STAATSCOURANT
Nr. 4849 2 april 2012
Officiële uitgave van het Koninkrijk der Nederlanden sinds 1814.
Besluit van 25 februari 2012, nr. 12.000400, houdende aanwijzing van onroerende zaken ter onteigening ten algemenen nutte krachtens artikel 72a van de onteigeningswet in de gemeenten Utrecht en Houten Wij Beatrix, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau, enz. enz. enz. Beschikken bij dit besluit op het verzoek van ProRail. B.V. bij brief van 17 mei 2011, kenmerk VUG/ ABU-ACL/ONT/ADM/2804095, tot aanwijzing van onroerende zaken ter onteigening in de gemeenten Utrecht en Houten, ingevolge artikel 72a van de onteigeningswet ten behoeve van de uitbreiding van de spoorbaan tussen Vleuten en Geldermalsen, deeltracé Utrecht Centraal-Houten, vanaf km 36.000 op het emplacement Utrecht Centraal tot km 5.430 van de spoorbaan naar Geldermalsen en tot km 39.215 van de spoorbaan naar Arnhem, met bijkomende werken, in de gemeenten Utrecht, Houten en Bunnik. Onze Minister van Infrastructuur en Milieu heeft de beslissing op het verzoek voorgedragen bij brief van 18 januari 2012, nr. RWSCD BJV 2012/25, Rijkswaterstaat Corporate Dienst, Eenheid Bestuurlijk Juridische Zaken en Vastgoed. Overeenkomstig artikel 3:11, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht hebben het ontwerp van het te nemen besluit alsmede de in artikel 63 van de onteigeningswet genoemde stukken in de periode van donderdag 28 juli 2011 tot en met woensdag 7 september 2011 in de gemeenten Utrecht, Houten en Bunnik en bij Rijkswaterstaat Corporate Dienst te Utrecht ter inzage gelegen. Voorafgaand daaraan is de terinzagelegging overeenkomstig artikel 3:12 van de Algemene wet bestuursrecht aangekondigd in de huis-aan-huisbladen Houtens Nieuws en Ons Utrecht alsmede in de Staatscourant, nr. 13623 van woensdag 27 juli 2011 . Voorts is overeenkomstig artikel 3:13 van de Algemene wet bestuursrecht voorafgaand aan de terinzagelegging het ontwerp van het te nemen besluit toegezonden aan belanghebbenden en aan de verzoeker om onteigening. Belanghebbenden zijn hierbij uitgenodigd voor een hoorzitting in de gemeente Utrecht op woensdag 7 september 2011. In genoemde kennisgeving zijn belanghebbenden op de hoogte gesteld van de mogelijkheid tot het naar keuze schriftelijk of mondeling naar voren brengen van zienswijzen. De volgende belanghebbende heeft van deze mogelijkheid gebruik gemaakt: 1. de heer mr. ir. B.J.M. Vernooij, namens mevrouw B.W.M. de Korte-van Maarseveen, eigenares van de onroerende zaak met grondplannummers 2100 en 8201. Overwegingen Ingevolge artikel 72a van de onteigeningswet kan onteigening plaatsvinden onder meer ten behoeve van de aanleg en verbetering van spoorwegwerken, waaronder begrepen onteigening voor aanleg en verbetering van werken ter uitvoering van een tracébesluit als bedoeld in artikel 15, eerste lid, van de Tracéwet. Namens en door reclamante is het volgende naar voren gebracht. 1. Reclamante heeft in eerste instantie geen correspondentie ontvangen over de administratieve onteigeningsprocedure. Zij is door haar advocaat op de hoogte gebracht van de onderhavige procedure en de stukken zijn haar eerst overhandigd tijdens een bezoek aan Rijkswaterstaat in verband met het inzien van de stukken. 2. Reclamante meent dat de verzoeker om onteigening geen tijdige en serieuze poging heeft gedaan om met haar overeenstemming te verkrijgen over de minnelijke verwerving van haar gronden. Er loopt nog een andere onteigening, namelijk voor de zogeheten HOV om de Zuid. Het verband tussen beide onteigeningen is reclamante nog niet geheel duidelijk. In de hoorzitting heeft reclamante nog naar voren gebracht dat zij in eerste instantie een aanbieding heeft ontvangen in verband met de gezamenlijke verwerving door de verzoeker om onteigening en de gemeente Utrecht van gronden voor de HOV om de Zuid en het onderhavige project. Daarin werd gesproken over de verwerving van 5.000 m2 door de gemeente en over de verwerving van 1.520 m2 door de verzoeker. Later heeft reclamante van de verzoeker correspondentie ontvangen waarin wordt gesproken over 2300 m2. Dit is haar onbekend en voorts is zij van mening dat de geboden schadeloosstelling te laag is.
1
Staatscourant 2012 nr. 4849
2 april 2012
3. Reclamante stelt dat onteigening van de strook grond langs het spoor geen nut heeft, omdat de gemeente Utrecht ter uitvoering van het bestemmingsplan HOV om de Zuid voor dit gedeelte al een verzoek zou hebben ingediend tot het slaan van een koninklijk besluit tot onteigening. 4. Reclamante heeft twijfels over de juistheid van de opgegeven oppervlakte van de onderhavige stroken grond. Bij de onteigening voor de HOV om de Zuid zijn andere oppervlakten doorgegeven. 5. Reclamante betwist de noodzaak tot onteigening en stelt dat met het werk geen publiek belang is gediend. Reclamante is van mening dat de stroken grond waarvan de verzoeker verzoekt dat deze ter onteigening worden aangewezen, niets te maken hebben met de spooruitbreiding zelf. Kennelijk wordt de onteigening nodig geacht om het spoor te bereiken. Reclamante stelt dat het niet nodig is om hiervoor de genoemde stroken grond te onteigenen. Dit omdat de verzoeker het spoor ook kan bereiken langs het bestaande (en toekomstige) spoorwegtracé. 6. Reclamante voert aan dat één van de te onteigenen stroken kennelijk is bestemd voor de aanleg van een toegangsweg. Deze strook isoleert een gedeelte van het perceel van de rest van haar erf. De geïsoleerde overblijvende strook grond heeft, wanneer de plannen doorgaan, geen waarde meer voor haar. In de hoorzitting heeft reclamante de verzoeker om onteigening voorgesteld om het geheel aan te kopen. 7. Reclamante voert verder aan dat één van de te onteigenen stroken grond op de betreffende plantekening is aangeduid als te onteigenen ten behoeve van landschappelijke inpassing. Reclamante is het er niet mee eens dat zij deze strook grond voor dit doel zou moeten afstaan, onteigening is een zware ingreep en het lijkt onnodig om dit instrument hiervoor in te zetten. 8. Reclamante wijst er vervolgens op dat zij recht heeft op het gebruik van een weg ten noorden van de Oud Wulverbroekwetering, welke de toegangsweg vormt tot haar perceel. Deze eenvoudige door reclamante aangelegde weg ligt op de grond van de gemeente Utrecht en wordt geheel door reclamante onderhouden. Destijds heeft zij een aanzienlijk bedrag betaald om de ondergrond te verharden, zodat de weg geschikt werd gemaakt voor autos. Zij betaalt jaarlijks nog steeds een aanzienlijk bedrag voor deze weg. De weg wordt nu volgens reclamante effectief afgesloten. Zij vreest dat, indien de beoogde onteigening van deze strook grond doorgang vindt, meer mensen gebruik zullen maken van de weg, waardoor de leefbaarheid en veiligheid op ontoelaatbare wijze achteruit zal gaan. Ook zal zij na onteigening dit recht van gebruik mogelijk verliezen. Omdat door een andere onteigening ook de toegangsweg Rijndijk dreigt te worden afgesloten kan vanwege de onderhavige onteigening een situatie ontstaan waarbij er geen toegangsweg naar het perceel van reclamante overblijft. Behalve voor haarzelf zal daardoor ook de bereikbaarheid voor bijvoorbeeld hulpdiensten ernstig achteruit gaan. 9. Reclamante verwacht dat bij ingebruikname van de te onteigenen stroken grond er een aanzienlijke toename zal plaatsvinden van de overlast in de vorm van geluid, trillingen en vervuiling. 10. Tenslotte stelt reclamante dat zij vanwege de werkzaamheden van de verzoeker schade ondervindt aan haar bezittingen. Zij heeft de toezegging dat drie claims worden vergoed. Ad 1. Ten aanzien van het niet ontvangen van de correspondentie over de onderhavige procedure merken Wij op dat de in artikel 63 van de onteigeningswet genoemde stukken alsmede het ontwerp van het te nemen besluit overeenkomstig artikel 3:11, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht in de periode van 28 juli tot en met 7 september 2011 in de gemeenten Utrecht, Houten en Bunnik en bij Rijkswaterstaat Corporate Dienst te Utrecht ter inzage hebben gelegen. Voorafgaand daaraan heeft Onze Minister de terinzagelegging overeenkomstig artikel 3:12 van de Algemene wet bestuursrecht aangekondigd in de Staatscourant en in de huis-aan-huis-bladen Houtens Nieuws en Ons Utrecht. Gewezen kan worden op hetgeen over deze publicaties hiervoor al is gesteld. Bovendien heeft Onze Minister belanghebbenden overeenkomstig artikel 3:13 van de Algemene wet bestuursrecht bij brief van 18 juli 2011, met kenmerk RWSCD BJV 2011/594, geïnformeerd over de terinzagelegging van de stukken en over de mogelijkheid tot het indienen van zienswijzen, zulks onder gelijktijdige toezending van het ontwerp van het te nemen besluit. Bedoelde brief is ook aan reclamante en haar advocaat toegezonden. Reclamante is vervolgens via haar advocaat daadwerkelijk op de hoogte gekomen van de start van de procedure. Zij is daarop de stukken komen inzien op het kantoor van de Corporate Dienst van Rijkswaterstaat te Utrecht, waarbij zij heeft opgemerkt dat bedoelde brief van 18 juli 2011 haar waarschijnlijk niet heeft bereikt omdat deze gericht was aan haar inmiddels gewijzigde postbusnummer. Wat hier verder ook zij, het niet ontvangen van de brief van 18 juli 2011 heeft reclamante niet in de weg gestaan om tijdig een zienswijze in te dienen tegen het voornemen tot aanwijzing van onroerende zaken ter onteigening ten behoeve van de uitbreiding van de spoorbaan tussen Vleuten en Geldermalsen, deeltracé Utrecht Centraal-Houten met bijkomende werken in de gemeenten Utrecht, Houten en Bunnik. Derhalve overwegen Wij dat reclamante door de toezending van meergenoemde brief aan het onjuiste postbusnummer niet in haar belangen is geschaad. Voor het overige is gelet op het vorenstaande voldaan aan het gestelde van de Algemene wet bestuursrecht.
2
Staatscourant 2012 nr. 4849
2 april 2012
Ad 2, 3 en 4. Met betrekking tot het gestelde omtrent het gevoerde overleg overwegen Wij vooreerst, dat de onteigening moet worden gezien als een uiterst middel, waarnaar eerst (door het starten van de administratieve onteigeningsprocedure) kan en mag worden gegrepen, indien langs minnelijke weg redelijkerwijs niet of niet in de gewenste vorm overeenstemming kan worden bereikt. Daarbij geldt, dat in de procedure op grond van Titel IIa van de onteigeningswet in het algemeen genoegzaam aan deze eis is voldaan, indien voor de tervisielegging van de onteigeningsbescheiden een aanvang met het minnelijk overleg is gemaakt. Dit overleg dient tot een redelijk punt te worden voortgezet alvorens, na gebleken noodzaak daartoe, de administratieve onteigeningsprocedure kan worden ingezet. Daarbij is het wenselijk doch niet altijd noodzakelijk, dat ten tijde van de tervisielegging van de onteigeningsbescheiden reeds een formeel bod is uitgebracht. Voldoende is, dat sprake is geweest van een redelijke doch vruchteloos gebleken poging om hetgeen onteigend moet worden langs minnelijke weg te verwerven. Alsdan kan een verzoeker om onteigening teneinde op een redelijk tijdstip tot uitvoering van het betreffende plan over te kunnen gaan in beginsel tot onteigening besluiten. Het zou te ver gaan de eis te stellen dat partijen reeds ten tijde van de tervisielegging van het plan van het werk in eerste instantie moeten zijn uitonderhandeld. Het is, zoals hiervoor beschreven, voldoende als op dit tijdstip met de onderhandelingen een aanvang is gemaakt en genoegzaam is komen vast te staan dat deze onderhandelingen voorlopig niet tot het gewenste resultaat zullen leiden. Het voorgaande in aanmerking nemend merken Wij ten aanzien van het met reclamante gevoerde overleg het volgende op. Uit de door de verzoeker om onteigening overgelegde stukken en verstrekte informatie is Ons gebleken dat deze vanaf 2008 contact met reclamante heeft gehad dan wel getracht heeft contact te leggen. In dit kader is de verzoeker deels gezamenlijk met de gemeente Utrecht opgetrokken omdat de gemeente van reclamante ook grond nodig heeft voor de zogeheten HOV om de Zuid. De namens de verzoeker optredende taxateur heeft op 26 mei 2008 telefonisch contact gehad met reclamante over het verwerven van een gedeelte van haar eigendom. De verzoeker heeft bij brief van 4 juni 2008 uitleg gegeven over het proces van grondverwerving en het te volgen traject dat gericht is op het bereiken van minnelijke overeenstemming. In vervolg hierop heeft de taxateur op 2 september 2008 weer telefonisch contact gehad met reclamante, waarna de verzoeker reclamante bij brief van 10 juni 2009 wederom heeft geïnformeerd over de start van de minnelijke verwerving. Op 19 augustus 2009 heeft de namens de gemeente Utrecht optredende taxateur telefonisch contact met reclamante opgenomen. Bij brief van 21 augustus 2009 heeft de gemeente de strekking van dit contact bevestigd, onder toezending van een afschrift van eerdergenoemde brief van 10 juni 2009. De verzoeker heeft reclamante het telefonische overleg van 19 augustus 2009 bij brief van 2 september 2009 eveneens bevestigd onder toezending van een afschrift van de brief van 10 juni 2009. Bij brief van 17 november 2009 heeft de verzoeker mede namens de gemeente Utrecht op basis van geveltaxatie een bieding gedaan gericht op de aankoop van de benodigde gronden voor zowel de HOV om de Zuid als het onderhavige werk met een oppervlakte van in totaal 0.71.25 ha. De verzoeker heeft wederom mede namens de gemeente Utrecht per aangetekende brief van 25 januari 2010 het bod herhaald. Deze aanbiedingsbrief is op 17 maart 2010 retour ontvangen met als reden niet afgehaald. Bij brief van 23 juni 2010 heeft de gemeente Utrecht een bod gedaan op de aankoop van de benodigde gronden voor de HOV om de Zuid. De gemeente heeft hierbij tevens namens de verzoeker om onteigening een bod gedaan gericht op de aankoop van de gronden die nodig zijn voor de realisering van het onderhavige werk. Hierbij wordt opgemerkt dat dit bod betrekking heeft op een oppervlakte van in totaal 1.520 m2. Voor de realisering van de HOV om de Zuid door de gemeente is een oppervlakte van 5.602 m2 nodig. In aansluiting op een telefoongesprek van 15 maart 2011 met een vertegenwoordiger van het kantoor van de toenmalige advocaat van reclamante stuurt de gemeente Utrecht deze advocaat op 21 maart 2011 een brief met de mededeling dat zij haar bod van 23 juni 2010 gestand doet. In verband met het uitblijven van minnelijke overeenstemming hierover stuurt de verzoeker om onteigening de toenmalige advocaat van reclamante op 14 april 2011 een brief over het inschakelen van een makelaar-taxateur die de eigendommen van reclamante kan gaan taxeren. Als bijlage bij deze brief stuurt de verzoeker om onteigening een aan reclamante gerichte brief van dezelfde datum toe waarbij een bod wordt gedaan op basis van geveltaxatie voor de oppervlakte die in de onderhavige procedure is betrokken, namelijk in totaal 2.309 m2. De verzoeker heeft vervolgens in de maanden april en mei 2011 verschillende malen telefonisch contact gehad met zowel reclamante, haar hierboven bedoelde advocaat alsmede de door haar ingeschakelde nieuwe advocaat. Het bovenstaande in aanmerking nemend zijn Wij van oordeel dat namens en door de verzoeker om onteigening voorafgaand aan de start van de administratieve onteigeningsprocedure voldoende doch vruchteloos gebleken pogingen zijn ondernomen om met reclamante tot overeenstemming te komen.
3
Staatscourant 2012 nr. 4849
2 april 2012
Op het moment van de start van de onderhavige procedure door middel van de terinzagelegging van de stukken stond naar Ons oordeel genoegzaam vast dat nog niet met reclamante, al dan niet in de door haar gewenste vorm, overeenstemming kon worden bereikt. Wij nemen daarbij in aanmerking dat uit de overgelegde stukken blijkt dat de namens de verzoeker om onteigening optredende taxateur sinds 2008 met reclamante in overleg is. De contacten hebben voornamelijk via de telefoon of middels brieven plaatsgevonden. De verzoeker heeft reclamante meerdere malen verzocht tot het maken van een afspraak, doch reclamante is hier niet op ingegaan. Ten aanzien van het overleg merken Wij overigens op, dat Ons uit de overgelegde stukken en de door verzoeker om onteigening verstrekte informatie niet gebleken is dat de hiervoor genoemde brief van 14 april 2011 met het aanbod op de in de onderhavige procedure betrokken oppervlakte van 2.309 m2 ook aan reclamante zelf is toegezonden. Deze brief is echter, zoals opgemerkt, wel op gelijke datum als bijlage meegezonden bij een brief aan de toenmalige advocaat van reclamante over het inschakelen van een makelaar-taxateur. Naar Ons oordeel heeft de verzoeker om onteigening daarmee tijdig en voorafgaand aan de start van de onderhavige procedure een op de juiste oppervlakte gericht bod gedaan. Het nadien en voorafgaand aan de start van de onderhavige procedure gevoerde overleg heeft daarbij niet tot overeenstemming geleid. Uit de overgelegde stukken is verder nog gebleken dat het overleg met reclamante na de start van de onderhavige procedure is voortgezet. Bij brief van 10 augustus 2011 heeft de verzoeker een herhaald bod gedaan gericht op de aankoop van de benodigde perceelsgedeelten. De verzoeker heeft op 6 oktober 2011 een gesprek gehad met reclamante. Bij brief van 16 november 2011 heeft de verzoeker om onteigening antwoord gegeven op een door reclamante gestelde vraag. Tevens heeft de verzoeker verzocht tot het maken van een vervolgafspraak. Wij merken hierbij op, dat het overleg met reclamante zal worden voortgezet. Dit overleg dan wel het overleg dat ingevolge artikel 17 van de onteigeningswet vooraf dient te gaan aan de start van de gerechtelijke onteigeningsprocedure zal wellicht alsnog tot een voor partijen aanvaardbare oplossing leiden. Wij merken voorts op, dat de onder ad 2 weergegeven zienswijze van reclamante gedeeltelijk over de hoogte van de schadeloosstelling handelt. In zoverre is deze derhalve financieel van aard. Een dergelijke zienswijze kan de aanwijzing van gronden ter onteigening niet in de weg staan, aangezien de onteigeningswet belanghebbenden een volledige schadeloosstelling waarborgt. De hoogte daarvan staat echter in het kader van de onderhavige administratieve onteigeningsprocedure niet ter discussie aangezien de hoogte van de schadeloosstelling, bij het ontbreken van minnelijke overeenstemming, wordt vastgesteld in de gerechtelijke procedure. Met betrekking tot het gestelde onder ad 2 omtrent de HOV om de Zuid alsmede het daarover gestelde onder ad 3 en ad 4 merken Wij het volgende op. Zoals hiervoor al opgemerkt, hebben de gemeente Utrecht en de verzoeker om onteigening in de richting van reclamante enige tijd gezamenlijk opgetrokken waar het de verwerving van haar gronden voor de verschillende projecten betreft. In de eerdergenoemde brief van 21 maart 2011 heeft de gemeente Utrecht een aanbod gedaan gericht op de aankoop van een oppervlakte van 5.605 m2 van de onroerende zaak kadastraal bekend gemeente Utrecht, sectie O, nummer 268 ten behoeve van de HOV om de Zuid. Tevens heeft de gemeente, zoals eveneens hiervoor al opgemerkt, namens de verzoeker om onteigening een bod gedaan gericht op de aankoop van een oppervlakte van 1.520 m2 voor het onderhavige project. Deze oppervlakte is later gewijzigd in 2.309 m2 en ook genoemd in meergenoemde brief van 14 april 2011 die als bijlage bij de brief aan de toenmalige advocaat van reclamante van gelijke datum is gezonden. Gelet hierop kon er naar Ons oordeel geen sprake zijn van onduidelijkheid bij reclamante over de samenhang van de twee projecten en de benodigde oppervlakten. Wij merken hierbij overigens op, dat de oppervlakte van 5.602 m2 die nodig is voor de HOV om de Zuid op verzoek van de gemeente Utrecht door Ons inmiddels op de grondslag van artikel 78 van de onteigeningswet ter onteigening is aangewezen bij het koninklijk besluit van 7 november 2011, met no. 002619 (Staatscourant 14 december 2011, nr. 21209). Ad 5. Voor de beoordeling van het onder ad 5 gestelde merken Wij vooreerst op dat van de onroerende zaak van reclamante twee delen ter onteigening dienen te worden aangewezen, namelijk een gedeelte van 1.878 m2 (met grondplannummer 2100) en een gedeelte van 431 m2 (met grondplannummer 8201). In totaal is derhalve, zoals hiervoor al is opgemerkt, van reclamante een oppervlakte van 2.309 m2 nodig. Enerzijds is een gedeelte van dit geheel benodigd voor de aanleg van een weg ten behoeve van de uitbreiding van de spoorbaan en de bereikbaarheid van het spoor, anderzijds is een gedeelte daarvan benodigd voor landschappelijke inpassing. De aan te leggen weg is noodzakelijk om in eerste instantie de spooruitbreiding te kunnen realiseren. Na de realisering van de spooruitbreiding, is de weg noodzakelijk voor de verzoeker om het spoor te kunnen bereiken in het kader van het uitvoeren van onderhoudswerkzaamheden. Tevens dienen hulpdiensten in geval van een eventueel ongeval snel ter plaatse te kunnen zijn. Ten aanzien van de mening van reclamante dat zij het onvoldoende aannemelijk acht dat de bewuste
4
Staatscourant 2012 nr. 4849
2 april 2012
perceelsgedeelten om redenen van algemeen belang nodig zijn, verwijzen Wij naar hetgeen onder Overige overwegingen is overwogen. Gelet op het daar gestelde is het publiek belang dat met de uitvoering van de werken is gemoeid naar Ons oordeel in beginsel gegeven. Ad 6. Met betrekking tot het gestelde dat de overblijvende grond ten gevolge van de doorsnijding door de hiervoor genoemde toegangsweg naar het spoor geen waarde meer zal hebben voor reclamante, merken Wij op dat de onteigening ingevolge artikel 40 van de onteigeningswet plaatsvindt op basis van een volledige schadeloosstelling voor alle schade die de onteigende rechtstreeks en noodzakelijk door het verlies lijdt. Artikel 41 van de wet ziet in het bijzonder op de te vergoeden waardevermindering van het overblijvende. Zoals echter eerder opgemerkt, staat de hoogte van de schadeloosstelling in het kader van deze procedure niet ter beoordeling, aangezien de hoogte daarvan, bij het ontbreken van minnelijke overeenstemming, aan de orde komt in het kader van de gerechtelijke onteigeningsprocedure. Ten aanzien van de wens van reclamante dat de verzoeker om onteigening de gehele onroerende zaak aankoopt merken Wij op, dat op grond van artikel 72a van de onteigeningswet alleen die gedeelten van onroerende zaken ter onteigening kunnen worden aangewezen die strikt noodzakelijk zijn voor de aanleg van het werk zelf. Deze onteigeningstitel waarborgt daarmee de realisatie van het werk met een zo beperkt mogelijk grondbeslag. Onroerende zaken die slechts gedeeltelijk voor de realisatie van het werk nodig zijn kunnen mitsdien alleen voor dat gedeelte ter onteigening worden aangewezen. Ingevolge artikel 38 van de onteigeningswet bestaat in bepaalde omstandigheden wel de mogelijkheid om gehele overname te vorderen van onroerende zaken waarvan slechts een gedeelte wordt onteigend. Deze mogelijkheid komt echter pas in het kader van de gerechtelijke onteigeningsprocedure aan de orde. Voordien kan aankoop van overige gedeelten dan wel gehele aankoop van de betrokken onroerende zaken in het minnelijk overleg tussen de verzoeker om onteigening en belanghebbende(n) betrokken worden. De verzoeker is overigens op dit punt van mening dat er geen aanleiding bestaat om de gehele onroerende zaak van reclamante aan te kopen. Ons is gebleken, dat ook de gemeente Utrecht zich aldus in de richting van reclamante heeft opgesteld in het kader van de verwerving van het gedeelte dat nodig is voor de HOV om de Zuid. In dit verband hebben Wij naar aanleiding van een zienswijze van reclamante in eerdergenoemd koninklijk besluit van 7 november 2011 al overwogen dat de exploitatie van het overblijvende gedeelte van de onroerende zaak van reclamante niet dusdanig wordt belemmerd dat de aankoop van het geheel aan de orde dient te zijn. Ad 7. Met betrekking tot het gestelde omtrent het feit dat een gedeelte van de van reclamante te verwerven oppervlakte noodzakelijk is voor landschappelijke inpassing wijzen Wij op hetgeen Wij reeds hiervoor hebben opgemerkt over artikel 72a van de onteigeningswet, namelijk dat op grond hiervan onteigening kan plaatsvinden onder meer ten behoeve van de aanleg en verbetering van spoorwegwerken, waaronder begrepen onteigening voor aanleg en verbetering van werken ter uitvoering van een tracébesluit als bedoeld in artikel 15, eerste lid, van de Tracéwet. Dit houdt in dat ook voor onderdelen in het tracébesluit die zien op de landschappelijke inpassing kan worden onteigend. In het tracébesluit Sporen in Utrecht is op de gronden van reclamante voorzien in landschappelijke inpassing die zal bestaan uit de aanplant van bomen voor vleermuizen. Voor zover de zienswijze van reclamant gericht is tegen de situering van de landschappelijke inpassing op haar eigendom, is deze planologisch van aard. Een dergelijke zienswijze kan de aanwijzing van de gedeelten van de onroerende zaak ter onteigening niet in de weg staan. Reclamante had deze zienswijze naar voren kunnen brengen in de daarvoor bestemde procedure op grond van de Tracéwet. Ad 8. Met betrekking tot de door reclamante genoemde toegangsweg merken Wij op dat deze zienswijze naar haar strekking planologisch van aard is en de aanwijzing van de gedeelten van de onroerende zaak ter onteigening niet in de weg kan staan. Reclamante had ook deze zienswijze kunnen indienen in het kader van de daarvoor bestemde procedure op grond van de Tracéwet. Overigens merken Wij hierbij op, dat de verzoeker om onteigening heeft medegedeeld dat de toegangsweg niet wordt afgesloten. De bewuste weg wordt slechts doorgetrokken richting het spoor omdat de verzoeker immers zelf ook ter plaatse moet kunnen komen. Gewezen kan worden op hetgeen onder ad 5 over de aan te leggen weg is opgemerkt. Er verandert dus als gevolg van de voorgenomen werken niets aan de betrokken weg, reclamante kan haar onroerende zaak blijven bereiken via de door haar zelf verharde weg. Ditzelfde geldt voor de hulpdiensten. Gelet hierop kan voorbij worden gegaan aan het gestelde omtrent de eventuele afsluiting van de door reclamante genoemde Rijndijk.
5
Staatscourant 2012 nr. 4849
2 april 2012
Ad 9. Ten aanzien van de door reclamante aangevoerde gronden met betrekking tot milieu, geluid en trillingen overwegen Wij dat deze gronden in hoofdzaak planologisch van aard zijn en dientengevolge in de procedure op grond van de Tracéwet aan bod dienen te komen. Een inhoudelijke beoordeling van deze gronden in de onderhavige administratieve onteigeningsprocedure is derhalve niet aan de orde. Verwezen kan worden naar hetgeen hieromtrent onder Overige overwegingen wordt overwogen. Ad 10. Met betrekking tot het gestelde over de schade merken Wij op dat, indien er onverhoopt schade aan de eigendommen van reclamante ontstaat, zij deze schade onder omstandigheden langs civielrechtelijke weg kan trachten te verhalen op de verzoeker om onteigening. De door reclamante genoemde claims vallen buiten het kader van de onderhavige administratieve onteigeningsprocedure. Uit de door de verzoeker overgelegde stukken is Ons overigens gebleken dat deze in verband met een schadeclaim van reclamante op 30 september 2011 een bedrag heeft uitgekeerd. Overige overwegingen De planologische grondslag van het deeltracé Utrecht CentraalHouten van de spooruitbreiding AmsterdamRijnkanaalHouten van de spooruitbreiding AmsterdamRijnkanaal-UtrechtHouten is beschreven in het tracébesluit Sporen in Utrecht dat is vastgesteld door de voormalige minister van Verkeer en Waterstaat in overeenstemming met de voormalige minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer op 1 juni 2009, dat van 17 juni 2009 tot en met 29 juli 2009 ter inzage heeft gelegen. Tegen het tracébesluit zijn zes ontvankelijke beroepen ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. De beroepen hebben betrekking op de relatie met de HOV-baan, geluid, trillingen, externe veiligheid, privacy en lichthinder, schaderegeling, tunnels en archeologie. Onder de indieners bevinden zich geen belanghebbenden die betrokken zijn bij het onderhavige onteigeningsverzoek. Op 20 juli 2011 heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State het tracébesluit in zijn geheel vernietigd met name omdat de trillingsmaatregelen onvoldoende zijn gemotiveerd. Voor wat betreft alle overige aspecten waaronder tracékeuze, geluid, externe veiligheid en visuele hinder zijn de beroepen ongegrond verklaard. Naar aanleiding hiervan overwegen Wij dat voor de start van de administratieve onteigeningsprocedure in het algemeen het vereiste geldt, dat een aanvang moet zijn genomen met de planologische inpassing van het werk ten behoeve waarvan onteigening wordt verzocht. Hierbij geldt voor de procedure op grond van de Tracéwet, dat er ten minste sprake moet zijn van een in ontwerp ter inzage gelegd tracébesluit, waarbij belanghebbenden bovendien de mogelijkheid moeten hebben gehad tot het naar voren brengen van zienswijzen van planologische aard in de planologische procedure voorafgaand aan of ten minste gelijktijdig met de mogelijkheid tot het naar voren brengen van zienswijzen in het kader van de administratieve onteigeningsprocedure. Deze vereisten dienen te bewaken dat in een planologische procedure het nut en de noodzaak van het werk en de keuze tussen alternatieven aan de orde komen. Volgens de verzoeker zal de te volgen aanvullende planologische procedure niet leiden tot een ander ruimtebeslag dan reeds uit de voorgaande planologische procedure zou voortvloeien. De verzoeker heeft bij brief van 17 november 2011 naar voren gebracht dat na de vernietiging van het tracébesluit per direct in samenwerking met het Ministerie van Infrastructuur en Milieu een plan van aanpak voor de reparatie van het tracébesluit is vastgesteld, waarbij het uitgangspunt is dat volstaan kan worden met de herziening van het tracébesluit op de onderdelen waarvoor de beroepsgronden zijn geslaagd. Voor dit standpunt wordt volgens de verzoeker steun gevonden in artikel 1.10 van de Crisis- en herstelwet omdat het project onder Categorie I onder 8 van de in de bij deze wet behorende bijlage genoemde ruimtelijke projecten valt. Het eerste lid van dit artikel bepaalt dat indien een bestuursorgaan na vernietiging van een besluit door de administratieve rechter een nieuw besluit moet nemen, dat besluit kan baseren op de feiten waarop het vernietigde besluit berustte, behoudens voor zover de onjuistheid of het onvoldoende vast staan van deze feiten een grond voor de vernietiging was. De verzoeker stelt zich derhalve op het standpunt dat ten behoeve van het vast te stellen nieuw tracébesluit kan worden teruggevallen op de tekst van het vernietigde besluit met uitzondering van de aspecten met betrekking tot trillingshinder die hebben geleid tot het slagen van de beroepsgronden. Hiertoe wordt door de verzoeker een nieuw onderzoek naar de trillingsaspecten zoals genoemd in de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, uitgevoerd. Afhankelijk van de vraag of er nog vervolgonderzoeken nodig zijn zal volgens de verzoeker door de Minister van Infrastructuur en Milieu in mei 2012 een nieuw tracébesluit worden vastgesteld waarbij
6
Staatscourant 2012 nr. 4849
2 april 2012
de aan het besluit ten grondslag liggende motivering met betrekking tot de trillingsaspecten wordt aangevuld en waarbij onverkort zal worden vastgehouden aan de oorspronkelijke tracékeuze. De verzoeker om onteigening heeft voorts desgevraagd bij brief van 20 december 2011 medegedeeld dat voornoemde vernietiging niet tot wijziging van de situering van het tracé en van de grens van het werk en van onteigening (ruimtebeslag) zal resulteren. Dit omdat het niet aannemelijk is dat het nieuw te nemen tracébesluit ter hoogte van de ter onteigening aan te wijzen onroerende zaken zou kunnen leiden tot een andere planologische situatie dan al was voorzien in het vernietigde tracébesluit. Gelet op de geschetste gang van zaken is het aannemelijk dat het ter onteigening aan te wijzen grondbeslag geen wijziging zal ondergaan maar staat dit niet op voorhand vast. Derhalve menen Wij dat het gelet op de bijzondere omstandigheden van dit geval, aangewezen is om in Ons besluit mede te bepalen onder welke omstandigheden dit besluit komt te vervallen. Hoewel het opnemen van een dergelijke bepaling in het kader van de procedure op grond van artikel 72a (Titel IIa) van de onteigeningswet doorgaans niet aan de orde is, wordt in Ons besluit mede bepaald, dat het besluit ten aanzien van de ter onteigening aan te wijzen onroerende zaken vervalt, indien het te verrichten nadere trillingsonderzoek in het vast te stellen nieuwe tracébesluit, aanleiding geeft tot wijziging van het uiteindelijk ter onteigenen aan te wijzen grondbeslag van die onroerende zaken, zoals opgenomen in de van dit besluit onderdeel uitmakende lijst. In voorkomend geval zal dan afhankelijk van het in de gewijzigde planologische situatie verloop van het minnelijk overleg, opnieuw toepassing moeten worden gegeven aan de administratieve onteigeningsprocedure. Voor het overige merken Wij nog op dat op grond van artikel 21a van de Tracéwet, de in artikel 18, eerste lid, van de onteigeningswet bedoelde dagvaarding eerst kan geschieden nadat het nieuwe tracébesluit is vastgesteld en dat op grond van artikel 21b onder 1. van de Tracéwet onverminderd het bepaalde in artikel 59, eerste lid, van de onteigeningswet het vonnis van onteigening van de rechtbank niet eerder in de openbare registers kan worden ingeschreven dan nadat het nieuwe tracébesluit onherroepelijk is geworden. Door middel van de in het onteigeningsbesluit opgenomen bepaling en het gestelde in artikel 21 a en 21b van de Tracéwet zijn de rechtszekerheid en rechtsbescherming voor reclamante naar Ons oordeel voldoende gewaarborgd. De gemeenten zijn verplicht binnen een jaar nadat het tracébesluit onherroepelijk is geworden, de bestemmingsplannen overeenkomstig het tracébesluit vast te stellen of te herzien. Het tracébesluit geldt, op grond van het overgangsrecht bij de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo), voor zover het in strijd is met een bestemmingsplan of een beheersverordening, als projectbesluit, zoals bedoeld in artikel 3.29 van de Wet ruimtelijke ordening. De onroerende zaken van reclamante, zijn naast het tracébesluit mede begrepen in het bestemmingsplan HOV om de Zuid van de gemeente Utrecht. De in het verzoek om onteigening begrepen gronden van reclamante zijn in het bestemmingsplan aangewezen voor de bestemmingen Verkeer, Verkeer - openbaar vervoer, Verkeer en railverkeer, Verkeer-verblijfsgebied en water. Het bestemmingsplan is op 29 juni 2010 vastgesteld door de raad van de gemeente Utrecht. Tegen het bestemmingsplan is beroep ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Met de uitspraak van 13 juli 2011 is het beroep ongegrond verklaard en is het bestemmingsplan onherroepelijk van kracht geworden. Gelet op het vorenstaande is hiermee is de planologische grondslag van het onderhavige plan van het werk in beginsel gegeven. Het spoor rond Utrecht, het hart van het Nederlandse spoorwegnet, kampt met een gebrek aan capaciteit. Dit capaciteitsgebrek leidt tot toename van de gevoeligheid voor vertragingen, tot een verslechterende punctualiteit, tot langere reistijden en tot een te beperkte vervoerscapaciteit. Het capaciteitsgebrek staat bovendien de invoering van Randstadspoor in de weg. Kortom: het spoorwegnet kan het gewenste grotere aantal spoorbewegingen rond Utrecht Centraal niet goed aan, met een belemmering van de afhandeling van het reizigersvervoer als gevolg. De afwikkeling van het goederenvervoer vormt geen aanleiding voor het onderhavige project. Randstadspoor is een stadsgewestelijk vervoersconcept dat gebruik maakt van de normale rails. Het is er op gericht te voorzien in een stadsgewestelijk netwerk in samenhang met zowel een landelijk netwerk, als met een aanvullend lokaal netwerk voor Hoogwaardig Openbaar Vervoer ter verbetering van de bereikbaarheid van een aantal VINEX-uitbreidingen rond Utrecht. Randstadspoor is een sternet dat past tussen het landelijk treinennet en het stadsgewestelijk net van bus- en tramlijnen. Utrecht Centraal wordt daarbij geen eindstation, maar een tussenstation. Hierdoor zullen meerdere bestemmingen in de regio per trein bereikbaar zijn zonder overstap te Utrecht Centraal.
7
Staatscourant 2012 nr. 4849
2 april 2012
Om de problemen het hoofd te bieden is in en rond Utrecht een aantal uitbreidingen van de bestaande spoorinfrastructuur gerealiseerd, gepland en deels in uitvoering. De spooruitbreidingen in de richtingen Amersfoort (Blauwkapel) en Amsterdam, alsmede tussen Harmelen en Woerden zijn reeds gerealiseerd. De nu in uitvoering zijnde projecten staan bekend onder de namen VleuGel (VleutenGeldermalsen) en fase I van het hierboven al genoemde Randstadspoor. Doel van deze projecten is het vergroten van de capaciteit en het verbeteren van de kwaliteit van de treindienst. Bij het aantreden van het Kabinet-Balkenende IV heeft het kabinet de ambitie uitgesproken om elk jaar 5% groei op het spoor te willen realiseren. Om deze ambitie invulling te geven is in september 2007 het Actieplan Groei op het Spoor opgesteld. De frequentie van treinen in en om de grote steden wordt verhoogd om zo een goed alternatief te bieden voor de auto. Het realiseren van de projecten VleuGel en Randstadspoor mag worden gezien als een concrete maatregel ter invulling van die ambitie. In het Meerjarenprogramma Infrastructuur, Ruimte en Transport (MIRT)-Projectenboek, dat behoort bij de bij de Tweede Kamer ingediende Begroting van Verkeer en Waterstaat 2008, is het project VleutenGeldermalsen (VleuGel) samen met Randstadspoor 1e fase opgenomen in de realisatietabel Spoorwegen Personen. Daaraan is een budget toegewezen met een uitvoeringsperiode tot 2015. Om de realisatie van het project VleuGel/Randstadspoor te bespoedigen, is het project in tracédelen geknipt en is per tracédeel een beschikkingsaanvraag voor de financiële middelen ingediend. De minister van Verkeer en Waterstaat heeft in februari 2002 ingestemd met het principe van deelprojecten en deelbeschikkingen. Het onderhavige verzoek tot onteigening heeft betrekking op de deeltrajecten: tracédeel 3 Utrecht-Lunetten, uitbreiding met meerdere sporen, bouw station Utrecht Vaartsche Rijn en vrije kruising van de sporen in de richtingen Arnhem en Geldermalsen/s-Hertogenbosch en tracédeel 4 Lunetten-Houten, uitbreiding van twee naar vier sporen. Op 10 mei 2005 heeft de minister van Verkeer en Waterstaat toestemming verleend voor de uitvoering van de werkzaamheden (beschikking nr. DGP/SPO/U.05.00676). De uitvoering van de werkzaamheden is gestart in 2010. De indienststelling van de spooruitbreiding zal in 2015 plaatsvinden. Volgens de verzoeker is door de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 20 juli 2011, niet de noodzaak ontstaan om de planning van de realisatie van de het project VleuGel/Randstadspoor te wijzigen. Uitgaande van deze planning dient ProRail B.V. spoedig over de benodigde gronden te kunnen beschikken. Het moet in het belang van een vlotte en veilige doorstroming van het spoorwegverkeer en verbetering van het openbaar vervoer noodzakelijk worden geacht, dat ProRail B.V. de eigendom verkrijgt van de in dit besluit genoemde onroerende zaken. De door reclamante naar voren gebrachte zienswijze wordt niet van zodanig gewicht geacht dat op grond daarvan het verzoek om een koninklijk besluit ex artikel 72a van de onteigeningswet, moet worden afgewezen. Beslissing; Gelet op de onteigeningswet, Gehoord de afdeling Advisering van de Raad van State, advies van 9 februari 2012, nr. W14.11.0016/IV, en gezien het nader rapport van Onze Minister van Infrastructuur en Milieu van 20 februari 2012, RWSCD BJV 2012/211, Rijkswaterstaat Corporate Dienst, Eenheid Bestuurlijk Juridische Zaken en Vastgoed, Hebben Wij goedgevonden en verstaan: 1) Ten behoeve van de uitbreiding van de spoorbaan tussen Vleuten en Geldermalsen, deeltracé Utrecht Centraal-Houten, vanaf km 36.000 op het emplacement Utrecht Centraal tot km 5.430 van de spoorbaan naar Geldermalsen en tot km 39.215 van de spoorbaan naar Arnhem, met bijkomende werken, in de gemeenten Utrecht, Houten en Bunnik zullen ten algemenen nutte en ten name van ProRail B.V. worden onteigend de onroerende zaken, aangeduid op de grondtekeningen die ingevolge artikel 63 van de onteigeningswet in de gemeenten Utrecht en Houten en bij Rijkswaterstaat Corporate Dienst ter inzage hebben gelegen als:
8
Staatscourant 2012 nr. 4849
2 april 2012
Grondplan nr.
Te onteigenen grootte ha
a
ca
2084
0
01
02
2085
0
03
2086
0
2090
Van de onroerende zaak, kadastraal bekend, gemeente Utrecht Als Ter grootte Sectie van en nr.
Ten name van
ha
a
ca
wegen
1
30
90
O 1022
GEMEENTE UTRECHT, UTRECHT.
04
ntine
1
56
88
0 371
GEMEENTE UTRECHT, UTRECHT.
06
96
terrein (akkerbouw)
0
18
89
O 378
GEMEENTE UTRECHT, UTRECHT.
0
00
46
ntine
1
56
88
O 371
GEMEENTE UTRECHT, UTRECHT.
2094
0
01
91
berging-stalling (garageschuur) terrein (teeltkweek)
0
52
70
U 575
RIJN VAN, CORNELIS ANDREAS, UTRECHT.
2095
0
00
66
wonen
0
07
64
U9
RIJN VAN, CORNELIS ANDREAS, UTRECHT g.m. ROUWENDAAL VAN, ERICA, BILTHOVEN.
2096
0
11
57
cultuur recreatie-sport
2
55
90
O 148
GEMEENTE UTRECHT, UTRECHT.
2099
0
00
28
water
0
39
00
O 146
GEMEENTE UTRECHT, UTRECHT.
2100
0
18
78
wonen (recreatie) terrein (grasland)
2
25
10
O 268
MAARSEVEEN VAN, BERNARDINA WILHELMINA MARIA, UTRECHT g.m. KORTE DE, JOHANNES, UTRECHT.
6131
0
11
14
wonen terrein (grasland)
3
66
55
O 667
GEMEENTE UTRECHT, UTRECHT. Publiekrechtelijke beperkingen, besluit op basis van Monumentenwet 1988: De Staat (Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen)
8201
0
04
31
wonen (recreatie) terrein (grasland)
2
25
10
O 268
MAARSEVEEN VAN, BERNARDINA WILHELMINA MARIA, UTRECHT g.m. KORTE DE, JOHANNES, UTRECHT.
Grondplan nr.
Te onteigenen grootte ha
a
ca
2057
0
02
94
6064
0
00
17
Grondplan nr.
Te onteigenen grootte ha
a
ca
2142
0
00
85
2149
0
01
17
6150
0
01
22
Van de onroerende zaak, kadastraal bekend, gemeente Catharijne Als Ter grootte Sectie Ten name van van en nr. ha
a
ca
wegen
0
03
36
D 7055
GEMEENTE UTRECHT, UTRECHT.
wegen
0
03
36
D 7055
GEMEENTE UTRECHT, UTRECHT.
Van de onroerende zaak, kadastraal bekend, gemeente Houten Als Ter grootte Sectie van en nr.
Ten name van
ha
a
ca
water
0
07
50
D 634
HOOGHEEMRAADSCHAP DE STICHTSE RIJNLANDEN, HOUTEN.
water
±0
06
92
D 637 ged.
openbaar vervoer
±0
00
98
D 637 ged.
HOOGHEEMRAADSCHAP DE STICHTSE RIJNLANDEN, HOUTEN. RAILINFRATRUST B.V., UTRECHT.
water
0
07
50
D 634
HOOGHEEMRAADSCHAP DE STICHTSE RIJNLANDEN, HOUTEN.
2) Dit besluit zal vervallen ten aanzien van de in dit besluit opgenomen ter onteigening aan te wijzen onroerende zaken, indien het te verrichten nadere trillingsonderzoek in het vast te stellen nieuwe tracébesluit, aanleiding geeft tot wijziging van de uiteindelijk ter onteigening aan te wijzen oppervlakte van die onroerende zaken.
9
Staatscourant 2012 nr. 4849
2 april 2012
Onze Minister van Infrastructuur en Milieu is belast met de uitvoering van dit besluit, dat in de Staatscourant zal worden geplaatst en waarvan afschrift aan de Afdeling advisering van de Raad van State zal worden gezonden. s-Gravenhage, 25 februari 2012 Beatrix De Minister van Infrastructuur en Milieu, M.H. Schultz van Haegen-Maas Geesteranus.
10
Staatscourant 2012 nr. 4849
2 april 2012