bron van het Europees gemeenschappelijk geheugen en als middel voor geschiedkundige en wetenschappelijke studie. Grondgedachte is dat er wordt gestreefd naar het behoud van archeologische waarden in situ, dit wil zeggen in het bodemarchief. Als behoud niet mogelijk is, moet er voor worden zorg gedragen dat de informatie die in de bodem zit, niet verloren gaat. Dit houdt een onderzoeksverplichting in, die kan leiden tot een volledige, wetenschappelijke opgraving van de aanwezige resten. Om behoud in situ als prioriteit te stellen, wordt gestreefd naar het volwaardig meewegen van het archeologisch belang in planologische besluitvormingsprocessen, door dit aspect al vanaf het begin bij de planvorming te betrekken. Het verdrag van Malta is verwerkt in de gewijzigde monumentenwet.
Ten aanzien van de archeologische waarden in de bodem voor het deel op land en waar de boringen plaatsvinden wordt verwacht dat er geen verstoring zal optreden als gevolg van de uitvoering van voorgenomen ontwikkeling. Om vast te stellen of er verstoring van archeologische resten voor het offshore deel van de leiding in en op de zeebodem plaats zal vinden, wordt een aanvullend onderzoek uitgevoerd. Hierbij is de Rijksdienst voor Cultureel Erfgoed betrokken. Aan de hand van de resultaten van dit onderzoek worden door de initiatiefnemer samen met de Rijksdienst voor Cultureel Erfgoed verdere acties uitgewerkt.
Monumentenwet 1988
De Monumentenwet 1988 is het wettelijk kader voor aanwijzing en bescherming van archeologische monumenten. Belangrijk onderdeel van de wet is dat niets aan een monument mag worden veranderd zonder voorafgaande vergunning. Ook het opgraven van archeologische resten is aan regels gebonden. In de Monumentenwet 1988 staan voorschriften met betrekking tot de opgravingsvergunning en de melding van archeologische vondsten. De zorg voor archeologische monumenten is in handen van de Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed (RCE). Het uitgangspunt van de wet is: archeologische waarden waar nodig beschermen, zonder meer maatschappelijke lasten in het leven te roepen dan strikt noodzakelijk. Onderzoek dient in het kader van de planvorming plaats te vinden volgens de Archeologische Monumentenzorg (AMZ), de zogenaamde AMZ cyclus. Dit proces bestaat uit de volgende stappen: 1. Bureauonderzoek. 2. Inventariserend veldonderzoek. 38
12
ijlage bij het Milieueffectrapportage CCS Maasvlakte (ROAD-project) B Deelrapport Transport T6. Achtergrondrapportage Archeologie; RAAP
ontwerp inpassingsplan ROAD
6. Economische en maatschappelijke uitvoerbaarheid 6.1 Economische uitvoerbaarheid De Rijksoverheid heeft een subsidie van € 150 mln. beschikbaar gesteld voor de uitvoering van voorliggend plan. Daarnaast heeft de EU eveneens een subsidie van € 180 mln. beschikbaar gesteld. De overige kosten worden gedragen door de initiatiefnemer. Gelet op het feit dat het onderhavige plan niet voorziet in een bouwplan als bedoeld in artikel 6.12 Wro, is geen exploitatieplan opgesteld. De Minister van EL&I is als projectminister verantwoordelijk voor eventuele planschade. De schadeverantwoordelijkheid zal via een planschadeovereenkomst tussen rijk en initiatiefnemer aan de initiatiefnemer worden overgedragen. In dit geval wordt daartoe een planschadeovereenkomst afgesloten met de initiatiefnemer.
6.2 Maatschappelijke uitvoerbaarheid Voor het opstellen van een voorontwerpinpassingsplan verrichten de Ministers van Economische Zaken, Landbouw en Innovatie (EL&I) en Infrastructuur en Milieu (IenM) onderzoek naar de toekomstige ruimtelijke ontwikkelingen, naar de bestaande toestand en naar mogelijke en wenselijke ontwikkelingen binnen het plangebied. Bij de voorbereiding van het voorontwerp en ontwerp van dit inpassingsplan hebben de Ministers van Economische Zaken, Landbouw en Innovatie (EL&I) en Infrastructuur en Milieu (IenM) onderzoek verricht naar de toekomstige ruimtelijke ontwikkelingen, naar de bestaande toestand en naar mogelijke en wenselijke ontwikkelingen binnen het plangebied.
Vooroverleg Het voorontwerpplan is ten behoeve van de inpassingsplan procedure op 28 juni 2011 verstuurd voor overleg in het kader van artikel 3.1.1 Bro, waarbij men gelegenheid heeft een reactie te geven op het plan. Bovendien worden op basis van artikel 3.28 Wro de gemeenteraad en provinciale staten gehoord. De reacties zullen in deze toelichting worden behandeld. Van de volgende organisaties heeft het bevoegd gezag een reactie ontvangen. 1. Gemeente Rotterdam 2. Havenbedrijf Rotterdam 3. Veiligheidsregio Rotterdam – Rijnmond 4. Waterschap Hollandse Delta 5. De staatssecretaris van Infrastructuur en Milieu p/a Rijkswaterstaat Zuid-Holland / Directie Noordzee 6. Provincie Zuid-Holland
Tevens is het plan toegezonden aan de volgende organisaties, van wie echter geen of niet tijdig reactie is ontvangen: a. Ministerie van Infrastructuur en Milieu, VROM-Inspectie pm b. Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed c. Ministerie van Economische Zaken, Landbouw en innovatie, Directie Regionale Zaken vestiging West d. Gemeente Westvoorne e. Deelgemeente Hoek van Holland 1. Gemeente Rotterdam, 5 augustus 2011 (postbus 6633, 3002 AP Rotterdam)
a. Structuurvisie Buisleidingen: de Structuurvisie Buisleidingen zal niet naar verwachting in het voorjaar van 2011 klaar zal zijn, maar later, aangezien onlangs de reactietermijn op de ontwerpStructuurvisie Buisleidingen is gesloten (hoofdstuk 2 ‘Beleid en regelgeving’). b. Rotterdamse regelgeving: verzocht wordt de Telecommunicatieverordening Rotterdam 2008 te verwerken en tevens de definitie van openbare ruimte zoals opgenomen in de leidingenverordening op te nemen in de toelichting. c. Milieueffecten: de rapporten ‘Consequence modelling’ en ‘Riser & pipeline release frequencies’ van de International Association of Oil & Gas Producers (OGP) zijn onbekend (hoofdstuk 4 ‘Milieueffecten’). In het kader van de leidingvergunning die op basis van de Leidingenverordening voor deze CO2-leiding binnen de Rotterdamse grenzen verleend worden, worden ook risicoberekeningen getoetst. Op dit moment is bij de gemeente niet bekend of deze rapporten in lijn zijn met de eisen die zij stellen aan risicoberekeningen. De gemeente wil dit graag bespreken. d. De NEN3651 het uitgangspunt voor het passeren van watergangen. Op basis van deze richtlijn is een minimale dekking van 1 meter in de watergangpassages van de CO2-leiding zoals in hoofdstuk 4 van de toelichting is aangegeven, niet voldoende. Afhankelijk van het type scheepvaart wat gebruik maakt van de watergang bedraagt de minimale dekking 3 tot 5 meter. e. Het tracé van de CO2-leiding is onderzocht in relatie tot de locatie van de Brandweerkazerne op Maasvlakte 1. Hiertoe worden een aantal onderzochte alternatieven weergegeven. De gemeente vraagt zich af of alle mogelijke alternatieven voldoende zijn onderzocht. Wellicht is dieper boren ook een optie om het risico voor de Brandweerkazerne te beperken. Graag willen zij dit verder willen bespreken. f. In hoofdstuk 4 wordt aangegeven dat door het nemen van mitigerende maatregelen voor broedvogelsoorten en eventueel de Bijenorchis overtredingen in het kader van de Flora- en Faunawet worden voorkomen en dat ten aanzien van andere beschermde soorten geen ontheffing nodig is. Echter, het al dan niet voorkomen
ontwerp inpassingsplan ROAD
39
van beschermde flora en fauna kan jaarlijks verschillen. g. De strook zoals geprojecteerd in dit Voorontwerp Inpassingsplan ROAD voor e CO2-leiding passeert hoogstwaarschijnlijk het terrein van Euromax. Het is van belang om na te gaan of dit daadwerkelijk het geval is, omdat de huidige regels in het Voorontwerp Inpassingsplan ROAD gevolgen lijken te hebben voor het bedrijfsproces van Euromax. h. De gemeente heeft op basis van de verbeelding geen duidelijk beeld van waar de inpassingsstrook voor de CO2-leiding exact is gelegen. De gemeente wil graag een gedetailleerder beeld hiervan ontvangen om de strook beter te kunnen beoordelen. Reactie bevoegd gezag: Ad a) deze reactie is verwerkt Ad b) het betreft geen telecommunicatieleiding, waardoor dit niet hoeft te worden verwerkt in de toelichting. De definitie van openbare ruimte is toegevoegd in paragraaf 2.4. Ad c) In gezamenlijk overleg met de gemeente Rotterdam is afgesproken dat in het ontwerp bestemmingsplan een systematiek wordt opgenomen die voor alle partijen acceptabel is wat betreft externe veiligheid. Ad d) De vraag heeft betrekking op de passage van de Yangtzehaven en de Maasgeul. Dit deel van het tracé wordt orde grootte 8 m onder de waterbodem geboord. Ad e) In overleg met gemeente Rotterdam is besproken wat de randvoorwaarden zijn van het modelmatige onderzoek. De uitkomsten van het gesprek zijn weergegeven onder antwoord c. Ad f ) De houdbaarheid van een Flora- en faunawet onderzoek is 5 jaar indien geen tabel 2 of 3 soorten zijn aangetroffen. Wellicht ten overvloede: de houdbaarheid is 3 jaar indien dit wel het geval was geweest. Daarnaast is het van belang of de situatie in het plangebied is veranderd in de tussenliggende periode of niet. Een herhaling van het onderzoek is dus niet nodig als uitvoering binnen 5 jaar na het onderzoek wordt gerealiseerd en als de situatie ongewijzigd is gebleven. Voor wat betreft het bestemmingsplan is de huidige flora en fauna en voorzienbare ontwikkelingen daarin voldoende beschreven. Ad g) De leiding passeert het terrein van Euromax. Er wordt tijdig een overeenkomst gesloten met het bedrijf, zodat het bedrijf gevrijwaard wordt van eventuele nadelige gevolgen. Ad h) De verbeelding van de leidingstrook is aangepast in het ontwerpbestemmingsplan. Het gedeelte van het tracé dat over land loopt, is beschikbaar en is exact in het bestemmingsplan vastgelegd. Daar waar de leiding onder water wordt aangelegd, is echter een bredere strook noodzakelijk, vanwege de boringen die nog moeten worden uitgevoerd. 2. Havenbedrijf Rotterdam, 4 augustus 2011 (Postbus 6622, 3002 AP Rotterdam)
a. Het havenbedrijf gaat er vanuit dat er volledige overeenstemming is met de gebruikers van het gebied over de kruising van de CO2-leiding met hun percelen. b. het havenbedrijf verzoekt in paragraaf 3.1 van de toelichting, pagina 26, ‘kwetsbare natuurgebieden’ te vervangen door ‘bevinden zich enkele Natura 2000-gebieden, zoals…” 40
c. In paragraaf 4.1.2 van de toelichting betreft het geen bestemmingsplanwijzigingen, echter de vaststelling van een nieuw bestemmingsplan, teneinde de oprichting van een brandweerkazerne mogelijk te maken. Op pagina 38 dient dit ook te worden gewijzigd, evenals de datum juli 2010. Tevens wordt in de toelichting gesproken over een munitiedepot. Dit betreft echter de vuurwerkompaklocatie. d. ten behoeve van Paragraaf 4.7.2 van de toelichting ter informatie: Bij het voorkomen van rugstreeppadden en groenknolorchissen op terreinen waar ruimtelijke ontwikkelingen plaats gaan vinden, hoeft geen aparte ontheffing te worden aangevraagd, aangezien een generieke ontheffing is verkregen. Voor de overige voorkomende beschermde soorten is een gedragscode verkregen e. regels artikel 3: - Vermoedelijk is bedoeld aan te geven dat de planregels uit vigerende bestemmingsplannen en herzieningen onverkort van kracht blijven, tenzij die regels in strijd zijn met het bepaalde in hoofdstuk 2. Dit zou er onzes inziens toe leiden dat van de beoogde systematiek van dubbel bestemmen eigenlijk niet veel overblijft, terwijl deze wel van cruciaal belang is in het gekozen tracé. - artikel 3 van de regels dient zodanig te worden geformuleerd dat verleende vrijstellingen van kracht blijven. f. Het tracé op de verbeelding dient tot aan de gemeentegrens door te lopen. Bovendien is het voor het landzijdige deel met het oog op toekomstige ontwikkeling wenselijk het tracé zo compact als mogelijk te houden. g. een aangepaste systematiek ten aanzien van de beschermde zone om een leiding, waarbij binnen de beschermde zone geen enkele activiteit toegestaan is, zoals per mail op woensdag 27 juli gecommuniceerd, is niet aanvaardbaar. h) In artikel 4, onder b2 is een maximale bouwhoogte opgenomen van 2,5 meter. Gelet op de gewenste flexibiliteit adviseren wij u om een grotere bouwhoogte op te nemen (bijvoorbeeld 10 meter). Dit om te voorkomen dat er voor een kleine afwijking een nieuw traject moet worden doorlopen Reactie bevoegd gezag: Ad a) Er is overeenstemming met Euromax en de gemeente Rotterdam. Daar waar infrastructuur gepasseerd wordt, zullen vergunningen bij de desbetreffende beheerders worden aangevraagd. Ad b) Dit is aangepast. Ad c) Dit is aangepast. Ad d) Dit wordt voor kennisgeving aangenomen Ad e) – Artikel 3 zal duidelijker worden gesteld: ‘De binnen het inpassingplan als bedoeld in artikel 1 onder b. vigerende bestemmingsplannen en de op deze bestemmingsplannen betrekking hebben de herzieningen blijven, met in achtneming van het bepaalde in artikel 4, van toepassing’. - Wat betreft het opnemen van buitenplanse en binnenplanse (op basis vanartikel 15 WRO oud) vrijstellingen in artikel 3: In Artikel 4 is geregeld dat bestaande leidingen zijn toegestaan. Hiermee is dit afdoende geregeld. Wel is in dit kader het begrip ‘bestaand ‘opgenomen. Ad f ) Op de verbeelding is het tracé aangepast.
ontwerp inpassingsplan ROAD
Ad g) De leiding ligt voor een deel te liggen in een strook bestemd voor leidingen. Daar zal de leiding komen te liggen in de nabijheid van andere bestaande en nieuwe leidingen welke binnen een afstand van 5 meter uit het hart van de CO2 leiding ligt, dus binnen de belemmerende stook van de CO2 leiding. Volgens de nota van toelichting van de BEVB van artikel 14 is het mogelijk om meerdere buisleiding een gezamelijke belemmerende strook te laten hebben. Het is derhalve vanuit de BEVB niet voorgeschreven dat er geen andere leidingen binnen een afstand van 5 meter uit het hart van de CO2 leiding komen te liggen. Deze systematiek wordt ook toegepast in dit IP. Ad h) overgenomen in het ontwerp.
risico’s de nodige maatregelen hebben genomen om adviespunt b te realiseren. Ad c) Dit geldt in het bijzonder voor Lyondell. Een wolk van CO2 werkt verstikkend. Dit kan ertoe leiden dat vuurhaarden zullen doven en dat daarmee de proceswarmte wegvalt. Er zijn echter veel meer (en waarschijnlijkere) scenario’s te bedenken waardoor een vuurhaard dooft. Een chemische plant heeft beveiligingen om ervoor te zorgen dat het uitvallen van proceswarmte geen gevaarlijke gevolgen heeft. Daarnaast is CO2 een niet reactief gas vergelijkbaar met stikstof. De kans dat CO2 een chemisch proces verstoord is derhalve erg klein. Ad d). Pzie antwoord op onderdeel b
3. Veiligheidsregio Rotterdam – Rijnmond, 21 juli 2011 (Postbus 9154, 3007 AD Rotterdam)
4. Waterschap Hollandse Delta, 28 juni 2011 (Postbus 4103, 2980 GC Kinderkerk)
a. Met betrekking tot aanwezige personen geldt dat bij het vrijkomen van CO2 de mogelijkheden tot zelfredzaamheid verbeterd kunnen worden door een snelle alarmering van de aanwezigen. Een snelle alarmering kan mogelijk gemaakt worden door het aanbrengen van CO2 detectie rondom de locaties waar de buisleiding onder het wateroppervlak doorloopt of door middel van een alarmering van de omliggende bedrijven en omgeving naar aanleiding van een drukval bij de E.ON centrale. b. Met betrekking tot aanwezige bedrijven geldt dat bij een CO2 wolk de mogelijkheden tot zelfredzaamheid van personen verbeterd kunnen worden door gebouwen geschikt te maken om enkele uren in te schuilen. Hiervoor dienen deuren, ramen en ventilatieopeningen afsluitbaar te zijn en het luchtverversingssysteem uitgeschakeld te kunnen worden. c. Te onderzoeken wat de gevolgen kunnen zijn voor de bedrijfsprocessen van omliggende bedrijven wanneer CO2 vrijkomt. d. Draag zorg voor een goede voorlichting en instructie van de aanwezigen personen zodat men weet hoe te handelen tijdens een calamiteit door middel van de campagne “Goed voorbereid zijn heb je zelf in de hand”. Hierbij kan tevens gedacht worden aan alarmeren en informatie verstrekken aan buurbedrijven via Deltalinqs.
Het voorontwerp geeft geen reden tot het maken van opmerkingen. Reactie bevoegd gezag: Voor kennisgeving aangenomen 5. De staatssecretaris van Infrastructuur en Milieu p/a Rijkswaterstaat Zuid-Holland / Directie Noordzee Mondeling is aangegeven dat het voorontwerp geen reden tot het maken van opmerkingen geeft. Reactie bevoegd gezag: Voor kennisgeving aangenomen 6. Provincie Zuid-Holland
Mondeling is aangegeven dat het voorontwerp geen reden tot het maken van opmerkingen geeft. Reactie bevoegd gezag: Voor kennisgeving aangenomen Op basis van de reacties zijn in de toelichting passages aangepast. De Verbeelding en artikel 3 van de regels is verduidelijkt. Zienswijzen op ontwerpinpassingsplan
Reactie op zienswijze Ad a) De noodzaak van een snelle alarmering wordt onderschreven. In het kader van het project zal een detectiesysteem worden gerealiseerd waardoor de brandweerkazerne die gerealiseerd zal worden een alarmsignaal zal ontvangen als de CO2 concentratie ter plekke boven een bepaalde waarde komt. In de vergunning van de MPP3 centrale is een voorschrift opgenomen dat indien er zich een incident voordoet dat mogelijk gevolgen heeft voor omliggende bedrijven die incident gemeld moet worden aan omliggende bedrijven. Ad b) Aangezien de bedrijven die binnen de maximale effectsafstands van de leiding liggen allen BRZO (besluit risico zware ongevallen) bedrijven zijn, is er al sprake van verhoogde zelfredzaamheid. Deze bedrijven hebben een verhoogd risico vanuit hun eigen werkzaamheden op ongevallen waarbij het wenselijk is om de gebouwen geschikt te maken om enkele uren in te schuilen. Er wordt vanuit gegaan dat deze bedrijven vanwege hun eigen
Na aankondiging in de Staatscourant en in één of meer plaatselijke dag-, nieuws-, of huis-aan-huisbladen wordt het ontwerpinpassingsplan gedurende zes weken ter inzage gelegd. Vanwege de rijkscoördinatieregeling gebeurt dit gezamenlijk met andere voor het project benodigde ontwerpbesluiten. Gedurende deze periode kan eenieder zienswijzen omtrent het ontwerp naar voren brengen. Na afloop van de termijn van de terinzagelegging stellen de Ministers van EL&I en IenM het inpassingsplan, al dan niet gewijzigd, uiterlijk 12 weken na de termijn van terinzagelegging vast.
ontwerp inpassingsplan ROAD
41
Beroepsprocedure
Na de vaststelling van het inpassingsplan maakt de Minister het vaststellingsbesluit bekend en legt deze het vastgestelde inpassingsplan ter inzage. Het vaststellingsbesluit wordt uiterlijk twee weken na vaststelling bekend gemaakt. Tevens wordt uiterlijk twee weken na vaststelling het inpassingsplan ter inzage gelegd, wederom gezamenlijk met de nadere, voor het project benodigde, besluiten. Tot uiterlijk zes weken na bekendmaking van het vaststellingsbesluit kan er beroep door belanghebbenden worden ingesteld bij de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State. Crisis en herstelwet Op dit besluit is de crisis en herstelwet van toepassing. Volgens artikel art. 1.1, eerste lid, onder a, jo bijlage I, onder 2.1, van de crisis en herstelwet is afdeling 2 van de Chw van toepassing. De beroepsgronden in het beroepsschrift moeten worden opgenomen en dat die na afloop van de beroepstermijn niet meer kunnen worden aangevuld Eigenaren en zakelijk gerechtigden De intitiatiefnemer is in gesprek met zakelijk gerechtigden/ eigenaren van alle te kruisen percelen met betrekking tot het voornemen van de initiatiefnemer voor de aanleg van de nieuwe leiding. De initiatiefnemer heeft de intentie met alle belanghebbenden overeenstemming te bereiken. Dit proces is nog niet afgerond, maar zal afgerond zijn op het moment dat de definitieve besluiten gepubliceerd worden. Tijdens de uitvoering van de werkzaamheden worden omwonenden door de initiatiefnemer op de hoogte gehouden met betrekking tot eventuele overlast en hinder.
42
ontwerp inpassingsplan ROAD
7. Juridische toelichting 7.1 Opzet inpassingsplan
Coördinatie uitvoeringsbesluiten
7.1.1 Algemeen Het inpassingsplan ‘ROAD-project’ dient te voldoen aan de Wet ruimtelijke ordening (Wro) die op 1 juli 2008 in werking is getreden. Daarnaast dient het inpassingsplan te voldoen aan de Standaard Vergelijkbare BestemmingsPlannen 2008 (SVBP2008). Deze Ministeriële regeling heeft met name invloed op de vorm van het inpassingsplan. Zo zijn in deze Ministeriële regeling hoofdgroepen van bestemmingen opgenomen en worden er standaard regels voor de begrippen en de wijze van meten gegeven. In dit hoofdstuk wordt eerst ingegaan op de juridische basis voor de toepassing van de rijkscoördinatieregeling. Vervolgens wordt de plansystematiek van het inpassingsplan nader toegelicht en ten slotte komen de bestemmingen aan de orde. 7.1.1 Rijkscoordinatieregeling
Juridische basis van de rijkscoördinatieregeling De procedure die wordt aangeduid als de rijkscoördinatieregeling omvat twee elementen. Ten eerste een inpassingsplan, een ruimtelijk besluit van de rijksoverheid op basis van artikel 3.28 Wro, dat in de plaats treedt van het bestemmingsplan. Ten tweede de gecoördineerde voorbereiding door de rijksoverheid van de voor een project benodigde (overige) besluiten. De rijkscoördinatieregeling is geregeld in artikel 3.35, eerste lid, Wro. De toegang tot de rijkscoördinatieregeling vloeit voor het onderhavige project dan ook voort uit artikel 141a van de Mijnbouwwet . In artikel 141b, eerste lid, van de Mijnbouwwet is de Minister van Economische Zaken, Landbouw en Innovatie aangewezen als verantwoordelijke Minister naast de Minister van Infrastructuur en Milieu. Zij stellen op grond van artikel 3.35, tweede lid, Wro gezamenlijk het inpassingsplan vast. Artikel 141a van de Mijnbouwwet bepaalt dat voor een project als het onderhavige de procedures als bedoeld in artikel 3.35, eerste lid, aanhef en onderdeel c, Wro van toepassing zijn. Dat betekent dat een inpassingsplan wordt opgesteld en dat het inpassingsplan en de benodigde uitvoeringsbesluitenoverige tegelijkertijd worden gecoördineerd en voorbereid. Op grond van artikel 3.28, vijfde lid, Wro is in het Besluit tot vaststelling van het onderhavige inpassingsplan bepaald dat de gemeenteraad van de gemeente Rotterdam en provinciale staten van Zuid Holland gedurende een periode van drie jaren na vaststelling van dit inpassingsplan niet bevoegd zijn een bestemmingsplan, dan wel een inpassingplan vast te stellen voor de gronden waarop dit inpassingsplan betrekking heeft. Dit is slechts anders als een bestemmingsplan dan wel inpassingsplan wordt vastgesteld dat voorziet in de bestemmingen zoals neergelegd in het onderhavige inpassingsplan.
De rijkscoördinatieregeling maakt een parallelle en een gecoördineerde voorbereiding van alle voor de verwezenlijking van het project benodigde besluiten mogelijk, al dan niet samen met het inpassingsplan (artikel 3.35, eerste lid, Wro). Hierbij kan onder andere worden gedacht aan bouwvergunningen, kapvergunningen en ontheffingen op grond van de Flora- en faunawet. De besluiten worden voorbereid met toepassing van de uniforme openbare voorbereidingsprocedure in afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht en de bijzondere procedurele regels in artikel 3.31, derde lid, Wro. De regeling voorziet in een gezamenlijke kennisgeving en terinzagelegging van de ontwerpbesluiten (artikel 3.31, derde lid, onder b, Wro in samenhang met artikel 3.35, vierde lid, Wro) en gelijktijdige bekendmaking van de besluiten (artikel 3.32 Wro in samenhang met artikel 3.35, vierde lid, Wro). De bevoegdheid om uitvoeringsbesluiten te nemen, blijft in beginsel bij de wettelijk bevoegde bestuursorganen berusten. De wet kent ook de mogelijkheid dat de Minister van Economische Zaken, Landbouw en Innovatie en de Minister tot wiens beleidsterrein een besluit behoort de bevoegdheid dat besluit te nemen bij voorbaat aan zich te trekken (artikel 3.35, derde lid, Wro), maar van deze mogelijkheid is bij dit project geen gebruikgemaakt. De daartoe aangewezen Minister (in dit geval op grond van artikel 141b, eerste lid, van de Mijnbouwwet de Minister van Economische Zaken) kan van die bestuursorganen de medewerking vorderen die nodig is voor het slagen van de coördinatie. De bestuursorganen zijn verplicht medewerking te verlenen (artikel 3.35, derde lid, Wro). Indien een betrokken bestuursorgaan niet of niet tijdig overeenkomstig de aanvraag beslist dan wel een besluit neemt dat wijziging behoeft, kan de Minister van Economische Zaken, Landbouw en Innovatie tezamen met de Minister tot wiens beleidsterrein het desbetreffende uitvoeringsbesluit behoort een beslissing nemen die in de plaats treedt van het besluit van dat bestuursorgaan. Dit is de zogenoemde interventiebevoegdheid (artikel 3.36, eerste lid, Wro). Toepassing van de coördinatieregeling laat de materiële toetsingskaders voor de uitvoeringsbesluiten in beginsel onverlet. Deze besluiten moeten dus aan dezelfde inhoudelijke eisen voldoen als wanneer de coördinatieregeling niet zou zijn toegepast. Een uitzondering is dat bepalingen in regelingen van provincies, gemeenten en waterschappen om dringende redenen buiten toepassing kunnen worden gelaten als door die bepalingen de verwezenlijking van het betrokken onderdeel van het nationaal ruimtelijk beleid onevenredig wordt belemmerd (artikel 3.35, achtste, lid Wro).
ontwerp inpassingsplan ROAD
43
7.2 Toelichting op de bestemmingsregeling
Beroepsprocedure
Door gebruik te maken van de rijkscoördinatieregeling worden de procedures aanzienlijk gestroomlijnd doordat de procedures van verschillende besluiten opgaan in één rijkscoördinatieprocedure. Zo kunnen het inpassingsplan en alle overige besluiten gelijktijdig ter inzage worden gelegd in de verschillende stappen van de procedure. Dit geldt dus zowel voor de ontwerpbesluiten als de vastgestelde besluiten. Ook het beroep bij de bestuursrechter wordt gebundeld. Tegen een inpassingsplan staat rechtstreeks beroep open bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. De rechtsbescherming bij een rijkscoördinatieprocedure is opgenomen in artikel 8.2, lid 1, sub e, Wro. Daarin is geregeld dat rechtstreeks beroep bij de Raad van State openstaat als tegen besluiten als bedoeld in artikel 3.35, eerste lid, Wro.
7.1.2 Plansystematiek
7.2.1 Verbeelding Op de digitale verbeelding is de dubbelbestemming van de in het plan begrepen gronden aangewezen en begrensd. De gronden die benodigd zijn voor de aanleg van de gasleiding en een strook grond van 5 m aan weerszijden van de CO2 leiding, die nodig is voor het beheer en het onderhoud (zogeheten zakelijk rechtstrook), bepalen de minimale breedte van de op te nemen dubbelbestemming. Onder de Yangtze haven en de Maasgeul wordt de leiding aangelegd met behulp van een gestuurde boring. Vanwege technische redenen is het niet mogelijk om voor de aanleg van de leiding met deze techniek een exact tracé op te nemen hoe de leiding komt te liggen. Daarom is op deze locaties een strook opgenomen waarbinnen de leiding moet komen te liggen. In de dubbelbestemming is een beschrijving opgenomen van de functies waarvoor de grond mag worden gebruikt.
Onderhavig inpassingsplan is een inpassingsplan dat de dubbel bestemming ‘Leiding - CO2’ beslaat. In samenhang met de afstemmingsbepaling worden de bestaande bestemmingen van de onderliggende bestemmingsplannen buiten bereik gehouden van het inpassingsplan. De relatie van het onderhavige inpassingsplan ten opzichte van de vigerende bestemmingsplannen is op basis van artikel 3.28 Wro bepaald. Op basis van dit artikel wordt dit inpassingsplan geacht deel uit te maken van de bestemmings plannen waarop het betrekking heeft. Het inpassingsplan wordt na vaststelling geacht deel uit te maken van het bestemmingsplan van de betrokken gemeenten die op dezelfde gronden betrekking hebben. In dit inpassingsplan wordt voor de gronden die benodigd zijn voor de gasleiding en de condensaatleiding daarom volstaan met het toevoegen van een zogeheten dubbelbestemming. De onderliggende bestemmingen in de vigerende bestemmingsplannen blijven (voorzover zij niet strijdig zijn met de dubbelbestemming) hierdoor in stand. Op de betreffende gronden gelden straks dus twee bestemmingen: een bestemming vanuit de vigerende gemeentelijke bestemmings plannen en de dubbelbestemming van het inpassingsplan. De bestemming ‘Leiding - CO2’ heeft het primaat ten opzichte van de basisbestemming. Het tracé is zo gekozen dat door het leggen van de dubbelbestemmingen geen botsing ontstaat met de bestemmingen in de vigerende bestemmingsplannen. Deze kunnen in stand blijven en worden uitgevoerd, zij het wel dat dan rekening moet worden gehouden met de eisen die voortvloeien uit de dubbelbestemming voor de leidingen.
44
ontwerp inpassingsplan ROAD
Regels
ontwerp inpassingsplan ROAD
45
Hoofdstuk 1 Inleidende regels Artikel 1 Begrippen In deze regels wordt verstaan onder: a. plan: het Inpassingsplan ROAD van het Ministerie van Economische Zaken, Landbouw en Innovatie en de Minister van Infrasturctuur en Milieu; b. inpassingsplan: de geometrisch bepaalde planobjecten als vervat in het GMLbestand NL.IMRO.0000.IPROAD-0201 met de bijbehorende regels; c. bestemmingsgrens: de grens van een bestemmingsvlak; d. bestemmingsvlak: een geometrisch bepaald vlak met eenzelfde bestemming; e. bouwen: het plaatsen, het geheel of gedeeltelijk oprichten, vernieuwen of veranderen en het vergroten van een bouwwerk, alsmede het geheel of gedeeltelijk oprichten, vernieuwen of veranderen van een standplaats; f . bouwwerk: elke constructie van enige omvang van hout, steen, metaal of ander materiaal, die hetzij direct hetzij indirect met de grond verbonden is, hetzij direct of indirect steun vindt in of op de grond; g. gebouw: elk bouwwerk dat een voor mensen toegankelijke, overdekte, geheel of gedeeltelijk met wanden omsloten ruimte vormt; h. p eil: 1. v oor bouwwerken waarvan de hoofdtoegang onmiddellijk aan de weg grenst: de hoogte van die weg ter plaatse van de hoofdtoegang; 2. in andere gevallen: de gemiddelde hoogte van het aansluitende maaiveld of het afgewerkte bouwterrein; 3. indien in of op het water wordt gebouwd: de hoogte van het terrein ter plaatse van het meest nabijgelegen punt waar het water grenst aan het vaste land.
46
ontwerp inpassingsplan ROAD
Artikel 2 Wijze van meten Bij toepassing van deze regels wordt als volgt gemeten: a. d e bouwhoogte van een bouwwerk: vanaf het peil tot aan het hoogste punt van een gebouw of van een bouwwerk, geen gebouw zijnde, met uitzondering van ondergeschikte bouwonderdelen zoals schoorstenen, antennes en naar aard daarmee gelijk te stellen bouwonderdelen; b. d e inhoud van een bouwwerk: tussen de onderzijde van de begane grondvloer, de buitenzijde van de gevels (en/of het hart van de scheidingsmuren) en de buitenzijde van daken en dakkapellen.
ontwerp inpassingsplan ROAD
47
Artikel 3 Afstemmingsbepaling De binnen het inpassingsplan als bedoeld in artikel 1 onder b. vigerende bestemmingsplannen en de op deze bestemmings plannen betrekking hebbende herzieningen blijven, met dien verstande dat voldaan dient te worden aan het bepaalde in artikel 4, van toepassing.
48
ontwerp inpassingsplan ROAD
Hoofdstuk 2 Bestemmingsregels Artikel 4 Leiding – CO2 4.1 Bestemmingsomschrijving De voor ‘Leiding – CO2’ aangewezen gronden zijn naast de andere voor deze gronden aangewezen bestemmingen krachtens de bestemmingsplannen zoals bedoeld in artikel 3, bestemd voor: a. de aanleg en instandhouding van een (geïsoleerde) ondergrondse, dan wel bovengrondse CO2-leiding voor het transport van CO2 met een diameter van ten hoogste 16 inch en een druk van ten hoogste 175 bar; b. belemmeringenstrook, met dien verstande dat de afstand van de CO2-leiding tot de bestemmingsgrenzen minimaal 5 m bedraagt; c. de aanleg van leidingen en (glasvezel)verbindingen alsmede de instandhouding van bestaande leidingen; d. (tijdelijke) werkstroken en werkterreinen, met de daarbij behorende voorzieningen waaronder: e. leidingtoebehoren zoals appendages en afsluiters. Uitsluitend voor het doel onder a t/m e is het bepaalde in de artikelen 1, 2, 5, 6 en 7 van het inpassingsplan van toepassing.
4.2 Bouwregels a. Op of in de in 4.1 bedoelde gronden mogen geen gebouwen worden gebouwd. b. Voor het bouwen van bouwwerken, geen gebouwen zijnde gelden de volgende regels: 1. uitsluitend bouwwerken, geen gebouwen zijnde ten behoeve van de doeleinden genoemd in lid 4.1 zijn toegestaan; 2. de bouwhoogte van bouwwerken, geen gebouwen zijnde mag niet meer dan 2,5 m bedragen.
4.3 Afwijken van de bouwregels Bij een omgevingsvergunning kan worden afgeweken van het bepaalde in lid 4.2 voor het bouwen van bouwwerken, die op basis van de vigerende bestemmingsplannen en de op deze bestemmingsplannen betrekking hebbende herzieningen, zijn toegestaan, mits dit niet strijdig is met de belangen van de leiding en hierover vooraf advies van de leidingbeheerder is ingewonnen.
4.4 Omgevingsvergunning voor het uitvoeren van werken, geen bouwwerken zijnde, of werkzaamheden a. Het is verboden op of in de in lid 4.1 bedoelde gronden, zonder of in afwijking van een omgevingsvergunning, de volgende werken, geen bouwwerken zijnde, of werkzaamheden uit te voeren: 1. het aanbrengen van hoogopgaande en/of diepwortelende beplanting, waaronder bijvoorbeeld rietbeplanting; 2. het wijzigen van het maaiveldniveau door ontgronding of ophoging; 3. het verrichten van grondroeractiviteiten; 4. het indrijven van voorwerpen in de bodem; 5. het aanbrengen van gesloten verhardingen met een oppervlakte van meer dan 100 m². b. Het verbod als bedoeld onder a is niet van toepassing op werken, geen bouwwerken zijnde, of werkzaamheden die: 1. reeds in uitvoering zijn op het tijdstip van inwerkingtreding van het plan en niet in strijd met de op dat tijdstip geldende regelgevingw; 2. vallen onder het normale onderhoud en beheer, met inbegrip van: – onderhouds- en vervangingswerkzaamheden van bestaande bestratingen, straatmeubilair en beplantingen; – de aanleg van nieuwe en de vervanging van bestaande kabels en leidingen binnen bestaande tracés van kabels en leidingen; 3. mogen worden uitgevoerd krachtens een reeds verleende vergunning; 4.worden uitgevoerd ten dienste van de in lid 4.1 bedoelde doeleinden. c. De werken, geen bouwwerken zijnde, of werkzaamheden bedoeld onder a zijn slechts toelaatbaar indien en voor zover dit niet strijdig is met de belangen van de leidingen. d. Alvorens omtrent het verlenen van een omgevingsvergunning te beslissen, wordt tijdig schriftelijk advies bij de leidingbeheerder ingewonnen omtrent de vraag of door de voorgenomen werken, geen bouwwerken zijnde, of werkzaamheden de belangen in verband met de leidingen niet onevenredig worden geschaad en welke voorwaarden dienen te worden gesteld ter voorkoming van eventuele schade.
ontwerp inpassingsplan ROAD
49
50
ontwerp inpassingsplan ROAD
Hoofdstuk 3 Algemene regels Artikel 5 Anti-dubbeltelbepaling Grond die eenmaal in aanmerking is genomen bij het toestaan van een bouwplan waaraan uitvoering is gegeven of alsnog kan worden gegeven, blijft bij de beoordeling van latere bouwplannen buiten beschouwing.
ontwerp inpassingsplan ROAD
51
52
ontwerp inpassingsplan ROAD
Hoofdstuk 4 Overgangs- en slotregels Artikel 6 Overgangsrecht 6.1 Overgangsrecht bouwwerken
6.2 Overgangsrecht gebruik
a. Een bouwwerk dat op het tijdstip van inwerkingtreding van het inpassingsplan aanwezig of in uitvoering is, dan wel gebouwd kan worden krachtens een omgevingsvergunning voor het bouwen, en afwijkt van het plan, mag, mits deze afwijking naar aard en omvang niet wordt vergroot, 1. gedeeltelijk worden vernieuwd of veranderd; 2. na het teniet gaan ten gevolge van een calamiteit geheel worden vernieuwd of veranderd, mits de aanvraag van de omgevingsvergunning voor het bouwen wordt gedaan binnen twee jaar na de dag waarop het bouwwerk is teniet gegaan.
a. Het gebruik van grond en bouwwerken dat bestond op het tijdstip van inwerkingtreding van het inpassingsplan en hiermee in strijd is, mag worden voortgezet.
b. Het bevoegd gezag kan eenmalig in afwijking van het bepaalde onder a. een omgevingsvergunning verlenen voor het vergroten van de inhoud van een bouwwerk als bedoeld onder a. met maximaal 0%. c. Het bepaalde onder a. is niet van toepassing op bouwwerken die weliswaar bestaan op het tijdstip van inwerkingtreding van het plan, maar zijn gebouwd zonder vergunning en in strijd zijn met het daarvoor geldende plan, daaronder begrepen de overgangsbepaling van dat plan.
b. Het is verboden het met het inpassingsplan strijdige gebruik, bedoeld onder a, te veranderen of te laten veranderen in een ander met dat plan strijdig gebruik, tenzij door deze verandering de afwijking naar aard en omvang wordt verkleind. c. Indien het gebruik, bedoeld onder a, na de inwerkingtreding van het plan voor een periode langer dan een jaar wordt onderbroken, is het verboden dit gebruik daarna te hervatten of te laten hervatten. d. Het bepaalde onder a. is niet van toepassing op het gebruik dat reeds in strijd was met het voorheen geldende bestemmingsplan, daaronder begrepen de overgangsbepalingen van dat plan.
ontwerp inpassingsplan ROAD
53
Artikel 7 Slotregel Deze regels worden aangehaald als: Regels van het Inpassingsplan ROAD.
54
ontwerp inpassingsplan ROAD
Inpassingsplan ROAD
ontwerp inpassingsplan ROAD
Deze brochure is een uitgave van:
vijfkeerblauw.nl | 2011 | E03_283520