15:19
Pagina 1
SWA is een onderzoeksbureau dat in opdracht van overheidsinstellingen, belangenverenigingen en semi-publieke organisaties sociaal-wetenschappelijk onderzoek verricht binnen diverse beleidsvelden. De belangrijkste daarvan zijn: sociale zekerheid, arbeidsmarkt, zorg en welzijn, maatschappelijke dienstverlening, grote stedenbeleid en het integratie- en inburgeringsbeleid. De dienstverlening van SWA omvat de uitvoering van verschillende typen onderzoek: van kortlopend inventariserend onderzoek (‘quick scan’) tot ontwikkelend onderzoek ten behoeve van beleidsinnovatie. SWA kan daarvoor een variatie aan kwantitatieve en kwalitatie ve onderzoekstechnieken, of een combinatie daarvan, inzetten. Eén van de uitgangspunten binnen de onderzoeksbenadering van SWA is dat het onderzoek inzicht dient op te leveren in de wereld achter de administratieve werkelijkheid; sociaal beleid richt zich niet op statistieken, kengetallen en dossiers, maar op mensen. Kern van de expertise van SWA is dat diepgaande kennis van de leefwereld van beleidsdoelgroepen wordt gecombineerd met deskundigheid op het gebied van sociaal beleid en uitvoeringsprocessen. Op dit snijpunt van systeem en leefwereld leveren de onderzoeken van SWA hun meerwaarde.
Sociaal-wetenschappelijke Afdeling postadres:
postbus 1024 3000 BA Rotterdam
e-mail: internet-adres:
[email protected] www.sozawe.rotterdam.nl
'Bandieten', 'dissidenten', 'weglopers' 'of 'verschoppelingen'?
22-06-2004
Rond of Rood? - 2004
SoZaWe omslag 12-8
Profielen van thuisloze jongeren in Rotterdam
Jos Maaskant
‘Bandieten’, ‘dissidenten’, ‘weglopers’ of ‘verschoppelingen’? Profielen van thuisloze jongeren in Rotterdam
juni 2005
© 2005 dienst Sociale Zaken en Werkgelegenheid [SoZaWe], Sociaal-wetenschappelijke Afdeling, Rotterdam Niets uit deze uitgave mag worden verveelvoudigd en/of openbaar gemaakt door middel van druk, fotokopie, microfilm of op welke wijze dan ook zonder voorafgaande toestemming van de uitgever
Inhoudsopgave Voorwoord Hoofdstuk 1 1.1 1.2 1.3 1.4 Hoofdstuk 2 2.1 2.2 2.3 2.4 2.5 Hoofdstuk 3 3.1 3.2 3.3 3.4 3.5 3.6 3.7 3.8 3.9 3.10 3.11
3.12 3.13 3.14 3.15
5 Inleiding
7
Aanleiding tot het onderzoek Onderzoeksvragen Verantwoording van de onderzoeksactiviteiten Opbouw van het rapport
7 8 9 10
Beleid en onderzoek
13
Wet- en regelgeving Beleid ten aanzien van thuisloze jongeren: een complexe driehoeksverhouding Onderzoek naar zwerfjongeren Definities en schattingen 2.4.1 Definities 2.4.2 Aantallen en schattingen Tot besluit
13 14 16 18 18 20 21
Beschrijving van de onderzoeksgroep
23
Geslacht en leeftijd 3.1.1 Geslacht 3.1.2 Leeftijd Etniciteit Geboorteplaats Verblijf in Rotterdam Opleiding Werk Inkomen Schulden Thuissituatie Traumatische ervaringen Thuisloosheid 3.11.1 Duur van de thuisloosheid 3.11.2 Reden voor de thuisloosheid 3.11.3 Contact met de instellingen 3.11.4 Vindplaats 3.11.5 Woonsituatie bij aanmelding 3.11.6 Duur van de begeleiding 3.11.7 Realisatie van de begeleidingsdoelen Gezondheid Middelengebruik Contacten met politie en justitie Tot besluit
23 23 24 25 25 26 27 28 29 30 32 35 36 36 37 38 40 41 42 43 45 46 47 48
Hoofdstuk 4 4.1 4.2 4.3
Hoofdstuk 5 5.1 5.2 Hoofdstuk 6 6.1 6.2
6.3 Hoofdstuk 7
Profielen van thuisloosheid
51
HOMALS De analyse Vier profielen van thuisloze jongeren 4.3.1 Profiel 1: ‘Bandieten’ 4.3.2 Profiel 2: ‘Dissidenten’ 4.3.3 Profiel 3: ‘Weglopers’ 4.3.4 Profiel 4: ‘Verschoppelingen’
51 52 57 59 61 63 65
Profielen van thuisloosheid nader beschouwd
71
Discriminant-analyse: een statistische glazen bol? Uitkomsten
71 72
Een vergelijking van thuisloze jongeren met willekeurige Rotterdamse jongeren
79
Discriminant-analyse: een beschouwing vanuit diverse invalshoeken Zes verschillende invalshoeken 6.2.1 Model 1: Thuissituatie 6.2.2 Model 2: Psychische gezondheid 6.2.3 Model 3: Hulpverleningsverleden 6.2.4 Model 4: Justitiële contacten 6.2.5 Model 5: Huidige situatie 6.2.6 Model 6: alle perspectieven gecombineerd Tot besluit
80 82 82 84 85 86 87 89 91
Conclusies
93
Literatuur
99
Bijlage 1
Homals-analyse t.b.v. profielen (bij H.4)
101
Bijlage 2
Discriminant-analyse thuisloze jongeren (bij H.5)
107
Bijlage 3
Discriminant-analysemodellen (bij H.6)
111
Voorwoord Voor u ligt de eindrapportage van het onderzoek naar de achtergronden van thuisloze jongeren in Rotterdam. Dit onderzoek is uitgevoerd in opdracht van de afdeling Beleid & Strategie van de dienst Sociale Zaken en Werkgelegenheid (SoZaWe) van de Gemeente Rotterdam. De Sociaal-wetenschappelijke afdeling (SWA) van de dienst SoZaWe heeft het onderzoek uitgevoerd. In het veld van instellingen die zich bezighouden met zwerfjongeren bestaat brede overeenstemming over het gegeven dat het aantal zwerfjongeren de afgelopen jaren is toegenomen. Echter, exacte aantallen om deze toename te onderbouwen ontbreken, veel meer gaat het om op grond van praktijkkennis beredeneerde schattingen. Daarnaast wordt geconstateerd dat de samenhang tussen de verschillende voorzieningen voor thuisloze jongeren, zowel praktisch en inhoudelijk, als qua financiering en (beleids)verantwoordelijkheid veel beter kan. Jeugdhulpverlening, jeugdbeleid en maatschappelijke opvang overlappen elkaar, zo klinken signalen uit het veld. Echter, een harde, kwantitatieve onderbouwing van deze signalen –hoe serieus ook- ontbreekt veelal. In diverse onderzoeken –ook in Rotterdam- is aandacht besteed aan de vraag hoe groot de groep thuisloze jongeren is en wat de oorzaken zijn van hun zwerven. Dit heeft een grote hoeveelheid kennis opgeleverd, maar systematische, samenhangende en gekoppelde gegevens over thuisloze jongeren ontbreken veelal. Hierdoor blijft veel onduidelijk. Wat wel zeker is, is dat thuisloze jongeren een zeer mobiele groep vormen, die zich lastig laat registreren. Dit onderzoek is een poging om meer zicht te krijgen op de achtergronden van deze groep. Hiertoe is ervoor gekozen de bestanden en dossiers van de instellingen als uitgangspunt te kiezen. Deze bevatten veel informatie over individuele jongeren die gemakkelijk op een boven-individueel niveau kan worden geaggregeerd. Zo kan een vergelijking plaatsvinden van bestanden van de diverse instellingen die een overzicht verschaft dat er nog niet eerder was. Om een dergelijk onderzoek te kunnen uitvoeren, is de bereidwillige medewerking van een aantal instanties en personen onontbeerlijk. Op deze plaats willen we stil staan bij iedereen die zijn of haar medewerking aan het onderzoek heeft verleend. We noemen in de eerste plaats alle medewerkers van de instellingen die hebben geholpen bij het dossieronderzoek. Het gaat dan in het bijzonder om de mensen van het T-Team en van WEB van de Stichting Flexus, het team van Pension Maaszicht, het team van Jongerenopvang Dak-boven-je-hoofd en de begeleiders van De Plataan. Zonder hun voorwerk, toelichting, andere behulpzame informatie,
5
gastvrijheid en geduld zou dit onderzoek niet, of in ieder geval veel moeizamer tot stand zijn gekomen. Een onderzoek kan bovendien niet tot een goed einde worden gebracht zonder de hulp van een aantal SWA-collega’s. Aat Brand en Toine Wentink lazen en beoordeelden (delen van) het manuscript. Hans Berger verschafte ondersteuning bij de installatie van benodigde software. Audrey Kinski, tenslotte, verzorgde de lay-out en reproductie van de eindrapportage. Zij allen worden bedankt voor hun bijdrage. Tot slot een woord van dank aan de leden van de begeleidingscommissie. Roel Rol (Stichting Maaszicht), Frank Hoeymans (Stichting Flexus), Paul de Keyzer en Christl van Gerven (beiden Beleid en Strategie, SoZaWe) gaven met hun kritische feedback het onderzoek op meerdere momenten een positieve impuls.
Rotterdam, juni 2005 Jos Maaskant (SWA)
6
Hoofdstuk 1 1.1
Inleiding
Aanleiding tot het onderzoek
Thuisloze jongeren, ook wel zwerfjongeren genoemd1, worden in beleidsmatig opzicht steeds meer een ‘issue’. Daarbij richt de discussie zich vooral op de vraag hoeveel thuisloze jongeren er zijn en of de verantwoordelijke gemeenten zich wel voldoende inspannen om deze groep adequate voorzieningen te bieden. Daarbij bestaat er brede overeenstemming over het gegeven dat het aantal thuisloze jongeren de afgelopen jaren is toegenomen en nog altijd stijgt en dat de ontwikkeling van het voorzieningenniveau daarbij achterblijft. Als er echter een groep bestaat die zich getalsmatig moeilijk in kaart laat brengen, dan zijn het de thuisloze jongeren. Zij verblijven her en der, wisselen veelvuldig van verblijfplaats en hebben niet zelden geen enkel contact met instanties. Exacte aantallen ontbreken dan ook, meestal gaat het om op grond van praktijkkennis beredeneerde schattingen. In de 43 centrumgemeenten in Nederland werd het aantal thuisloze jongeren in oktober 2004 geraamd op minimaal 3.184 en maximaal 4.994. Dat laatste aantal betekende een stijging ten opzichte van mei 2003 met 7,4% (Algemene Rekenkamer, 2004). Het gaat ook hier echter om een schatting. Oorzaak daarvan is het ontbreken van (afspraken over) systematische en uniforme registratie op basis van een algemeen geldende definitie. Inmiddels zijn er afspraken gemaakt dat in de maatschappelijke opvang en in de jeugdzorg dezelfde definities gehanteerd zullen gaan worden, zo laat de staatssecretaris van Volksgezondheid Welzijn en Sport (VWS) in haar reactie op het rapport van de Rekenkamer weten. Ook wordt, volgens haar, hard gewerkt aan de invoering van landelijke registratiesystemen die de communicatie tussen beide sectoren moeten verbeteren. Vooralsnog, zo constateert de Rekenkamer, is momenteel voor veel thuisloze jongeren nog geen geschikte plaats in de opvang beschikbaar. Voldoende reden voor de Rekenkamer om te wijzen op de noodzaak van een richtinggevend kader voor thuisloze jongeren en met een duidelijke verantwoordelijkheidsstructuur en financieringskader. De samenhang tussen de verschillende instanties die zich bezighouden met (hulpverlening aan) thuisloze jongeren is kwetsbaar en kan zowel op praktisch en inhoudelijk vlak, als qua financiering en (beleids)verantwoordelijkheid beter. Ook daarover zijn de meeste betrokkenen het eens. Zo overlappen jeugdhulpverlening,
1
Wij kiezen hier voor de term thuisloze jongeren, omdat we tijdens ons veldwerk in gesprekken met medewerkers van instellingen en met jongeren merkten dat de term zwerfjongeren bij hen een negatieve associatie oproept.
7
jeugdbeleid en maatschappelijke opvang elkaar, beleidsterreinen waaraan in Rotterdam respectievelijk de Stadsregio, de Gemeentelijke Geneeskundige Dienst (GGD) en de dienst Sociale Zaken en Werkgelegenheid (SoZaWe) vorm en inhoud moeten geven. Om de samenhang tussen deze beleidsterreinen te vergroten, verscheen in november 2002 “Een brug tussen wal en schip. Beleidskader zwerfjongeren”. Doel van deze notitie is uiteindelijk een sluitende aanpak te ontwikkelen rondom de opvang en begeleiding van thuisloze jongeren. De basis voor dit beleidskader werd gevormd door “signalen uit het veld”, waarbij direct door de stellers wordt aangegeven dat een harde, kwantitatieve onderbouwing van deze signalen – hoe serieus deze ook zijn- vaak ontbreekt. Een sluitende aanpak zou op termijn ook in deze lacune moeten voorzien. Naast de behoefte aan nauwkeurigere gegevens over de aantallen thuisloze jongeren, is er tevens de wens om meer kennis te hebben over de doelgroep zelf. Hieraan is reeds in diverse onderzoeken aandacht besteed. Het laatste onderzoek dat specifiek gericht was op thuisloze jongeren in Rotterdam dateert van 1998 (Hekelaar en Van Neijenhof). Onderhavig onderzoek is een poging een actueel beeld te geven van de groep thuisloze jongeren in Rotterdam. Daarbij is gekozen voor een aanpak waarin verschillende invalshoeken zijn gecombineerd. Het uiteindelijke doel van het onderzoek is de achtergrond van thuisloze jongeren op systematische wijze in kaart te brengen. Hierdoor ontstaat voor iedere individuele jongere een ‘CV van de thuisloosheid’. De vraag is of uit deze individuele CV’s meer algemene profielen kunnen worden afgeleid die op groepen jongeren van toepassing zijn. Om deze gegevens te verzamelen is gekozen voor een dossieronderzoek. Bij de grootste instellingen die zich in Rotterdam met de opvang en begeleiding van thuisloze jongeren bezighouden 2 , zijn de dossiers bestudeerd van alle jongeren die in 2003 met één of meer van deze instellingen contact hebben gehad.
1.2
Onderzoeksvragen
Met dit onderzoek willen we een antwoord vinden op de volgende vragen: 1)
2
8
Wat is de achtergrond van de thuisloze jongeren die op enig moment in 2003 contact hebben gehad met één van de aan het onderzoek deelnemende instellingen in Rotterdam?
Aan het onderzoek hebben meegewerkt: De Plataan, Stichting Flexus (T-Team), Stichting Maaszicht en Humanitas Dak boven je Hoofd.
2)
3) 4)
1.3
Kunnen uit deze verzameling individuele gevalsbeschrijvingen algemene profielen worden afgeleid, op grond waarvan binnen de groep thuisloze jongeren als zodanig kan worden gedifferentieerd? Verschillen thuisloze jongeren van willekeurige Rotterdamse jongeren en zo ja, in welk opzicht? Bieden de profielen handvatten voor de preventie van thuisloosheid bij jongeren?
Verantwoording van de onderzoeksactiviteiten
Om deze onderzoeksvragen te kunnen beantwoorden, hebben we tussen juni en december 2004 een dossieronderzoek uitgevoerd bij de vier deelnemende instellingen. Daarnaast hebben we gesproken met negen sleutelinformanten. Het dossieronderzoek richtte zich, zoals gezegd, op de jongeren die op enig moment in 2003 contact hadden gehad met een van de vier organisaties. Hieronder vallen jongeren: die al voor 2003 contact hadden met een van de instellingen dat in 2003 werd voortgezet of hersteld; van wie het gehele contact (van intake tot afsluiting) zich in 2003 voltrok; met wie in 2003 het eerste contact werd gelegd dat doorliep in 2004. De instellingen die deelnemen omvatten het hele spectrum van de hulpverlening aan thuisloze jongeren: crisisopvang, ambulante begeleiding en residentiële opvang. Vandaar dat een substantieel aantal jongeren bij meerdere instellingen een dossier heeft. Uit de dossiers is informatie verzameld die betrekking had op de volgende terreinen: demografische kenmerken; thuissituatie; (psychische) gezondheid; thuisloosheid en hulpverlening; justitiële contacten; tijdsbesteding en financiën. De gegevens zijn ingevoerd in een spreadsheet. Na bij alle vier de instellingen het dossieronderzoek te hebben afgerond, hebben we het bestand geanonimiseerd. Vervolgens is het omgezet in een SPSS-bestand voor verdere statistische bewerking en analyse. De keuze voor een dossieronderzoek berust voornamelijk op twee argumenten. Ten eerste, bevatten de dossiers een schat aan historische informatie die zich vaak verder uitstrekt dan alleen het contact met de betreffende instelling. Te denken valt daarbij aan rapportages van Jeugdzorg, indien van toepassing psychia-
9
trische rapporten, rapportages van (gesloten) instellingen waar de betreffende jongere eerder heeft verbleven, et cetera. Veel van deze informatie zal voor een jongere in een interview moeilijk zo accuraat te reproduceren zijn. Ten tweede, is de respons bij interviews altijd onzeker en treedt er al snel een ‘bias’ op, omdat doorgaans de meest ‘bereidwilligen’ deelnemen. Bovendien was op het moment dat de onderzoeksopzet werd opgesteld niet bekend om hoeveel jongeren het ging. Hierdoor was het lastig om te bepalen hoeveel interviews moesten worden afgenomen voor een representatief beeld. In het volste besef dat we met de keuze voor een dossieronderzoek ook waardevolle informatie zouden missen, maar ook omdat we ervan overtuigd waren dat we de benodigde gegevens uit de dossiers zouden kunnen halen, is gekozen voor een dossieronderzoek. De contrastgroep van willekeurige Rotterdamse jongeren zijn wel geïnterviewd. Zij dienden te worden geselecteerd op grond van een aantal kenmerken, zodat zij een goede afspiegeling zouden vormen van de totale Rotterdamse bevolking tussen de 15 en de 22 jaar. De jongeren zijn op straat aangesproken met de vraag of zij bereid waren mee te werken aan een telefonisch interview. Uiteraard is daarbij eerst nagegaan of zij zelf niet tot de, reeds bij de onderzoekers bekende, groep thuisloze jongeren moesten worden gerekend. Indien dat niet zo bleek te zijn en zij instemden met een interview, werd hun telefoonnummer genoteerd en werden zij later teruggebeld. Zij zijn ondervraagd op dezelfde onderwerpen als de thuisloze jongeren. Een dergelijke benaderingswijze heeft als voordeel dat het de jongere geen tijd kost op het moment dat hij of zij op straat wordt aangesproken. Dit vergroot de kans op deelname, omdat het interview kan plaatsvinden op een moment dat het de jongere wel schikt. Nadeel is dat een aantal jongeren aangaf mee te werken aan het onderzoek, maar later niet bereikbaar bleek of niet meer bereid. Dat heeft ertoe geleid dat de uiteindelijke responsgroep op een kenmerk (opleiding) een andere samenstelling heeft dan gewenst. De interviews met de jongeren uit de contrastgroep zijn afgenomen in oktober 2004. In hoofdstuk 6 doen we hiervan uitgebreider verslag.
1.4
Opbouw van het rapport
Het vervolg van dit verslag is als volgt opgebouwd. In het volgende hoofdstuk geven we een beknopte beschrijving van het beleid op de terreinen die voor thuisloze jongeren relevant zijn, gevolgd door een eveneens kort overzicht van het onderzoek naar (de problematiek van) thuisloze jongeren. In het derde hoofdstuk beschrijven we de groep thuisloze jongeren in alle facetten waarover wij informatie hebben kunnen vergaren. Hoofdstuk 4 en 5 staan in het teken van de profielen van thuisloze jongeren. In hoofdstuk 6 staat de vergelijking tussen de thuisloze jongeren en de
10
contrastgroep centraal. Het zevende en laatste hoofdstuk is gereserveerd voor de conclusies.
11
Hoofdstuk 2
Beleid en onderzoek
In dit hoofdstuk staan we stil bij het beleid ten aanzien van thuisloze jongeren en bij het onderzoek dat is gedaan naar de problematiek van deze groep. Omdat dit niet het voornaamste aandachtspunt van dit onderzoek is, worden beide onderwerpen niet al te uitgebreid behandeld. Doel van dit hoofdstuk is de problematiek van thuisloze jongeren, zoals wij er in dit onderzoek op ingaan, in een bredere context te plaatsen.
2.1
Wet- en regelgeving
De hulpverlening aan thuisloze jongeren is geregeld in verschillende wetten. Veel beleid wordt decentraal uitgevoerd. De belangrijkste wetten zijn: 1) 2)
Welzijnswet 1994. Regelt het wettelijk kader voor de maatschappelijke opvang. Wet op de Jeugdzorg. Deze wet is per 1 januari 2005 van kracht geworden en vervangt de Wet op de Jeugdhulpverlening. Het doel van de Wet op de Jeugdzorg is tweeledig: de zorg aan de cliënten van de jeugdzorg, jeugdigen en hun ouders, te verbeteren en tegelijkertijd hun positie te versterken. Daartoe heeft de wet vijf beleidsdoelstellingen: in plaats van aanbodgerichte zorg staat de vraag van de cliënt centraal, waardoor de cliënt eerder de zorg krijgt die aansluit bij zijn behoefte; de jeugdige heeft voortaan een aanspraak op zorg (recht op zorg) als hiervoor door het bureau Jeugdzorg een indicatie is gesteld. Deze zorg moet aan bepaalde voorwaarden voldoen (zo dicht bij huis als mogelijk, zo kort en licht als verantwoord en zo snel mogelijk); er komt een centrale toegang tot de jeugdzorg: een onafhankelijk bureau Jeugdzorg dat als enige indicaties voor alle soorten jeugdzorg stelt; Gezinsvoogdij en Jeugdreclassering worden onderdeel van het bureau Jeugdzorg, evenals het Advies- en meldpunt kindermishandeling (AMK) om zo ook jeugdigen te beschermen die niet zelf om hulp kunnen vragen; Instelling van de gezinscoach die de verschillende vormen van hulpverlening op elkaar afstemt en waar nodig het gezin ondersteunt. De provincies en grootstedelijke regio’s hebben de verantwoordelijkheid voor het bureau Jeugdzorg en voor de zorg waarop aanspraak bestaat op grond van de Wet op de Jeugdzorg. Hiervoor krijgen zij vanuit het Rijk twee doeluitkeringen: een voor het zorgaanbod en een voor het bureau Jeugdzorg.
13
3)
2.2
Gemeenten houden hun preventieve en signalerende rol, die in het kader van het gemeentelijk Jeugdbeleid vorm wordt gegeven. Overige wetten: Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten. Hieronder valt bijvoorbeeld de jeugd Geestelijke Gezondheidszorg. Dit is de verantwoordelijkheid van de zorgkantoren. Wet Werk en Bijstand. Regelt de verantwoordelijkheid van de gemeenten om cliënten een uitkering te verstrekken en om samen met de cliënt te streven naar (re)ïntegratie op de arbeidsmarkt.
Beleid ten aanzien van thuisloze jongeren: een complexe driehoeksverhouding
Thuisloze jongeren mogen zich verheugen in de aandacht van beleidsmakers en – uitvoerders op verschillende beleidsterreinen en op diverse beleidsniveaus. Zo behoren zij tot de verantwoordelijkheid van de provincie als het gaat om de jeugdhulpverlening en van de gemeente waar het het (preventieve) jeugdbeleid betreft. Bovendien is een aantal grotere gemeenten in Nederland op grond van de Welzijnswet verantwoordelijk voor de maatschappelijke opvang. Deze 43 centrumgemeenten hebben de taak om adequate opvang voor dak- en thuislozen vanaf 18 jaar te organiseren voor de regio waarvan zij de centrumgemeente vormen. Voor hun 18e behoren jongeren die onderdak nodig hebben tot de verantwoordelijkheid van de Jeugdzorg, die weer wordt aangestuurd door de provincie en de vier grote steden. De Jeugdzorg heeft tot taak ambulante of residentiële hulp te verlenen aan daarvoor geïndiceerde jongeren. Het risico dat veel thuisloze jongeren in de praktijk buiten de boot vallen, is echter groot. Ook de Algemene Rekenkamer constateert dat zonder extra inspanning van het kabinet de groei van het aantal specifiek op thuisloze jongeren gerichte voorzieningen in tempo zal achterblijven bij de vraag en dat het tekort aan opvangvoorzieningen evidenter zal worden (Algemene Rekenkamer, 2004). Met name het bereiken van de 18 jarige leeftijd waarop de bemoeienis van de jeugdhulpverlening ophoudt, is een kwetsbaar punt. Maar ook daarvoor lopen thuisloze jongeren door hun vaak complexe problemen risico door de mazen van de jeugdhulpverlening te vallen. Dat kan zijn door capaciteitsgebrek, of het ontbreken van een passend hulpaanbod of nazorg. Om genoemde en andere problemen bij het verlenen van adequate zorg het hoofd te bieden, pleit de Federatie Opvang, de koepelorganisatie voor de maatschappelijke opvang en de vrouwenopvang, in de Nota zwerfjongeren (2003) voor een keten van voorzieningen die vier componenten bevat: opvang, onderdak, (woon)begeleiding en een adequate organisatie van het netwerk rondom een jongere. Het beste zou deze
14
zorg geboden worden door een categorale voorziening die kan voldoen aan de expliciete behoefte van thuisloze jongeren om die hulp te krijgen vanuit een vaste plek met een vaste contactpersoon. Voor een sluitend hulpaanbod, zo stelt de Federatie Opvang, moeten “alle betrokken instellingen en instanties zich committeren aan het tot stand brengen en in stand houden van een samenhangend stelsel van voorzieningen en diensten”. Daarbij zijn signalering en preventie evenzeer onderdeel van de keten als opvang en reïntegratie. Een duidelijke regie is daarbij onontbeerlijk en die zou bij de centrumgemeenten moeten liggen, aldus de Federatie. In Rotterdam is met de nota “Een brug tussen wal en schip. Beleidskader zwerfjongeren” (2002) een begin gemaakt om de inspanningen ten behoeve van thuisloze jongeren op diverse beleidsterreinen op elkaar af te stemmen. In Rotterdam houden de Stadsregio (verantwoordelijk voor de jeugdhulpverlening), de GGD (verantwoordelijk voor het jeugdbeleid) en SoZaWe (verantwoordelijk voor de maatschappelijke opvang) zich bezig met thuisloze jongeren. Het beleidskader, met een looptijd van vier jaar, kiest reeds geformuleerd gemeentelijk beleid op de deze terreinen als uitgangspunt om te komen tot een specifiek op thuisloze jongeren gerichte invulling van algemeen beleid. Doel is te komen tot sluitende afspraken over ieders bemoeienis met de opvang en de begeleiding van thuisloze jongeren. Door het Rijk, in het kader van de motie Dijkstal3, vrijgemaakte extra middelen voor de opvang en begeleiding van thuisloze jongeren moeten de mogelijkheid bieden om tot de ontwikkeling van een sluitende keten te komen. In het beleidskader worden twee centrale doelstellingen geformuleerd: minimaliseren van het aantal thuisloze jongeren en voorkomen dat thuisloze jongeren in de maatschappelijke opvang voor volwassenen terechtkomen. Om deze doelstellingen te realiseren, wordt de voorwaarde gesteld dat er alleen sprake kan zijn van opvang in combinatie met een vorm van begeleiding. Andersom hoeft dat overigens niet per se het geval te zijn. Vanuit het idee dat hulpverlening alleen effectief kan zijn als er sprake is van continuïteit, integraliteit en verantwoording, wordt gekozen voor een ketenbenadering. Dit wordt omschreven als een samenhangende reeks van interventies, waarin sprake is van integrale aansturing en goed overleg tussen de betrokken partners. Partijen dienen in overeenstemming met elkaar afspraken te maken over de aard en omvang van het hulpaanbod. De bedoeling is dat voor thuisloze jongeren een duidelijke analyse en diagnose worden opgesteld op de diverse levensterreinen, voordat er doorverwijzing plaatsvindt of begeleiding wordt ingezet.
3
Tweede Kamer, vergaderjaar 2000-2001, 27 400, nr. 16.
15
De keten bestaat uit drie functies: 1) Preventie: “voorkomen dat jongeren maatschappelijk uit de boot vallen of het voorkomen van herhaling, zodat men geen beroep hoeft te doen op voorzieningen”. 2) Opvang/begeleiding: “het bieden van begeleiding in diverse vormen, al dan niet gekoppeld aan fysieke opvang … De begeleiding is altijd gericht op door- en uitstroom en er is sprake van een integrale aanpak op meerdere levensgebieden”. 3) Nazorg: “alle activiteiten die de zelfredzaamheid bevorderen en de jongeren verder brengen tot enig niveau van zelfstandig maatschappelijk functioneren”. Met het opstellen van dit beleidskader is door Rotterdam in feite gehoor gegeven aan de oproep van de Algemene Rekenkamer en de Federatie Opvang om een keten van samenhangende zorg te ontwikkelen, iets waar men overigens ook daarvoor al bezig was. Ook is, in lijn met de aanbevelingen van de Federatie Opvang, afgesproken dat in Rotterdam de gemeente in het beleid met betrekking tot de opvang van thuisloze jongeren het voortouw heeft. Dit vanuit de verantwoordelijkheid die Rotterdam als centrumgemeente heeft voor de maatschappelijke opvang. De jeugdhulpverlening blijft echter de verantwoordelijkheid van de Stadsregio. Desondanks kunnen er uitvallers zijn of andere thuisloze jongeren die geen jeugdhulpverlening (meer) wensen te ontvangen. Daarbij gaat het veelal om jongeren tussen de 17 en 23 jaar. De overgang van jeugdhulpverlening naar maatschappelijke opvang is lastig. Daarnaast vormen allerlei leeftijdsgrenzen en contra-indicaties belemmeringen voor een adequate opvang, begeleiding van en hulpverlening aan thuisloze jongeren. Om deze knelpunten aan te pakken, is op basis van het beleidskader extra geld vrijgemaakt voor specialistische (intensieve) begeleiding van thuisloze jongeren. Dit is bedoeld om “witte vlekken op te vullen, opdat er voor de hele regio daadwerkelijk sprake is van een sluitende ketenaanpak”. In de praktijk heeft dit vorm gekregen door de aanstelling van enkele ‘sociaal begeleiders zwerfjongeren’ die zich in het bijzonder zullen gaan richten op erkende ‘probleemgevallen’ en aan deze jongeren intensieve en procesmatige begeleiding zullen bieden.
2.3
Onderzoek naar zwerfjongeren
In Nederland is de afgelopen jaren een aanzienlijk aantal onderzoeken gedaan naar (de problematiek van) thuisloze jongeren. Daarbij waren zowel de thuisloze jongeren zelf, als (beleids)interventies en (gebrek aan) opvang, begeleiding en hulpverlening onderwerp van aandacht. Hieronder geven we een kort overzicht van recent onderzoek op dit terrein. We beperken ons daarbij zoals gezegd tot Nederland.
16
Zonder thuis, zonder toekomst: een empirisch onderzoek naar ontwikkelingsantecedenten van thuisloosheid bij jongeren. Thomeer-Bouwens, Tavecchio en Meeus (1996) pogen thuisloosheid bij jongeren te verklaren vanuit het perspectief van de gehechtheidstheorie. Het is een empirisch onderzoek naar de achtergrond en de actuele situatie van thuisloze jongeren tussen de 16 en 23 jaar, dat beoogt inzicht te verschaffen in risico- én beschermende factoren bij het al dan niet ontstaan van thuisloosheid bij jongeren in het licht van hun psychosociale ontwikkeling. Niet iedereen die zwerft, is teloor: kwalitatieve studie naar de achtergrond van thuisloze jongeren in Rotterdam, alsmede een poging het aantal thuisloze jongeren in Rotterdam te schatten (Hekelaar en Van Neijenhof , 1998). Het volgende station: onderzoek van de Universiteit van Amsterdam naar de (toename van) het aantal thuisloze jongeren in Nederland en een poging om de groep ook in kwalitatief opzicht beter in beeld te brengen. Hiertoe zijn 95 thuisloze jongeren geïnterviewd, die op een aantal levensgebieden zijn beschreven (Korf, Diemel, Riper en Nabben 1999).
Eindverslag quick scan zwerfjongeren: inventarisatie van standpunten van deskundigen over de problematiek van en hulpverlening aan thuisloze jongeren, de samenwerking en afstemming tussen betrokken actoren en de aansturing en financiering van het hulpverlenings- en dienstenaanbod (SGBO, 2000).
Op zoek naar verbondenheid: zwerfjongeren aan het woord over de verbetering van de hulpverlening. Thuisloze jongeren interviewen lotgenoten over hun ervaringen met de hulpverlening. Daarbij was tevens de vraag of deze vorm van participatie een nuttig middel kon zijn om thuisloze jongeren bij de hulpverlening te betrekken. Zo werden 190 thuisloze jongeren geïnterviewd over tien levensgebieden, waarbij steeds werd gevraagd naar hun ervaringen met de hulpverlening op dat terrein. Op grond hiervan is een overzicht van knelpunten gemaakt die door de 19 interviewers is besproken met hulpverleners en beleidsmedewerkers. Zo is een aantal oplossingen bedacht op drie niveaus: het niveau van de relatie jongere - hulpverlener; het instellingenniveau en het overheids- en beleidsniveau. Deze oplossingen zijn in de vorm van aanbevelingen in het rapport opgenomen (Noom en De Winter, 2001) Zwervend tussen het beleid: ondersteuning van gedecentraliseerd zwerfjongerenbeleid. Inventarisatie van de behoefte aan ondersteuning bij centrumgemeenten bij de ontwikkeling en uitvoering van een decentraal geregisseerd, integraal beleid voor thuisloze jongeren. Hiertoe zijn interviews gehouden met diverse beleidsmedewerkers van centrumgemeenten en provincies, c.q. stadsregio’s verantwoordelijk
17
voor jeugdzorg, jeugdbeleid en maatschappelijke opvang. Aan de hand van twee specifiek op thuisloze jongeren gerichte integrale samenwerkingsprojecten, zijn kritische succes- en faalfactoren voor dergelijke vastgesteld. Dit heeft geresulteerd in een checklist voor gemeenten en provincies die kan worden gebruikt bij het opzetten van een integrale en samenhangende aanpak van de problemen van en rond thuisloze jongeren (De Bruin, Lourens en Scholten, 2002)
Hulpverlening aan zwerfjongeren: globale inventarisatie, door middel van een telefonische enquête, van het hulpaanbod voor thuisloze jongeren, met als doel zicht te krijgen op onder meer het aantal en type voorzieningen, kenmerken van de bereikte thuisloze jongeren en de geboden dienst- en hulpverlening. Daarnaast wordt, op geleide van een specifieke vraag, een beschrijving gegeven van de groep thuisloze jongeren, alsmede een beschrijving van passende interventies die gericht zijn op het verkrijgen van houvast. Daarbij diende ook het concept houvast nader te worden omschreven en wel vanuit het perspectief van de thuisloze jongeren zelf. Dit is gebeurd op grond van (groeps)interviews (Planije, Van ’t Land en Wolf, 2003). Opvang zwerfjongeren: serie van drie rapporten van de Algemene Rekenkamer waarin periodiek gegevens worden verzameld in de twaalf provincies, de drie grootstedelijke regio’s en de 43 centrumgemeenten over de aantallen zwerfjongeren en de hun ter beschikking staande voorzieningen. Daarbij concludeert de Rekenkamer dat de ontwikkeling van het voorzieningenniveau, ondanks een lichte verbetering, in tempo achterblijft bij de vraag. Ondanks de intensivering van bestaande activiteiten van de centrumgemeenten is het aantal thuisloze jongeren de afgelopen jaren toegenomen maximaal 4.649 naar 4.994. De Rekenkamer baseert deze cijfers op tellingen en schattingen die door de centrumgemeenten worden aangeleverd en constateert voorts dat de beoogde sluitende ketenaanpak slechts in tien van de 43 centrumgemeenten een feit is. Ondanks het feit dat de zwerfjongerenproblematiek door bewindspersonen van het Ministerie van VWS één van de graadmeters is genoemd voor het welslagen van het algemene jeugdbeleid, is de Rekenkamer van mening dat, alle inspanningen van provincies en gemeenten ten spijt, het omslagpunt ten gunste van thuisloze jongeren nog niet is bereikt (Algemene Rekenkamer, 2002; 2003 en 2004).
2.4 2.4.1
Definities en schattingen Definities
Al eerder werd opgemerkt dat een eenduidige definitie van thuisloze- of zwerfjongeren ontbreekt. Er is een aantal definities in omloop, waarover veel discussie is.
18
Hierdoor zijn er vele tellingen en schattingen van het aantal thuisloze jongeren in omloop, zonder dat die echt goed zijn te vergelijken (Algemene Rekenkamer, 2002: 32-33). Dit is voor de Algemene Rekenkamer reden om van tevoren geen keuze te maken voor een bepaalde, vooraf vast te stellen definitie van zwerfjongeren, maar zich veel meer te richten op problemen waarmee jongeren op weg naar hun volwassenheid te maken kunnen krijgen en dan met name het complex aan problemen dat uiteindelijk kan leiden tot dak- en thuisloosheid. Het onderzoek van de Algemene Rekenkamer was daarom gericht op:
“jongeren in de leeftijd van 15 tot 25 jaar, die in een crisissituatie zijn gekomen als gevolg van problemen, zoals een gebroken gezinssituatie, alcohol- of drugsverslaving, psychosociale problematiek, schulden, voortijdig afgebroken schoolopleiding, crimineel gedrag, zwakbegaafdheid en die als gevolg daarvan dak- en thuisloos zijn geraakt” (Algemene Rekenkamer, 2002: 11). Korf c.s. volgden in hun onderzoek de toen officiële definitie van het Ministerie van VWS:
“Thuisloze jongeren tot 23 jaar, die gedurende drie maanden geen vaste verblijfplaats hebben. In deze periode heeft een jongere minimaal op drie verschillende plaatsen geslapen. Uitgesloten zijn dagzwervers, incidentele weglopers, toevallige buitenslapers, toeristen en weinig honkvaste kamerbewoners” (SGBO, 1995 in Korf. e.a., 1999: 3) Het kwam Korf c.s. op kritiek vanuit het veld te staan, met name omdat een tweetal groepen in de definitie ontbrak: jongeren die korter dan drie maanden thuisloos zijn en jongeren die langer dan drie maanden in een opvangvoorziening verblijven (SGBO, 2000: 3). Een expertmeeting in de quick scan van SGBO toonde dat de aanwezigen daar meer voelden voor de definitie van Noom en De Winter (2001):
“Jongeren tussen de 12 en 23 jaar, die geen stabiele woon- of verblijfplaats hebben, of die verblijven in (kortdurende/langdurende) opvang voor thuisloze jongeren” . In de eerder beschreven nota “Een brug tussen wal en schip” van de gemeente Rotterdam wordt ook stil gestaan bij de ‘definitiekwestie’ en wordt er gekozen voor een definitie die het nauwst aansluit bij die van Noom en De Winter:
19
“jongeren in de leeftijd van 12 tot en met 23 jaar die in een meervoudige achterstandspositie verkeren en geen vaste woon- of verblijfplaats hebben, of hierin terecht dreigen te komen” (Gemeente Rotterdam, 2002: 4) Binnen deze definitie worden drie specifieke categorieën thuisloze jongeren onderscheiden: 1) jongeren die ’s nachts geen onderdak hebben; 2) jongeren die in specifieke voorzieningen voor zwerfjongeren verblijven; 3) jongeren die uit residentiële voorzieningen (qua jeugdzorg, dan wel voor zwerfjongeren) komen. In dit onderzoek volgen wij het voorbeeld van de Algemene Rekenkamer om ons niet van tevoren vast te leggen op een definitie, met het risico jongeren uit te sluiten die wel tot onze onderzoeksgroep behoren. Daarbij zijn we ervan uitgegaan dat een jongere die in contact komt met een van de aan ons onderzoek meewerkende instellingen als een thuisloze jongere mag worden aangemerkt.
2.4.2
Aantallen en schattingen
Evenals over definities van thuisloze jongeren, bestaat er onduidelijkheid over hun aantallen. Over het algemeen is het aantal thuisloze jongeren op zijn best een combinatie van tellen en schatten. Dit blijkt al uit de aantallen die in de rapporten van de Algemene Rekenkamer worden gegeven en waar de aantallen zich bewegen binnen een bandbreedte van minimale en maximale aantallen. De Rotterdamse situatie vormt hierop geen uitzondering. De laatste schatting was van Hekelaar en Van Neijenhof (1998) die uitkwamen op een aantal van tussen de 300 en 700 thuisloze jongeren in Rotterdam. Recentere gegevens zijn er eigenlijk niet. Wel werd in de eerste Rotterdamse Dak- en thuislozenmonitor gemeld dat in 2001 322 personen jonger dan 25 jaar de diverse opvangvoorzieningen voor (volwassen) dak- en thuislozen hadden bezocht. Overigens beschouwen thuisloze jongeren hun situatie geenszins als een voorportaal van het volwassenen daklozencircuit. Men identificeert zichzelf totaal niet met de volwassen dak- en thuislozen, ondanks de vaak vergelijkbare problemen. Ook de hulpverlening maakt, begrijpelijk en terecht, een sterk onderscheid tussen de thuisloze jongeren en het circuit van de volwassen dak- en thuislozen. De inspanning is er dan ook sterk op gericht de jongeren zo veel mogelijk voor het volwassenencircuit te behoeden. Omdat we hebben gekozen voor een dossieronderzoek en op die manier inzicht hebben gekregen in de bestanden en contactregistraties van de deelnemende instellingen, kunnen we in ieder geval een nauwkeurige schatting maken van het
20
aantal jongeren dat in 2003 contact heeft gehad met een van die instellingen. We hebben de dossiers van in totaal 218 unieke personen bekeken. Een aantal contacten, met name, maar niet alleen, in de crisisopvang, was dermate kort dat er buiten de naam van de jongere nauwelijks bruikbare gegevens bekend waren. Vaak was dit als een jongere werd geweigerd, of zelf na intake niet meer terugkeerden. Dit was het geval bij 33 dossiers. Dat betekent dat we van 251 unieke personen een of meerdere dossiers hebben ingezien. Daarbij gevoegd het feit dat in Rotterdam nog een aantal instellingen is dat zich bezighoudt met de opvang en begeleiding van thuisloze jongeren4, bedraagt het aantal thuisloze jongeren dat in 2003 contact heeft gehad met officiële instellingen naar schatting tussen de 300 en 350. Waarvan er, zoals gezegd 251 zeker zijn. Over de groep die niet in beeld is bij de hulpverlening zijn geen gegevens voorhanden. De eerder aangehaalde Dak- en thuislozenmonitor leerde eveneens dat de groep buitenslapers vrijwel geen jongeren bevatte. De meeste bij de hulpverlening onbekende thuisloze jongeren verkeren dus naar alle waarschijnlijkheid in een onzekere woonsituatie of verblijven buiten Rotterdam. Ook geven medewerkers van de deelnemende instellingen aan dat veel jongeren, die op grond van hun situatie als thuisloos zouden moeten worden aangemerkt, zichzelf vaak zo niet als zodanig beschouwen. Zij vinden zelf dat zij geen begeleiding behoeven en hebben zich dan ook nog niet bij de hulpverlening gemeld. Een substantieel deel van deze jongeren zoekt oplossingen in het criminele circuit, of in de prostitutie. Daarnaast is er nog een groep potentiële thuisloze jongeren die in (jeugd)detentie zit en die nadat ze vrijkomen ook vaak naar een stad als Rotterdam trekken. Al met al is de groep die niet in beeld is bij de hulpverlening, maar feitelijk wel als thuisloos moet worden beschouwd evenals de groep potentiële thuisloze jongeren naar het zich laat aanzien omvangrijk. We ondernemen hier echter bewust geen poging om deze groep te schatten, omdat dat niet veel meer is dan gissen. Hetgeen, naar onze mening, onwenselijk is, gezien het feit dat cijfers, telling of schatting, een sterke neiging vertonen een eigen leven te gaan leiden.
2.5
Tot besluit
In dit hoofdstuk hebben we getracht ons onderzoek in context te plaatsen door de voornaamste ontwikkelingen te schetsen op het gebied van wet- en regelgeving, beleid en onderzoek op het terrein van thuisloze jongeren. Tot slot hebben we gepoogd een beredeneerde schatting te maken van het aantal thuisloze jongeren in Rotterdam. Daarbij hebben we ons beperkt tot de jongeren die in 2003 contact hebben gehad met instellingen voor opvang en begeleiding. In het volgende hoofd4
Te denken valt aan het Leger des Heils (Zy aan Zy) en Stichting Timon, maar ook aan andere afdelingen van bijvoorbeeld de Stichting Flexus.
21
stuk gaan we over tot de presentatie van onze onderzoeksresultaten en zal de groep thuisloze jongeren van wie we de dossiers hebben onderzocht, worden beschreven.
22
Hoofdstuk 3
Beschrijving van de onderzoeksgroep
In dit hoofdstuk beschrijven we de groep jongeren van wie het dossier is onderzocht. In het algemeen kan worden gesteld dat de dossiers veel informatie over de levensgeschiedenis van de jongeren bevatten. Ook komt een aantal jongeren bij meer dan één instelling voor en in die gevallen waren er dus ook meerdere dossiers beschikbaar waarmee eerder verzamelde informatie kon worden aangevuld. Als een dossier vragen opriep, was steeds een medewerker van één van de instellingen beschikbaar om een en ander te verduidelijken. Zo kon de in het dossier beschikbare informatie worden geverifieerd en geactualiseerd. Al met al zijn de dossiers van 218 jongeren bekeken. Uiteindelijk is ervoor gekozen om alleen de jongeren in deze rapportage op te nemen die op 31 december 2003 jonger waren dan 23 jaar. Deze groep bevat 206 thuisloze jongeren. In het vervolg van dit hoofdstuk wordt een aantal kenmerken van deze groep beschreven. Naast demografische kenmerken, kijken we naar tijdsbesteding, financiën, thuissituatie, gezondheid, de thuisloosheid en het contact met de hulpverlening en tot slot naar justitiële contacten. Daarbij merken we op dat het om informatie uit dossiers gaat. Dat heeft voor- en nadelen. Een voordeel is dat een dossier meestal een langere periode in het leven van de jongere beslaat en dat eventueel ontbrekende of onjuiste informatie later kan worden aangevuld of gecorrigeerd. Dossiers zullen dus meestal accurate informatie bevatten. Echter, in een dossier staan ook veel dingen niet. Vaak kon die informatie door een medewerker van de betreffende instelling worden gegeven, maar soms ook niet. Met andere woorden, ontbrekende informatie kon niet bij de jongeren zelf worden nagevraagd, omdat we niet de mogelijkheid hadden systematische diepte-interviews af te nemen. Toch hebben we uit de dossiers een grote hoeveelheid informatie kunnen verzamelen, die naar onze mening een goed beeld geeft van de onderzochte groep.
3.1 3.1.1
Geslacht en leeftijd Geslacht
In totaal werden de dossiers van 206 thuisloze jongeren onderzocht. Deze groep bestond voor 64% uit jongens. Ten opzichte van de totale Rotterdamse bevolking is dat een oververtegenwoordiging5. Eind 2003 bestond de groep 14 tot en met 22-
5
Deze afwijking blijkt bij statistische toetsing significant.
23
jarigen in Rotterdam voor precies de helft uit jongens 6 . Tijdens gesprekken met hulpverleners werd met enige regelmaat de trend gesignaleerd dat er de afgelopen jaren meer meisjes waren onder de jongeren die bij de deelnemende instellingen binnenkwamen. Vergelijking met eerder onderzoek lijkt dit vermoeden te bevestigen: de onderzoeksgroep van zowel Hekelaar en Van Neijenhof (Rotterdam) als Korf c.s. (in vijf gemeenten7) bestond voor 77% uit jongens. Beide onderzoeken zijn uit 1999.
3.1.2
Leeftijd
Op 31 december 2003 varieerden de jongeren uit de hier onderzochte groep in leeftijd van 14 tot en met 22 jaar. De gemiddelde leeftijd bedroeg 19 jaar en 4 maanden. Tabel 3.1 toont de leeftijdsopbouw van de onderzoeksgroep.
Tabel 3.1
Leeftijd van de onderzochte groep thuisloze jongeren (n=206)
Leeftijd eind 2003 14 jaar 15 jaar 16 jaar 17 jaar 18 jaar 19 jaar 20 jaar 21 jaar 22 jaar Totaal
Aantal
%
2 3 7 26 41 38 38 29 22 206
1,0 1,5 3,4 12,6 19,9 18,4 18,4 14,1 10,7 100,0
De grootste groep wordt gevormd door de 18 tot en met 20-jarigen. Overigens gaat het bij de 14 tot 16-jarigen vrijwel zonder uitzondering om een crisisopname in De Plataan van maximaal zeven nachten. In zeven van de twaalf gevallen worden deze jongeren van daaruit geplaatst in een gesloten instelling. De rest keert terug naar huis, of gaat zelfstandig op een kamer wonen. Ten opzichte van het onderzoek van Korf c.s. is de hier onderzochte groep beduidend jonger. Korf c.s. (1999: 50) maakte om statistische redenen een onderscheid in jongeren tot en met 20 jaar en jongeren van 21 en 22 jaar. Deze categorieën vormden respectievelijk 48 en 52% van de geïnterviewde groep, terwijl de groep tot en met 18 jaar ongeveer 20% uitmaakte van de totale onderzoeksgroep.
6
Bron: CBS.
7
Het veldwerk voor dit onderzoek vond plaats in Amsterdam, Tilburg, Breda, Hilversum en Zaanstad.
24
In dit dossieronderzoek is die verdeling 75 versus 25% en is de groep tot en met 18 jaar bijna twee keer zo groot (38%) als in het onderzoek van Korf c.s.
3.2
Etniciteit
De etniciteit van de thuisloze jongeren in de onderzoeksgroep is vastgesteld op basis van informatie uit de dossiers. Daarin zijn (meestal) nationaliteit en etniciteit vast gelegd van de jongere zelf en in een aantal gevallen ook die van (één van) beide biologische ouders. Verder bevatten de dossiers grote hoeveelheden kwalitatieve informatie waaruit de etniciteit van de betrokken jongeren kan worden afgeleid.
Tabel 3.2
Etniciteit onderzoeksgroep t.o.v. totale populatie 14-22 jarigen in Rotterdam Onderzoeksgroep (n=206)
Etniciteit Nederlands Surinaams Antilliaans/Arubaans Marokkaans Turks Kaapverdisch Overig8 Totaal
47,1 15,5 9,7 9,2 1,0 3,9 13,6 100,0
Totale populatie (N=69.364) 39,4 12,9 5,2 8,9 10,4 3,9 19,3 100,0
Uit de tabel blijkt dat autochtone jongeren in de onderzoeksgroep zijn oververtegenwoordigd, evenals jongeren met een Surinaamse en Antilliaans/Arubaanse etniciteit. Turkse jongeren, daarentegen, zijn sterk ondervertegenwoordigd, een gegeven dat ook uit het circuit van volwassen dak- en thuislozen bekend is. Ook de categorie ‘Overig’ is in de onderzoeksgroep beduidend kleiner dan in de totale populatie.
3.3
Geboorteplaats
Voorts is nagegaan in hoeverre de groep thuisloze jongeren uit ‘geboren en getogen’ Rotterdammers bestaat. In gesprekken met hulpverleners komt veelvuldig naar voren dat Rotterdam als grote stad ook veel thuisloze jongeren aantrekt die voor ze er arriveerden niets met de stad hadden. Dit wordt bevestigd door de gegevens in tabel 3.3, die de geboorteplaats van de thuisloze jongeren uit de onderzoeksgroep
8
Hieronder vallen jongeren uit zowel overige Westerse, als overige niet-Westerse landen.
25
toont en de plaats waar zij opgroeiden. Omwille van de leesbaarheid is gegroepeerd op categorieën.
Tabel 3.3
Plaats waar de jongeren uit de onderzoeksgroep zijn geboren en opgegroeid (n=206)
Plaats
% geboren
Rotterdam Regio Rotterdam Overig Zuid-Holland Overig Nederland Overig Europa Overig Onbekend Totaal
36,9 6,8 12,6 12,1 4,4 24,8 2,4 100,0
% opgegroeid 43,2 24,3 10,7 13,6 1,5 5,8 0,9 100,0
Niet alle jongeren groeiden op in de plaats waar zij werden geboren. Het aantal jongeren dat in Rotterdam of in de regio Rotterdam is opgegroeid, ligt beduidend hoger dan het aantal jongeren dat daar is geboren. De leeftijd waarop deze jongeren naar Nederland zijn gekomen varieert van 0 tot en met 22 jaar (gemiddeld 12 jaar). Degenen die er niet zijn geboren, maar wel (grotendeels) opgegroeid, zijn vrijwel zonder uitzondering allochtone jongeren die met hun ouders of in het kader van gezinshereniging naar Rotterdam kwamen. Opvallend is dat de jongeren die op latere leeftijd naar Nederland, i.c. (de regio) Rotterdam zijn gekomen relatief vaak afkomstig zijn van de Nederlandse Antillen.
3.4
Verblijf in Rotterdam
Zoals hierboven aangegeven is een groot deel van de jongeren (64%) uit de onderzochte groep afkomstig van buiten Rotterdam. Zij zijn op een bepaald moment met hun ouders of zelfstandig naar Rotterdam gekomen. Het zwaartepunt (77%) ligt in de laatste jaren, dat wil zeggen in 2000 of daarna. Voorts kan worden vastgesteld dat de komst naar Rotterdam voor tweederde van deze groep direct samenhing met de thuisloosheid: 40% kwam op eigen initiatief vanwege het in Rotterdam veronderstelde specifiek voor thuisloze jongeren beschikbare voorzieningenniveau en 27% werd door een hulpverlener elders doorverwezen. Andere redenen voor de komst naar Rotterdam waren aankomst uit het land van herkomst (inclusief gezinshereniging), familie of vrienden die al in Rotterdam woonden, een huwelijk of relatie, een ‘nieuwe start’ en een opleiding.
26
3.5
Opleiding
Het opleidingsniveau is niet van alle onderzochte jongeren bekend. Uit de onderzochte dossiers kon niet worden achterhaald wat het opleidingsniveau is van jongeren die (een deel) van hun onderwijs in het buitenland hebben genoten. Vandaar dat hier uitsluitend wordt ingegaan op de groep die in Nederland onderwijs heeft genoten. Dat zijn in totaal 171 van de 206 onderzochte thuisloze jongeren.
Tabel 3.4 Opleiding Basisonderwijs IVBO VMBO HAVO/VWO MBO HBO/WO Totaal
Hoogst gevolgde en hoogst afgemaakte opleiding (n=171) Hoogst gevolgd 8,8 38,6 46,2 2,3 3,5 0,6 100,0
Hoogst afgemaakt 62,0 12,3 7,0 0,6 1,2 83,6
Nog bezig 3,5 9,9 0,6 1,8 0,6 16,4
Het opleidingsniveau in de onderzoeksgroep is beduidend lager dan in de totale populatie 15 tot 22-jarigen in Rotterdam. Hiervoor staan alleen gegevens ter beschikking van jongeren die hun opleiding hebben afgerond (bron: Enquête Beroepsbevolking, CBS). Er zijn dus geen gegevens beschikbaar van jongeren die nog bezig zijn met een opleiding. Van de populatie met een afgeronde opleiding heeft 12% alleen de basisschool doorlopen, 37,3% heeft een VMBO-diploma, 18,4% heeft Havo of VWO afgerond, 26,6% heeft het MBO afgerond en 5,8% heeft een diploma op HBO-niveau. Van de onderzochte groep heeft 62% niet meer dan basisonderwijs genoten en zo er al diploma’s zijn behaald, ontstijgen die het niveau van het IVBO en VMBO nauwelijks. Daarmee beschikte 95% van de onderzochte groep (nog) niet over een zogenaamde startkwalificatie, dat wil zeggen een MBO (niveau 2 of hoger)-, Havo- of VWO-diploma. Ter vergelijking, voor de totale Rotterdamse jongerenpopulatie lag dat percentage begin 2003 op 35%9. Ook ten opzichte van de groep uit het onderzoek van Korf c.s. zijn de jongeren in dit onderzoek laag opgeleid. In het onderzoek van Korf c.s. heeft 29% van de geïnterviewde jongeren Havo, VWO, MBO of HBO/WO als hoogst gevolgde opleiding en wist in totaal 9% deze opleiding ook met een diploma af te ronden. In onze onderzoeksgroep ligt dat percentage veel lager. Deels is dit een ‘leeftijdseffect’. Immers, de groep in ons dossieronderzoek is jonger dan die in het onderzoek van Korf c.s.
9
Bron: Platform Arbeidsmarktbeleid Rijnmond: “Wie de jeugd heeft….. Plan van aanpak jeugdwerkloosheid in de regio Rijnmond” (november 2003).
27
In totaal was ten tijde van het onderzoek 16,4% nog met een opleiding bezig. Veelal gaat het om jongeren die hun school weer hebben opgepakt nadat zij met de hulpverlening in contact zijn gekomen. Overigens is hiermee niet beweerd dat het hier om ‘dommere’ jongeren gaat, vaak hangt de afgebroken opleiding samen met wat de jongeren hebben meegemaakt en is het feit dat zij geen startkwalificatie hebben een direct gevolg van hun thuisloosheid.
3.6
Werk
Bijna de helft van de onderzochte groep thuisloze jongeren (48%) heeft werkervaring. Vaak gaat het om kortdurende baantjes. De gemiddelde totale werkervaring is 7 maanden, meestal verdeeld over meerdere werkgevers. De redenen voor beëindiging van een dienstverband zijn divers: jongeren worden ontslagen (vanwege gebrek aan werk of hun eigen gedrag) of nemen zelf ontslag (werk voldoet niet aan de verwachting of kunnen of willen niet meer), tijdelijke contracten worden niet verlengd. Soms betreft het ook vakantiewerk dat in het verleden is verricht. Een vijfde had een betaalde baan op het moment dat zij voor het eerst in contact kwamen met een van de deelnemende instellingen. In 74% van de gevallen was dat een vaste baan, meestal full-time (83%). Het waren vooral de wat ‘ouderen’ die werk hadden: 85% is 18 jaar of ouder. Ook bleken de werkenden goed in staat hun baan vast te houden, want tweederde werkt een half jaar of langer op dezelfde plek. Wel valt op dat het vooral autochtone jongeren zijn die werk hebben: 71%. De soort bedrijven waar de jongeren werkzaam zijn, varieert sterk. Het grootste deel van deze groep jongeren werkt in de detailhandel, zoals blijkt uit de onderstaande tabel.
Tabel 3.5
Sector waarin de werkende thuisloze jongeren werkzaam zijn (n=41)
Sector Industrie Bouw (Detail)handel Horeca Vervoer & communicatie Dienstverlening Gezondheidszorg & welzijn Totaal
28
% 7,9 5,3 39,5 18,4 2,6 23,7 2,6 100,0
Het inkomen dat
de jongeren met hun werk verdienen varieert van €0,= 10 tot
€1.085,= netto per maand, met een gemiddelde van €555,=.
3.7
Inkomen
Als het gaat om het inkomen van de onderzochte jongeren, wordt de hoofdbron van inkomsten bedoeld. Sommige jongeren hebben weliswaar meerdere bronnen van inkomsten, maar dit is slechts in een klein aantal dossiers als zodanig vastgelegd. Het gaat dan met name om de combinatie van inkomsten uit arbeid en studiefinanciering, of geld dat de jongeren krijgen van ouders, familie of vrienden. De ‘peildatum’ voor het inkomen is de datum waarop de jongere bij de hulpverlening binnenkomt. Immers, het inkomen is, vooral als een jongere geen inkomsten heeft, en van de eerste aandachtspunten voor een hulpverlener. Had 20% van de onderzochte groep jongeren bij binnenkomst inkomsten uit arbeid, bijna de helft van de jongeren (45%) had helemaal geen inkomsten. Een op de vijf van deze jongeren zonder inkomen volgde een opleiding zonder studiefinanciering te ontvangen. Een derde van de onderzochte jongeren had een uitkering. Het gaat dan in de meeste gevallen om een bijstandsuitkering, maar ook om andersoortige uitkeringen (WAO, Wajong en studiefinanciering). Tot slot hadden enkele jongeren illegale inkomsten uit criminele activiteiten (niet nader gespecificeerd) en prostitutie. De hoogte van de inkomsten die zij hieruit verwierven is onbekend. In ander onderzoek (cf. Korf, 1999: 65; Thomeer-Bouwens c.s., 1996: 60) ligt het percentage jongeren met inkomsten uit illegale activiteiten aanzienlijk hoger. Waarschijnlijk gaat het in ons dossieronderzoek dan ook om een onderschatting, omdat het voor de hand ligt dat jongeren (ook in hun contacten met de hulpverlening) met betrekking tot dit onderwerp niet altijd het achterste van hun tong zullen laten zien. Bovendien doet het aantal contacten van jongeren uit de onderzochte groep met politie en justitie waar het ging om vermogensdelicten vermoeden dat inkomsten uit illegale activiteiten een groter deel van de inkomsten uitmaken dan hier kan worden gerapporteerd. Het zij echter nogmaals benadrukt dat harde bewijzen hiervoor in de dossiers ontbreken, het betreft hier een beredeneerd vermoeden.
10
Een jongere deed drie dagen per week vrijwilligerswerk in een buurthuis.
29
Tabel 3.6
Hoofdbron van inkomsten (n=206)
Bron van inkomsten Arbeid Studiefinanciering Bijstandsuitkering Overige uitkeringen Illegale inkomsten Geen inkomen Totaal
% 19,9 4,4 18,4 10,7 1,5 45,1 100,0
Ook hier geldt dat de hoogte van het inkomen varieert tussen de €0,= en de €1.085,=. Daar moet wel bij worden opgemerkt dat het exacte inkomen van 43 jongeren niet kon worden achterhaald. Deze groep buiten beschouwing gelaten, is het gemiddelde inkomen van de onderzochte groep bij het eerste contact met de hulpverlening €190,=. Dit is in vergelijking met ander onderzoek relatief laag. In de onderzoeken van Hekelaar en Van Neijenhof en van Korf c.s. bedroeg het gemiddelde inkomen respectievelijk €379,= en €363,=11 per maand. Dit verschil is waarschijnlijk toe te schrijven aan het feit dat in de onderzochte dossiers weinig is terug te vinden over illegale inkomsten. In de genoemde onderzoeken is met jongeren zelf gesproken en is daardoor wellicht meer informatie vergaard over dat type inkomsten.
Tabel 3.7
Hoogte van het inkomen (n=206)
Inkomen in € 0 <250 250-500 500-750 >750 Onbekend Totaal
3.8
% 45,1 9,0 10,5 10,0 4,5 20,9 100,0
Schulden
Een groot deel van de onderzochte thuisloze jongeren (61%) heeft schulden. Dat is beduidend meer dan de schatting van 16% 12 die Libregts en Moors maakten ten 11
Korf c.s. vermelden het inkomen per week. Ten behoeve van de vergelijkbaarheid is het gemiddelde inkomen in hun onderzoek vermenigvuldigd met een factor 4.
12
Hierbij dient te worden opgemerkt dat dit percentage, overgenomen uit onderzoek in opdracht van het Ministerie van SZW, betrekking heeft op jongeren tussen de 18 en 24 jaar. De vergelijking is daarmee slechts indicatief.
30
behoeve van hun onderzoek Jongeren en Schulden (2002: 14). De hoogte van de schulden loopt uiteen van €40,= tot €23.000,=. Voor bijna driekwart van degenen die schulden hebben, bedraagt het schuldbedrag meer dan €1.000,=. Het gemiddelde schuldbedrag is €3.484,=. In het onderzoek van Korf c.s. lag dit op €1.000,=.
Tabel 3.8
Schuldbedrag (n=206)
Schuldbedrag Geen schulden < 500 500-1.000 1.000-2.500 2.500-5.000 >5.000 Bedrag onbekend Totaal
% 39,3 7,3 8,7 18,0 7,3 13,1 6,3 100,0
Er is een duidelijke tweedeling zichtbaar: het aantal jongeren zonder schulden heeft voor 73% de periode direct voorafgaand aan de thuisloosheid in een min of meer ‘beschermde context’ geleefd. Dat wil zeggen, bij (één van) de ouders, bij familie, of in een gesloten inrichting. In ieder geval in een omgeving waarin meer toezicht mag worden verondersteld. Van degenen met een schuld van meer dan €1.000,= was tweederde al langere tijd thuisloos13. Daarnaast bestaat er verschil tussen jongens en meisjes waar het gaat om de hoogte van het schuldbedrag. Meisjes zijn vaker schuldenvrij: 46% heeft geen schulden, tegen 36% bij de jongens. Voor wat betreft een schuld van meer dan €1.000,= is het beeld min of meer omgekeerd: ‘slechts’ een derde van de meisjes in de onderzochte groep heeft een schuld van meer dan €1.000,=, bij de jongens is dat 47%. Ook qua leeftijd zijn er verschillen: de grootste schuldproblemen doen zich voor bij jongeren vanaf 19 jaar: driekwart van de schuldenvrijen is 18 jaar of jonger, terwijl 88% van degenen met een schuld van meer dan €1.000,= 19 jaar of ouder is. Op zichzelf is dit niet zo opzienbarend: de ‘ouderen’ hebben meer tijd gehad om schulden te maken en zijn ook vaker een langere periode thuisloos. De schuldeisers zijn uiteenlopend. Bovendien hebben de meeste jongeren uit de onderzoeksgroep schulden bij meerdere schuldeisers. In totaal hebben de 125 jongeren met schulden 260 schulden, verdeeld als in de onderstaande tabel.
13
Deze verschillen zijn statistisch significant.
31
Tabel 3.9
Aantal schuldeisers verdeeld over jongeren met schulden (n=125)
Aantal schuldeisers 1 2 3 4 5 Onbekend Totaal
% 31,2 28,8 21,6 9,6 3,2 5,6 100,0
De grootste ‘boosdoeners’ zijn de mobiele telefoon en het zwart rijden in het openbaar vervoer. Tabel 3.10 toont het aantal malen dat schuldeisers door de jongeren worden genoemd.
Tabel 3.10
Aantal malen dat schuldeisers worden genoemd (n=260)
Genoemde schuldeisers Vervoersbedrijven Telefoonbedrijven (GSM) Bank Vrienden/familie Ziektekostenverzekeraars Woningcorporaties IBG (studiefinanciering) Postorderbedrijven Belastingdienst Overig14 Onbekend Totaal
Aantal malen genoemd 69 53 29 19 13 11 10 9 5 35 7 260
Het aantal malen dat vervoersbedrijven als schuldeiser worden genoemd is hoog en heeft betrekking op boetes voor zwart rijden in bus, tram, metro en trein. Vaak zijn deze vorderingen al uitbesteed aan het CJIB.
3.9
Thuissituatie
Van tweederde van de onderzochte thuisloze jongeren zijn de ouders gescheiden. In de totale populatie Rotterdamse jongeren van dezelfde leeftijd groeit een derde op in
14
32
O.a. andere boetes (7x) en schadevergoeding aan het slachtoffer van een door de betreffende jongere gepleegd misdrijf (2x).
een eenoudergezin15. In het geval van de thuisloze jongeren vond de scheiding vaak (63%) plaats voor de vijfde verjaardag. De scheiding van de ouders wordt veelvuldig gevolgd door een turbulente periode in het leven van de jongeren. Conflicten met de nieuwe partner van één van de ouders vormden vaak de directe aanleiding tot een zwerftocht langs familieleden, vrienden, pleeggezinnen en kindertehuizen. Echter, ook als de ouders niet zijn gescheiden, waren de problemen thuis talrijk en verbleven de jongeren voor langere of kortere tijd op veel verschillende plekken. Zo is 54% van de jongeren uit de onderzoeksgroep één of meerdere keren van huis weggelopen. Ruzie met (één van) de ouders was in de meeste gevallen (67%) de aanleiding, gevolgd door problemen met de nieuwe partner van één van de ouders (16%), mishandeling (12%), sexueel misbruik (4%) en verzet tegen uithuwelijking (1%). Drie op de vijf jongeren (ofwel 60%) hebben in contact gestaan met Jeugdzorg of de Kinderbescherming en over 37% werd op enig moment een ondertoezichtstelling (OTS) uitgesproken. Tabel 3.11 toont de leeftijd waarop het eerste contact met Jeugdzorg of de Kinderbescherming plaatsvond
Tabel 3.11 Leeftijd <4 jaar 4-12 jaar 12-18 jaar Onbekend Totaal
Leeftijd eerste contact met Jeugdzorg of de Kinderbescherming (n=112) % 9,1 26,4 58,9 5,6 100,0
Bijna de helft (45%) van de onderzoeksgroep heeft wel eens in een internaat of tehuis gezeten. Het aantal internaten of tehuizen waar jongeren hebben verbleven, loopt uiteen van een tot veertien. Het gemiddeld aantal internaten is drie. De leeftijd waarop de jongeren voor het eerst in een internaat of tehuis terechtkwamen, varieert tussen 0 (direct na de geboorte in een kindertehuis geplaatst) en 17 jaar, met een gemiddelde van 13,5 jaar. Ook in de duur van het verblijf in een internaat of tehuis zijn grote verschillen: van een maand tot 17 jaar. De gemiddelde verblijfsduur bedroeg 3,5 jaar. De voornaamste reden voor plaatsing in een internaat was een ‘problematische thuissituatie’ (59%). Hieronder vallen doorlopende ruzies met ouders/verzorgers, mishandeling en geweld binnen het gezin, sexueel misbruik, verslaafde ouders en (ernstige) verwaarlozing. In alle gevallen resulteerde dit in een uithuisplaatsing voor kortere of langere tijd. In een derde van de gevallen (34%) vormde problematisch gedrag van de jongere zelf de aanleiding voor plaatsing in een 15
Gemeente Rotterdam (2004), Staat van de jeugd: jonge Rotterdammers stellen zich voor.
33
internaat. Deze jongeren waren thuis niet (meer) te handhaven en werden, soms zelfs op verzoek van de ouders/verzorgers, uit huis geplaatst. Voor een kleine groep (7%) betekende de plaatsing in een internaat in feite jeugddetentie. Tot slot heeft een derde van de onderzochte thuisloze jongeren een periode in één of meerdere pleeggezinnen gewoond. Het is vrijwel onmogelijk om uitspraken te doen over de duur van dit verblijf, omdat exacte informatie hieromtrent in de meeste dossiers ontbreekt. Ter illustratie van de onderwerpen die in deze paragraaf onder de verzamelnaam ‘thuissituatie’ aan de orde zijn geweest, het verhaal van een van de jongeren. Het is het verhaal van Annemarie16, dat voor wat betreft het grote aantal verblijfsplaatsen exemplarisch is voor hetgeen veel van deze jongeren hebben meegemaakt.
Annemarie woonde tot haar twaalfde jaar bij haar ouders thuis in een buitenwijk van Rotterdam. Toen ging het mis. Ze werd mishandeld en werd ter overbrugging naar een plaatsing in een kindertehuis een aantal maanden in huis genomen door haar zus, die elders in het land woonde. Na ongeveer een half jaar werd ze geplaatst in een kindertehuis. Vervolgens kwam ze enkele maanden later terecht in een pleeggezin, maar daar kon zij niet aarden en liep ze weg. Een plaatsing in een ander pleeggezin volgde, maar ook dit liep op een mislukking uit en weer liep Annemarie weg. Ze ging terug naar Rotterdam en trok eerst in bij de buurvrouw van haar ouders. Van daaruit werd een terugkeer thuis voorbereid en uiteindelijk keerde Annemarie, inmiddels 14 jaar oud, terug bij haar ouders. Op zich ging dat redelijk, maar toch vertrok ze op haar zestiende om te gaan samenwonen met haar toenmalige vriend. Dat ging ongeveer drie jaar goed. Toen is ze weggelopen bij haar vriend, omdat hij haar sloeg. Overigens durfde ze hiervan geen aangifte te doen. Ze kwam terecht in De Plataan en trok vervolgens bij haar nieuwe vriend in. Op het moment dat ze in contact kwam met de begeleider van het T-team, woonde ze daar twee maanden.
16
34
Deze naam is gefingeerd om redenen van privacy.
3.10
Traumatische ervaringen
Vast staat dat alle jongeren uit de onderzochte groep het nodige hebben meegemaakt, al is niet van alle jongeren uit hun dossier te achterhalen wat dat dan precies is. In 153 van de 206 gevallen is hierover wel informatie in het dossier voorhanden. Het gaat dan zowel om feitelijke informatie die van andere instanties is verkregen, als om informatie die de jongeren zelf aan de hulpverlener hebben verstrekt. In totaal staan 195 traumatische ervaringen geregistreerd. Bij bijna een kwart van de jongeren (24%) is zelfs sprake van ‘meervoudige’ traumatische ervaringen. Met name alcoholverslaving in combinatie met mishandeling of geweld binnen het gezin, of drugsverslaving van (een van) beide ouders en verwaarlozing komen regelmatig voor. Op grond van de gegevens uit het dossier kan niet worden vastgesteld wat de precieze impact is geweest van de gebeurtenissen op de latere ontwikkeling en thuisloosheid van de jongere in kwestie. Toch mag vanwege de ernst van de feiten worden verondersteld dat deze mogelijk invloed hebben gehad op de latere thuisloosheid. In sommige gevallen vormen ze zelfs de directe aanleiding, maar in de meeste gevallen is de causaliteit minder direct te leggen. De term traumatische ervaringen is op zijn plaats, omdat het in veel gevallen om structurele feiten gaat. In sommige gevallen hebben de ervaringen meer het karakter van zich herhalende incidenten, hetgeen geenszins hoeft te betekenen dat de impact van het gebeurde daarom minder is. Tabel 3.12 geeft een overzicht van de meest voorkomende ervaringen. Hierbij wordt door hulpverleners aangetekend dat op dit onderwerp in de dossiers mogelijk sprake is van onderrapportage. Een aantal zaken zijn voor de jongeren moeilijk te bespreken, waardoor zij deze, volgens de hulpverleners, niet zelden voor zich houden en ook hun begeleiders hierover niet (of pas na lange tijd) in vertrouwen nemen. Dit zou met name spelen rond sexueel misbruik en problemen met de sexuele geaardheid.
35
Tabel 3.12
Traumatische ervaringen (n=153)
Traumatische ervaring
Aantal malen genoemd
Mishandeling Dood van een of beide ouders (Affectieve) verwaarlozing Ouder(s) verslaafd17 Sexueel misbruik Geweld binnen het gezin18 Afwijzing door (een van de) ouders Dood van broer/zus/goede vriend(in)19 Overig Totaal
3.11 3.11.1
33 29 25 23 19 13 13 10 30 195
Thuisloosheid Duur van de thuisloosheid
Om de duur van de thuisloosheid te bepalen, is teruggerekend vanaf het moment dat een jongere volgens het dossier voor de eerste keer in contact komt met één van de deelnemende instellingen in Rotterdam tot aan het moment dat de thuissituatie werd verlaten. Aldus beschouwd loopt de lengte van de thuisloze periode sterk uiteen. Zo zijn er jongeren die rechtstreeks vanuit de thuissituatie bij een instelling terechtkomen en bij wie er nog geen sprake is van een periode van zwerven. Dit zijn in overgrote meerderheid (87%) jongeren die kort daarvoor het ouderlijk huis (of dat van andere verzorgers) hebben verlaten. De rest komt uit een gesloten instelling en is in feite al langer thuisloos, variërend van een half tot 9½ jaar. De rest van de onderzochte groep jongeren is al voor een langere periode thuisloos (en soms zelfs geheel dakloos). Tabel 3.13 toont de duur van de thuisloosheid.
17
Het gaat dan om verslaving aan alcohol- en/of harddrugs. In een geval is er sprake van zware gokverslaving van de vader.
18
Dit betreft geweld tegen anderen binnen het gezin dan de jongere zelf. Dat valt onder mishandeling.
19
In zes van de tien gevallen ging het om een gewelddadige dood.
36
Tabel 3.13
Duur van de thuisloosheid bij het eerste contact met één van de deelnemende instellingen (n=206)
Duur thuisloosheid Vanuit thuissituatie <3 maanden 3-6 maanden 6-12 maanden >12 maanden Onbekend Totaal
% 29,1 23,3 14,1 7,8 20,8 4,9 100,0
De gemiddelde duur van de thuisloosheid bedraagt in de onderzochte groep 8½ maand, gemeten op het moment van het eerste contact met één van de deelnemende instellingen.
3.11.2
Reden voor de thuisloosheid
Ruzie met de ouders/verzorgers was de voornaamste reden (61%) voor de thuisloosheid van de hier onderzochte jongeren. Deze ruzies kenden twee mogelijke uitkomsten waar het gaat om het ontstaan van thuisloosheid: de jongere liep zelf weg van huis of werd door zijn of haar ouders het huis uit gezet. Een belangrijke oorzaak van aanhoudende ruzies werd gevormd door de problematische verhouding met de nieuwe partner van één van de ouders (32%). Veel jongeren blijken daar niet mee overweg te kunnen, voelen zich niet erkend of zijn daadwerkelijk afgewezen door hun biologische ouder ten faveure van de nieuwe partner. Daarnaast worden mishandeling (21%), sexueel misbruik (3%) en verzet tegen uithuwelijking (2%) genoemd als specifieke reden waardoor de spanningen thuis zo hoog opliepen dat uiteindelijk thuisloosheid het gevolg was. In de overige gevallen is de reden voor de ruzies niet in het dossier te achterhalen. Andere redenen die direct hebben bijgedragen tot de thuisloosheid staan in tabel 3.14.
37
Tabel 3.14
Redenen voor thuisloosheid onder onderzochte groep jongeren (n=206)
Reden thuisloosheid Weggelopen na ruzie met ouders/verzorgers Uit huis gezet na ruzie met ouders/verzorgers Verbroken relatie Kon niet langer op adres blijven Eigen huisvesting kwijtgeraakt Geen huisvesting na vertrek uit instelling Geen huisvesting na ontslag uit detentie Onbekend Totaal
% 23,7 30,1 3,9 16,5 6,3 4,4 3,9 11,2 100,0
Waar het gaat om eigen huisvesting, betreft het op een geval na jongeren die een kamer hadden die ze zijn kwijtgeraakt. Meestal door overlast of huurachterstand. Een jongere werd bij een echtscheiding door haar echtgenoot op straat gezet. Deze vrouw was in het kader van gezinsvorming naar Nederland en Rotterdam gekomen, maar toen het huwelijk binnen het jaar strandde, had zij niets om op terug te vallen.
3.11.3
Contact met de instellingen
Uiteindelijk hebben vier instellingen hun dossiers opengesteld voor het onderzoek: Stichting Flexus (T-team), Stichting Pension Maaszicht, Stichting Lindenhof (De Plataan) en Stichting Humanitas (Dak boven je hoofd). Hiermee nemen verschillende schakels in de keten deel: van crisisopvang (De Plataan), via ambulante begeleiding (T-team) tot residentiële opvang (Maaszicht en Dak boven je hoofd). We beschrijven hier kort de (afdelingen van) de instellingen die aan het onderzoek hebben meegewerkt. De Plataan De Plataan is een laagdrempelige crisisnachtopvang voor dakloze jongeren van 15 tot en met 22 jaar. In principe is de maximale verblijfsduur zeven nachten, maar onder voorwaarden (bijvoorbeeld overbrugging naar een meer structurele plaatsing elders) kan dit worden verlengd. Jongeren die in de Plataan verblijven worden geacht, met ondersteuning van de begeleiding, te werken aan “een realistisch perspectief”. Dat wil zeggen, het zoeken naar een eigen woonruimte of naar een plek in een residentiële opvangvoorziening, enzovoort. De inspanningen zijn gericht op (relatief) snelle doorstroom. Er zijn 12 plaatsen beschikbaar. T-team Het T-team is onderdeel van het cluster Ambulante Begeleiding van de Stichting Flexus en richt zich in het bijzonder op jongeren tussen de 12 en 23 jaar die “ont-
38
hecht zijn van hun gezin/familie en mede daardoor zonder vaste woon- of verblijfplaats zijn”. In de praktijk blijkt de begeleiding van het T-team zich vooral te richten op jongeren van 16 jaar en ouder met een “meervoudig problematische achtergrond”. Doelstelling van de begeleiding is om “deze jongeren binnen een tijdsbestek van twee tot drie maanden te begeleiden naar een perspectief in de samenleving”. De begeleiding is “intensief, individueel en pragmatisch en moet de jongere tastbare resultaten opleveren”. Het uiteindelijke doel is min of meer ‘preventief’: “de jongere uit het thuislozencircuit halen voordat hij/zij daarin verstrikt raakt”. De begeleiding van het T-team richt zich op “vijf elementaire gebieden in het leven van een jongere: het opbouwen van persoonlijke sociale netwerken; het vinden (en volhouden) van werk en/of een opleiding; financiën; gezondheid en huisvesting en onderkomen”20. Bij het T-team zijn vier (deels part-time) begeleiders werkzaam. De case-load is klein, vaak hebben de medewerkers van het T-team met het oog op de intensiteit van de begeleiding tegelijkertijd niet meer dan 2 à 3 jongeren onder hun hoede (Van der Brugge, 2004: 16). Mede hierdoor is er een wachtlijst. Maaszicht Pension Maaszicht is een 24-uurs opvanginstelling die zich specifiek richt op dakloze jongeren. Men zorgt er voor de opvang en begeleiding met een capaciteit van zo’n 30 jongeren. Maaszicht werkt volgens de vijf B’s: bed, bad, brood, begeleiding en buitenzorg. De gemiddelde verblijfsduur van een jongere is zo’n negen maanden tot één jaar. De methodiek van de begeleiding is in het algemeen gericht op leerdoelen binnen- en buitenshuis, te weten: sociale integratie, keuzes maken, de toekomst in eigen hand nemen en de verantwoordelijkheid daarvoor dragen en het bouwen aan een sociaal netwerk. Iedere jongere krijgt een maatschappelijk werker toegewezen; deze wordt bovendien ondersteund door een scholingscoördinator. Het hulpaanbod van Maaszicht voorziet verder in ondersteuning in zaken als huisvesting, het op orde krijgen van de financiën (schuldsanering), scholing/werk en gezondheid. Tevens is men in 2002 een Tweede Fase Huis gestart: een vorm van ambulante woonbegeleiding voor zwerfjongeren voor wie de stap van Maaszicht naar zelfstandig wonen te groot is. Dak boven je hoofd Dak boven je hoofd is een woonvoorziening in Spijkenisse. Er zijn drie woningen waar de jongeren een eigen kamer huren en een centrale opvang. Daarnaast delen de bewoners een aantal gemeenschappelijke ruimtes. Doelgroep zijn jongeren in de leeftijd van 18 tot 28 jaar die dak- en thuisloos zijn, of dit dreigen te worden. De
20
De tussen dubbele aanhalingstekens geplaatste tekst is ontleend aan Stichting Flexus (2002), Methodiek Thuislozen Team.
39
jongeren krijgen gedurende hun verblijf bij Dak boven je hoofd een persoonlijk begeleider, met wie zij een begeleidingsplan opstellen. Belangrijke aandachtsgebieden bij de begeleiding zijn: financiën, dagbesteding en werk, praktische woonvaardigheden en het opbouwen en in stand houden van een sociaal netwerk. Uiteindelijk doel van de begeleiding is de jongeren zo goed mogelijk voor te bereiden op zelfstandig wonen. De onderzochte dossiers zijn als volgt over de instellingen verdeeld: T-team Maaszicht Plataan Dak boven je hoofd Totaal
33,5% 18,0% 42,7% 5,8% 100,0%
Van 29% van de onderzochte jongeren werd bij twee van de deelnemende instellingen een dossier aangetroffen. Beide dossiers zijn gebruikt om de benodigde gegevens te verzamelen, of te completeren. Ook is informatie uit het ene dossier gecheckt aan de hand van de informatie uit het andere dossier. Daar waar in het oog springende afwijkingen waren, is navraag gedaan bij één van de aanwezige hulpverleners, bij voorkeur degene die de jongere had begeleid.
3.11.4
Vindplaats
Hoe komen de jongeren in contact met de hulpverlening? Zoeken zij zelf contact of worden ze door anderen aangemeld of doorverwezen? In de onderstaande tabel een overzicht per deelnemende instelling.
40
Tabel 3.15 – Vindplaats per instelling (n=206) Vindplaats Zelf aangemeld (incl. familie) Flexus21 Maaszicht Plataan Jeugdzorg GGZ Gesloten instelling Overig Overig buiten Rotterdam Totaal
T-team %
Maaszicht %
Plataan %
(n=69)
(n=37)
(n=88)
18,8 5,8 46,4 10,1 10,1 1,5 5,8 1,5 100,0
16,2 5,4 29,7 24,4 16,2 5,4 2,7 100,0
35,2 4,5 27,3 2,3 5,7 21,6 3,4 100,0
Dak boven je hoofd % (n=12) 25,0 16,7 33,3 8,3 16,7 100,0
Het hoge percentage jongeren dat werd begeleid door het T-team en is aangemeld via Maaszicht, is het gevolg van het feit dat een medewerker van het T-team op locatie bij Maaszicht werkt. De jongeren, die in Maaszicht verblijven, krijgen van deze medewerker desgewenst ondersteuning bij het op orde brengen van hun financiën. Met name schuldhulpverlening krijgt daarbij veel aandacht. Bij Maaszicht werden in 2003 vooral veel jongeren geplaatst vanuit de crisisopvang (De Plataan) en vanuit gesloten instellingen. Daarnaast was Jeugdzorg een grote verwijzer. De Plataan had, als crisisopvang, relatief veel jongeren die zichzelf aanmeldden. Zij konden veelal nergens anders terecht. Ook valt het grote aantal verschillende verwijzers op die af en toe een jongere doorstuurden, zoals de politie, het Crisiscentrum, het Leger des Heils (Zy aan Zy) en ‘reguliere’ opvangvoorzieningen voor dak- en thuislozen.
3.11.5
Woonsituatie bij aanmelding
Door wie een jongere uiteindelijk naar één van de deelnemende instellingen is verwezen, zegt al iets over de situatie waarin hij of zij verkeerde voorafgaand aan het eerste contact met de betreffende instelling. Daarnaast is de vraag interessant wat de feitelijke woonsituatie was waarin de onderzochte jongeren verkeerden toen ze voor het eerst contact hadden met één van de deelnemende instellingen. Tabel geeft 3.16 geeft een antwoord op die vraag.
21
Bij het T-team betreft het hier andere afdelingen van de Stichting Flexus, zoals WEB en Flexus Ambulant.
41
Tabel 3.16
Woonsituatie bij eerste contact met één van de deelnemende instellingen (n=206)
Woonsituatie
%
Dakloos Crisisopvang Residentiële opvang Bij (één van de) ouders/verzorgers Bij vrienden/familie Pleeggezin Gesloten instelling Totaal
16,0 11,7 22,3 16,5 27,2 1,0 5,3 100,0
Als de woonsituatie per deelnemende instelling wordt bekeken, zijn ook enkele patronen te herkennen. Op zich zijn die niet opzienbarend, omdat ze samenhangen met de aard van de voorziening. Toch kan hier een ‘keten’ in worden herkend. Zo verbleven veel jongeren die bij Maaszicht binnenkomen direct daaraan voorafgaand in de crisisopvang, meestal de Plataan, of in een gesloten instelling. Relatief weinig jongeren die bij Maaszicht binnenkwamen, waren feitelijk dakloos (5%). Dak boven je hoofd is vergelijkbaar met Maaszicht. Bij de Plataan ligt dat percentage met 29% veel hoger. Ook het aandeel van jongeren dat rechtstreeks vanuit het ouderlijk huis in de Plataan terechtkwam, was aanmerkelijk groter dan bij de andere instellingen. Dit bedroeg meer dan het dubbele ten opzichte van alle andere deelnemende instellingen. Daarmee is duidelijk het karakter van de Plataan als crisisopvang te herkennen, van waaruit veel jongeren doorstromen naar een meer residentiële voorziening als Maaszicht. Voor wat betreft het T-team is het beeld min of meer tweeledig. Enerzijds was bijna de helft (45%) van het aantal jongeren dat het T-team in 2003 in begeleiding nam, min of meer gestabiliseerd via Maaszicht en ook daar voor kortere of langere tijd woonachtig. Op dat moment ontstond er behoefte aan begeleiding waarvoor het Tteam een passend aanbod kon bieden. Anderzijds heeft het T-team, door de laagdrempelige aanpak, ook een inloopfunctie. Hierdoor vormt het T-team voor jongeren een belangrijke ingang tot de hulpverlening, hetgeen het T-team vooraan in de keten plaatst.
3.11.6
Duur van de begeleiding
Een soortgelijk, met de aard van de voorziening samenhangend verband zou zichtbaar moeten zijn waar het gaat om de duur van de begeleiding. Een totaalbeeld heeft in dit verband geen enkele zeggingskracht, omdat de deelnemende instellingen allemaal verschillende richtsnoeren hanteren voor begeleidings- en verblijfsduur. Jongeren kunnen bijvoorbeeld (per keer) maximaal zeven nachten in de Plataan terecht, terwijl het verblijf in Maaszicht in principe negen maanden kan duren en de
42
begeleiding soms nog langer. De begeleiding door het T-team mag in principe maximaal 10 weken duren. Dak boven je hoofd hanteert een maximale verblijfsduur van 12 maanden, terwijl ook hier de begeleiding wat langer kan doorlopen. Tabel 3.17 toont de duur van de begeleiding per instelling.
Tabel 3.17
Duur van de begeleiding per deelnemende instelling (n=206)
Duur van de begeleiding
<1 maand 1-3 maanden 3-6 maanden 6-12 maanden >12 maanden Totaal Gem. begeleidingsduur (in weken)
T-team
Maaszicht
Plataan
% (n=69)
% (n=37)
% (n=88)
8,0 28,0 32,0 24,0 8,0 100,0 1622
2,8 11,1 8,3 33,4 45,4 100,0 48
83,9 10,4 5,7 100,0 3
Dak boven je hoofd % (n=12) 8,3 16,7 33,3 41,7 100,0 47
Allereerst is de maximale begeleidingsduur een op ervaring gebaseerde inschatting van de gemiddelde tijd die nodig is om de begeleiding die de betreffende instelling kan bieden succesvol af te ronden. In de praktijk is dat terug te zien in de gemiddelde begeleidingsduur per instelling: deze is het kortst voor de Plataan en het langst voor de residentiële voorzieningen waar jongeren naar een grotere vorm van zelfstandigheid worden begeleid. Met uitzondering van Dak boven je hoofd ligt de gemiddelde begeleidingsduur bij alle instellingen hoger dan de maximum begeleidingsduur die de instellingen zelf hanteren. Deze laatste lijkt voor alle deelnemende instellingen vooral een richtsnoer te vormen, dat voornamelijk uit capaciteitsoverwegingen wordt gehanteerd. Als de situatie van een jongere erom vraagt, wordt de begeleiding (of het verblijf) vaak verlengd.
3.11.7
Realisatie van de begeleidingsdoelen
Alle deelnemende instellingen huldigen het standpunt dat jongeren met name zelf verantwoordelijk zijn voor het welslagen van hun traject(en). De hulpverlening is in beginsel ondersteunend en gericht op vergroting van de zelfstandigheid. Dat betekent dat er het nodige van de jongeren wordt verwacht. Bijna de helft van de onderzochte groep jongeren (48%) had na afloop van de begeleiding zijn of haar doelen volledig of ten dele gerealiseerd. De redenen waarom doelen niet werden 22
De begeleiding die door het T-team in Maaszicht wordt geboden, trekt de gemiddelde begeleidingsduur van het T-team flink omhoog. De ambulante begeleiding die het T-team biedt kent een gemiddelde duur van 11 weken.
43
gehaald, waren talrijk. Vaak was het de jongere zelf die afhaakte, soms sneeuwde een doel onder omdat een ander doel belangrijker werd gevonden en prioriteit kreeg. Met nadruk wordt gesteld dat de hier gepresenteerde gegevens geen waardeoordeel inhouden over de prestaties van de deelnemende instellingen. Dat is ook niet mogelijk, omdat lang niet altijd bekend is wat de precieze reden is dat een of meerdere doelen niet zijn gehaald. Of, en in welke mate begeleidingsdoelen worden gerealiseerd, heeft ook weer te maken met de aard van de voorziening, zo blijkt uit tabel 3.18. Zo lag voor jongeren die in de Plataan verbleven de nadruk in begeleiding in eerste instantie op opheffing van de crisissituatie. In veel gevallen was dat de (acute dreiging van) dakloosheid. Dit lukte meestal wel binnen de termijn van zeven nachten die de jongeren in de Plataan mogen verblijven. Veel andere doelen vergen meer tijd dan jongeren en hun begeleiders in de Plataan gegeven is, waardoor het percentage niet behaalde doelen in de Plataan automatisch relatief hoog was. Soms verbleef een jongere slechts een nacht in de Plataan en kwam hij of zij in het geheel niet toe aan het stellen van begeleidingsdoelen. Deze categorie is onder ‘nvt’ in de tabel opgenomen. Waarmee, hetzij nogmaals benadrukt, geenszins wordt beweerd dat de begeleiding in de Plataan minder goed is dan bij de andere instellingen. Aan de andere kant stellen ambulante begeleiders en begeleiders in residentiële voorzieningen veelal doelen op meerdere levensterreinen. Omdat deze vormen van begeleiding bovendien langer duren, is ook de kans op voortijdige beëindiging van de begeleiding reëel. Vaak zijn dan nog niet alle doelen gerealiseerd, waardoor de categorie die weergeeft dat de doelen deels zijn behaald relatief groot is.
44
Totaal
Dak boven je hoofd
Plataan
Doelen gehaald?
Maaszicht
Realisatie van de begeleidingsdoelen, per deelnemende instelling (n=206) T-team
Tabel 3.18
%
%
%
%
%
(n=69)
(n=37)
(n=88)
(n=12)
(n=206)
Ja, volledig
26,9
5,6
20,5
36,3
20,8
Ja, deels
38,8
38,9
14,8
18,2
27,2
Nee
26,9
22,2
47,7
18,2
34,7
4,4
30,6
-
27,3
8,4
-
-
1,1
-
0,5
Nog in begeleiding Afgewezen (contra-indicatie) Doorverwezen
1,5
-
-
-
0,5
Onbekend
1,5
2,7
-
-
1,0
Nvt Totaal
3.12
-
-
15,9
-
6,9
100,0
100,0
100,0
100,0
100,0
Gezondheid
Veruit de meeste jongeren uit de onderzochte groep beschikken over een goede lichamelijke gezondheid. Dat wil zeggen, in de dossiers staat dat als zodanig vermeld en er is verder niets bekend over medicijnengebruik voor somatische aandoeningen. Voor een belangrijk deel is deze informatie gebaseerd op zelfrapportage, het is dus de vraag of ze geheel betrouwbaar is. Immers, jongeren kunnen, bijvoorbeeld uit schaamte, sommige klachten verzwijgen. Te denken valt aan SOA’s. Overigens was niet voor alle jongeren uit de onderzoeksgroep informatie over de lichamelijke gezondheid voorhanden. Wel bleek bijna driekwart (74%) verzekerd tegen ziektekosten, vaak via de ouders.
Tabel 3.19
Lichamelijke gezondheid van jongeren uit de onderzoeksgroep (n=158)
Lichamelijke gezondheid
%
Goed
91,8
Matig
6,9
Slecht
1,3
Totaal
100,0
45
De jongeren die aangeven over een matige of slechte gezondheid te beschikken, hebben last van astmatische klachten, migraine, soa’s, bloedarmoede en epilepsie. Een kwart van de jongeren (n=54) heeft problemen (gehad) met de geestelijke gezondheid waarvoor door een psychiater een diagnose is gesteld. Met name ADHD is een veel gestelde diagnose onder deze groep. Ook hier geldt dat de gegevens in de dossiers deels berusten op zelfrapportage. Wel wordt in bij de dossiers gevoegde, van andere instellingen verkregen informatie vrijwel altijd melding gemaakt van contacten met de GGZ en een eventueel gestelde diagnose. Dit lijkt beter gedocumenteerd dan somatische klachten. Bovendien moet worden vermeld dat nog eens 22% van de jongeren (n=45) aangaf psycho-sociale problemen te hebben zonder daarvoor ooit een psychiater te hebben geconsulteerd. Het gaat dan om klachten die aan depressiviteit doen denken en die zich uiten in (ernstige) vermoeidheid, somberheid, passiviteit en agressief gedrag. In tabel 3.20 een overzicht van de voorkomende psychiatrische diagnoses.
Tabel 3.20
Gestelde psychiatrische diagnoses in de onderzochte groep (n=54)
Psychiatrische diagnose Schizofrenie (Manische) depressiviteit ADHD Borderline Overig23 Totaal
% 7,4 18,5 44,4 9,3 20,4 100,0
In 45% van de gevallen dat een diagnose werd gesteld, werd de jongere voor één of meerdere keren opgenomen in een psychiatrisch ziekenhuis of op een psychiatrische afdeling van een algemeen ziekenhuis. Het betrof in vrijwel alle gevallen een korte opname (<1 maand).
3.13
Middelengebruik
De helft van de onderzochte jongeren geeft aan regelmatig soft drugs te gebruiken. Van deze groep blowt driekwart dagelijks. Ook drinken de onderzochte jongeren regelmatig, met name in het weekend als ze uitgaan. De hoeveelheid die wordt gedronken varieert, maar de meesten hebben hun drankconsumptie onder controle,
23
46
Hieronder vallen psychose zonder verdere diagnose schizofrenie, enkele niet nader gespecificeerde persoonlijkheidsstoornissen, (vermoedelijk) posttraumatisch stress-syndroom, zwakbegaafdheid en licht verstandelijke handicap.
al zouden zij volgens sommige definities toch een drankprobleem hebben. Slechts in enkele dossiers (3%) werd als voornaamste verslavingsprobleem alcoholisme vermeld. Daarnaast gebruikte een deel van de onderzochte jongeren zo nu en dan XTC, ook met name tijdens het uitgaan. In de tabel zijn alle categorieën opgenomen die in de dossiers voorkwamen. Per dossier kunnen meer middelen voorkomen.
Tabel 3.21 Middel
Middelengebruik in de onderzoeksgroep (n=206) Aantal malen genoemd
Geen
47
Soft drugs
112
Hard drugs
11
Alcohol
146
XTC24
23
Onbekend
13
3.14
Contacten met politie en justitie
Van alle onderzochte jongeren is 47% (n=97) wel eens in aanraking gekomen met politie of justitie. In 44% van deze gevallen was het vergrijp dermate ernstig dat detentie volgde, 8% was zelfs meer dan een keer een periode gedetineerd. Jongens kwamen aanmerkelijk vaker in contact met politie en justitie dan meisjes: 62% versus 24%. Voor wat betreft detentie hetzelfde beeld: ook dat lot viel jongens vaker ten deel dan meisjes: 47% versus 29%. Beide verschillen zijn statistisch significant. Tot slot verschilde ook de aard van de gepleegde overtredingen en misdrijven. Bij de jongens was er sprake van beduidend zwaardere criminaliteit, zoals de tabel toont. Zo was bij de meisjes in 17% van de gevallen sprake van een misdrijf met geweld, bij de jongens was dat 44%.
24 Twee maal werden ook paddo’s genoemd, deze zijn hier meegenomen.
47
Tabel 3.22 – Gepleegde vergrijpen naar geslacht (n=97) Vergrijp
X genoemd
X genoemd
Jongens
Meisjes
Vandalisme
6
-
Boetes (vnl. voor zwartrijden)
3
-
(Auto)diefstal
20
7
Joyriding
4
1
Inbraak
13
1
Diefstal met geweld/afpersing
7
1
Bedreiging
3
2
Geweldpleging/mishandeling
20
1
Verboden wapenbezit
4
-
Drugssmokkel
4
2
Dealen
3
-
Brandstichting
2
-
Zedendelict
3
-
Gewapende overval
8
-
Poging tot doodslag
2
-
Overig
9
3
Totaal
111
18
Naast de samenhang met geslacht is er ook sprake van een verband tussen contact met politie en justitie en leeftijd. In overeenstemming met wat mag worden verwacht, gold dat hoe ouder de jongeren waren des te vaker waren zij met politie en justitie in aanraking geweest. Ook de ernst van de vergrijpen neemt toe met het vorderen van de leeftijd. Deze gegevens konden overigens niet voor alle jongeren worden achterhaald: 62 dossiers (53 jongens en 9 meisjes) bevatten informatie die gedetailleerd genoeg was om uitspraken te kunnen doen over de ‘criminele carrière’ van deze jongeren.
3.15
Tot besluit
In dit hoofdstuk hebben we geprobeerd een beeld te schetsen van de groep thuisloze jongeren die in 2003 contact hadden met één of meer van de aan dit onderzoek deelnemende instellingen. Het beeld dat hieruit naar voren komt, stemt in grote lijnen overeen met hetgeen eerdere onderzoeken aan het licht brachten (Korf e.a., 1999; SGBO, 2000; Planije e.a., 2003), zij het dat de problemen op een aantal
48
terreinen nog wat ernstiger lijken. In het volgende hoofdstuk willen we nog wat dieper ingaan op de onderzochte groep. Op grond van het voorgaande lijken we te kunnen veronderstellen dat er binnen de groep thuisloze jongeren weliswaar belangrijke verschillen bestaan, maar dat er mogelijk ook subgroepen bestaan met min of meer dezelfde kenmerken. Deze zouden dan de basis kunnen vormen voor meer algemene profielen van jongeren met een vergelijkbare achtergrond.
49
Hoofdstuk 4
Profielen van thuisloosheid
In het vorige hoofdstuk hebben we een uitgebreide beschrijving gegeven van de groep thuisloze jongeren van wie de dossiers zijn bestudeerd. In dit hoofdstuk willen we nagaan of we uit deze informatie een aantal meer algemene profielen kunnen herleiden. Binnen zo’n profiel vallen dan jongeren die een aantal kenmerken met elkaar delen, die zogezegd hetzelfde ‘CV van thuisloosheid’ hebben. Dat wil geenszins zeggen dat hun levensverhaal identiek is, maar er zijn dan wel enkele grote lijnen waar te nemen die bij de jongeren binnen een profiel overeenkomen. Om de profielen te kunnen opstellen, maken we gebruik van de analysetechniek HOMALS 25 . In de volgende paragraaf zullen wij de werking van deze techniek uitwerken. In de paragraaf daarna wordt de analyse beschreven, die uitmondt in de profielen. Deze komen in de laatste paragraaf aan de orde. De keuze om uitgebreid in te gaan op de techniek van de analyse en op de analyse zelf is een bewuste. Het dient als onderbouwing van de profielen die worden geschetst en laat zien waarop deze zijn gebaseerd. We realiseren ons dat een uitgebreide beschrijving van de technische aspecten van een statistische analyse voor lezers met een beperkte kennis van statistiek moeilijk leesbaar kan zijn. De eerste twee paragrafen van dit hoofdstuk kunnen dan ook worden overgeslagen zonder dat de lijn van het verhaal geweld wordt aangedaan. De profielen op zichzelf zijn duidelijk genoeg. Degene die in detail wil weten op welke maten de profielen zijn gebaseerd, leze paragraaf 1 en 2 en eventueel bijlage 1.
4.1
HOMALS
Met behulp van HOMALS kunnen de verbanden tussen twee of meer nominale variabelen worden beschreven in een twee (of meer)-dimensionale ruimte die de zowel de categorieën van de variabelen bevat, als de scores van de onderzoeksobjecten op die variabelen. Objecten met dezelfde score worden op dezelfde plaats in die ruimte geplaatst, objecten met sterk verschillende scores liggen ver uit elkaar. De ruimte waarin de scores worden geplaatst is meestal twee-dimensionaal: een assenstelsel met vier kwadranten. Homals heeft als belangrijk voordeel, boven bijvoorbeeld een kruistabel, dat de analyse-resultaten eenduidiger zijn en makkelijker te interpreren.
25
HOMALS staat voor Homogenity analysis by means of alternating least squares en wordt in de literatuur ook wel aangeduid met Multiple correspondence analysis.
51
Wel moet worden benadrukt dat HOMALS een beschrijvende techniek is. Met HOMALS wordt niets getoetst. Dit heeft tot gevolg dat de resultaten van deze analyse slechts van toepassing zijn op deze specifieke groep thuisloze jongeren. Er kan niet worden bepaald hoe groot de kans is op dezelfde resultaten bij een andere groep thuisloze jongeren, met andere worden hoe algemeen de profielen echt zijn. Vandaar dat we in het volgende hoofdstuk nog een analyse zullen uitvoeren op grond waarvan we wel kunnen bepalen of onze resultaten generaliseerbaar zijn. Van de uitkomsten van een HOMALS-analyse zijn in het bijzonder twee ruimtelijke afbeeldingen (plots) van belang. In deze plots zijn de variabelen zelf niet zichtbaar, maar zoals reeds gezegd, uitsluitend de scores van de geobserveerde eenheden (objectscores) en de categorieën van de variabelen die in de analyse zijn opgenomen. Ook zagen we dat jongeren met dezelfde scores op de in de analyse opgenomen variabelen in deze plot van objectscores samenvallen. In de plot die de kwantificering van de categorieën van de variabelen weergeeft, zullen de categorieën die sterk samenhangen eveneens dicht bij elkaar liggen. Daaruit kunnen profielen met bepaalde kenmerken worden afgeleid. Als de twee afbeeldingen vervolgens ‘over elkaar worden gelegd’, wordt duidelijk hoe de jongeren zijn verdeeld over de diverse clusters van categorieën van de diverse variabelen. Dan wordt duidelijk hoeveel jongeren in een bepaald profiel passen en wat de ‘fit’ van het model is.
4.2
De analyse
In hoofdstuk 3 hebben we gezien dat de groep jongeren van wie de dossiers zijn bestudeerd een aantal specifieke kenmerken heeft. Daar hebben we echter vrijwel alle variabelen apart bekeken en beschreven. Bestaat er nu een samenhang tussen sommige van deze variabelen? Met andere woorden, zijn binnen deze groep clusters van kenmerken te onderscheiden op grond waarvan jongeren kunnen worden omschreven? Hiertoe hebben we, zoals gezegd een HOMALS-analyse uitgevoerd, waarvan we hier verslag leggen. Een HOMALS-analyse kan alleen worden uitgevoerd met twee of meer variabelen van een nominaal meetniveau26. Dat betekent dat variabelen van hogere meetniveaus als nominale variabelen moeten worden beschouwd, of gehercodeerd moeten worden
26
52
Dit is in feite het ‘laagste’ niveau waarop kenmerken van objecten kunnen worden gemeten. Een nominale variabele geeft niet meer dan een identiteitsrelatie weer, waarin elementen worden onderscheiden in subgroepen met een afzonderlijke waarde: de subgroepen verschillen van elkaar, maar elementen binnen de subgroep zijn gelijk. Bijvoorbeeld 1=1≠2. Er bestaat geen rangorde tussen de afzonderlijke waarden.
tot een nominale variabele. In de onderzoeksliteratuur komt een aantal variabelen steeds terug als mogelijke determinant van thuisloosheid bij jongeren. Dit zijn ook de factoren die in gesprekken met hulpverleners veelvuldig werden genoemd. Het gaat dan vooral om variabelen die een indicatie vormen voor de mate van veiligheid en geborgenheid van de jongere, met name in de thuissituatie en om (persoons)kenmerken van de jongere zelf. In navolging daarvan en op grond van hetgeen we in het vorige hoofdstuk hebben beschreven, hebben we de volgende zestien variabelen (eventueel na hercodering) in deze analyse opgenomen 27 . De afkortingen worden ook gebruikt in afbeelding 1: -
OG: Ouders gescheiden? (gecodeerd 1=ja; 2=nee); AD: Leeftijd tijdens de scheiding (gecodeerd 1=niet gescheiden; 2=<5 jaar; 3=5-12 jaar; 4= >12 jaar); WL: Van huis weggelopen? (gecodeerd 1=ja; 2=nee); TR: Traumatische ervaring? (gecodeerd 1=ja; 2=nee); PD: Psychiatrische diagnose? (gecodeerd 1=ja; 2=nee); MG: Middelengebruik? (gecodeerd 1=ja; 2=nee); KB: Contact met kinderbescherming/jeugdzorg? (gecodeerd 1=ja; 2=nee); OT: Ondertoezichtstelling (OTS)? (gecodeerd 1=ja; 2=nee); IN: In een internaat gezeten? (gecodeerd 1=ja; 2=nee); PG: In een pleeggezin geweest? (gecodeerd 1=ja; 2=nee); CJ: Contact met politie/justitie? (gecodeerd 1=ja; 2=nee); DE: Detentie? (gecodeerd 1=ja; 2=nee); GD: Gepleegd delict? (gecodeerd 1=geen; 2=licht vergrijp; 3=vermogensdelict; 4=geweldsdelict); OP: Opleiding (gecodeerd 1=Basisonderwijs; 2=IVBO/VMBO; 3=MBO/HAVO/VWO; 4=HBO/WO); SI: Soort inkomen (gecodeerd 1=werk; 2=studiefinanciering; 3=uitkering; 4=overig; 5=geen); WE: Werkervaring (gecodeerd 1=geen; 2= <1 jaar; 3=1-3 jaar; 4= >3 jaar)
Allereerst kijken we naar de afbeelding die de discriminatiewaarden van de variabelen op de twee dimensies toont. In het algemeen geldt hoe verder de variabelen van de oorsprong liggen, des te hoger is hun discriminatiewaarde. Dat wil zeggen, des te meer onderscheid maken zij tussen de bepaalde groepen objecten. Dit hoeft echter niet altijd zo te zijn. Zo kan het overgrote deel van de onderzochte groep op een variabele een bepaalde score hebben en slechts een klein deel een 27
Deze keuze is niet toevallig. Naast inhoudelijke argumenten zijn alleen de variabelen in de analyse opgenomen die een correlatie hebben met de variabele wel of niet thuisloos van 0,3 of hoger.
53
afwijkende score. De waarde zal dan een beperkte discriminatiewaarde hebben, terwijl de (relatief) kleine groep die dan wel wordt onderscheiden in analytisch opzicht van belang kan zijn. Ook kan een variabele als een belangrijke determinant van thuisloosheid bij jongeren worden beschouwd, maar hier nauwelijks zichtbaar discrimineren omdat het overgrote deel van de jongeren dat specifieke kenmerk heeft. Dat is hier bijvoorbeeld het geval met de variabelen ‘Opleiding’ en ‘Traumatische ervaring’. Deze variabelen onderscheiden thuisloze jongeren sterker van niet-thuisloze jongeren dan van elkaar, zoals we in hoofdstuk 5 nog zullen zien. Figuur 4.1 – Plot van discriminatiewaarden
Met deze kanttekening in het achterhoofd, zien we dat de variabelen die verwijzen naar contacten met jeugdzorg en de kinderbescherming en justitiële contacten
54
binnen de groep thuisloze jongeren zorgen voor het grootste onderscheid tussen verschillende groepen met elk een aantal gedeelde kenmerken. In de tweede afbeelding zien we de verdeling van de verschillende categorieën van de in het model opgenomen variabelen over de twee dimensies. Deze plot van de categoriekwantificaties28 is van belang om te kunnen vaststellen welke categorieën van de verschillende variabelen samenvallen en zo te kunnen bepalen wat de kenmerken zijn van de clusters van categorieën in de verschillende kwadranten. Zo moeten uiteindelijk profielen ontstaan van groepen jongeren met gedeelde kenmerken. Figuur 4.2 – Plot van de categoriekwantificaties
28
Kwantificatie is geen Nederlands woord, maar een letterlijke’, maar formeel foutieve vertaling van ‘quantification’. Toch gebruiken we dit anglicisme, bij gebrek aan een hanteerbare Nederlandse term.
55
De verschillende categorieën laten zich in deze plot niet eenvoudig onderscheiden. Hieronder zullen we dit nader verklaren. Voor hier volstaat de constatering dat in alle kwadranten clusters categorieën zijn te onderscheiden. Wel moet worden opgemerkt dat deze clusters betrekkelijk dicht rond de oorsprong liggen. Dit duidt erop dat als de jongeren op deze wijze worden gegroepeerd er weliswaar verschillen bestaan tussen de verschillende groepen, maar dat de groepen niet geheel wederzijds uitsluitend zullen zijn. Of wel, categorieën dicht bij het snijpunt van beide dimensies, zijn van toepassing op het overgrote deel van de onderzochte groep en dragen dus niet in sterke mate bij aan het onderscheid tussen groepen thuisloze jongeren. Toch is er voldoende spreiding om op basis van de clusters categorieën een viertal profielen op te stellen. De derde figuur die van belang is bij de interpretatie van de resultaten, is de plot van de objectscores. Deze geeft de ligging weer van de individuele jongeren ten opzichte van de twee dimensies. Hoe groter het rondje, des te meer jongeren met hun scores op de zestien variabelen in dat betreffende punt samenvallen. We zien dat de jongeren in redelijk gelijke mate zijn verdeeld over de vier kwadranten van de figuur, met een vrij ruime spreiding vanaf de oorsprong. Dat laatste duidt op een acceptabele discriminatiewaarde van de variabelen in het model. In feite zien we vier groepen, in ieder van de kwadranten één. Figuur 4.3 – Plot van objectscores
56
4.3
Vier profielen van thuisloze jongeren
De crux van een HOMALS-analyse is de vergelijking van de plot van de objectscores met die van de categoriekwantificaties. In een oogopslag kunnen we zien hoe de thuisloze jongeren over de clusters van categorieën zijn verdeeld. In de plot van de categoriekwantificaties zien we in alle vier de kwadranten een clustering van categorieën, die nog nader moet worden uitgewerkt. In het eerste kwadrant (rechtsboven) valt een aantal categorieën samen van variabelen die verwijzen naar het plegen van strafbare feiten. Deze zijn voor dit cluster van variabelen het meest onderscheidend. Het derde kwadrant (linksonder) is het spiegelbeeld van de groep in het eerste kwadrant. De jongeren in het tweede (linksboven) en vierde (rechtsonder) kwadrant zijn op soortgelijke wijze gespiegeld en hebben vooral een onderscheidende score op variabelen die betrekking hebben op wel of geen contact met Jeugdzorg en de kinderbescherming. Aldus tekenen zich vier profielen af, die we hieronder nader uitwerken. Voordat we dat doen, zijn enkele kanttekeningen gerechtvaardigd. Ten eerste, de profielen zijn afgeleid van deze specifieke groep thuisloze jongeren. HOMALS is, zoals we eerder hebben opgemerkt geen toetsende analysetechniek. Noch kan worden vastgesteld in hoeverre de onderzochte groep een representatieve steekproef is uit een grotere populatie. Er is weliswaar een uitgebreid dossieronderzoek gedaan, waarin alle dossiers van de jongeren die in 2003 op enig moment met een van de vier deelnemende instellingen contact hebben gehad, zijn bestudeerd. Daarmee is de overgrote meerderheid van de thuisloze jongeren die contact met de hulpverlening hebben gehad wel in beeld, maar we weten niet precies hoeveel thuisloze jongeren zich buiten beeld van de instanties in Rotterdam ophouden. Theoretisch kan het dus zijn dat er nog een of meerdere groepen zijn te onderscheiden, die we hier missen. Of dat de verdeling over de plot van objectscores anders zou uitvallen als deze jongeren ook in het onderzoek zouden worden betrokken. Overigens geldt dit voorbehoud voor alle in dit onderzoek uitgevoerde statistische analyses. Uiteraard hebben we ondersteunende analyses uitgevoerd waarin we hebben getoetst of de in de HOMALS-analyse gebruikte variabelen een statistisch significant verschil maken tussen de vier groepen, zoals die in de plot van objectscores zichtbaar zijn (zie ook hoofdstuk 5). En hoewel we gevoelsmatig denken te kunnen aannemen dat de profielen ook gelden voor grotere groepen thuisloze jongeren in Rotterdam en elders, kunnen we op grond van onze data alleen geen algemene zeggingskracht aan de profielen toekennen. De tweede kanttekening betreft het feit dat de profielen geen typologie vormen, maar niet meer dan een poging om beelden tot leven te brengen. Typologieën
57
worden al te vaak geïnterpreteerd als een onveranderlijke weergave van dynamische processen, met het risico dat de sociale werkelijkheid wordt bevroren op een bepaald moment. Terwijl de individuen die deze sociale werkelijkheid vormgeven (zich)zelf aldoor kunnen veranderen en daarmee ook de sociale groepen en systemen waarvan zij een onderdeel zijn. Met andere woorden, de profielen zijn niet statisch: het is goed denkbaar dat door de tijd verkeer tussen profielen plaatsvindt. Ten derde moet wordt benadrukt dat de profielen niet perse geheel onderling uitsluitend hoeven te zijn. Ze vormen een soort optimale mix van bepaalde categorieën. Sommige categorieën komen in alle profielen voor. Zo zagen we in hoofdstuk 4 dat 94% van alle thuisloze jongeren in dit onderzoek een opleiding heeft op maximaal VMBO-niveau en heeft driekwart een of meer traumatische ervaringen. Deze variabelen zullen dus niet het onderscheid tussen de categorieën bepalen, maar kunnen wel een versterkend effect hebben. Zo komen bijvoorbeeld bepaalde soorten traumatische ervaringen in het ene profiel meer voor dan in de andere. Daarnaast zijn er vier kwadranten en dus vier profielen, terwijl een aantal variabelen slechts twee categorieën heeft. Te denken valt aan de variabele ‘Geslacht’. Als beide sexen elk volledig in een kwadrant zouden vallen, zouden maximaal twee profielen ontstaan. Kortom, als een jongere in een profiel valt, wil dat niet zeggen dat hij geen kenmerken kan delen met jongeren uit een ander profiel. De profielen bevatten daarmee dus vooral de meest bepalende en onderscheidende categorieën. Tot slot nog een opmerking over de namen die we de profielen hebben gegeven. Ook deze zijn bedoeld als beeld, als associatie. Ze zijn niet stigmatiserend bedoeld, maar proberen zo goed als mogelijk het profiel in een woord te vangen. Om aan te geven dat het ons uitsluitend daarom te doen is, plaatsen wij de namen van de profielen consequent tussen aanhalingstekens. Ter illustratie zullen we voor ieder profiel het verhaal van een jongere schetsen, zoals we dat uit zijn of haar dossier hebben kunnen reconstrueren. In de geschiedenissen van deze jongeren komen de elementen terug die we in de beschrijvingen van de profielen zien. Dit hoeft niet te betekenen dat de jongere in alle gevallen volledig aan alle kenmerken van het profiel voldoet. Soms scoort hij of zij op een bepaalde categorie van een van de variabelen een andere waarde dan de meesten in hetzelfde profiel. Uiteraard zijn de namen van de jongeren om redenen van privacy gefingeerd. Ook zijn plaatsen en andere herkenbare gegevens soms veranderd, om de eventuele herkenbaarheid te verkleinen.
58
4.3.1
Profiel 1: ‘Bandieten’
‘Bandieten’ zijn terug te vinden in het eerste kwadrant. De meest onderscheidende kenmerken die we daar terugvinden, hebben, zoals reeds opgemerkt, vooral betrekking op deelname aan criminele activiteiten en de gevolgen daarvan. We zagen in hoofdstuk 4 dat 47% van de thuisloze jongeren wel eens in contact was gekomen met de politie of justitie. Van deze groep valt meer dan de helft (52%) in de groep die wij ‘bandieten’ hebben genoemd. Het gaat vrijwel uitsluitend om jongens (98%). Van 80% van deze jongeren zijn de ouders gescheiden, in meerderheid na hun vijfde levensjaar. Er is in deze groep relatief weinig contact met Jeugdzorg of de Kinderbescherming. Echter, als dat contact er wel is, is er in driekwart van de gevallen ook sprake van een ondertoezichtstelling. Alle jongeren in deze groep zijn in aanraking geweest met politie of justitie, 64% van hen is gedetineerd geweest en de ‘bandieten’ nemen 75% van het totaal aantal detenties voor hun rekening. Daar komt nog bij dat zij uitsluitend de zwaardere misdrijven plegen: tweederde van de door ‘bandieten’ gepleegde feiten is een geweldsdelict, ofwel 80% van alle door de totale groep onderzochte thuisloze jongeren gepleegde geweldsdelicten. De voornaamste bron van inkomsten in deze groep wordt gevormd door de categorie overig. Deze bevat naast ‘inkomsten uit criminaliteit’ vooral ‘geen inkomen’. Met name deze laatste komt onder de ‘bandieten’ veel voor. Nota bene, het gaat dan om de bron van inkomsten bij het eerste contact met een van de deelnemende instellingen. Over de bron van inkomsten tijdens het contact met de instelling(en) leveren de dossiers overigens beperkte informatie. Vaak wordt een uitkering aangevraagd, die meestal ook wordt toegekend, of studiefinanciering in het geval een jongere zijn of haar opleiding weer oppakt. Echter, van een aantal van de ‘bandieten’ mag worden aangenomen dat zij hun criminele activiteiten ook tijdens het contact hebben voortgezet, getuige het feit dat zijn uitstromen naar detentie (12%). Ook wordt in een aantal gevallen (6%) de begeleiding beëindigd om redenen die te maken hebben met criminele activiteiten. Zo was een van de ‘bandieten’ huisdealer geworden in de voorziening waarmee hij contact had. We zien in deze groep veel middelengebruik (80%). Het gaat vooral om softdrugs, die dagelijks worden gebruikt. Alle ‘bandieten’ op één na hebben een opleiding op maximaal VMBO-niveau, maar 69% heeft geen diploma. Ook heeft driekwart geen enkele werkervaring. De helft van de ‘bandieten’ heeft een of meer traumatische ervaringen. Dit is overigens het laagste percentage van alle vier de profielen. Naast het feit dat ‘bandieten’ vaak het slachtoffer zijn geweest van huiselijk geweld en mishandeling,
59
springt vooral de gewelddadige dood van een dierbare in het oog. Daarvan kennen we zes gevallen uit de dossiers en vijf daarvan vallen in deze groep. ‘Bandieten’ doen vooral een beroep op de ambulante hulpverlening. Ze hebben gemiddeld 16 weken contact met een van de instellingen en een ten opzichte van de andere profielen hoog percentage (54%) weet zijn begeleidingsdoelen niet te realiseren. Het verhaal van een ‘bandiet’: Lars Lars groeit op in een gezin met vader, moeder en een jonger broertje. Zijn ouders konden niet goed met elkaar overweg. Lars is als kind agressief en slaat op school regelmatig andere kinderen. Thuis is erg vaak ruzie en als Lars 11 jaar is, scheiden zijn ouders. Er zijn veel problemen rond de scheiding van zijn ouders en over de bezoekregeling van zijn vader. Uiteindelijk verliest Lars het contact met zijn vader. Hij gaat bij zijn moeder wonen en wordt regelmatig door haar mishandeld, iets wat ook al gebeurde toen zijn ouders nog samen waren. Zijn moeder grijpt hem verschillende keren bij de keel. Hij blijft dan ook niet lang bij zijn moeder wonen. Zij kan hem niet aan en brengt hem naar een gezinsvervangend tehuis. Daar verblijft Lars drie jaar. Ook daar handhaaft Lars zich door middel van agressief en gewelddadig gedrag. Op zijn 12e schiet hij met een speelgoedkruisboog een meisje in haar oog, hetgeen hem zijn eerste justitiële contact oplevert. Gedurende de jaren dat Lars in het internaat woont, stelt zijn vader pogingen in het werk om de voogdij te krijgen. Dat lukt en Lars gaat op zijn 15e bij zijn vader wonen. Dat gaat goed, totdat zijn vader een nieuwe vriendin tegenkomt met wie hij na enige tijd trouwt. Lars verhuist met zijn vader naar een andere stad, waar zij gaan samen wonen met de nieuwe vrouw van zijn vader en twee van haar drie kinderen. Dat gaat al spoedig mis, de twee kinderen van de vrouw gaan bij hun vader wonen. Tussen Lars en zijn stiefmoeder gaat het helemaal niet. Hij kan zich, na het vrije leven met alleen zijn vader, niet conformeren aan de structuur en de regels die zijn stiefmoeder in haar huis stelt. Beiden beschuldigen elkaar ervan verantwoordelijk te zijn voor de ontstane situatie. Gevolg is dat Lars zijn heil steeds meer steeds meer buitenshuis zoekt en zo in contact komt met ‘verkeerde vrienden’. Zijn opleiding aan het VMBO breekt hij af en hij pleegt een reeks van strafbare feiten. Het gaat dan vooral om diefstal van scooters en een auto, fraude met bankpassen en om openlijke geweldpleging. Het levert hem diverse taakstraffen en twee maal (jeugd)detentie op. Uiteindelijk probeert Lars te breken met zijn criminele activiteiten door zichzelf aan te geven bij de politie. Een aantal zaken komt uit en hij zit drie maanden vast. Vanuit de detentie meldt hij zich bij een van de deelnemende instellingen. Zonder werk, zonder inkomen en met een
60
niet onoverkomelijke schuld van €500,=. Ook als hij eenmaal in begeleiding is, heeft Lars, volgens het dossier “moeite zijn criminele denkwijze los te laten”. Er bestaat verschil van mening tussen Lars en zijn begeleider over zijn vorderingen en vermogen om zelfstandig zijn leven te leiden. Lars heeft moeite met kritiek van zijn begeleider. Uiteindelijk heeft dit tot gevolg dat Lars niet ‘krijgt wat hij wil’, waarna de begeleiding eindigt.
4.3.2
Profiel 2: ‘Dissidenten’
Dit profiel is vooral van toepassing op jongeren die uit een conflictueuze thuissituatie vluchten, of door hun ouders zijn weggestuurd. In meer dan de helft van de gevallen (54%) gaat het namelijk om jongeren die zeggen door hun ouders uit huis te zijn gezet. ‘Dissidenten’ zijn in min of meer gelijke mate over de beide geslachten verdeeld: 52% zijn meisjes. Vrijwel steeds gaat het om een principieel conflict met de ouders om meer vrijheden voor de jongere. In een derde van de gevallen heeft het conflict een religieuze achtergrond, in evenzo vele gevallen gaat het om conflicten die te maken hebben met slechte prestaties op school. Soms gaat aan het vertrek van de jongere een periode van mishandeling vooraf waaraan ook andere gezinsleden, bijvoorbeeld een oudere broer, kunnen deelnemen. Zo wordt gepoogd het gedrag van de jongere te corrigeren. In 87% van de gevallen zijn de ouders van de ‘dissidenten’ niet gescheiden. Er is vrijwel geen contact met Jeugdzorg of de Kinderbescherming (<20%), er zijn geen ondertoezichtstellingen en geen van de ‘dissidenten’ heeft in een pleeggezin of een internaat verbleven. Weinig ‘dissidenten’ (22%) hebben justitiële contacten en waar dat wel het geval is, betreft het in meerderheid (relatief) lichte vergrijpen als vandalisme, (winkel)diefstal en joy-riding. Slechts 6% is gedetineerd geweest, zonder uitzondering voor vermogensdelicten (inbraak). Het middelengebruik is met 48% aanzienlijk, maar relatief laag ten opzichte van andere profielen. Driekwart van de ‘dissidenten’ heeft geen eigen inkomen en was daarvoor voor de thuisloosheid aangewezen op de ouders. Geen enkele van de ‘dissidenten’ heeft een opleiding die het VMBO-niveau ontstijgt, 55% bezit geen diploma. Bovendien heeft 90% van hen geen enkele werkervaring. Van de ‘dissidenten’ geeft 65% aan traumatische ervaringen te hebben. Het gaat vooral om mishandeling. Een zestal meisjes noemt hun dreigende uithuwelijking als een voor hen traumatische ervaring. Er wordt dan, zo lijkt het, vooral gedoeld op de gevolgen van hun verzet daartegen. ‘Dissidenten’ treffen we vooral in de crisisopvang (75%). Ze zijn, voorafgaand aan het contact met de instelling(en), met gemiddeld vier maanden niet alleen relatief kort thuisloos, het contact is met
61
gemiddeld acht weken ook het kortst van alle profielen. De helft van de ‘dissidenten’ keert terug naar huis, of stroomt uit naar al dan niet begeleid kamerwonen. Ze zijn relatief succesvol in het behalen van hun doelen, die veelal betrekking hebben op het verbeteren van de woonsituatie en de financiële positie. Het verhaal van een ‘dissident’: Rania Rania is een jonge vrouw van 22 jaar. Zij is van Marokkaanse afkomst, maar voelt zich Nederlands. Dat is ook meteen de kern van het probleem. Rania gedraagt zich niet zoals van haar wordt verwacht. Zij is het zevende van in totaal negen kinderen, waarvan er een is overleden. Het leeftijdsverschil met haar oudste broers en zussen is groot en het contact wisselend: met de een kan zij beter overweg dan met de ander. Met name haar moeder en haar oudste broer hebben grote moeite met het feit dat Rania zich, naarmate ze opgroeit, in toenemende mate ontpopt als een moderne, Westerse vrouw, die haar eigen leven leeft en duidelijke eigen mening heeft. Ze beschouwt zichzelf wel als moslim, maar belijdt haar godsdienst naar eigen zeggen “naar eigen inzicht”. Dit geeft hoog oplopende conflicten en Rania wordt veel geslagen. De rol van haar vader daarbij is dubbel. Rania geeft in gesprekken met haar begeleider aan dat ze met haar vader een goede band heeft. Ze geeft tevens aan dat haar oudste broer (36) een soort tweede vader is binnen het gezin en feitelijk optreedt als gezinshoofd. Uiteindelijk wordt ze uitgehuwelijkt in Marokko. Ze krijgt het voor elkaar om vrij snel weer te scheiden, naar eigen zeggen met behulp van haar vader. Ze krijgt een vriend, maar deze wordt door haar familie niet geaccepteerd. Hij is weliswaar van Marokkaanse komaf, maar te westers. De conflicten thuis escaleren en de situatie thuis loopt uit de hand. Rania zit geen uitweg meer en drinkt een grote hoeveelheid oplosmiddel. Ze komt bij in het ziekenhuis, waar zij twee dagen blijft. Daarna keert ze toch weer terug naar huis. Dat gaat vier dagen goed, dan wordt ze het huis uit gezet. Ze komt terecht in een opvanghuis. Maar omdat de begeleiding zich daar ook sterk op de thuissituatie richt, gaat ze er na twee weken weg. Haar vriend, die in Rotterdam woont, doet haar besluiten naar Rotterdam te komen. Door hem heeft ze de moed om ervoor te kiezen een eigen leven op te bouwen. Een probleem daarbij is dat al haar papieren in haar ouderlijk huis zijn achtergebleven en het haar niet lukt om ze terug te krijgen. Daardoor kan ze ook niet bij haar spaargeld, zo’n €4.000,=. Wel heeft ze nog contact met haar oudste zus (34) en met haar jongste zusje (15) die ze stiekem opzoekt. Op beiden is ze erg gesteld. Rania is op haar 16e gestopt met school (VMBO) en heeft geen diploma. Later heeft ze nog wel werken gecombineerd met een dag school per week, maar ook daarvan heeft ze geen diploma. Ze heeft in enkele supermarkten gewerkt en in de thuiszorg. Op het moment dat ze zich in Rotterdam meldt, heeft ze geen werk en geen inkomen. Ze heeft een schuld van €1.100,=. Ondanks regelmatige mishandeling is
62
er nooit contact geweest met Jeugdzorg. Rania gebruikt geen alcohol of drugs. Nadat zij in Rotterdam in eerste instantie in de crisisopvang terechtkomt, wordt Rania gedurende 13 weken ambulant begeleid. In die periode worden alle gestelde begeleidingsdoelen gerealiseerd en lijkt Rania een belangrijke stap te hebben gezet op weg naar haar eigenlijke doel: het opbouwen van een nieuw, op haar eigen keuzes gebaseerd leven.
4.3.3
Profiel 3: ‘Weglopers’
‘Weglopers’ lijken in een aantal opzichten op ‘dissidenten’ en contrasteren in veel opzichten sterk met ‘bandieten’. Jongeren die voldoen aan de kenmerken van dit derde profiel zijn vooral meisjes (72%). ‘Weglopers’ verschillen in ieder geval van ‘dissidenten’ vanwege het feit dat zij veel vaker zelf hebben gekozen weg te lopen van huis. Driekwart noemt dit als directe aanleiding voor de thuisloosheid. De thuissituatie van ‘weglopers’ lijkt dan ook instabieler en op een andere manier onveilig dan die van de ‘dissidenten’. Verzetten de laatsten zich nog tegen het ouderlijk ‘regime’, er was in veruit de meeste gevallen wel sprake van een redelijk stabiele situatie. Bij de ‘weglopers’ is dat anders. Ook hier zijn vaak traumatische ervaringen de achterliggende oorzaak van de thuisloosheid: 81% van de ‘weglopers’ heeft dergelijke ervaringen. Wederom is mishandeling de meest genoemde traumatische ervaring. Hierbij valt op dat de alleenstaande ouder, of de nieuwe partner van de ouder bij wie deze jongeren wonen (meestal is dat de nieuwe vriend van de moeder) als dader wordt aangewezen. Ook zien we hier meerdere gevallen (10%) van sexueel misbruik. Van de ‘weglopers’ heeft 60% een scheiding van de ouders meegemaakt, die in meer dan de helft van de gevallen (55%) voor de vijfde verjaardag plaatsvond. Eveneens 55% heeft contact gehad met Jeugdzorg dan wel de Kinderbescherming, hetgeen in de helft van de gevallen resulteerde in een ondertoezichtstelling. Met evenveel recht hadden ‘weglopers’ de ‘oppassenden’ kunnen worden genoemd. Een scherper contrast met de ‘bandieten’ is nauwelijks denkbaar. Zagen we al dat driekwart van de ‘weglopers’ meisje is, geen van de ‘weglopers’ heeft contact met politie of justitie gehad. Er is dus evenmin sprake van detentie en ook wordt in de dossiers nergens melding gemaakt van gepleegde strafbare feiten. Ook het middelengebruik ligt hier beduidend lager dan in de andere groepen (24%). Voor wat betreft de opleiding een vergelijkbaar beeld: ‘weglopers’ hebben evenals de andere profielen vooral een opleiding op VMBO-niveau (83%). Maar van alle jongeren met een opleiding boven VMBO-niveau valt 80% (in absolute aantallen zijn dit echter slechts acht jongeren) onder dit profiel. Bovendien heeft een derde van de
63
‘weglopers’ een diploma behaald en 28% is nog bezig met de opleiding. Het beeld is met betrekking tot opleiding dus iets positiever dan dat wat we bij de andere profielen aantreffen. Een kwart van de ‘weglopers’ heeft geen werkervaring, eveneens een percentage dat in positieve zin afsteekt tegen de andere profielen. Daarbij gevoegd de relatief korte duur van de thuisloosheid voorafgaand aan het contact met de deelnemende instelling van 3½ maand en de ‘weglopers’ lijken van alle profielen de beste uitgangspositie te hebben om hun situatie te verbeteren. Dat zien we terug in het gegeven dat minder dan een derde van de ‘weglopers’ hun doelen niet realiseert. Bovendien betreft dit voor 80% ‘weglopers’ die bekend zijn via de crisisopvang. Het verblijf aldaar is vaak zo kort dat de begeleiders aan het stellen van doelen niet of nauwelijks toekomen en zo dit wel het geval is, de jongeren vaak zo snel weer zijn vertrokken dat van feitelijke begeleiding geen sprake kan zijn. ‘Weglopers’ zijn overigens vrij evenredig over de verschillende vormen van hulpverlening verdeeld. De ambulante hulpverlening en de begeleiding in de residentiële opvang zijn, door de beduidend langere duur van de begeleiding (gemiddeld respectievelijk 17 en 49 weken), succesvol waar het de ‘weglopers’ betreft: 81% realiseert de gestelde doelen geheel of ten dele. Het verhaal van een ´wegloper’: Didem Didem is een Turks meisje van 18 jaar. Ze is opgegroeid bij haar ouders als oudste van drie kinderen. Ze heeft twee jongere broers. Binnen het gezin waren altijd al veel spanningen. Haar vader sloeg haar moeder regelmatig en er waren altijd financiële zorgen. Ook Didem kreeg regelmatig klappen en kreeg weinig positieve aandacht. Verder bemoeide haar vader zich weinig met de dagelijkse gang van zaken in het gezin en leidde vooral zijn eigen leven. Wel zag hij erop toe dat zijn gezin leefde volgens de Turkse normen en waarden. Voor de overige gezinsleden was dit niet makkelijk. Op school wordt Didem veel gepest, wat haar erg onzeker maakt. Als Didem 8 jaar is, loopt haar moeder weg met haar kinderen. Ze verblijven enkele maanden in de vrouwenopvang. Na verloop van tijd keren ze echter weer bij Didem’s vader terug, die zijn vrouw, Didem en een van zijn zoons hierop naar familie in Turkije stuurt. Na een jaar keren zij terug naar Nederland. Later, als Didem 11 jaar is, gaat ze nog een keer met haar moeder naar Turkije. Dit maal voor vier jaar. Terug in Nederland, Didem is dan 15 jaar, wordt het gezin weer herenigd. De problemen zijn hiermee echter niet voorbij. Haar vader heeft psychische problemen en is erg achterdochtig naar alles en iedereen. Ook haar moeder heeft psychische klachten. Na een uit de hand gelopen ruzie met haar vader, onderneemt Didem een poging tot zelfmoord. Ze geeft aan dat als enige uitweg te zien en ze wil zo ook wraak nemen op haar vader. Eenmaal uit het ziekenhuis verandert er weinig. Het gedrag van haar vader is wispelturig en voor de rest van het gezin volkomen onvoorspelbaar. Haar moeder geeft aan van haar vader af te
64
willen, maar weet niet hoe, omdat zij financieel volkomen afhankelijk is van haar man. Uiteindelijk vertrekt Didem’s moeder definitief naar Turkije, Didem, haar vader en haar broertjes in Nederland achterlatend. Didem heeft wel telefonisch contact met haar. In eerste instantie leek haar vader Didem ook naar Turkije te willen sturen, maar dat gaat tot haar opluchting niet door. Hij wil haar hier houden om het huishouden te doen. Wel zijn er grote spanningen tussen Didem en haar vader. Haar vader drinkt veel. Didem mag van hem buiten school nergens naartoe. Ze mag niet de straat op, omdat haar vader vreest dat ze dan een hoer wordt. Voor een deel komt dit ook voort uit haar vaders psychische klachten: hij is paranoïde en ziet overal gevaar. Didem op haar beurt wil meer vrijheid. Op haar 17e loopt Didem weg van huis en woont zes maanden in verschillende crisisopvanggroepen. Tussendoor woont ze ook kort bij vrienden. Ook op het moment dat zij contact legt met een van de aan het onderzoek meewerkende instanties, woont zij bij vrienden. Ze heeft naar eigen zeggen veel vrienden en zit op het VMBO, waar zij gaat beginnen aan het examenjaar. Ze heeft geen werkervaring. Ze heeft veel hobbies en heeft sinds acht maanden een vriend, bij wie ze ook thuis komt. Ze heeft een goed contact met zijn moeder. Didem komt na haar zelfmoordpoging in contact met Jeugdzorg. Er is een OTS uitgesproken en het gezin werd doorverwezen naar het RIAGG. Didem is daar enkele malen geweest voor gesprekken, ook samen met haar ouders. Didem heeft nooit in een internaat of een pleeggezin verbleven. Zij is nooit in aanraking geweest met politie of justitie, gebruikt geen alcohol of drugs en heeft geen schulden. Uiteindelijk wordt Didem gedurende 19 weken intensief begeleid. Zij realiseert de meeste van haar begeleidingsdoelen, die vooral betrekking hebben op het opbouwen van een zelfstandig leven. Een aantal punten, zoals de verwerking van haar verleden, zal gedurende langere tijd aandacht blijven vragen.
4.3.4
Profiel 4: ‘Verschoppelingen’
De groep die het meest voldoet aan het gangbare beeld van de ‘zwerfjongere’ zijn de ‘verschoppelingen’. Zij bevinden zich in het vierde kwadrant van de plot van objectscores, waar de categorieën samenvallen die verwijzen naar een moeizame jeugd met veel contact met Jeugdzorg en de Kinderbescherming. In die zin contrasteren ‘verschoppelingen’ het sterkst met ‘dissidenten’. Evenals de ‘bandieten’ zijn ‘verschoppelingen’ in overgrote meerderheid (86%) van het mannelijk geslacht. Een ander kenmerk dat zij delen met de ‘bandieten’ is het feit dat een groot aantal ‘verschoppelingen’ (69%) contact heeft gehad met politie en justitie. Meestal ging het om een licht vergrijp (26%) of een vermogensdelict (52%). Echter, ook 20% van het totale aantal geweldsdelicten dat door de gehele groep thuisloze jongeren in dit onderzoek is gepleegd, komt voor rekening van de
65
‘verschoppelingen’. Ruim een vijfde (22%) van deze groep is dan ook gedetineerd geweest. De thuissituatie van de ‘verschoppelingen’ is veelal problematisch. Zo zijn van niet minder dan 96% van hen de ouders gescheiden, vaak al op jonge leeftijd: 60% voor het vijfde levensjaar en nog eens 36% voor het twaalfde levensjaar. In 87% van de gevallen hebben Jeugdzorg en de Kinderbescherming bemoeienis gehad met de jongeren uit deze groep en in driekwart van de gevallen was er kortere of langere tijd sprake van een ondertoezichtstelling. Meer dan driekwart (76%) woonde in een of meerdere internaten en 68% verbleef in een of meer pleeggezinnen. Vaak is deze lange geschiedenis van contact met de hulpverlening het gevolg van een uiterst problematische thuissituatie met veel traumatische ervaringen: 92% heeft dergelijke ervaringen. Daarbij komen vooral verslaving bij een of beide ouders veel voor, zowel aan drugs, als aan alcohol. Daaruit voortvloeiend is er vaak sprake van stelselmatige verwaarlozing (fysiek en affectief) en van geweld binnen het gezin, zowel jegens de jongere, als jegens andere gezinsleden. Ook zijn er in deze groep een negental jongeren die als ‘drugsbaby’ verslaafd ter wereld kwamen. Tot slot zien we onder ‘verschoppelingen’ het grootste aantal gevallen van sexueel misbruik (19%). Ook op het terrein van de psychische gezondheid is dit de hoek waar de zwaarste klappen vallen: de helft van alle jongeren uit de gehele onderzoeksgroep met een psychiatrische diagnose voldoet aan het profiel van de ‘verschoppeling’. Binnen de groep ‘verschoppelingen’ zelf heeft eveneens de helft een door een psychiater gestelde diagnose. De meest voorkomende diagnose is ADHD (62%). Het middelengebruik is met 82% hoog, wederom vooral soft drugs en in mindere mate alcohol. De eerste worden dagelijks gebruikt, het tweede minder vaak, maar wel met enige regelmaat (bijvoorbeeld bij het uitgaan). Het voorgaande mist zijn uitwerking niet op de huidige situatie van de ‘verschoppelingen’. Bij het eerste contact waarvan in het dossier van de betreffende instelling verslag wordt gedaan, heeft 58% een uitkering (geen studiefinanciering) als voornaamste bron van inkomsten. Daarnaast geeft 18% aan op dat moment helemaal geen inkomen te hebben. Bijna de helft heeft geen werkervaring en nog eens 45% heeft in totaal minder dan 12 maanden gewerkt. Veelal waren dat korte baantjes. Evenmin beschikken ‘verschoppelingen’ over goede (start)kwalificaties voor de arbeidsmarkt als het gaat om opleiding. Hierin bevinden zij zich weliswaar in goed gezelschap van de jongeren uit de overige profielen, maar ook hier geldt weer dat het beeld voor de ‘verschoppelingen’ net even ernstiger is. Zo heeft 20% niet meer
66
dan de basisschool doorlopen. De overige 80% is niet verder gekomen dan het IVBO/VMBO. Van die groep heeft 70% geen diploma behaald. ‘Verschoppelingen’ zijn op het moment van het eerste contact van alle vier de groepen gemiddeld het langste thuisloos: 13½ maand. Toch hebben alle ontegenzeggelijk ongunstige kenmerken de veerkracht van deze jongeren niet gebroken: bijna tweederde (63%) weet de gestelde begeleidingsdoelen geheel of ten dele te realiseren. De meeste ‘verschoppelingen’ vinden we terug in de residentiële opvang (50%) en in de ambulante hulpverlening (36%). De gemiddelde duur van de begeleiding is respectievelijk 46,5 en 18 weken. Het verhaal van een ‘verschoppeling’: Wim Wim is een jongen van 18 jaar. Hij is de middelste van drie broers en wordt vanaf zijn vroegste jeugd door zijn ouders pedagogisch en affectief verwaarloosd. Als Wim 6 jaar is verricht de Raad voor de Kinderbescherming een onderzoek naar aanleiding van klachten over de opvoeding en de verzorging van de kinderen binnen het gezin. Eerder contact met een hulpverleningsinstelling heeft dan al duidelijk gemaakt dat er sprake is van ernstige relatie- en opvoedingsproblemen. Zijn moeder erkent dat zij de opvoeding niet meer aankan als gevolg van alle problemen. Wim wordt daarop in een medisch kindertehuis geplaatst, zijn moeder wordt vanuit het kindertehuis eveneens begeleid, echter zonder het gewenste resultaat. Wim keert terug naar huis. De situatie thuis verslechtert en Wims vader onderneemt een zelfmoordpoging. Zijn ouders gaan uiteindelijk scheiden. Wim is dan 7 jaar. Er wordt hem en zijn broers thuis geen structuur geboden en er vinden veel wisselingen plaats in de gezinsen opvoedingssituatie. De kinderen worden beurtelings verzorgd door hun moeder, hun vader en hun oma van moederszijde. Kort daarop wordt een OTS uitgesproken en wordt Wim uit huis geplaatst en komt in een leefgroep terecht. Zijn vader bezoekt hem daar na verloop van tijd, maar het contact met zijn moeder is in deze periode vrijwel nihil. Wim heeft daar veel last van. Hij staat in deze periode stil in zijn ontwikkeling en zijn toenemend agressieve gedrag baart zorgen. Hij loopt regelmatig weg en houdt zich niet meer aan regels. Hij wil bij zijn moeder gaan wonen en zijn moeder gaat hiermee akkoord. Hier lopen de conflicten al snel op en na korte tijd geven zowel Wim, als zijn moeder aan dat de situatie onhoudbaar is en wordt hij weer uit huis geplaatst. Dit maal komt Wim, via de crisisopvang, in een open leefgroep terecht en is er een bezoekregeling met zowel zijn vader, als zijn moeder. Zijn problematische gedrag verandert echter niet veel. Hij is veelvuldig betrokken bij vechtpartijen en is zeer agressief naar zijn begeleiders en medebewoners. Zo wurgt hij bij wijze van grap bijna een groepsgenoot. Hij drinkt veel en gebruikt veel soft drugs en keert regelmatig dronken en stoned terug van verlof, daarbij alle regels en afspraken negerend. Daarnaast is Wim psychotisch, waarvoor hij
67
medicatie krijgt. Op school gaat het steeds minder. Hij raakt betrokken in een vechtpartij, hoewel hij met het conflict zelf niets te maken heeft. Hij houdt dermate huis dat drie leerkrachten een aanklacht tegen hem indienen bij de politie. Hij wordt voor drie weken van school geschorst. Hij is door alle gewelddadige conflicten met leraren en mede-leerlingen niet meer te handhaven. Ook de weekenden thuis verlopen niet goed. Daar houdt Wim zich evenmin aan afspraken en komt hij regelmatig thuis met spullen die niet van hem zijn. Dat leidt tot ernstige conflicten. Daarop wordt Wim overgeplaatst naar een gesloten afdeling. Zijn moeder en haar vriend bezoeken hem daar, zijn vader laat niet van zich horen. Ondertussen wordt Wim ook onderworpen aan een uitgebreid psychodiagnostisch onderzoek. Er wordt vastgesteld dat Wim een ernstige ontwikkelingsstoornis heeft, die sterk medebepaald wordt door de ernstige pedagogische en affectieve verwaarlozing. De problemen zijn dermate ernstig dat er aanwijzingen zijn voor persoonlijkheidsproblematiek met borderline- en anti-sociale kenmerken. Wim is op dat moment psychosevrij, ondanks dat hij geen medicatie meer krijgt. Dat kan er volgens de artsen op wijzen dat het om drugspsychoses ging, gezien de grote hoeveelheid drugs die Wim gebruikte. Toch wijzen, volgens de onderzoekende psychiater, een aantal factoren in de richting van een zich ontwikkelende schizofrenie. Zeker is dat Wim lijdt aan ernstige stemmingswisselingen en een ernstig onvermogen heeft om relaties aan te gaan en te onderhouden. Tot slot wordt opgemerkt dat Wim intellectuele vermogens heeft op zwakbegaafd niveau. Wim wordt vervolgens doorgeplaatst naar een justitiële inrichting, hij is dan 17 jaar. Negen maanden later komt hij aan in Rotterdam waar hij intensieve begeleiding krijgt om voorbereid te worden op een zelfstandig bestaan. Zijn 18e verjaardag nadert en dan zal de bemoeienis van Jeugdzorg, in verband met Wim´s meerderjarigheid, ophouden. Ook de OTS loopt dan af. Bij aankomst in Rotterdam, waar Wim vandaan komt en waar ook zijn familie woont, heeft hij geen werk. Hij heeft wel een koksdiploma (niveau 1) en de bedoeling is dan ook hem zijn diploma niveau 2 te laten halen. Een inkomen heeft hij niet. Wel heeft hij een schuld van €400,=. Aanvankelijk gaat het goed, maar al snel loopt het mis met Wim. Hij blijft zonder reden weg en was niet meer gemotiveerd voor begeleiding. Ook wil hij niet meer meewerken aan de behandeling van zijn psychische problemen en weigert hij zijn medicatie. Hij verblijft ook in Arnhem en raakt betrokken bij een schietpartij. De achtergronden hiervan zijn onduidelijk. Omdat Wim in het kader van een speciaal trainingsprogramma van Justitie in Rotterdam was geplaatst, moet hij terug in detentie als het misloopt. Als Wim niet terugkeert, wordt hij uiteindelijk op de (politie) telex gezet. Het contact heeft 14 weken geduurd, Wim’s doelen zijn niet gerealiseerd.
68
De profielen en de bijbehorende verhalen maken duidelijk dat er geen sprake is van ‘de’ thuisloze jongere. Zelfs binnen de profielen is variatie en verschilt de ernst van de problematiek. Iedere jongere heeft zijn of haar eigen verhaal. In dit hoofdstuk hebben we geprobeerd uit al deze unieke verhalen toch een aantal generalisaties te halen. De resultaten hiervan hebben we in dit hoofdstuk gepresenteerd. Deze zijn, zoals gezegd, puur beschrijvend van aard. We hebben niets getoetst. Toch is het wenselijk om een statistische analyse uit te voeren op basis waarvan we kunnen nagaan of de variabelen die we hebben gebruikt daadwerkelijk het onderscheid bepalen tussen de verschillende profielen. Over de uitkomsten van deze analyse rapporteren we in het volgende hoofdstuk.
69
Hoofdstuk 5
Profielen van thuisloosheid nader beschouwd
Zo veel thuisloze jongeren, met zo veel verschillende achtergronden. In het vorige hoofdstuk hebben we een schifting aangebracht in de onderzochte groep met behulp van een beschrijvende statistische techniek, HOMALS. We zijn op zoek gegaan naar clusters categorieën van een zestiental variabelen en vonden zo vier verschillende profielen met gedeelde kenmerken. In dit hoofdstuk willen we nagaan welke van deze variabalen de grootste bijdrage leveren aan het onderscheid tussen de verschillende profielen. Met andere woorden, kunnen we met behulp van deze variabelen voorspellen in welk profiel jongeren zullen vallen? Om dit te kunnen bepalen, hebben we een discriminant-analyse uitgevoerd. In dit en het volgende hoofdstuk worden onderzoeksresultaten gepresenteerd die zijn gebaseerd op dezelfde analysetechniek, te weten discriminant-analyse. Omdat dit een belangrijk onderdeel van ons onderzoek vormt, beginnen we, met het oog op de methodologische verantwoording, dit hoofdstuk wederom met een beknopte uitleg van de gebruikte statistische techniek en voeren we in tabellen statistische maten op waarop we onze conclusies baseren. De SPSS-output is te vinden in Bijlage 2. Net als in het vorige hoofdstuk geldt hier dat de niet in statistiek geïnteresseerde lezer paragraaf 5.1 kan overslaan. Tot slot willen we opmerken dat in de tabellen sommige maten worden geschreven zonder 0 voor de komma, bijvoorbeeld ,562. Dit is een gangbare statistische notatie, die moet worden gelezen als 0,562.
5.1
Discriminant-analyse: een statistische glazen bol?
Met behulp van een discriminant-analyse wordt getracht de score van objecten op een nominale afhankelijke variabele, hier de vraag welk profiel van toepassing is op thuisloze jongeren, zo goed mogelijk te voorspellen op grond van de informatie die wordt verkregen door de verschillende verzamelingen onafhankelijke variabelen. De informatie uit de onafhankelijke variabelen wordt weergegeven door een of meer discriminantfuncties. Deze informatie is echter slechts bruikbaar om onderscheid te maken tussen de verschillende categorieën van de afhankelijke variabelen als de functie aan bepaalde criteria voor significantie voldoet. In het kort komt de werking van een discriminant-analyse op het volgende neer. Er wordt gezocht naar een (lineaire) combinatie van onafhankelijke, verklarende variabelen die zo goed mogelijk de verschillen tussen de categorieën van de afhankelijke variabele weergeeft. Deze lineaire combinatie, ook wel discriminantfunctie genoemd, laat zich als volgt in een vergelijking weergeven:
71
D = B0 + B1X1 + B2X2 + …. + BnXn, waarin D = discriminantscore B0 = constante B1 …. Bn = discriminantcoëfficiënten X1 …. Xn = onafhankelijke variabele 1 t/m n Als de afhankelijke variabele meer dan twee categorieën bevat, zijn er meerdere lineaire combinaties mogelijk. De bedoeling is dat de dicriminantscores voor de categorieën van de afhankelijke variabele zo ver mogelijk uit elkaar liggen en elkaar zo min mogelijk overlappen. Op grond van de discriminantfuncties krijgen de jongeren een score. Vervolgens wordt voor de onafhankelijke variabelen in het model het gemiddelde berekend voor de groepen die behoren tot de verschillende categorieën van de afhankelijke variabele. Hierna wordt iedere jongere uit de onderzoeksgroep ingedeeld in een van de categorieën van de afhankelijke variabele, waarbij het model uitgaat van de ideale situatie dat de discriminantfunctie(s) volledig discrimineert tussen de groepen van de afhankelijke variabelen. Zo wordt een voorspelde waarde bepaald, die kan worden vergeleken met de werkelijke waarde. Het percentage jongeren dat zo met behulp van de discriminantfunctie(s) in de juiste categorie van de afhankelijke variabele wordt ingedeeld, bepaalt de voorspellende kracht van het model. Het aantal discriminantfuncties in een model bedraagt maximaal het aantal categorieën van de afhankelijke variabele minus 1. In deze analyse heeft de afhankelijke variabele vier categorieën en kan een model dus maximaal drie discriminantfuncties bevatten. Hoe groter het aantal categorieën van een afhankelijke variabele, des te kleiner de a priori kans om met behulp van een model een jongere in de juiste categorie in te delen. Het ligt immers voor de hand om te veronderstellen dat een model met een onafhankelijke variabele met twee categorieën een groter percentage juiste classificaties zal opleveren dan een variabele met bijvoorbeeld vier categorieën. In die zin dienen de percentages juiste classificaties, en dus de voorspellende kracht van dit soort modellen, altijd met gepaste reserve te worden beschouwd.
5.2
Uitkomsten
In deze analyse is ‘Profiel’ de afhankelijke variabele. De variabele heeft vier categorieën, te weten de vier verschillende profielen die we in de groep thuisloze
72
jongeren hebben aangetroffen: ‘bandieten’, ‘dissidenten’, ‘weglopers’ en ‘verschoppelingen’. Tabel 5.1 toont de resultaten van de discriminant-analyse. Voordat onafhankelijke variabelen in de analyse werden opgenomen, is eerst een zogenaamde F-toets uitgevoerd. Hiermee kan worden bepaald of de hypothese mag worden verworpen dat de categorieën van de afhankelijke variabele gelijke gemiddelden hebben, nadat de indeling in de die categorieën op basis van de scores op de betreffende onafhankelijke variabele heeft plaatsgevonden. Als de gemiddelden na inbreng van de onafhankelijke variabele niet significant van elkaar verschillen, discrimineert die onafhankelijke variabele dus niet tussen de verschillende profielen. In dat geval heeft het geen zin de variabele op te nemen in het model. Twee variabelen, ‘Totale werkervaring’ en ‘Weggelopen?’, doorstonden deze toets niet en zijn derhalve buiten de analyse gelaten. Essentieel in een discriminant-analyse is dat de onafhankelijke variabelen metrische variabelen moeten zijn, dat wil zeggen minimaal gemeten op intervalniveau. Dat betekent dat variabelen van een lager meetniveau (nominaal of ordinaal) moeten worden omgecodeerd tot een zogenaamde dummy. Een object krijgt op grond van een bepaald hercoderingsschema op deze variabele een waarde 0 of 1 en kan vervolgens als metrische variabele in het model worden opgenomen.
73
Tabel 5.1
Resultaten van discriminant-analyse Functie 2
1
3
Verklarende kracht: - % informatie uit onafhankelijke variabelen - Eigenwaarde
63,7 2,514
31,4 1,241
4,9 0,194
Structuurcoëfficiënten: - Contact met politie/justitie? - Gepleegd delict? - Detentie? - Geslacht - Ouders gescheiden? - Contact met Jeugdzorg/Kinderbescherming? - Aantal internaten - Traumatische ervaring? - OTS? - Leeftijd tijdens scheiding - Inkomensbron - Opleiding - Aantal pleeggezinnen
,775 ,389 ,323 ,299 ,376 ,159 ,220 ,004 ,231 ,214 -,098 -,109 ,149
-,348 -,210 -,211 -,121 ,413 ,394 ,296 ,276 ,236 ,226 ,199 ,107 ,256
-,090 -,247 -,318 ,066 ,350 -,125 -,022 -,268 -,231 ,059 ,464 ,394 -,379
Centroïden: - ‘Bandieten’ - ‘Dissidenten’ - ‘Weglopers’ - ‘Verschoppelingen’
1,611 1,834 1,687 1,262
-1,265 -1,694 ,679 ,975
,430 -,691 ,360 -,358
De waarden in de tabel behoeven enige toelichting. De eerste regel vermeldt het percentage dat bruikbaar is voor discriminatie tussen de categorieën van de afhankelijke variabele. Er zijn drie functies, die overigens alledrie significant zijn. Dit betekent dat de volledige 100% aan informatie die de drie functies leveren bruikbaar is voor discriminatie tussen de profielen. De eerste functie heeft het grootste onderscheidende vermogen: 63,7%. Dit percentage wordt verkregen door de eigenwaarde van deze functie te delen door de som van de eigenwaarden van alledrie de functies. De tweede functies voegt 31,4% toe en de betekenis van de derde functie is met 4,9% relatief gering. De eigenwaarde is een andere indicator voor het onderscheidend vermogen van discriminantfuncties. Een ‘goede’ discriminantfunctie is er een waar er tussen de afzonderlijke categorieën van de afhankelijke variabele (=between groups) veel verschil is, terwijl er binnen die categorieën (=within groups) weinig verschillen bestaan. De eigenwaarde is een maat om de verhouding tussen deze verschillen te toetsen. Hoge eigenwaarden staan over het algemeen voor goed discriminerende functies, waardoor ook de relatieve kracht van de drie functies ten opzichte van elkaar kan worden ingeschat. De exacte interpretatie van deze maat is echter niet eenvoudig. Er is in principe namelijk geen maximale eigenwaarde, waardoor het
74
lastig is om op grond van deze maat te bepalen wanneer er sprake is van een goed discriminerend model. Het enige dat in dat verband met zekerheid gezegd kan worden, is ‘meer is beter’. Bestudering van ander onderzoek waar gebruik werd gemaakt van discriminant-analyse leert dat eigenwaarden tussen de 0,5 en de 1 gangbaar zijn. (Thomeer-Bouwens, 1996; Demunter, 1999). Als deze laatste constatering als uitgangspunt wordt gekozen, zijn de eigenwaarden van de eerste twee functies aanzienlijk, waardoor deze als goed discriminerend mogen worden beschouwd. De derde functie voegt, zoals we ook hierboven al zagen, weinig onderscheidend vermogen toe. De structuurcoëfficiënt geeft de samenhang (correlatie) weer van de betreffende onafhankelijke variabele met de discriminantfunctie en is dus een maat voor de onderscheidende kracht van die variabele. Over het algemeen wordt in de sociale wetenschappen voor een correlatie een ondergrens ,30 gehanteerd. Daaronder is de samenhang te zwak. De maximale waarde is 1. Als we naar tabel 7.1 kijken, zien we dat de eerste functie vooral sterk correleert met de variabelen die te maken hebben met justitiële contacten. Dat betekent dat de jongeren met een positieve score op deze functie vaker in contact met justitie zijn geweest, vaker in detentie hebben gezeten en vaker zware delicten hebben gepleegd. Bovendien zijn het vaker mannen, al ligt de waarde van deze correlatie een fractie onder de ,30 en zijn het vaker kinderen van gescheiden ouders. Deze functie, die we de justitiële functie kunnen noemen, scheidt met name de ‘bandieten’ en in mindere mate de ‘verschoppelingen’ van de ‘dissidenten’ en de ‘weglopers’. De tweede functie hangt het sterkst samen met de variabelen die duiden op contacten met Jeugdzorg en de Kinderbescherming. Echter, slechts drie variabelen komen boven de ,30 grens uit. Wederom ‘Ouders gescheiden?’, maar ook ‘Contact met politie/justitie?’ en daarnaast nog ‘Contact met Jeugdzorg/Kinderbescherming?’. De andere variabelen die voortkomen uit bemoeienis van Jeugdzorg of de Raad voor de Kinderbescherming halen de ,30 grens (net) niet, maar ondersteunen wel het beeld dat uit deze functie naar voren komt. Een hoge negatieve score op deze functie komt het vaakst voor onder jongeren van wie de ouders niet zijn gescheiden en die geen contact hebben gehad met Jeugdzorg. ‘Dissidenten’, dus. Een hoge positieve score verwijst vooral naar ‘Verschoppelingen’. De derde functie, tenslotte, correleert het sterkst met variabelen die een indicator zijn van de huidige situatie van de jongere en wel in die zin dat jongeren die een hoge positieve score op deze functie hebben hoger zijn opgeleid en vaker werk of studiefinanciering als bron van inkomsten hebben.
75
De verschillen die de onafhankelijke variabelen aanbrengen tussen beide groepen zijn significant. Immers, er is een F-toets uitgevoerd voordat de onafhankelijke variabelen in de analyse werden opgenomen en alle onafhankelijke variabelen die we in het model hebben opgenomen hebben een significante F-waarde. Overigens correleert een aantal onafhankelijke variabelen onderling sterk, dat wil zeggen > ,30. Dit betekent dat deze variabelen op min of meer dezelfde wijze samenhangen met de afhankelijke variabele. Het gaat om de correlaties tussen de variabelen ‘Contact met Jeugdzorg/Kinderbescherming’ en ‘Ondertoezichtstelling’, ‘Ouders gescheiden?’ en ‘Leeftijd scheiding’, ‘Contact met politie/justitie’ en ‘Gepleegd delict’ en ‘Detentie’ en ‘Gepleegd delict’. Omdat de informatie die de variabelen geven voldoende verschillend is, hebben we besloten ze toch in de analyse op te nemen. Ook de groepscentroïden, tenslotte, vormen een aanwijzing voor het onderscheidend vermogen van de discriminantfunctie. Dat wil zeggen, voor de mate waarin de onafhankelijke variabelen discrimineren tussen de categorieën van de afhankelijke variabele. Een centroïde is het gemiddelde van alle afzonderlijke discriminantscores binnen een categorie van de afhankelijke variabele. Met andere woorden, het gemiddelde van de waarden die jongeren binnen een profiel op de discriminantfunctie krijgen. Hoe verder deze groepscentroïden uit elkaar liggen, des te beter discrimineert de functie, en daarmee de in het model opgenomen onafhankelijke variabelen, tussen de vier categorieën van de afhankelijke variabele. Zoals verwacht zien we dat de groepscentroïden van de eerste functie het verst uiteen liggen en dat ook hier het beeld wordt bevestigd dat het onderscheidend vermogen van de derde functie het geringst is. Al met al luidt de conclusie dat de variabelen ‘Contact met politie/justitie’, ‘Gepleegd delict’, ‘Detentie’ en ‘Contact met Jeugdzorg/Kinderbescherming’ de grootste bijdrage leveren aan het onderscheid tussen de vier profielen. In mindere mate is dat het geval voor de variabelen ‘Inkomensbron’ en ‘Opleiding’. De variabele ‘Ouders gescheiden?’ heeft zelfs met alledrie de functies een correlatie van ruim boven de ,30. Deze variabele werkt dus op iedere dimensie door: thuisloze jongeren met gescheiden ouders lopen een groter risico om in aanraking te komen met justitie (functie 1), om op enig moment in contact te komen met Jeugdzorg (functie 2) en hebben vaker uiteindelijk mindere kwalificaties voor de arbeidsmarkt (functie 3). Dit laatste verband is discutabel. Niet alleen omdat de relatieve invloed van de functie gering is, maar ook omdat er tal van interveniërende variabelen denkbaar zijn die mogelijk bepalender zijn voor de arbeidsmarktpositie van deze jongeren. De overige variabelen kennen geen van allen een correlatie met een van de functies die boven de ondergrens van ,30 uit stijgt. Hun invloed lijkt daarmee gering.
76
Tot slot kijken we nog naar het percentage thuisloze jongeren dat met behulp van dit model correct werd geclassificeerd. Dat wil zeggen, het percentage jongeren dat op basis van de drie discriminantfuncties in het model een score op de afhankelijke variabele krijgt toebedeeld die overeenkomt met het werkelijke profiel. Hoe hoger het percentage correcte classificaties, des te hoger dus de voorspellende waarde van het model. Op basis van de drie functies tezamen wordt 81% van de jongeren in het juiste profiel ingedeeld. Als de jongeren op grond van toeval in een van de vier profielen zouden worden ingedeeld, mogen we verwachten dat 25% correct geclassificeerd. Met andere woorden, dit model levert 56% meer juiste classificaties op.
77
Hoofdstuk 6
Een vergelijking van thuisloze jongeren met willekeurige Rotterdamse jongeren
Tot nu toe hebben we steeds uitsluitend naar de groep thuisloze jongeren gekeken. Enerzijds kwam daaruit een beeld naar voren dat thuisloze jongeren een groep vormen met specifieke kenmerken. Anderzijds hebben we gezien dat binnen de groep thuisloze jongeren de nodige verschillen bestaan. Dit mondde uit in vier profielen van thuisloze jongeren, elk met hun eigen set van kenmerken. Ook hebben we in het vorige hoofdstuk gezien wat de relatieve invloed is van een verzameling onafhankelijke variabelen op het verschil tussen de profielen. In dit hoofdstuk willen we ingaan op de vraag of en zo ja, in welk opzicht, thuisloze jongeren verschillen van willekeurige Rotterdamse jongeren? Differentiëren de variabelen die er toe doen als het gaat om het verschil tussen thuisloze jongeren onderling, ook tussen thuisloze jongeren en willekeurige Rotterdamse jongeren? Om het antwoord te vinden op deze vragen hebben we wederom een discriminant-analyse uitgevoerd. In dit hoofdstuk beschrijven we de uitkomsten van deze analyse. De SPSS-output van deze analyse is opgenomen in Bijlage 3. Om een contrastgroep te kunnen vormen, hebben we een willekeurige groep Rotterdamse jongeren geïnterviewd29. Deze groep diende een zo correct mogelijke afspiegeling te zijn van de Rotterdamse populatie in deze leeftijdscategorie (15 tot en met 22 jaar). Dit is echter niet eenvoudig, omdat een bestand waaruit een representatieve steekproef kan worden getrokken niet voorhanden bleek. Daarom is ervoor gekozen om jongeren op straat aan te spreken en hen te vragen of zij bereid waren mee te werken aan een telefonisch interview dat later zou plaatsvinden. Vervolgens is uit degenen die zich bereid verklaarden een groep geselecteerd die zo goed mogelijk overeenkomt met de totale Rotterdamse populatie. Er zijn vier matchingsvariabelen gebruikt: geslacht, leeftijd, etniciteit en opleiding. Hiervan vertoont alleen de variabele Opleiding een significant andere verdeling: de categorie HBO/WO is oververtegenwoordigd. Dat wil zeggen dat uiteindelijk relatief veel studerenden aan de interviews hebben meegewerkt. Bovendien moet worden opgemerkt dat de variabele leeftijd, evenals bij de thuisloze jongeren, een licht zwaartepunt te zien geeft tussen de 18 en de 20 jaar. Daarnaast is er, ten opzichte van de totale Rotterdamse bevolking, een lichte oververtegenwoordiging van Turkse jongeren in deze groep te zien. Beide afwijkingen bleken bij toetsing echter niet significant.
29
De interviews zijn afgenomen door een in dataverzameling gespecialiseerd bureau.
79
De interviews met deze jongeren hebben zich toegespitst op dezelfde onderwerpen als in de analyse van de dossiers van de thuisloze jongeren. Uiteindelijk zijn aldus 202 Rotterdamse jongeren geïnterviewd. Zij dienen als contrastgroep in de discriminant-analyse.
6.1
Discriminant-analyse: een beschouwing vanuit diverse invalshoeken
Of jongeren thuisloos raken, kan, zoals we eerder zagen, van diverse factoren afhangen. Uit eerder onderzoek bleken onder andere factoren als de thuissituatie, probleemgedrag en hulpverleningscontacten belangrijke determinanten van thuisloosheid bij jongeren (Thomeer-Bouwens c.s. 1996). De resultaten van ons onderzoek, die wij in de voorgaande hoofdstukken hebben beschreven, lijken die uitkomsten te bevestigen. Om vast te kunnen stellen of thuisloze jongeren op deze belangrijkste determinanten inderdaad verschillen van jongeren uit de contrastgroep, hebben we nog een discriminant-analyse uitgevoerd. Daarbij hebben we de onafhankelijke variabelen in vijf sets ingedeeld en zo de analyse vanuit een vijftal verschillende invalshoeken uitgevoerd. Dit heeft ten doel om te kunnen vaststellen welke set, die samenhangt met een bepaald terrein in het leven van de jongeren, het sterkst onderscheidt tussen wel of niet thuisloos. Ten eerste kijken we naar de thuissituatie van de jongeren en vervolgens naar de contacten met de hulpverlening en hun psychische gezondheid. Het vierde model heeft betrekking op de contacten met politie en justitie. Omdat mogelijk ook de huidige situatie waarin de jongeren verkeren een voorspellende waarde kan hebben voor eventuele toekomstige thuisloosheid worden beide groepen jongeren ook vanuit dat perspectief geanalyseerd. Dat gebeurt in het vijfde model. In het vorige hoofdstuk hebben we uitgelegd hoe met behulp van een discriminantanalyse wordt getracht de score van objecten op een nominale afhankelijke variabele, hier de vraag of jongeren wel of niet thuisloos zijn, zo goed mogelijk te voorspellen op grond van de informatie die wordt verschaft door de verschillende verzamelingen onafhankelijke variabelen. Ook hebben we in het kort de werking van een discriminant-analyse uit de doeken gedaan. In de analyse, waarvan in dit hoofdstuk verslag wordt gedaan, is thuisloosheid de afhankelijke variabele. Dit is, zoals gezegd, een nominale variabele met twee categorieën: wel of niet thuisloos. Voor alle duidelijkheid zij nogmaals benadrukt dat thuisloos niet hetzelfde is als dakloos. Dit kan samenvallen, maar dat hoeft geenszins. Thuisloosheid verwijst naar een situatie waarin jongeren verkeren die geen vaste woon- of verblijfplaats hebben en vaak op verschillende adressen slapen,
80
die alle als gemeenschappelijk kenmerk hebben dat het verblijf er doorgaans niet duurzaam is en weinig tot geen geborgenheid biedt. De onderzochte groep is zeer heterogeen. Of jongeren wel of niet thuisloos raken, hangt af van vele factoren, die vaak op complexe wijze met elkaar verweven zijn en ieder verhaal in feite tot een uniek ‘CV van thuisloosheid’ maken. Dit compliceert de analyse. Het is dan ook onwaarschijnlijk dat een van de vijf invalshoeken een sluitende verklaring biedt. Dat is de reden dat een zesde analyse wordt uitgevoerd, waarin de krachtigste variabelen uit de andere vijf modellen worden gecombineerd. De diverse analyses waarvan de resultaten hier worden gepresenteerd, bouwen zo veel mogelijk voort op de analyses uit de vorige hoofdstukken. Tabel 6.1 toont de percentages jongeren die met behulp van de diverse modellen correct werden geclassificeerd. Dat wil zeggen, het percentage jongeren dat op basis van de discriminantfunctie een score op de afhankelijke variabele krijgt toebedeeld die overeenkomt met de werkelijke score op de variabele ‘Thuisloos’.
Tabel 6.1
Percentage correcte classificaties van de diverse modellen
Model J Thuissituatie: - Ouders gescheiden? - Aantal malen weggelopen? Psychische gezondheid: - Traumatische ervaring - Psychiatrische diagnose - Middelengebruik Hulpverleningsverleden:
1
2
3
4
x x x x x
x
x x x x x
- Contact met politie/justitie - Detentie - Gepleegd delict Huidige situatie:
x x x x x x x
Opleiding Nu een baan? Hoe lang deze baan al? Soort inkomen Inkomen Ziektekostenverzekering bij aanmelding? Totaal schuldbedrag Totale werkervaring
% correcte classificaties
6
x x
- Contact met jeugdzorg/kinderbescherming - Ondertoezichtstelling (OTS) - Aantal internaten - Totaal verblijf in internaten (mnd.) - Aantal pleeggezinnen Justitiële contacten:
-
5
72,2
80,5
78,6
65,2
x x x x x x x x x x x
x x
x
90,7
93,9
81
De kruisjes in de kolommen geven aan welke onafhankelijke variabelen in het betreffende model zijn gebruikt. Voordat onafhankelijke variabelen in de analyse werden opgenomen, is eerst weer een F-toets uitgevoerd. Zoals we in hoofdstuk 5 zagen, heeft het alleen zin om een onafhankelijke variabele in het model op te nemen als deze op de F-toets een significante waarde heeft. Zo niet, dan discrimineert die onafhankelijke variabele dus niet tussen de verschillende categorieën van de afhankelijke variabele. In alle modellen zijn alleen variabelen met een significante F-waarde opgenomen.
6.2
Zes verschillende invalshoeken
In deze paragraaf presenteren we de resultaten van de verschillende modellen in meer detail. De meeste aandacht gaat daarbij uit naar het model dat thuisloosheid het beste kan voorspellen, namelijk het zesde model. De andere modellen zullen kort worden besproken.
6.2.1
Model 1: Thuissituatie
In dit model waren aanvankelijk meer variabelen opgenomen, die informatie verschaffen over de thuissituatie van de jongeren, maar deze doorstonden de F-toets niet en hadden geen bijdrage aan de correcte classificaties die met behulp van dit model konden worden gedaan. Ze zijn dan ook niet in de analyse opgenomen. De meest in het oog springende variabele in dat verband is ‘Leeftijd tijdens de scheiding van de ouders’. In tegenstelling tot wat verwacht mag worden en wat uit ander onderzoek wel naar voren kwam, maakte deze variabele in deze analyse geen verschil tussen de wel of niet thuisloos zijn. Terwijl de variabele ‘Ouders gescheiden?’ wel sterk discrimineert tussen de twee categorieën van ‘Thuisloos’. Een verklaring hiervoor kan zijn dat een scheiding van de ouders weliswaar meer voorkomt bij ouders van thuisloze jongeren, maar dat de leeftijd waarop dit gebeurt binnen de groep waarvan de ouders zijn gescheiden geen grote schommelingen vertoont. Met andere woorden, beide groepen (thuisloos en niet-thuisloos) verschillen niet van elkaar waar het gaat om de leeftijd waarop hun ouders zijn gescheiden. Rest een model met slechts twee onafhankelijke variabelen. Beide hebben wel een verschillend karakter: een scheiding is een gebeurtenis waarop de jongere zelf geen echte invloed uitoefent. Het is een keuze van de ouders, die buitengewoon sterk kan ingrijpen in het leven van hun kind(eren). Het aantal malen dat een jongere is weggelopen van huis is eveneens een indicator van de situatie thuis, maar bevat een keuze-element van de jongere zelf. In die zin kan weglopen wellicht worden opgevat
82
als indicator van een copingstijl, hoewel ook dat niet eenduidig is omdat het kan verwijzen naar meerdere copingstijlen (cf. Thomeer-Bouwens c.s., 1996: 83 e.v.). De variabele ‘Ouders gescheiden?’ is gehercodeerd tot dummy-variabele (voor een beknopte uitleg, zie paragraaf 5.2). Jongeren scoren hier een waarde 0 als hun ouders niet zijn gescheiden. De jongeren van wie de ouders wel zijn gescheiden, of nooit bij elkaar zijn geweest, hebben een score 1 op deze variabele. De variabele ‘Aantal malen weggelopen’ is op rationiveau gemeten en kan derhalve zonder problemen in de analyse worden opgenomen.
Tabel 6.2
Resultaten van discriminant-analyse model 1
Verklarende kracht: Eigenwaarde
,330
Structuurcoëfficiënten: - Ouders gescheiden? - Aantal malen weggelopen
,824 ,616
Centroïden: - Thuisloos - Niet thuisloos
,559 -,587
De eigenwaarde is in dit model met ,330 betrekkelijk laag. Als we kijken naar de structuurcoëfficiënten, zien we dat de discriminantfunctie hier het sterkst correleert met de variabele ‘Ouders gescheiden?’, maar ook ‘Aantal malen weggelopen’ vertoont een sterke samenhang met de functie. Beide variabelen hebben dus voldoende onderscheidend vermogen tussen de categorieën van ‘Thuisloos’: de ouders van thuisloze jongeren zijn vaker gescheiden en ook zijn thuisloze jongeren vaker van huis weggelopen. De verschillen die de onafhankelijke variabelen aanbrengen tussen beide groepen zijn significant, zij hebben een significante Fwaarde. Overigens is de correlatie tussen beide onafhankelijke variabelen onderling zwak, hetgeen betekent dat ze elkaar aanvullen en ieder een ander aspect van samenhang met de afhankelijke variabele belichten. De groepscentroïden, tenslotte, bevestigen het beeld: thuisloze jongeren hebben gemiddeld de hoogste score. Dat betekent dat zij ook op de oorspronkelijke variabelen hoger scoren en dus vaker gescheiden ouders hebben en vaker zijn weggelopen. Tot slot kijken we naar het aantal juiste classificaties. Dat bedraagt 72,2%. Op grond van toeval is de kans op een juiste classificatie 50%. Deze twee variabelen leveren dus 22,2% meer correcte classificaties op.
83
6.2.2
Model 2: Psychische gezondheid
Het tweede model bevat variabelen die verwijzen naar de psychische gezondheid van de jongeren. Over de fysieke gezondheid staat in de dossiers opvallend weinig vermeld. Als het dossier hieromtrent al informatie bevat, is dat vrijwel zonder uitzondering de kwalificatie goed. Kortom, de lichamelijke conditie van de jongeren is over het algemeen in orde. Zo niet het psycho-sociale welbevinden. Vandaar dat de aandacht hier vooral op dit aspect van de gezondheid wordt gericht. Vrijwel alle thuisloze jongeren hebben in hun leven wel iets meegemaakt dat heel bepalend is geweest voor de latere thuisloosheid. Jongeren uit de contrastgroep melden veel minder van dit soort traumatische ervaringen. Ook hier zijn twee variabelen niet in de analyse opgenomen, te weten het aantal opnames in een psychiatrisch ziekenhuis (Aantal opnames) en de exacte psychiatrische diagnose (Soort stoornis). Beide variabelen hebben een niet significante F-waarde en discrimineren dus niet tussen de categorieën wel of niet thuisloos. Bovendien correleert de variabele ‘Soort stoornis’ sterk met de variabele ‘Psychiatrische diagnose?’ die wel in het model is opgenomen. De onafhankelijke variabelen die in dit model zijn opgenomen, zijn als volgt samengesteld: - Traumatische ervaring? Gecodeerd tot dummy-variabele: 0=nee, 1=ja; - Psychiatrische diagnose? Gecodeerd tot dummy-variabele: 0=nee, 1=ja; - Middelengebruik; gecodeerd tot dummy-variabele: 0=nee, 1=ja;
Tabel 6.3
Resultaten van discriminant-analyse model 2
Verklarende kracht: Eigenwaarde
,696
Structuurcoëfficiënten: - Traumatische ervaring? - Psychiatrische diagnose? - Middelengebruik
,897 ,438 ,412
Centroïden: - Thuisloos - Niet thuisloos
,801 -,865
In termen van eigenwaarde discrimineert dit model beter dan het vorige: de eigenwaarde is ruim twee maal groter. Als we kijken naar de structuurcoëfficiënten zien we dat een groot deel van het onderscheidend vermogen van dit model voor rekening komt van de variabele ‘Traumatische ervaring?’. Thuisloze jongeren hebben weliswaar ook significant vaker een psychiatrische diagnose en gebruiken vaker drugs en alcohol dan jongeren uit de contrastgroep, maar op grond van de correlatie tussen ‘Traumatische ervaring?’ en de discriminantfunctie kan bijna worden gesteld
84
dat dit soort ervaringen 30 vrijwel alleen bij thuisloze jongeren voorkomen. De groepscentroïden liggen in dit model verder uit elkaar dan in het eerste model, hetgeen inhoudt dat de variabelen tezamen in dit model sterker discrimineren tussen de twee categorieën van de afhankelijke variabele dan de onafhankelijke variabelen uit model 1. Dat is terug te zien in het aantal correcte classificaties dat met behulp van model 2 kan worden gemaakt. Dat bedraagt 80,5%, 30,5% meer dan op basis van toeval mag worden verwacht.
6.2.3
Model 3: Hulpverleningsverleden
De derde set onafhankelijke variabelen die worden geacht te discrimineren tussen de categorieën van de afhankelijke variabele ‘Thuisloos’ hebben betrekking op wat we hier aanduiden met de term hulpverleningsverleden. Het gaat dan vooral om contacten met instellingen die bij een kind betrokken raken als er sprake is van een problematische thuissituatie. Allereerst zijn dat Jeugdzorg en de Raad voor de Kinderbescherming en de vraag of er sprake is (geweest) van een ondertoezichtstelling (OTS). Verder bevat deze set variabelen die het verblijf in een pleeggezin en een of meer internaten betreffen. Aldus zijn de volgende variabelen in dit model opgenomen: - Contact met Jeugdzorg en/of Raad voor de kinderbescherming? (Kinderb); gecodeerd tot dummy-variabele: 0=nee, 1=ja; - Ondertoezichtstelling? (OTS); gecodeerd tot dummy-variabele: 0=nee, 1=ja; - Aantal internaten (Internaat); - Totaal verblijf in internaat in maanden (Internaatduur); - Aantal pleeggezinnen (Pleeggezin). Oorspronkelijk waren ook de variabelen ‘Leeftijd eerste contact met Jeugdzorg/ Kinderbescherming’ en ‘Leeftijd eerste verblijf in internaat’ in het model opgenomen. Deze variabelen hadden echter geen significante F-waarde, discrimineren dus niet tussen ‘thuisloos’ en ‘niet thuisloos’ en zijn daarom buiten de verdere analyse gelaten.
30
Zie §4. voor een nadere uitwerking van traumatische ervaringen.
85
Tabel 6.4
Resultaten van discriminant-analyse model 3
Verklarende kracht: Eigenwaarde
,652
Structuurcoëfficiënten: - Contact Jeugdzorg/Kinderbescherming? - Aantal pleeggezinnen - Ondertoezichtstelling? - Aantal internaten - Totaal verblijf in internaat
,848 ,608 ,589 ,567 ,475
Centroïden: - Thuisloos - Niet thuisloos
,701 -,757
De variabele ‘Contact Jeugdzorg/Kinderbescherming?’ correleert binnen deze set van onafhankelijke variabelen het sterkst met de discriminantfunctie. Dat wil zeggen dat deze variabele de grootste schifting tussen de groepen ‘thuisloos’ en ‘niet thuisloos’ aanbrengt. Overigens hebben alle variabelen in het model een correlatie met de functie die ruim boven de ,30 ligt. Wel zien we hier dat een aantal variabelen onderling vrij sterk samenhangen en dat er dus enkele niet zo veel toevoegen als het gaat om het percentage juiste classificaties dat met dit model kan worden gedaan. Zo zien we, zoals te verwachten, een hoge correlatie (,632) tussen ‘Aantal internaten’ en ‘Totaal verblijf in internaat’. Beide variabelen vertonen bovendien met ‘Contact met Jeugdzorg/Kinderbescherming’ een correlatie van boven de ,30 (respectievelijk ,407 en , 365). Ook ‘Contact met Jeugdzorg/Kinderbescherming’ en ‘Ondertoezichtstelling’ hangen sterk samen (,621). Kortom, uit dit model kunnen ‘straffeloos’ een tweetal variabelen worden verwijderd om te komen tot ongeveer dezelfde resultaten. Dit vermoeden wordt bevestigd als we de analyse opnieuw uitvoeren en de variabelen ‘Ondertoezichtstelling’ en ‘Totaal verblijf in internaat’ weglaten. Wordt met alle vijf de onafhankelijke variabelen 78,6% juist geclassificeerd, dit percentage loopt nauwelijks terug als maar drie onafhankelijke variabelen worden gebruikt: 78,2%. Wel worden de andere waarden zwakker.
6.2.4
Model 4: Justitiële contacten
In hoofdstuk 3 zagen we dat bijna de helft van de onderzochte thuisloze jongeren wel eens in aanraking was gekomen met justitie en dat bijna een kwart een of meerdere keren gedetineerd was geweest. Uit het onderzoek van Korf c.s. (1999: 80-81) komt een vergelijkbaar beeld naar voren. In een onlangs gepubliceerd rapport constateert het Wetenschappelijk Onderzoek- en Documentatiecentrum (WODC) dat in 2002 van de totale Nederlandse bevolking tussen de 18 en 24 jaar 2,6% door de politie als verdachte van een strafbaar feit of misdrijf is aangemerkt. Met andere woorden, de thuisloze jongeren in dit onderzoek zitten daar ver boven.
86
Daarnaast mag worden verwacht dat de contrastgroep van willekeurige Rotterdamse jongeren meer lijkt op de totale Nederlandse bevolking en dus naar verwachting minder met politie en justitie in aanraking zal zijn gekomen dan de thuisloze groep. Reden genoeg om te veronderstellen dat variabelen die verwijzen naar justitiële contacten discrimineren tussen beide groepen. Op deze variabelen richten we in het vierde model de aandacht. We hebben gekozen voor drie onafhankelijke variabelen: - ‘Contact met politie/justitie?’; gecodeerd tot dummy-variabele: 0=nee, 1=ja; - ‘Detentie?’; gecodeerd tot dummy-variabele: 0=nee, 1=ja; - ‘Gepleegd delict’; gecodeerd 0=geen; 1=licht vergrijp; 2=vermogensdelict; 3=geweldsdelict.
Tabel 6.5
Resultaten van discriminant-analyse model 4
Verklarende kracht: Eigenwaarde
,176
Structuurcoëfficiënten: - Contact politie/justitie? - Detentie? - Gepleegd delict
,914 ,855 ,822
Centroïden: - Thuisloos - Niet thuisloos
,404 -,434
Dit model heeft van alle modellen in deze analyse het geringste onderscheidend vermogen. Weliswaar correleren de onafhankelijke variabelen alledrie vrij sterk met de discriminantfunctie, maar dat kan een vertekening zijn omdat de variabelen ook met elkaar samenhangen en zo de correlatie met de functie als het ware versterken. De overige maten laten zien dat dit model inderdaad minder onderscheidend vermogen heeft dan de eerdere modellen. Met andere woorden, deze drie variabelen discrimineren wel tussen de thuisloze jongeren en jongeren uit de contrastgroep, maar waarschijnlijk in samenhang met variabelen uit andere modellen. We zien dit ook terug in het percentage juiste classificaties dat met behulp van dit model kan worden verkregen: 65,2%.
6.2.5
Model 5: Huidige situatie
Als wordt gepoogd om factoren te isoleren uit het verleden van jongeren die kunnen ‘voorspellen’ of een jongere in de groep ‘thuisloos’ of in de groep ‘niet thuisloos’ valt, ligt het voor de hand om ook te kijken of in de huidige situatie van de jongeren factoren kunnen worden achterhaald die sterk discrimineren tussen beide groepen. Naar deze variabelen gaan we in het vijfde model op zoek. In het vorige hoofdstuk zagen we al dat de thuisloze jongeren in dit onderzoek beduidend lager waren
87
opgeleid dan de totale Rotterdamse populatie van dezelfde leeftijd. Tegelijkertijd hebben aan het begin van dit hoofdstuk vastgesteld dat de jongeren uit de contrastgroep juist veel hoger zijn opgeleid dan de totale Rotterdamse bevolking in die leeftijdsklasse. Het spreekt voor zich dat de variabele ‘Opleiding’ in de analyse wordt opgenomen. Verder bestaat de set onafhankelijke variabelen in dit model uit: - Heeft de jongere nu een baan? (Werk); gecodeerd tot dummy-variabele: 0=nee, 1=ja; - Hoe lang heeft hij/zij deze baan al? (Duurbaan); - De totale werkervaring (Werkerv); - Wat is de voornaamste inkomensbron van de jongere? (Soortink); gecodeerd: 1=werk; 2=studiefinanciering; 3=uitkering en 4=overig; - Wat is de hoogte van het inkomen? (Inkomen); - Had de jongere bij aanmelding een ziektekostenverzekering? (Verzekering); gecodeerd tot dummy-variabele: 0=nee, 1=ja; - Het totale bedrag aan schulden (Schuld); - Opleiding; gecodeerd 1=basisonderwijs; 2=IVBO/VMBO; 3=MBO/HAVO/VWO; 4=HBO/WO.
Tabel 6.6 – Resultaten van discriminant-analyse model 5 Verklarende kracht: Eigenwaarde
1,665
Structuurcoëfficiënten: - Opleiding - Soort inkomen - Totale werkervaring - Inkomen - Werk? - Duur baan? - Ziektekostenverzekering? - Schuldbedrag
,585 -,576 ,543 ,400 ,331 ,330 ,265 -,149
Centroïden: - Thuisloos - Niet thuisloos
-1,239 1,337
De maten in de tabel geven aan dat het onderscheidend vermogen van de variabelen die tezamen de set ‘Huidige situatie’ vormen het grootste is van alle modellen tot nu toe. Daarbij correleert ‘Opleiding’ het sterkst met de discriminantfunctie, evenals ‘Soort inkomen’. Op zich is dat niet vreemd, want deze variabelen blijken twee kanten van dezelfde medaille. Van de jongeren uit de contrastgroep is een groot deel nog bezig met hun opleiding en zij noemen dan ook relatief vaak studiefinanciering als voornaamste bron van inkomsten. Aan de andere kant hebben veel thuisloze jongeren uit de onderzoeksgroep een afgebroken opleiding, hetgeen hun positie op
88
de arbeidsmarkt zwak maakt en waardoor zij vaak een uitkering als voornaamste inkomensbron hebben. Ook hebben jongeren uit de contrastgroep veel vaker inkomsten uit arbeid, hetzij als aanvulling op hun studiebeurs, hetzij als hoofdbron van inkomsten. Hun inkomen is dan ook hoger dan dat van de thuisloze jongeren. De waarden van de variabelen ‘Ziektekostenverzekering’ en ‘Schuldbedrag’ liggen onder de grens van ,30, hetgeen betekent dat hun onderscheidend vermogen gering is. Het beeld dat uit dit model naar voren komt, is duidelijk. Thuisloze jongeren hebben een zwakkere positie dan jongeren uit de contrastgroep als het gaat om opleiding, inkomen en arbeidsmarktpositie. Dit model staat echter niet op zichzelf. Het ligt voor de hand om te veronderstellen dat variabelen uit de andere modellen doorwerken in de variabelen in dit model. Met name de variabele ‘Opleiding’ weerspiegelt bijvoorbeeld ook de thuissituatie en zal in de arbeidsmarktpositie van jongeren mogelijk ook hun justitiële verleden doorwerken. Al met al levert dit model met 90,7% het grootste aantal juiste classificaties tot nu toe op.
6.2.6
Model 6: alle perspectieven gecombineerd
Bij de analyse van het vorige model werd al enigszins duidelijk dat variabelen uit de verschillende modellen een bepaald beeld kunnen versterken. En ook al is er vaak een bepalende factor aan te wijzen, thuisloosheid is vrijwel nooit het gevolg van een dimensie alleen. Het gaat altijd om een combinatie van oorzaken. Kortom, er is een grote lijn te destilleren uit de gegevens van beide groepen, die een schifting op groepsniveau langs bepaalde lijnen mogelijk maakt, maar daarbinnen blijft ieder verhaal van iedere jongere uniek. In dit laatste model combineren we alle voorgaande invalshoeken tot één ‘alomvattend’ perspectief om zo veel mogelijk recht te doen aan het samenspel van alle dimensies die invloed (kunnen) uitoefenen op de ontwikkeling van een jongere. Daarbij hebben we ervoor gekozen om alleen die onafhankelijke variabelen in de analyse op te nemen die in de voorgaande modellen het grootste deel van het onderscheidend vermogen voor hun rekening namen. Dat betekent dat alle onafhankelijke variabelen die een correlatiecoëfficiënt hebben met de respectievelijke discriminantfuncties van minder dan ,50 buiten deze analyse worden gelaten. Van de oorspronkelijke 22 onafhankelijke variabelen blijven er dan nog 13 over:
89
Tabel 6.7
Resultaten van discriminant-analyse model 6
Verklarende kracht: Eigenwaarde
2,406
Structuurcoëfficiënten: -
Traumatische ervaring? Opleiding Soort inkomen Totale werkervaring Contact met Jeugdzorg/Kinderbescherming? Ouders gescheiden? Aantal pleeggezinnen OTS? Aantal internaten Gepleegd delict? Aantal malen weggelopen Contact met politie/justitie? Detentie?
,501 -,494 ,477 -,446 ,408 ,304 ,296 ,287 ,273 ,246 ,229 ,228 ,221
Centroïden: -
Thuisloos Niet thuisloos
1,514 -1,582
Zoals verwacht zien we dat de maten die het onderscheidend vermogen van de discriminantfunctie aangeven, de eigenwaarde en de centroïden, hogere waarden hebben. Ook het aantal juist classificaties is in dit model het hoogst: 93,9%. Dat betekent bijna twee maal zo veel als op grond van toeval mag worden verwacht. Hierdoor is de conclusie gerechtvaardigd dat dit het best werkende model is van alle hier behandelde modellen. Als van alle invalshoeken indicatoren worden meegenomen in de analyse, zien we dat zes variabelen een correlatie hebben met de discriminantfunctie van hoger dan ,30. Op deze variabelen richten we hier de aandacht. Op grond daarvan kan worden geconcludeerd dat drie factoren uit het verleden van jongeren de meest bepalende rol spelen in de verschillen die er nu zijn. Jongeren die in hun leven een of meerdere traumatische incidenten meemaken lopen een grotere kans om thuisloos te worden. Hetzelfde geldt voor jongeren van wie de ouders (op jonge leeftijd) uit elkaar gaan. Daarnaast hebben thuisloze jongeren veel meer dan hun leeftijdgenoten uit de contrastgroep een verleden van contacten met Jeugdzorg en de Kinderbescherming. Die contacten kunnen het gevolg zijn van zaken die in het leven van de jongere zijn voorgevallen, en die via de variabele ‘Traumatische ervaring?’ kunnen doorwerken, maar ook van in de jongere zelf gelegen factoren. In het laatste geval betreft het vooral problematisch gedrag, zowel geïnternaliseerd (psychische problemen, met name ADHD) als geëxternaliseerd (spijbelen, middelengebruik, weglopen en criminaliteit) probleemgedrag. Deze vormen van gedrag leiden tot spanningen thuis, waardoor tussenkomst van gespecialiseerde instanties noodzakelijk wordt. De uiterste consequentie kan een
90
uithuisplaatsing zijn, waarna een verblijf in een of meerdere internaten volgt. Een andere uitkomst kan zijn dat de jongere de banden met thuis verbreekt en thuisloos raakt. Deze beknopte beschrijving van de wijze waarop de variabelen in dit model door kunnen werken in het leven van een jongeren illustreert tevens de invloed op de variabelen die de een indicator zijn van de huidige situatie van de jongeren. We zagen bij model 5 al hoe dit uitpakt in de praktijk van de jongeren in dit onderzoek. Jongeren die ‘scoren’ op de variabelen ‘Traumatische ervaring?’, ‘Ouders gescheiden?’ en ‘Contacten met Jeugdzorg/Kinderbescherming?’, doen dat niet op de variabelen ‘Opleiding’ en ‘Werkervaring’ en hebben bovendien vaker een uitkering. Vaak zit de thuisloosheid daartussen, in die zin dat ook de thuisloosheid zelf een negatieve invloed uitoefent op de huidige positie en kansen van de groep thuisloze jongeren. In die zin kunnen we spreken van een ‘boemerang van de thuisloosheid’, verwijzend naar een situatie dat het verleden van een jongere steeds opnieuw de belemmering kan vormen voor een betere toekomst. Gesprekken die we tijdens het veldwerk voor dit onderzoek voerden met hulpverleners binnen de diverse instellingen bevestigen dit beeld.
6.3
Tot besluit
In dit hoofdstuk hebben we geprobeerd om een aantal bepalende factoren als het gaat om thuisloosheid bij jongeren in samenhang met elkaar te beschouwen. Door middel van discriminantanalyse hebben we de jongeren uit de onderzoeksgroep ingedeeld in twee groepen: thuisloze en niet-thuisloze jongeren. Vervolgens is gekeken in hoeverre deze indeling op grond van bepaalde variabelen overeenkomt met de werkelijke situatie. Met het uiteindelijke model bleken we in staat om met behulp van dertien onafhankelijke variabelen de overgrote meerderheid van de jongeren in de juiste groep in te delen. Slechts 6% werd foutief ingedeeld. Met andere woorden, de gebruikte onafhankelijke variabelen geven adequate informatie omtrent de risico’s voor thuisloosheid bij jongeren. Daarmee kunnen achteraf de belangrijkste determinanten van thuisloosheid worden bepaald en nader verklaard. Dit is niet alleen van betekenis voor het opbouwen van wetenschappelijk onderbouwde kennis over de oorzaken van thuisloosheid bij jongeren. Het kan tevens handvatten bieden voor vroegsignalering en preventie van thuisloosheid bij jongeren.
91
Hoofdstuk 7
Conclusies
Nu we de resultaten van alle analyses in de voorgaande hoofdstukken hebben beschreven, willen we terugkeren naar de in het eerste hoofdstuk geformuleerde onderzoeksvragen. Hebben we met onze analyses een antwoord op deze vragen gegeven? De eerste vraag had betrekking op de achtergrond van de thuisloze jongeren die in 2003 contact hebben gehad met een van de aan het onderzoek deelnemende instellingen. Deze achtergronden hebben we uitgebreid beschreven in hoofdstuk 3. Dit leverde een beeld op dat ook uit eerder onderzoek naar voren komt: de thuisloze jongeren zijn voor bijna tweederde jongens. Het percentage meisjes ligt iets hoger dan in eerder onderzoek, waar het 25 tot 30% bedroeg. Op deze stijgende tendens werden we ook door medewerkers van de aan ons onderzoek deelnemende instellingen geattendeerd. De meerderheid van de thuisloze jongeren was tussen de 18 en 20 jaar, met een gemiddelde van 19 jaar en 4 maanden. Opvallend is wel dat in ons onderzoek autochtone jongeren met 47% een minderheid vormen, al komt ook uit ander onderzoek naar voren dat allochtone thuisloze jongeren in de grote steden meestal oververtegenwoordigd zijn ten opzichte van het landelijke cijfer dat doorgaans rond de 40% ligt. De huidige maatschappelijke positie van de thuisloze jongeren is, net als in ander onderzoek, zwak. Er zijn veel afgebroken opleidingen en in 62% van de gevallen is er geen enkele afgeronde opleiding na de basisschool. De thuisloze jongeren hebben weinig werkervaring, vaak weinig of geen inkomsten en veel schulden. De gemiddelde schuld bedraagt €3.484,=. Verder zien we alle eerder gesignaleerde problemen zoals een problematische thuissituatie, scheiding van de ouders, traumatische ervaringen (mishandeling, verwaarlozing, sexueel misbruik, enzovoort), ook hier terug. Er is een oververtegenwoordiging van jongeren die contact hebben gehad met de jeugdhulpverlening en dientengevolge een ondertoezichtstelling (OTS) hebben gehad en in meerdere internaten en pleeggezinnen hebben verbleven. Een kwart van de jongeren heeft te kampen met een psychiatrische problematiek. Het middelengebruik is met driekwart hoog, de helft gebruikt dagelijks soft drugs. Kortom, op grond van de groep als geheel komt een beeld naar voren dat overeenkomt met de resultaten van eerder onderzoek, zij het dat de situatie van de jongeren in dit onderzoek op een aantal punten nog iets ernstiger lijkt. Dit roept wel de vraag op wat de (onderlinge) verschillen zijn tussen de thuisloze jongeren uit de onderzoeksgroep en of daaruit algemene profielen van thuisloze jongeren kunnen worden afgeleid
93
Dit was de tweede onderzoeksvraag. In het vierde en vijfde hoofdstuk zijn we dieper ingegaan op de achtergronden van de groep thuisloze jongeren met als doel algemene profielen te schetsen van subgroepen thuisloze jongeren. Daartoe hebben we een HOMALS-analyse (hoofdstuk 4) en een discriminant-analyse (hoofdstuk 5) uitgevoerd. Uit deze analyses kwamen vier profielen naar voren: ‘bandieten’, ‘dissidenten’, ‘weglopers’ en ‘verschoppelingen’. ‘Bandieten’ zijn vooral jongens, opgegroeid in gebroken gezinnen die het leeuwedeel van de door de totale groep gepleegde (ernstige) delicten hebben gepleegd. Zij hebben een hoog middelengebruik en een zwakke arbeidsmarktpositie: 69% bezit geen enkel diploma. Deze groep kent het laagste percentage traumatische ervaringen van alle profielen.
‘Dissidenten’ zijn gelijk over beide geslachten verdeeld. Dit zijn jongeren die min of meer door de sitautie gedwongen vluchten uit een conflictueuze thuissituatie, of die door hun ouders worden weggestuurd. Vaak wordt voorafgaand aan het vertrek een poging ondernomen de jongere te corrigeren, niet zelden wordt de jongere daarbij mishandeld. Van de meerderheid van de ‘dissidenten’ zijn de ouders niet gescheiden. Er is relatief weinig sprake van contacten met de jeugdhulpverlening en ook de justitiële contacten zijn beperkt en betreffen bovendien veelal relatief lichte vergrijpen. Driekwart heeft geen eigen inkomsten en geen van de ‘dissidenten’ heeft een opleiding hoger dan VMBO, 55% bezit geen enkel diploma. Tweederde heeft een of meer traumatische ervaringen, met name mishandeling komt veel voor.
‘Weglopers’ zijn voor driekwart meisjes. Zij ‘kiezen’ er veelal zelf voor het ouderlijk huis te verlaten. De thuissituatie is aanmerkelijk instabieler dan die van de ‘dissidenten’: 60% heeft een scheiding meegemaakt, in meer dan de helft van de gevallen op jonge leeftijd. Vier uit vijf hebben een of meer traumatische ervaringen. Ook heeft 55% contact gehad met de jeugdhulpverlening. Justitiële contacten ontbreken volledig in deze groep en het middelengebruik is met een kwart het laagste van alle profielen, evenals het percentage dat schulden heeft. De weinige jongeren die een opleiding hebben boven het VMBO-niveau vallen vrijwel zonder uitzondering in dit profiel. Ook heeft een hoger percentage een diploma, of is nog bezig met de opleiding. Kortom, deze jongeren hebben, ondanks alles wat zij hebben meegemaakt, hun leven nog redelijk op orde. Zij lijken daarmee van alle profielen over de beste startpositie te beschikken om hun situatie te verbeteren, hetgeen we terugzien in het percentage dat de begeleidingsdoelen weet te realiseren. Dat is van alle profielen het hoogst.
‘Verschoppelingen’, tenslotte, vormen eigenlijk het ‘prototype’ van de thuisloze jongeren. Dit beeld overheerst veelal in discussies over zwerfjongeren en wordt het meest geproblematiseerd. ‘Verschoppelingen’, in overgrote meerderheid (86%)
94
jongens, hebben veelal een moeizame jeugd gehad met veel contacten met de jeugdhulpverlening. Van vrijwel alle ‘verschoppelingen’ (96%) zijn de ouders gescheiden. Deze scheiding vond in meerderheid voor het vijfde levensjaar van de jongere plaats. Niet minder dan 87% heeft contact gehad met de jeugdhulpverlening en in driekwart van deze gevallen was er voor een bepaalde periode sprake van een ondertoezichtstelling (OTS). Meer dan driekwart verbleef langere of kortere tijd in een of meerdere internaten of pleeggezinnen. De thuissituatie is veelal uiterst problematisch, wat terug te zien is in het feit dat 92% van de ‘verschoppelingen’ een of meer traumatische ervaringen heeft. Jongeren met een psychiatrische diagnose zijn in dit profiel sterk oververtegenwoordigd en het middelengebruik is hoog: 82%. Ook qua opleiding komen de ‘verschoppelingen’ er het slechtst vanaf: 20% is nooit in het voortgezet onderwijs beland en de overige 80% is zonder uitzondering in het IVBO of het VMBO terechtgekomen. Van deze laatste groep heeft 70% geen diploma behaald. Meer dan tweederde heeft contact gehad met politie of justitie, veelal vooral een licht vergrijp of voor een vermogensdelict, maar ook in een beperkt aantal gevallen voor geweldsdelicten. Deze groepen, hoewel niet geheel onderling uitsluitend op alle kenmerken, vertonen op onderscheidende variabelen opmerkelijke verschillen, terwijl er binnen de groep sprake is van sterke overeenkomsten. In hoofdstuk 5 hebben we een discriminantanalyse uitgevoerd om na te gaan in hoeverre de vier profielen in statistisch opzicht ‘stand houden’. Met behulp van deze analyse zijn de jongeren op grond van informatie op een verzameling variabelen ingedeeld in een van de vier profielen. Deze classificatie is vervolgens vergeleken met de werkelijke plek van jongeren in een van de vier profielen. Op deze wijze kwam 81% van de thuisloze jongeren in het juiste profiel terecht. De variabelen die het sterkst onderscheiden tussen de verschillende profielen zijn die op de clusters die verwezen naar justitiële contacten en contacten met de jeugdhulpverlening. Vervolgens hebben we in het zesde hoofdstuk wederom een discriminant-analyse uitgevoerd, dit maal om op zoek te gaan naar het antwoord op de derde onderzoeksvraag: in welk opzicht verschillen thuisloze jongeren van een willekeurige groep niet thuisloze Rotterdamse jongeren. Ook hier zien we in het oog springende verschillen, die weliswaar niet echt verrassend zijn, maar wel duidelijk en in overeenstemming met eerder, vergelijkbaar onderzoek. Eigenlijk discrimineren alle variabelen uit het model tussen de groepen thuisloze- en niet thuisloze jongeren, maar met name de variabelen ‘Opleiding’ en ‘Traumatische ervaring?’ springen eruit. In lijn met wat op basis van de resultaten die we in de hoofdstukken 3, 4 en 5 hebben gepresenteerd mag worden verwacht, hebben ook de overige variabelen een significant onderscheidend vermogen tussen beide groepen. Dat wil zeggen, er is inderdaad meer sprake van een problematische thuissituatie, meer contact met alle
95
vormen van jeugdhulpverlening, meer verblijf in internaten en pleeggezinnen, meer contact met justitie, meer middelengebruik en meer psychiatrische problemen. Ook hebben de thuisloze jongeren vaker en hogere schulden. Blijft de vierde vraag of de analyses handvatten bieden voor preventie van thuisloosheid bij jongeren. Deze vraag is op basis van de onderzoeksresultaten moeilijker te beantwoorden. Veel van de problemen waarmee thuisloze jongeren kampen, vinden hun oorsprong in de thuissituatie. Dit is primair het terrein van de ouders, pas als er problemen zijn komt de jeugdhulpverlening in actie. Vaak zijn veel van de factoren die later thuisloosheid kunnen veroorzaken dan al gebeurd. De nieuwe Wet op de Jeugdzorg probeert de jeugdhulpverlening wel in staat te stellen in een vroeger stadium in te grijpen, maar vaak is de interventie toch reactief. Met andere woorden, hulpverlening aan jongeren die eenmaal thuisloos zijn geworden, zal vaak een ‘curatief’ karakter hebben. Toch is vroegsignalering een van de belangrijkste instrumenten als het gaat om het voorkomen van situaties die in een later stadium kunnen leiden tot thuisloosheid. Alleen op grond van signalen kunnen in een vroeg stadium interventies worden gepleegd. In dat verband zou een dossieronderzoek bij instellingen uit de jeugdhulpverlening erg leerzaam kunnen zijn. Met name de vraag of in de dossiers van bijvoorbeeld Jeugdzorg de in dit onderzoek gevonden profielen zich al aftekenen, is dan interessant. Ook zou kunnen worden onderzocht of er, met het oog op preventie van thuisloosheid, voor bepaalde groepen jongeren geen gerichte zorg zou moeten ontwikkeld. Op deze wijze zou een dergelijk onderzoek kunnen bijdragen aan de ontwikkeling van preventieve taken van de jeugdhulpverlening, het liefst in nauwe samenwerking met andere partners in de keten. Het is de verantwoordelijkheid van alle betrokken actoren een sluitende keten te ontwikkelen voor de opvang van en hulpverlening aan thuisloze jongeren. In Rotterdam wordt hieraan gewerkt, zoals we in hoofdstuk 2 hebben gezien. Verder hebben we gezien dat intensieve begeleiding van de jongeren het best werkt, al blijven jongeren met de meest problematische achtergrond, de ‘verschoppelingen’, het minst succesvol in het realiseren van hun begeleidingsdoelen. Hun thuisloosheid, die gemiddeld ten opzichte van de andere profielen het langste is, blijft hen achtervolgen. We hebben hiervoor het beeld van een boemerang gebruikt. Voor hen lijkt inderdaad langduriger residentiële opvang met intensieve begeleiding op meerdere levensgebieden de beste oplossing, eventueel gevolgd door begeleid kamerwonen. De instellingen die aan dit onderzoek hebben meegewerkt bieden deels dit soort hulpverlening, maar kampen deels, zo blijkt uit de in het kader van dit onderzoek gevoerde gesprekken, met capaciteitsproblemen. Met name de ambulante begeleiding van het T-team wordt overvraagd, zo blijkt uit wachtlijstgegevens en
96
gesprekken met medewerkers. Daarnaast geven medewerkers van de deelnemende instellingen aan dat de capaciteit op sommige plekken in de keten, bijvoorbeeld voor begeleid kamerwonen te beperkt is. In die zin is dus de conclusie van de Algemene Rekenkamer dat het voorzieningenniveau ontoereikend is, ook voor Rotterdam gerechtvaardigd. Het is van groot belang dat met alle betrokken partners in beleid en uitvoeringspraktijk de keten daadwerkelijk sluitend wordt gemaakt. Van preventie en vroegsignalering, tot (vroegtijdige) samenhangende interventie en opvang, begeleiding en nazorg. Als de hier opgestelde profielen iets duidelijk maken, is het dat er niet kan worden gesproken van ‘de’ thuisloze jongere. Wellicht kunnen de profielen in dat opzicht bijdragen aan een nog beter op de vraag van thuisloze jongeren toegesneden hulpverlening en de ontwikkeling van de hierboven vermelde sluitende keten. Zodat thuisloze jongeren de ‘boemerang van de thuisloosheid’ die hen steeds weer ‘in de nek treft’, kunnen vangen en definitief kunnen opbergen.
97
Literatuur Algemene Rekenkamer (2002) Opvang zwefjongeren; Den Haag: Sdu Uitgevers Algemene Rekenkamer (2003) Opvang zwefjongeren 2003; Den Haag: Sdu Uitgevers Algemene Rekenkamer (2004) Opvang zwefjongeren 2004; Den Haag: Sdu Uitgevers Beers, R. en N. de Groot (red.) (2004) Nota zwerfjongeren; Utrecht: Federatie Opvang Bruin, K.A.P. de, J. Lourens en C. Scholten (2002) Zwervend tussen het beleid: ondersteuning van gedecentraliseerd zwerfjongerenbeleid; Leiden: Research voor Beleid Demunter, C. de (doctoraalscriptie)
(1999)
Predictie
van
recidive;
Gent:
Universiteit
Gent
Gemeente Rotterdam (2002) Een brug tussen wal en schip: beleidskader zwerfjongeren; Rotterdam: dienst Sociale Zaken en Werkgelegenheid Hekelaar, A. en G. van Neijenhof (1999) Niet iedereen die zwerft is teloor: een onderzoek naar aantallen en problematiek van zwerfjongeren in Rotterdam; Rotterdam: dienst Sociale Zaken en Werkgelegenheid Korf, D., S. Diemel, H. Riper en T. Nabben (1999) Het volgende station:
zwerfjongeren in Nederland; Amsterdam: Thela Thesis Libregts, I. en F. Moors (2002) Jongeren en schulden: een evaluatie van het project Jongeren en Schulden (J€S); Rotterdam: dienst Sociale Zaken en Werkgelegenheid Noom, M. en M. de Winter (2001) Op zoek naar verbondenheid: zwerfjongeren aan het woord over de verbetering van de hulpverlening; Utrecht: Nederlands Platform Zwerfjongeren/Universiteit Utrecht Planije, M., H. van ’t Land en J. Wolf (2003) Hulpverlening aan zwerfjongeren; Utrecht: Trimbos-instituut
99
Thomeer-Bouwens, M., L. Tavecchio en W. Meeus (1996) Zonder thuis, zonder
toekomst: een empirisch onderzoek thuisloosheid bij jongeren; Utrecht: NIZW
naar
ontwikkelingsantecedenten
van
Varick, R. van, A.D. Vink en B.A. Wapstra (2000) Eindverslag quick scan
zwerfjongeren; Den Haag: SGBO
100
Bijlage 1
Homals-analyse t.b.v. profielen (bij H.4)
Case Processing Summary Cases Used in Analysis
218
Marginal Frequencies OG
TR Marginal Frequency
Marginal Frequency
1
135
1
159
2
77
2
59
Missing
6
AD
Missing
0
PD Marginal Frequency
Marginal Frequency
1
29
1
55
2
58
2
163
3
40
Missing
4
91
Missing
0
0 MG Marginal Frequency
WL Marginal Frequency 1
113
2
105
Missing
1
129
2
89
Missing
0
0 KB Marginal Frequency 1
116
2
102
Missing
0
101
GD
OT Marginal Frequency
Marginal Frequency
1
70
1
119
2
148
2
23
0
3
36
4
39
Missing
Missing
1
IN Marginal Frequency
OP
1
97
2
121
Missing
0
PG Marginal Frequency
1
13
2
156
3
4
4
6
Missing
1
74
2
144
Missing
Marginal Frequency
SI
0
Marginal Frequency 1
CJ Marginal Frequency
39
40
2
9
3
61
4
1
5
104
5
2
103
114
Missing
Missing
0
0 WE
DE
Marginal Frequency
Marginal Frequency
1
1
132
44
2
2
66
174
3
19
0
4
1
Missing
0
Missing
102
Iteration History
Iteration
Fit
18(a)
,373772
Difference from the Previous Iteration ,000007
a The iteration process stopped because the convergence test value was reached.
Eigenvalues Dimension
Eigenvalue
1
,230
2
,144
Discrimination Measures Dimension 1
2
OG
,342
,035
AD
,337
,133
WL
,011
,023
TR
,006
,115
PD
,072
,001
MG
,189
,114
KB
,246
,311
OT
,352
,207
IN
,356
,196
PG
,162
,037
CJ
,480
,332
DE
,314
,159
GD
,528
,327
OP
,064
,019
SI
,191
,133
WE
,030
,156
103
Quantifications OG
TR Category Quantifications Marginal Frequency
Category Quantifications
Dimension 1
Dimension 2
1
135
,454
2
77
-,779
Missing
Marginal Frequency
1
2
-,169
1
159
,041
-,201
,220
2
59
-,132
,563
Missing
6
AD
0
PD Category Quantifications Marginal Frequency
Category Quantifications
Dimension 1
Marginal Frequency
2
Dimension 1
2
1
29
,428
-,085
1
55
,455
,061
2
58
,318
-,521
2
163
-,161
-,012
3
40
,727
-,009
Missing
4
91
-,672
,378
Missing
0
0 MG Category Quantifications
WL Category Quantifications Marginal Frequency
Dimension
,286
89
-,529
-,400
Missing
-,108
-,140
105
,105
,163
2
,355
2
113
1
129
2
2
Dimension
1
1
1 Missing
Marginal Frequency
0
0
104
PG
KB Category Quantifications Marginal Frequency
Marginal Frequency
Category Quantifications
Dimension 1
Dimension 2
1
2
1
116
,459
-,517
1
74
,556
-,262
2
102
-,534
,601
2
144
-,294
,144
Missing
Missing
0
OT
0
CJ Category Quantifications Marginal Frequency
Category Quantifications
Dimension 1
Marginal Frequency
2
Dimension 1
2
1
70
,858
-,656
1
104
,720
,609
2
148
-,414
,319
2
114
-,667
-,545
Missing
Missing
0
IN
0
DE Category Quantifications Marginal Frequency
1 2 Missing
97 121 0
Category Quantifications
Dimension 1 ,661 -,540
Marginal Frequency
2
Dimension 1
2
-,489
1
44
1,108
,798
,403
2
174
-,287
-,194
Missing
0
105
GD
SI Category Quantifications Marginal Frequency
Marginal Frequency
Category Quantifications
Dimension
Dimension
1
2
1
2
1
119
-,640
-,512
1
40
-,510
-,553
2
23
,261
,921
2
9
-,320
-,091
3
36
,755
,434
3
61
,560
,069
4
39
1,067
,596
4
5
1,262
-1,373
5
103
-,179
,261
Missing
1
Missing
0
OP Category Quantifications Marginal Frequency
WE Category Quantifications
Dimension 1
2
Marginal Frequency
1
13
,759
,087
2
156
,084
-,035
1
132
Dimension 1
2
,035
,168
3
4
-,545
-,388
2
66
,062
-,468
4
6
-,839
-,742
3
19
-,551
,332
4
1
,582
3,710
Missing
0
Missing
39
106
Geslacht
Werkervaring?
Inkomensbron
Opleiding
Gepleegd delict
Detentie
Contact politie/justitie?
Pleeggezin?
OTS?
Ouders gescheiden?
Contact met KB?
Weggelopen?
Traumatische ervaring?
,112
-,036
-,120
-,020
-,103
-,004
-,058
-,132
-,064
-,071
-,123
Traumatische ervaring?
-,041
-,103
,016
-,087
,053
,006
,089
-,014
-,018
-,016
-,038
-,016
-,051
-,040
-,045
-,134
,026
,070
,085
-,086
-,059
,558
-,059
-,018
-,110
-,173
-,139
,025
,153
,112
-,031
,058
,069
,058
-,086
-,014
-,153
-,154
-,199
-,043
,203
,232
,016
,094
,016
-,031
,085
,089
-,099
-,057
,009
,028
,259
,061
,254
,061
,232
,112
,070
,006
-,004
,002
-,122
-,043
,025
,355
,505
,355
,259
,203
,153
,026
,053
-,103
-,017
-,089
-,031
-,056
,046
-,056
,025
,028
-,043
,025
-,134
-,087
-,020
-,062
-,226
-,067
,079
-,067
-,031
-,043
,009
-,199
-,139
-,450
,016
-,120
-,068
,211
-,011
,211
-,226
-,089
-,122
-,057
-,154
-,173
-,040
-,103
-,036
,053
,053
,053
-,068
-,062
-,017
,002
-,099
-,530
-,110
-,051
-,041
,112
,053 1,000
-,011 1,000
,079 1,000
,046 1,000
,505 1,000
,254 1,000
,094 1,000
,069 1,000
,558 1,000
-,038 1,000
,114 1,000
,114
Contact met KB?
-,153 1,000
OTS?
Weggelopen?
Pleeggezin? -,058
Contact met politie/justitie?
-,132
Detentie?
-,064
Gepleegd delict?
-,071
Opleiding
-,123
Inkomensbron
-,153
Werkervaring
1,000
Geslacht
Ouders gescheiden?
Bijlage 2 Discriminant-analyse thuisloze jongeren (bij H.5)
Pooled within-Groups Matrices
107
Plaats in plot Eigen values Functions 1 2 3 a
Eigen value
% of variance
Cumulative %
Canonical correlation
2,594a 1,210a ,211a
64,6 30,1 5,3
64,6 94,7 100,0
,850 ,740 ,417
First 3 cononical discriminant functions were used in the analysis
Wilks’ Lambda Test of Function(s) 1 through 3 2 through 3 3
Wilks’ Lambda
Chi-square
Df
Sig,
,104 ,374 ,826
372,344 161,926 31,492
39 24 11
,000 ,000 ,001
Structure Matrix Function 1 Contact met politie/justitie? Gepleegd delict? Detentie? Geslacht Ouders gescheiden? Contact met KB? OTS? Traumatische ervaring? Inkomensbron Opleiding Pleeggezin? Werkervaring Weggelopen?
,773* ,390* ,326* ,298 ,357 ,143 ,218 -,006 -,102 -,110 ,137 ,020 -,099
2 -,297 -,187 -,193 -,101 ,442* ,410* ,284* ,281* ,191 -,098 ,272 -,147 ,041
3 -,129 ,214 ,284 ,047 ,339 -,109 -,219 -,246 ,457* ,386* -,359* -,256* ,137*
Pooled within-groups correlations between discriminating variables and standardized canonical discriminant functions Variables ordered by absolute size of correlation within function, * Largest absolute correlation between each variable and any discriminant function
108
Functions at Group Centroids Function 1 2 3 4
1
2
3
1,741 -1,770 -1,744 1,197
-1,211 -1,704 ,598 1,018
,434 -,726 -,385 ,370
Unstandardized canonical discriminant functions evaluated at group means
Plaats in plot Voorspelde waarde
Werkelijke waarde
Plaats
1
2
3
4
Totaal a %
a
%
a
%
a
%
a
%
1 2 3 4
37 2 0 8
92,5 8,3 0 14,3
1 21 7 1
2,5 87,5 13,0 1,8
0 1 47 7
0 4,2 87,0 12,5
2 0 0 40
5,0 0 0 71,4
40 24 54 56
100 100 100 100
Totaal
46
26,4
30
17,2
56
32,2
42
24,1
174
100
% correcte classificaties: 83,3%
109
Bijlage 3
Discriminant-analysemodellen (bij H.6)
Model 1: Thuissituatie Tests of equality of Group Means Test of Function(s)
Wilks’ Lambda
F
df1
df2
Sig,
,889 ,817
51,595 92,407
1 1
412 412
,000 ,000
Aantal malen weggelopen Ouders gescheiden
Pooled Within-Groups Matrices Aantal malen weggelopen Correlation
Aantal malen weggelopen Ouders gescheiden
Ouders gescheiden
1,000 ,062
,062 1,000
Analysis 1 Summary of Canonical Discriminant Functions
Eigenvalues Functions
Eigen value ,330a
1 a
Canonical correlation
% of variance
Cumulative %
100,0
100,0
,498
First 1 cononical discriminant functions were used in the analysis
Wilks’ Lambda Test of Function(s)
Wilks’ Lambda
Chi-square
Df
Sig,
,752
117,225
2
,000
1
Standardized Canonical Discriminant Function Coefficients Function 1 Aantal malen weggelopen Ouders gescheiden
,567 ,789
111
Structure Matrix Function 1 Ouders gescheiden Aantal malen weggelopen
,824 ,616
Pooled within-groups correlations between discriminating variables and standardized canonical discriminant functions Variables ordered by absolute size of correlation within function,
Functions at Group Centroids Thuisloos
Function 1
ja nee
,559 -,587
Unstandardized canonical discriminant functions evaluated at group means
Crosstabs
Case Processing Summary Cases Missing N %
Valid N % Thuisloos*Predicted Group for Analysis 1
414
98,6
6
1,4
Total N % 420
100,0
% Correcte classificaties
Count Voorspelde waarde Werkelijke waarde Thuisloos
ja
ja nee
144 47 191
Total % correcte classificaties: 72,2% =
Total
nee 68 155 223
212 202 414
144+155 414
112
Model 2: Gezondheid Tests of equality of Group Means Wilks’ Lambda
F
df1
df2
Sig,
,961 ,641 ,882 ,894
16,851 234,133 55,880 49,328
1 1 1 1
418 418 418 418
,000 ,000 ,000 ,000
Aantal opnames Traumatische ervaring Middelengebruik? Psychiatrische diagnose?
Pooled Within-Groups Matrices
Correlation
Traumatische ervaring Middelengebruik? Psychiatrische diagnose?
Traumatische ervaring 1,000 ,051 ,185
Psychiatrische diagnose? ,185 ,131 1,000
Middelengebruik? ,051 1,000 ,131
Analysis 1 Summary of Canonical Discriminant Functions
Eigenvalues Functions
Eigen value
Cumulative %
100,0
100,0
,696a
1 a
% of variance
Canonical correlation ,641
First 1 canonical discriminant functions were used in the analysis
Wilks’ Lambda Test of Function(s)
Wilks’ Lambda
Chi-square
Df
Sig,
,590
220,099
3
,000
1
Standardized Canonical Discriminant Function Coefficients Function 1 Traumatische ervaring Middelengebruik? Psychiatrische diagnose?
,840 ,368 ,208
113
Structure Matrix Function 1 Traumatische ervaring Middelengebruik? Psychiatrische diagnose?
,897 ,438 ,412
Pooled within-groups correlations between discriminating variables and standardized canonical discriminant functions Variables ordered by absolute size of correlation within function,
Functions at Group Centroids Thuisloos
Function 1
ja nee
,801 -,865
Unstandardized canonical discriminant functions evaluated at group means % correcte classificaties
Count Voorspelde waarde Werkelijke waarde Thuisloos
ja nee
Total
ja
Total
nee 163 27 190
55 175 230
218 202 420
% correcte classificaties: 80,5%
114
Model 3: Hulpverleningsverleden Tests of equality of Group Means Wilks’ Lambda
F
df1
df2
Sig,
,854 ,893 ,835 ,723 ,844
71,693 50,339 82,463 160,042 77,339
1 1 1 1 1
418 418 418 418 418
,000 ,000 ,000 ,000 ,000
Traumatische ervaring Totaal in internaat (mnd) Aantal pleeggezinnen Contact met kinderbescherming? OTS?
Discriminant
Correlation Traumatische ervaring Totaal in internaat (mnd) Aantal pleeggezinnen Contact met kinderbescherming? OTS?
1,000 ,632 ,091 ,407 ,481
,632 1,000 ,067 ,365 ,338
,091 ,067 1,000 ,173 ,227
,407 ,365 ,173 1,000 ,621
OTS?
Contact met kinderbescherming?
Aantal pleeggezinnen
Totaal in internaat (mnd)
Traumatische ervaring
Pooled Within-Groups Matrices
,481 ,338 ,227 ,621 1,000
Analysis 1 Summary of Canonical Discriminant Functions
Eigenvalues Functions 1 a
Eigen value
% of variance
Cumulative %
100,0
100,0
,533
Canonical correlation ,590
First 1 canonical discriminant functions were used in the analysis
Wilks’ Lambda Test of Function(s) 1
Wilks’ Lambda
Chi-square
Df
Sig,
,652
177,492
5
,000
115
Standardized Canonical Discriminant Function Coefficients Function 1 Traumatische ervaring Totaal in internaat (mnd) Aantal pleeggezinnen Contact met kinderbescherming? OTS?
,241 ,067 ,482 ,699 -,093
Structure Matrix Function 1 Traumatische ervaring Totaal in internaat (mnd) Aantal pleeggezinnen Contact met kinderbescherming? OTS?
,848 ,608 ,589 ,567 ,475
Pooled within-groups correlations between discriminating variables and standardized canonical discriminant functions Variables ordered by absolute size of correlation within function,
Functions at Group Centroids Thuisloos
Function 1
ja nee
,71 -,757
Unstandardized canonical discriminant functions evaluated at group means % correcte classificaties
Count Voorspelde waarde Werkelijke waarde Thuisloos
ja nee
Total
ja
Total
nee 138 10 148
80 192 272
218 202 420
% correcte classificaties: 78,6%
116
Model 4: Justitie Discriminant Tests of equality of Group Means Test of Function(s)
Wilks’ Lambda
F
df1
df2
Sig,
,886 ,894 ,871
53,834 49,681 61,541
1 1 1
417 417 417
,000 ,000 ,000
Contact met politie/justitie? Detentie Gepleegd delict
Pooled Within-Groups Matrices
Correlation
Contact met politie/justitie? Detentie Gepleegd delict
Contact met politie/justitie? 1,000 ,427 ,856
Detentie
Gepleegd delict
,427 1,000 ,597
,856 ,597 1,000
Analysis 1 Summary of Canonical Discriminant Functions
Eigenvalues Functions
% of variance
Cumulative %
100,0
100,0
,176a
1 a
Eigen value
Canonical correlation ,387
First 1 canonical discriminant functions were used in the analysis
Wilks’ Lambda Test of Function(s)
Wilks’ Lambda
Chi-square
Df
Sig,
,850
67,535
3
,000
1
Standardized Canonical Discriminant Function Coefficients Function 1 Contact met politie/justitie? Detentie Gepleegd delict
,423 ,483 ,264
117
Structure Matrix Function 1 Contact met politie/justitie? Detentie Gepleegd delict
,914 ,855 ,822
Pooled within-groups correlations between discriminating variables and standardized canonical discriminant functions Variables ordered by absolute size of correlation within function,
Functions at Group Centroids Thuisloos
Function 1
ja nee
,404 -,434
Unstandardized canonical discriminant functions evaluated at group means % correcte classificaties
Count Voorspelde waarde Werkelijke waarde Thuisloos
ja nee
Total
ja
Total
nee 103 32 135
114 170 284
217 202 419
% correcte classificaties: 65,2%
118
Model 5: Huidige situatie Discriminant Tests of equality of Group Means Wilks’ Lambda Opleiding Nu een baan? Hoe lang deze baan al (mnd)? Soort inkomen Inkomen Ziektekostenverzekering bij aanmelding? Schuldbedrag Totale werkervaring (mnd)
F
df1
df2
Sig,
,637 ,846 ,847 ,644 ,790
238,350 76,0933 75,733 230,668 111,196
1 1 1 1 1
418 418 418 418 418
,000 ,000 ,000 ,000 ,000
,895
49,021
1
418
,000
,965 ,670
15,367 205,432
1 1
418 418
,000 ,000
Opleiding Nu een baan? Hoe lang deze baan al (mnd)? Soort inkomen Inkomen Ziektekostenverzekering bij aanmelding? Schuldbedrag Totale werkervaring (mnd)
1,000 -,009 ,016 ,004 ,011 ,079 -,008 -,009 1,000 ,514 -,650 ,425 ,093 ,142 ,016 ,514 1,000 ,263 ,178 ,057 ,010 ,004 -,650 -,263 1,000 -,485 -,216 -,100 ,011 ,425 ,178 -485 1,000 ,096 ,280
Totale werkervaring (mnd)
Schuldbedrag
Inkomen
Soort inkomen
Ziektekostenverzeker ing bij aanmelding?
Correlation
Hoe lang deze baan al (mnd)?
Nu een baan?
Opleiding
Pooled Within-Groups Matrices
,049 ,481 ,495 -,205 ,228
,079
,093
,057 -,216
,096 1,000 -,104
,059
-,008 ,049
,142 ,481
,010 -,100 ,495 -,205
,280 -,104 1,000 ,228 ,059 ,123
,123 1,000
119
Analysis 1 Summary of Canonical Discriminant Functions
Eigenvalues Functions
% of variance
Cumulative %
100,0
100,0
1,665a
1 a
Eigen value
Canonical correlation ,790
First 1 canonical discriminant functions were used in the analysis
Wilks’ Lambda Test of Function(s) 1
Wilks’ Lambda
Chi-square
df
Sig,
,375
405,804
8
,000
Standardized Canonical Discriminant Function Coefficients Function 1 Opleiding Nu een baan? Hoe lang deze baan al (mnd)? Soort inkomen Inkomen Ziektekostenverzekering bij aanmelding? Schuldbedrag Totale werkervaring (mnd)
,548 -,436 ,069 -,654 ,197 ,039 -,267 ,543
Structure Matrix Function 1 Opleiding Nu een baan? Hoe lang deze baan al (mnd)? Soort inkomen Inkomen Ziektekostenverzekering bij aanmelding? Schuldbedrag Totale werkervaring (mnd)
,585 -,576 ,543 -,400 ,331 ,330 ,265 -,149
Pooled within-groups correlations between discriminating variables and standardized canonical discriminant functions Variables ordered by absolute size of correlation within function,
120
Functions at Group Centroids Thuisloos
Function 1
ja nee
-1,239 1,337
Unstandardized canonical discriminant functions evaluated at group means
% correcte classificaties Count Voorspelde waarde Werkelijke waarde Thuisloos
ja nee
Total
ja
Total
nee 194 15 209
24 187 211
218 202 420
% correcte classificaties: 90,7%
121
Model 6: Totale model Discriminant Tests of equality of Group Means Wilks’ Lambda Opleiding Soort inkomen Totale werkervaring (mnd) Traumatische ervaring? Aantal internaten Aantal pleeggezinnen Contact met KB? OTS? Contact met politie/justitie? Detentie? Gepleegd delict? Aantal malen weggelopen? Ouders gescheiden
,630 ,646 ,676 ,623 ,848 ,826 ,714 ,835 ,889 ,894 ,873 ,888 ,818
F 241,771 224,969 197,131 248,606 73,521 86,658 165,014 81,416 51,543 48,482 60,059 52,056 91,371
df1
df2 1 1 1 1 1 1 1 1 1 1 1 1 1
411 411 411 411 411 411 411 411 411 411 411 411 411
Sig, ,000 ,000 ,000 ,000 ,000 ,000 ,000 ,000 ,000 ,000 ,000 ,000 ,000
122
-0,136 -0,161 -0,087 -0,149 -0,207 -0,064
OTS? Contact met politie/justitie? Detentie Gepleegd delict Aantal malen weggelopen Ouders gescheiden
-0,073
Contact met KB
0,001 -0,055
0,042 -0,027
0,042
0,077
0,050
0,082
1,000
-0,154 -0,006
0,112
0,007 -0,006
0,006
0,142
0,031
0,148
0,196
0,109
0,479
0,404
0,083
1,000
0,082
0,008
0,059
0,106
0,072
0,233
0,071
0,177
0,215
0,167
1,000
0,083
0,050
0,188
0,158
0,129
0,085
0,085
0,624
1,000
0,167
0,401
0,077
0,042
0,105
0,211
0,050
0,188
0,205
0,150
1,000
0,624
0,215
0,479
0,189
0,076
0,858
0,425
1,000
0,150
0,085
0,177
0,109
0,133
0,006
0,590
1,000
0,425
0,205
0,085
0,071
0,196
0,167
0,073
1,000
0,590
0,858
0,188
0,129
0,233
0,148
0,007
0,064
1,000
0,073
0,006
0,076
0,050
0,158
0,072
0,031
1,000
0,064
0,167
0,133
0,189
0,211
0,188
0,106
0,142
0,112 -0,006
0,005
0,124 -0,064 -0,006 0,001 -0,019
0,092
0,042 -0,027 -0,055 -0,045
0,027 -0,068 -0,044
0,008 -0,053
0,078 -0,018
0,124 -0,019 -0,045
0,092
0,105
0,059 -0,044
0,008 -0,068
0,027
0,008 -0,018
0,078
1,000
1,000 -0,207 -0,009
-0,264 -0,053
Opleiding
Aantal plPleeggezinnen
Soort inkomen
-0,160
Totale werkervaring (mnd)
Aantal internaten
Traumatische ervaring
-0,146 -0,009
Aantal internaten
Traumatische ervaring
Aantal pleeggezinnen
0,051 -0,207
Contact met kinderbescherming?
Totale werkervaring (mnd)
OTS?
0,006
Contact met politie/justitie?
Soort inkomen
Detentie
0,051 -0,146 -0,160 -0,264 -0,073 -0,136 -0,161 -0,087 -0,149 -0,207 -0,154
Gepleegd delict
0,006
Aantal malen weggelopen
1,000
Ouders gescheiden?
Opleiding
Pooled within-Groups Matrices
123
Analysis 1 Summary of Canonical Discriminant Functions
Eigenvalues Functions 1 a
Eigen value
% of variance
Cumulative %
100,0
100,0
2,406
Canonical correlation ,840
First 1 canonical discriminant functions were used in the analysis
Wilks’ Lambda Test of Function(s)
Wilks’ Lambda
Chi-square
df
Sig,
,294
495,783
13
,000
1
Standardized Canonical Discriminant Function Coefficients Function 1 Opleiding Soort inkomen Totale werkervaring (mnd) Traumatische ervaring Aantal internaten Aantal pleeggezinnen Contact met kinderbescherming? OTS? Contact met politie/justitie? Detentie Gepleegd delict Aantal malen weggelopen Ouders gescheiden?
-,292 ,413 -,383 ,460 ,052 ,177 ,304 -,136 ,155 ,171 -,168 ,078 ,183
124
Structure Matrix Function 1 Traumatische ervaring Opleiding Soort inkomen Totale werkervaring (mnd) Contact met kinderbescherming? Ouders gescheiden? Aantal pleeggezinnen OTS? Aantal internaten Gepleegd delict Aantal malen weggelopen Contact met politie/justitie? Detentie
,501 -,494 ,477 -,446 ,408 ,304 ,296 -,287 ,273 -,246 ,229 ,228 ,221
Pooled within-groups correlations between discriminating variables and standardized canonical discriminant functions Variables ordered by absolute size of correlation within function
Functions at Group Centroids Thuisloos
Function 1
ja nee
1,514 -1,582
Unstandardized canonical discriminant functions evaluated at group means
% correcte classifiacties Count Voorspelde waarde Werkelijke waarde Thuisloos
ja nee
Total
ja
Total
nee 191 5 196
20 197 217
211 202 413
% correcte classificaties: 93,9%
125