Page 1 of 10
Ruud Abma Meer dan de som der delen Over het nut van een integratieve benadering
Disciplines en interdisciplinariteit Multidisciplinariteit en interdisciplinariteit worden doorgaans gezien als vormen van combinatie en samenwerking tussen vakgebieden of disciplines. Met de term ‘disciplines’ doel ik in dit verband op de verschillende sociale wetenschappen zoals die zich in de afgelopen eeuw binnen de universiteiten gevestigd hebben: psychologie, sociologie, pedagogiek, culturele antropologie, enzovoort. Dit geheel van sociale wetenschappen levert echter geen eenduidig beeld op. Ten eerste bestaan er internationale verschillen in erkenning en definitie van vakgebieden. Zo kent bijvoorbeeld de pedagogiek op het Europese continent een lange traditie, terwijl zij in de Angelsaksische landen niet onder die noemer bestaat: de pedagogiek is opgedeeld over verschillende wetenschapsgebieden (educational psychology respectievelijk sociology of education). Ten tweede wordt het beeld gecompliceerd door historische veranderingen: binnen gevestigde disciplines ontstaan specialisaties die zich ontwikkelen tot aparte disciplines (bijvoorbeeld de politicologie en de andragologie) en die, zoals in het laatste geval, deze status ook weer kunnen verliezen. Ten derde: wat wij empirisch aantreffen als sociale wetenschappen, correspondeert niet met een eenduidige systematiek. Psychologie en sociologie lijken zich op verschillende niveaus met menselijk gedrag bezig te houden, maar op dezelfde niveaus treffen we vervolgens ook disciplines aan die zich vooral thematisch (pedagogiek) of geografisch (culturele antropologie) van de psychologie respectievelijk sociologie onderscheiden. En als we de sociale wetenschappen verdelen in menswetenschappen en maatschappijwetenschappen, dan is het op systematische gronden moeilijk te begrijpen dat in de eerste groep niet ook de psychiatrie is opgenomen, en in de tweede economie en geschiedenis ontbreken. Disciplinegrenzen kunnen op verschillende manieren overschreden worden. De eerste vorm is die waarin theoretici en onderzoekers zich oriënteren op theorieën, modellen, methoden of inzichten uit andere disciplines. Deze importproducten worden vervolgens als voorbeelden gebruikt of geïntegreerd in het eigen disciplinaire denkkader. Een tweede, multidisciplinaire, vorm van grensoverschrijding is die van feitelijke samenwerking tussen vertegenwoordigers van verschillende disciplines, waarbij de disciplinaire identiteit van de deelnemers in stand blijft. In de praktijk gaat het vaak om projecten van een beperkte duur, waarbij iedere discipline haar inbreng heeft. De derde vorm is het meest verregaand: wetenschappers van verschillende disciplinaire achtergrond werken niet alleen samen, maar creëren ook een nieuwe taal en subcultuur, waarbij de disciplinaire identiteit grotendeels of geheel wordt losgelaten. We kunnen dan spreken van interdisciplinariteit. Bij voldoende succes kunnen deze interdisciplinaire projecten zich ontwikkelen tot gevestigde werkverbanden (zoals psychofysica, cognitiewetenschap, sociolinguïstiek, historische psychologie) of tot nieuwe disciplines (zoals onderwijskunde en bedrijfskunde). Men kan de drie genoemde vormen van grensoverschrijding ook zien als fasen in het proces van disciplinevorming. Dit proces begint dan met een theoreticus of onderzoeker die elders inspiratie opdoet, een nieuwe theorie formuleert of een nieuwe werkwijze voorstelt, en daarmee een voorbeeld vormt voor vakgenoten of leerlingen. Deze kunnen vervolgens op basis van het nieuwe denkkader een tijdelijk samenwerkingsverband aangaan met collega's uit een of meer verwante disciplines. Uiteindelijk kan deze samenwerking een langere duur krijgen, waarbij de deelnemers zich steeds meer losmaken uit hun oorspronkelijke vakgebied en de weg inslaan naar de vorming van een nieuwe discipline. Of het hiervan ook werkelijk komt, hangt af van de mate waarin de nieuwe tak van wetenschap haar aanspraak op zelfstandigheid acceptabel weet te maken ten opzichte van de gevestigde disciplines. Alle nu erkende sociale wetenschappen kennen een dergelijke interdisciplinaire voorgeschiedenis (zie o.a. Van Strien, 1984). De initiatieven tot grensoverschrijding en samenwerking worden meestal gemotiveerd door te wijzen op de beperkingen die het werken binnen één discipline met zich meebrengt en de voordelen van het combineren van inzichten uit verschillende disciplines. Deze argumentatie veronderstelt ten eerste dat disciplines een afgebakende eenheid vormen, en ten tweede dat deze eenheid een belemmering vormt voor interdisciplinaire samenwerking. Dit is tot op zekere hoogte inderdaad het geval. Ter wille van hun wetenschappelijke en maatschappelijke erkenning steken disciplines veel energie in het legitimeren en afbakenen van hun domein - tegenover aangrenzende disciplines, maar ook tegenover vormen van niet-wetenschappelijke kennisproductie, zoals de journalistiek of de common sense. Deze vestigingsstrijd gaat gepaard met de productie van een eigen jargon, instituten, verenigingen, tijdschriften, handboeken, enzovoort. De identiteit van een wetenschap bestaat dus niet alleen in een cognitieve objectafbakening, maar vloeit ook voort uit
http://www.uu.nl/uupublish/defaculteit/organisatie/afdelingen/algemenesocialew/alge... 15-10-2010
Page 2 of 10
een ‘sociale’ disciplinering. Disciplines kunnen daarmee beschouwd worden als subculturen binnen de wetenschap. Naarmate deze subculturen hechter zijn en hun leden zich er meer aan gebonden weten, wordt grensoverschrijding moeilijker: niet alleen staan er sancties op, maar men zet ook de eigen disciplinaire identiteit op het spel. In dit hoofdstuk wil ik de problemen van grensoverschrijding tussen disciplines enigszins relativeren: niet alleen tussen de disciplines zijn scheidslijnen te overbruggen maar ook erbinnen. Uit de geschiedschrijving van de sociale wetenschappen is op te maken dat zich vanaf een vroeg stadium rivaliserende interpretaties van de diverse vakgebieden manifesteerden (zie o.a. Eisenga, 1978; Gastelaars, 1985). Zowel de psychologie als de sociologie oriënteerden zich in hun beginperiode op de werkwijze van de natuurwetenschappen, waarna zich vervolgens existentieelfenomenologische en personalistische stromingen aftekenden die de ontwikkeling van eigen methoden voor de mens- en maatschappijwetenschappen benadrukten. Vanaf de jaren zestig won vervolgens de logisch-positivistische (of empirisch-analytische) benadering aan invloed. Deze kreeg in de daaropvolgende decennia concurrentie van ‘kwalitatieve’ benaderingen als het symbolischinteractionisme en de humanistische psychologie. Binnen het geheel van rivaliserende stromingen in de sociale wetenschappen vormden de psychoanalyse en het marxisme een geval apart. Ontstaan vóór de academische erkenning van psychologie en sociologie, onderscheidden psychoanalyse en marxisme zich van de laatstgenoemde disciplines door afwijkende waarheidsclaims (kennisidealen), die steun vonden in de verbondenheid met een interventiegerichte praktijk en beweging. Ze beschouwden zichzelf als zelfstandige disciplines die zich voortdurend teweer moesten stellen tegen aanvallen en incorporatiepogingen vanuit de heersende tradities in de sociale wetenschappen (zie bijvoorbeeld Althusser, 1978a). In het vervolg van dit hoofdstuk doe ik een poging de scheidslijnen binnen de sociaalwetenschappelijke disciplines te ordenen. De bruikbaarheid van deze ordening illustreer ik daarna aan de hand van de casus ‘psychologie’. Ik sluit het artikel af met een aantal voorbeelden waarin een integratie van de uiteenlopende benaderingen wordt nagestreefd.
Benaderingen binnen de sociale wetenschappen De meningsverschillen binnen de sociale wetenschappen hebben in de kern betrekking op twee kwesties: wat is het object van de discipline, en hoe komen we tot adequate kennis van dit object? De meest gangbare indeling in strategieën van kennisverwerving gaat uit van het onderscheid tussen een nomologische (of empirisch-analytische) en een idiografische (of hermeneutische) benadering (zie o.a. Schuijt, 1986; Van Strien, 1986; Terwee, 1990). De nomologische benadering is het meest pregnant verwoord binnen het logisch-positivisme: er zijn vele wetenschappen, maar er is slechts één wetenschappelijke methode, namelijk die welke in de natuurwetenschappen wordt gehanteerd. De werkelijkheid kan en moet geanalyseerd worden in afzonderlijk definieerbare variabelen, waartussen wetmatige verbanden opgespoord worden. De samenhang tussen deze wetmatigheden wordt geformuleerd in een theorie die verklaring, toetsing en voorspelling van verschijnselen mogelijk maakt. Een van de consequenties van deze benadering is dat de reikwijdte van afzonderlijke onderzoeken beperkt is: de werkelijkheid wordt in methodisch behapbare brokken verdeeld, en er wordt gestreefd naar empirisch gefundeerde, generaliserende uitspraken over geselecteerde aspecten van de werkelijkheid. Wetenschappelijke vooruitgang kan alleen stukje bij beetje worden geboekt: wanneer voldoende van deze aspecten zijn geanalyseerd, zal door accumulatie van kennis min of meer vanzelf een totaalvisie ontstaan (Van IJzendoorn, 1984). In de idiografische benadering richt men zich op het reconstrueren van processen en factoren die tot een bepaalde gebeurtenis of reeks van gebeurtenissen hebben geleid. Deze processen worden niet gezien als pseudo-natuurlijke wetmatigheden, maar als effecten van menselijk handelen en betekenisgeving. Het actorperspectief wordt dus nadrukkelijk in het onderzoek betrokken. De achtergrond van deze kennisstrategie is de opvatting dat de objecten die in de natuurwetenschappen worden onderzocht fundamenteel anders van aard zijn dan de objecten van de menswetenschappen. De mens onderscheidt zich van andere onderzoeksobjecten door zijn vermogen tot interpretatie, taal- en symboolgebruik, reflectie en doelgericht, bewust handelen. Wie de menselijke werkelijkheid wil onderzoeken zal rekening moeten houden met deze antropologische kenmerken en mag zich niet beperken tot uiterlijke waarneembare of via standaardmethoden registreerbare gegevens. Samengevat: in de nomologische benadering heeft de methodologie de voorrang boven de objectdefinitie, in de idiografische of hermeneutische benadering staat de omschrijving van het object voorop en worden de methoden daarop afgestemd. Corresponderend met de hierboven geschetste tweedeling op het methodische vlak kan men bij de objectbepaling, de mens- en maatschappijvisie eveneens een tweedeling maken: een deterministische tegenover een voluntaristische visie. In navolging van Cashmore & Mullan (1983) geef ik echter de voorkeur aan een driedeling, die behalve een deterministische en een voluntaristische ook een structuralistische mensvisie omvat. Ik licht deze kort toe. Het menselijk doen en laten, en de processen in de sociale werkelijkheid zijn complex en voor
http://www.uu.nl/uupublish/defaculteit/organisatie/afdelingen/algemenesocialew/alge... 15-10-2010
Page 3 of 10
een deel onvoorspelbaar. Men kan deze complexiteit op drie manieren benaderen. De deterministen kiezen voor een reductie op grond van methodische overwegingen: zij zoeken naar empirisch vaststelbare wetmatigheden, en laten het onvoorspelbare gedrag buiten beschouwing. Maar ook binnen het empirisch-nomologisch vaststelbare zijn zij bescheiden: per onderzoek staat deze of gene gedragseenheid centraal. Zij beperken zich dus tot een onderdeel van het menselijk gedrag als een intersectie van een aantal kwantitatieve variabelen. Het gedrag wordt bepaald door een aantal determinanten (onafhankelijke variabelen), waarbij het accent, afhankelijk van de discipline en vraagstelling, kan liggen op fysieke en biologische factoren, stimuli uit de directe omgeving, of maatschappelijke factoren als sociale klasse, inkomen en opleidingsniveau. Empirisch-analytische georiënteerde onderzoekers gaan doorgaans - impliciet of expliciet - uit van een deterministisch mensbeeld. De voluntaristen betrekken de onvoorspelbare aspecten van menselijk gedrag nadrukkelijk in de wetenschapsbeoefening; zij zien deze als een uitdrukking van de typisch menselijke capaciteit tot zelfbepaling. Zij zullen doorgaans niet ontkennen dat lichaams- en omgevingsinvloeden een rol spelen in het menselijk doen en laten, maar achten deze ondergeschikt aan specifiek menselijke capaciteiten als betekenisgeving en doelgericht handelen. Gedrag is geen mechanische uitkomst van de werking van stimuli of variabelen: deze worden altijd geïnterpreteerd, en ingepast in een handelingsstrategie waarin subjectieve keuzes en intermenselijke interactie een rol spelen. Eerder dan het vaststellen van wetten en het doen van voorspellingen zal men in onderzoek proberen deze interpretaties en keuzes te achterhalen. Een hermeneutische benadering is daarvoor het meest geschikt. De mensvisie van de structuralisten kenmerkt zich in de eerste plaats door een grotere complexiteit dan die van de vorige twee. Ze erkennen dat mensen zichzelf opvatten als betekenisgevende actoren, maar menen dat een wetenschappelijke benadering niet bij dit zelfbewustzijn kan blijven staan: er zit een structuur achter of in het handelen die de grenzen en modaliteiten van dit handelen bepaalt. Deze structuur moet echter niet opgevat worden als determinanten in de zin van stimuli of onafhankelijke variabelen, maar als een formele ordening van elementen, processen en verhoudingen. Voorbeelden hiervan zijn onder andere de verhouding tussen bewuste en onbewuste processen in het psychisch apparaat (Freud), tussen basis en bovenbouw in de marxistische theorie, en de patroonvariabelen van Parsons. Deze structuurelementen bepalen zelf niet een of meer uitkomsten, maar vormen een (denkbeeldige) voorgestructureerde ruimte waarbinnen psychische en sociale processen hun loop hebben. Kenmerkend voor het structuralisme is dus dat er sprake is van een omvattende theorie, die een zekere afstand heeft tot de empirie. De theorie zelf wordt niet getoetst, maar dient als interpretatiekader en als zoekschema. Binnen de diverse structuralistische theorieën wordt aan het handelen en de betekenisgeving van menselijke actoren geen sturende rol toegekend; deze zijn structureel bepaald of, om een term van Freud te gebruiken, overgedetermineerd. Resumerend: de structuralistische (mens)visie is zowel anti-empiristisch als anti-voluntaristisch. De bovenstaande indeling in benaderingen is ideaaltypisch en abstraheert van feitelijke stromingen in de sociale wetenschappen. Sommige sociaal-wetenschappelijke tradities, zoals het symbolisch-interactionisme en de figuratiesociologie, bevatten zowel structuralistische als voluntaristische elementen; andere stromingen, zoals Piagets genetische epistemologie, de general systems theory en de cognitieve psychologie vertonen in theoretisch opzicht structuralistische trekken en oriënteren zich in methodisch opzicht op de empirisch-analytische benadering. De pretentie van het geboden schema is dat het de minimaal noodzakelijke elementen biedt om sociaal-wetenschappelijke stromingen te typeren en te plaatsen, en dat het daarmee ook behulpzaam kan zijn om te bepalen welke analysekaders (of combinatie daarvan) voor het onderzoeken van een bepaald probleem bruikbaar zijn. Om te illustreren op welke wijze een discipline verdeeld kan zijn in uiteenlopende benaderingen geef ik in het onderstaande een beknopte historische schets van intradisciplinaire spanningen binnen de psychologie, alsook van uiteenlopende pogingen deze spanningen op te lossen. Voor een soortgelijke analyse van benaderingen binnen de sociologie verwijs ik naar Schuyt (1986) en Goudsblom (1990).
De problematische psychologie Ruim honderd jaar geleden richtte de Nederlandse filosoof Heymans een psychologisch laboratorium in, om daarin langs experimentele weg filosofische vragen over het bewustzijn te kunnen beantwoorden. Zoals later uit zijn rectoraatsrede De eeuw van de psychologie (1909) bleek, had hij zich bij deze stap laten inspireren door het succes dat de natuurwetenschappen met de experimentele methode hadden geboekt. Hij dacht daarbij niet alleen aan wetenschappelijke vooruitgang, maar ook aan praktisch nut, getuige zijn vraag ‘wat wij voor onze cultuur van de psychologie mogen verwachten, wanneer zij eenmaal zoodanige ontwikkeling zal hebben verkregen en zoo diep in ons volksbewustzijn zal zijn doorgedrongen als thans met de natuurwetenschap het geval is’ (Heymans, 1909, p.6). Heymans’ uitgangspunten waren typerend voor de psychologie in deze periode:
http://www.uu.nl/uupublish/defaculteit/organisatie/afdelingen/algemenesocialew/alge... 15-10-2010
Page 4 of 10
natuurwetenschappelijke methoden toepassen op vraagstukken van het zieleleven, zonder zich te beperken tot het louter waarneembare (zoals het latere behaviorisme deed) en ook niet met het oogmerk een nieuwe, aparte wetenschap in het leven te roepen (Vandermeersch, 1992). Zijn benadering was empirisch-analytisch en reductionistisch, maar niet anti-mentalistisch. De voorkeur voor de experimentele methode, die Heymans deelde met veel psychologen uit de beginperiode, ondervond in de loop van de jaren twintig en dertig echter steeds meer kritiek. Inherent aan het experiment was dat men kleine gedragselementen afzonderlijk in kunstmatig gecreëerde situaties bestudeerde, om zo de wetten van het psychisch functioneren op te sporen. De critici meenden dat een dergelijke ‘elementenpsychologie’ geen recht deed aan de complexiteit van het menselijk doen en laten: de psychologie moest uitgaan van de ‘volle werkelijkheid van het zieleleven’. In de analyse kunnen wel elementen onderscheiden worden, maar deze moet men niet opvatten als onafhankelijk en gescheiden. Deze kritiek werd in Nederland in een reeks van publicaties verwoord door de arts en fysioloog Buytendijk (1948, 1965; zie ook Dekkers, 1985). Volgens Buytendijk bestaan er principiële verschillen tussen de objecten van de wetenschappen die zich bezighouden met dode materie (natuurkunde, scheikunde, astronomie, geologie, et cetera), de levenswetenschappen, die organische processen en verschijnselen bestuderen (biologie, fysiologie, ethologie) en de menswetenschappen (psychologie, geneeskunde, sociologie, taalwetenschappen, geschiedenis). In de menswetenschappen moet de methode geschikt zijn om het typerende van de mens (zijn subjectiviteit) te onderzoeken; gegevens verkregen uit natuurwetenschappelijke en biologisch onderzoek moeten ingepast worden in een synthetiserende totaalvisie, waarin de geestelijke eigenschappen van de mens het uitgangspunt vormen. De mens is een psychofysische eenheid; het psychische is dus geen epifenomeen van fysische of fysiologische processen, de hogere niveaus kunnen niet tot lagere gereduceerd worden. Buytendijk, die in de jaren twintig en dertig zelf veel experimenteel onderzoek verrichtte, was geen tegenstander van de natuurwetenschappelijke methode op zich, maar achtte deze ongeschikt als uitgangspunt voor de menswetenschappen. De onderzoeker moest zich zoveel mogelijk verplaatsen in de subjectiviteit van degene(n) die hij onderzocht, een werkwijze die hij aanduidde als ‘de ontmoeting’. In wezen leek zijn onderzoeksmethode op die van de arts bij het onderzoek van een patiënt, maar dan overgebracht naar het psychische vlak: het ging om het ‘kennen van de ander in zijn eigenheid’. Buytendijks fenomenologische methode is daarmee typisch hermeneutisch, en zijn mensbeeld personalistisch of voluntaristisch. Hoewel zijn methodisch voorbeeld ontleend was aan een praktijkwetenschap, was het hem niet louter te doen om het verkrijgen van idiografische kennis. Hij wilde algemene wetmatigheden vaststellen, niet via het experiment, maar door een rechtstreekse afleiding uit de ‘ontmoetingen’ in het dagelijks leven. De experimentele psychologie had overigens al eerder concurrentie gekregen vanuit de medische sfeer, in de vorm van de psychoanalyse van Freud. Deze ging in het laatste decennium van de vorige eeuw, dus in dezelfde periode dat Heymans zijn experimenten startte, patiënten behandelen die aan ‘neurotische’ stoornissen leden. Deze stoornissen uitten zich in allerlei psychosomatische symptomen, een lichamelijke oorzaak daarvoor was niet aanwijsbaar. Zijn veronderstelling was dat het hier ging om psychogene stoornissen, die te maken hadden met verdrongen trauma’s en conflicten, meest van seksuele aard, die hun oorsprong hadden in traumatische ervaringen in de vroege kinderjaren. Typerend voor Freud is dat hij vertrok vanuit praktijkvragen: hij werd geconfronteerd met patiënten die hij met de gangbare medische middelen niet kon helpen, en zocht daarom naar andere wegen. Deze zoektocht werd geleid door de vuistregels die hij in zijn opleiding en praktijk geleerd had, die van de geneeskunde (zie Panhuysen, 1990). Hij paste deze echter toe op een nieuw domein: de werking van de geest. Anders dan Heymans ontwikkelde Freud echter geen bewustzijnspsychologie, maar een psychologie van het onbewuste; en anders dan bij Buytendijk stond niet de subjectiviteit of de persoon (het ‘ik’) centraal, maar het ‘psychisch apparaat’. Het ik heeft wel een plaats in het psychisch apparaat, maar is ondergeschikt aan het onbewuste. Wat zich in het ik en het bewustzijn afspeelt wordt bepaald door het onbewuste, niet in de zin van één-op-één causale determinaties, maar in de zin van overdeterminering, een meervoudige bepaaldheid. Datgene wat voor Buytendijk als uitgangspunt fungeert, het doelgericht handelende subject, is voor Freud een effect van iets anders (het onbewuste). Zijn benadering is bijgevolg te typeren als structuralistischhermeneutisch. Psychologie tussen determinisme en voluntarisme Heymans, Buytendijk en Freud ontwikkelden hun denkbeelden in een periode waarin de status van de psychologie als discipline nog onzeker was. Over object en methode werden sterk uiteenlopende en zelfs tegenstrijdige standpunten geformuleerd. Moest men omwille van methodische zekerheid kiezen voor een rigoureus uitsluiten van het mentale en subjectieve zoals de behaviorist Watson deed, of moest men juist nieuwe methoden ontwikkelen om de ‘volheid van het zieleleven’ te onderzoeken, zoals Buytendijk voorstelde? Moest men de praktijkkant van de psychologie vooropstellen, zoals psychoanalytici en veel psychologen in de jaren dertig deden, of haar vooral verder ontwikkelen in zuiver wetenschappelijke richting? Meerdere richtingen werden verkend, en daarom moest er een formule gevonden worden om de eenheid en eigen identiteit van de
http://www.uu.nl/uupublish/defaculteit/organisatie/afdelingen/algemenesocialew/alge... 15-10-2010
Page 5 of 10
psychologie zowel voor de eigen vakgenoten als voor de buitenwereld te bewaren. De Nijmeegse psycholoog Rutten voerde bij zijn aantreden als hoogleraar in 1931 de psychologie ten tonele als een discipline op het snijvlak van natuur- en geesteswetenschappen; zij moest zowel de natuurwetenschappelijke, experimentele methode gebruiken als de geesteswetenschappelijke hermeneutiek. Daarbij gaf hij aan de laatste de voorrang: experimenteren was pas aan de orde als via hermeneutische methoden voldoende inzicht in het te onderzoeken verschijnsel was verkregen. Deze stellingname vloeide voort uit Ruttens visie op het object van de psychologie. Het menselijk gedrag werd volgens hem enerzijds bepaald door biologische en culturele determinanten, anderzijds is er ook sprake van vrijwillig en doelgericht handelen. Deze vrijwilligheid kan men onmogelijk in experimentele situaties onderzoeken, daartoe dient men het menselijk gedrag in natura te observeren, aldus Rutten. Maar zelfs op het niveau van de psychologische functies moest men volgens Rutten allereerst hermeneutisch te werk gaan. ‘Niet een nauwkeurige kennis van de afzonderlijke functies wordt als een eerste taak beschouwd; men wil de betekenis die een verschijnsel in de samenhang heeft, leren kennen. (Rutten, 1931, p.8) In plaats van het gedrag in elementen te ontleden, moet men van meet af aan het totaal van een bepaalde vorm van handelen, de Gestalt, bestuderen. De diverse gedragselementen worden tot een eenheid gemaakt door de doelgerichtheid die het menselijk handelen kenmerkt; het geheel is meer dan de som van de delen (zie ook Rutten, 1963). Ruttens visie op de psychologie kwam niet alleen voort uit theoretische overwegingen. Al vanaf het begin van de jaren dertig was hij actief geweest als practicus, aanvankelijk op het gebied van de jeugd- en kinderpsychologie, later in kwesties van mens en bedrijf (taakanalyse en functieclassificatie) (Abma, 1983). De problemen die zich hier voordeden lieten zich slecht langs experimentele weg onderzoeken, en Rutten gaf ook om die reden de voorkeur aan systematische observatie van het handelen in de feitelijke context. De kennis en inzichten die hieruit voortkwamen hadden niet de vorm van algemene wetten (zoals in de natuurwetenschappen), maar van situatie- en probleemgebonden regelmatigheden. Deze leverden niet alleen praktische aanbevelingen op, maar droegen in zijn ogen ook bij aan kennisvermeerdering in de psychologie als wetenschap. De diverse vormen van praktijkpsychologie waren in zijn ogen dus meer dan een simpele toepassing van reeds verworven psychologische kennis. Daarom dienden zij als specialisatie ook een volwaardige plaats te hebben in de academische psychologie. Psychologie: nomologie of mythologie? Ruttens visie impliceerde een zeker evenwicht van laboratorium- en praktijkwetenschap. De decennia na zijn oratie gaven echter vooral een groei van de diverse praktijkpsychologieën te zien, en rond 1960 gingen de vertegenwoordigers van de nomologische benadering, zoals De Groot, Duijker en Linschoten, zich inspannen om de verhoudingen weer recht te trekken. Zij gaven een (her)definitie van het object van de psychologie waarin de praktijkpsychologie werd beschouwd als ‘toepassing’ van de fundamentele, zuiver wetenschappelijke psychologie. Zo publiceerde Duijker in 1959 het artikel Nomenclatuur en systematiek in de psychologie (opgenomen in Duijker, 1979), waarin hij een halt poogde toe te roepen aan de ongebreidelde groei van - veelal praktijkgerichte specialisaties binnen de psychologie. Het was een hartstochtelijke verdediging van de eenheid van de psychologie: ‘Of er is één psychologie, of er is er géén’ (p.61). Binnen deze ene psychologie wilde Duijker slechts vijf specialisaties of subdisciplines toelaten, ondergebracht in een overzichtelijk systeem. Vanwege het centrale object van de psychologie (het menselijk gedrag) moet de gedragsleer de centrale discipline vormen. Ten tweede is er de functieleer, die zich bezighoudt met de algemene psychofysische gedragsvoorwaarden. Hoe deze gedragsvoorwaarden in concreto tot uitdrukking komen verschilt van persoon tot persoon, en daarom is er een differentiële psychologie of persoonlijkheidsleer nodig. De persoonlijkheid is echter niet reeds bij de geboorte volledig aanwezig, zij resulteert uit een ontwikkelingsproces, vandaar dat naast de genoemde nog een afzonderlijke subdiscipline moet worden onderscheiden: de ontwikkelingsleer. Ten slotte: omdat het object van de psychologie niet onder één noemer te brengen is met het object van andere wetenschappen, vereist het een eigen methodiek, die wordt ondergebracht in de methodenleer. Deze ‘grote vijf’ van de psychologie vormden volgens Duijker ‘de kern, waarvan alle andere terreinen der psychologie, hetzij differentiaties, hetzij uitstralingen zijn’ (Duijker, 1979, p.92). Dat er psychologen in de praktijk werkzaam waren als kinderpsycholoog, schoolpsycholoog, bedrijfspsycholoog of klinisch psycholoog, achtte hij geen voldoende reden om een schoolpsychologie, een bedrijfspsychologie of een klinische psychologie in het leven te roepen. In ieder geval zou de universitaire opleiding in de psychologie zich moeten beperken tot de vijf kernvakken; eventuele praktijkvaardigheden moesten in een postdoctorale opleiding worden bijgebracht. De ontwikkeling van de vijf kernvakken verliep echter traag. Vijftien jaar later toonde bijvoorbeeld de Nijmeegse hoogleraar in de mathematische psychologie Roskam zich nog allerminst tevreden over de stand van zaken: ‘(...) in de psychologie zijn we er heel erg ver van af om de bakerpraatjes van bewezen feiten te onderscheiden en onze correcte intuïties in exacte theorieën te formaliseren.’ (Roskam, 1974, p.9) Hij fulmineerde tegen de ‘humanistische en marxistische mythes’ die in de psychologie welig tierden, maar ook tegen de ‘tests en schalen die
http://www.uu.nl/uupublish/defaculteit/organisatie/afdelingen/algemenesocialew/alge... 15-10-2010
Page 6 of 10
geacht worden eigenschappen en psychische begrippen te meten, waarvan we veel te weinig weten en waarover we dan ook geen behoorlijke theorieën hebben’ (idem, p.7). Roskam deelde Duijkers visie op de relatie tussen fundamentele en toegepaste psychologie, maar hij toonde zich somber over wat de zuiver wetenschappelijke psychologie aan solide kennis had opgeleverd: ‘De praktizerend psycholoog die wetenschappelijk wil werken, zal het, helaas, moeten doen met een heleboel intuïtie, een beetje empirie en een uiterst mager beetje theorie. Die empirie, dat wil zeggen de systematisch verzamelde feiten en relaties uit honderd jaar psychologisch onderzoek vormen tezamen, na alle tegenstrijdigheden tegen elkaar te hebben weggestreept, een klein beetje grondslag voor enkele solide uitspraken. Voor de rest zal de praktizerend psycholoog het zonder wetenschappelijke pretentie, met zijn gezonde verstand en zijn persoonlijke levenservaring moeten doen.’ (idem, p.9) Roskam bekommerde zich minder dan Duijker om de eenheid van de psychologie: kaf en koren moesten gescheiden worden, met de uitgangspunten van het logisch-positivisme als maatstaf. Deze radicalisering correspondeert met de scheiding tussen wetenschapsgeoriënteerde en praktijkgerichte psychologen, die zich in de eerste helft van de jaren zestig aftekende. De beroepsvereniging van Nederlandse psychologen, het NIP, was in het begin van de jaren zestig onder vuur komen te liggen van experimenteel psychologen die van mening waren dat het NIP zich te veel op de behartiging van beroepsbelangen richtte en te weinig op het bevorderen van de wetenschappelijke psychologie. Na enige pogingen het NIP van koers te doen veranderen, verenigden de critici zich in 1965 in de Kring van Experimentele en Mathematische Psychologen (KEMP), die in 1968 werd omgezet in de Nederlandse Stichting voor Psychonomie (Abma & Mulder 1984). Daarmee volgden de psychonomen het voorbeeld van de astronomen, die zich al veel eerder door middel van een nieuwe naam en een nieuw werkverband hadden losgemaakt van de sterrenwichelaars of astrologen. Niettemin maakten de psychonomen zich niet officieel los uit de academische psychologie. Zij claimden dat zij zich met hetzelfde terrein bezighielden als de psychologen, maar op een kwantificerende en formaliserende manier. Zo omschrijft Michon de psychonomie als ‘de studie van mens en dier als adaptieve - in de zin van lerend of zelforganiserend - informatieverwerkende systemen in hun structurele, functionele, en dynamische aspecten, met behulp van formele en kwantitatieve, empirische methoden en technieken’ (Michon 1990, p.76). ‘Door zich open te stellen voor in principe herhaalbare toetsing van door gegevens gestaafde beweringen, moet de psychonomie zich rekenen onder de exacte wetenschappen.’ (Michon, Eijkman & De Klerk, 1976, p.3) Het lag dan ook voor de hand om samenwerkingsverbanden aan te gaan met de andere exacte wetenschappen, als biofysica, wiskunde, formele taalkunde, informatica, besliskunde en neurowetenschappen. Zo ontwikkelden zich binnen de psychonomie multidisciplinaire, en gaandeweg ook interdisciplinaire, subdisciplines zoals de psycholinguïstiek en de cognitiewetenschap. De grondslag voor deze samenwerkingsverbanden was gelegen in de gemeenschappelijke methodologische oriëntatie en in het object: de menselijke (en dierlijke) psychologische functies. Pogingen als die van Duijker om de eenheid van de psychologie af te dwingen door het uitspreken van de formule ‘zuivere wetenschap + toepassing’ miskennen dat de psychonomie haar eigen toepassingen kent (bijvoorbeeld bij lees- en spraakproblemen, fysieke revalidatie, ontwerpen van de arbeidsomgeving) en de praktijkpsychologen hun eigen theorieën en methoden. De meeste psychologen die in de praktijk werkzaam zijn richten zich op problemen van betekenisgeving, interactie en psychisch (on)welzijn en volgen in hun praktijkwerk eerder hermeneutische dan empirisch-analytische procedures. Het betreft hier een terrein waarmee de psychonomie zich simpelweg niet bezighoudt, en zich, krachtens haar objectbepaling, ook niet bezig kan houden. De pogingen van de Amsterdamse psycholoog Barendregt om nomologische procedures toe te passen op klinisch-psychologische vraagstukken gaven hem aanleiding om te spreken van een ‘neurotische paradox’: als onderzoek methodisch deugdelijk was, dan was het niet relevant voor de klinische praktijk, en omgekeerd (Dehue, 1990).
De probleemstelling bepaalt de methode Tussen de aanhangers van de nomologische en de hermeneutische benadering lijkt een onoverbrugbare kloof te bestaan. Zo meende Roskam dat de voluntaristisch-hermeneutische benadering een mythe is, die slechts kan floreren bij gebrek aan solide kennis uit de (echte) wetenschappelijke psychologie. De praktijkpsycholoog opereert met common-sense-kennis, niet met wetenschappelijke inzichten. Omgekeerd stelde Buytendijk dat voor de menswetenschappen kennis die op natuurwetenschappelijke wijze (bijvoorbeeld experimenteel) is verworven moet worden ingepast in een theoretisch kader waarin de menselijke subjectiviteit centraal staat. Van Strien (1986) relativeerde het absolute karakter van deze tegenstelling: het hangt af van het soort probleem waarvoor men zich gesteld ziet of van het soort vragen dat men wil beantwoorden, of men de empirisch-analytische dan wel de hermeneutische benadering moet hanteren. Daarbij gaat hij er van uit dat het wetenschappelijk praktijkdenken en -handelen een eigen systematiek heeft, die niet kan worden afgeleid uit de empirische cyclus van de
http://www.uu.nl/uupublish/defaculteit/organisatie/afdelingen/algemenesocialew/alge... 15-10-2010
Page 7 of 10
nomologische benadering. Het gaat dus niet om een vorm van praktisch probleemoplossen waarin wetenschappelijke elementen zijn ingebouwd, maar om een aparte vorm van wetenschapsbeoefening. De empirische cyclus, zoals geformuleerd door bijvoorbeeld De Groot (1961), heeft als doel te komen tot generaliserende uitspraken. Praktijkbeoefenaars, zoals diagnostiserende of behandelende psychologen, orthopedagogen, psychotherapeuten, artsen, beleidssociologen en -economen, agogen en organisatiekundigen hebben in hun werk niet te maken met het algemene maar met het concrete: deze cliënt of patiënt, deze groep of organisatie, in deze specifieke probleemsituatie. Van Strien benoemt de systematiek van het praktijkgerichte denken met de term regulatieve cyclus. Kenmerkend hiervoor is een individualiserende benadering, die gericht is op veranderende ingrepen. Deze heeft meer het karakter van ontwerpen dan van voorspellen; dit sluit gebruik van resultaten van voorspellend onderzoek overigens niet uit. De stappen in deze regulatieve cyclus zijn: probleemstelling - diagnose - plan - ingreep - evaluatie. De regulatieve cylus is overigens niet beperkt tot het individuele geval. Er is ook sprake van praktijkgerichte theorie en onderzoek op het middenniveau, waar het gaat om categorieën van mensen in bijzondere, historische veranderbare probleemsituaties. Terwee (1992) relativeert eveneens de scheiding tussen de empirisch-analytische en de hermeneutische benadering. Om te beginnen wordt ook in de psychonomie gebruik gemaakt van hermeneutische procedures en uitgangspunten. Hij laat zien dat bijvoorbeeld Wagenaar in zijn onderzoek naar het ontstaan van ongevallen uitvoerig aandacht besteedt aan de leefwereld van de onderzochten, en de betekenissen die zij aan hun waarnemingen toekennen. Bovendien betreft het diepte-onderzoek van een beperkt aantal gevallen, waarbij het niet primair gaat om zuiverwetenschappelijk inzicht, maar het geven van adviezen om het menselijk handelen in complexe situaties te verbeteren. Er is dus sprake van interpretatief onderzoek van handelingen in hun context; praktijkproblemen staan voorop, geen abstracte vragen, en er worden niet-kwantitatieve methodes en redeneringen gebruikt. Terwee acht het onjuist de hermeneutiek te beperken tot een subjectiverende, invoelende benadering, tot de bewuste overwegingen en beweegredenen van de onderzochte actoren. Als men ervan uitgaat dat mensen altijd doelgericht handelen, moet men concluderen dat ongelukken ontstaan omdat mensen vrijwillig en bewust afwijken van gestelde regels. Dit is volgens Terwee ongerijmd. Ongelukken ontstaan onder andere omdat mensen denken dat ze een adequaat bewustzijn hebben van de situatie waarin ze handelen, terwijl dit in feite niet het geval is. In iedere situatie zijn er factoren en processen aan het werk waarvan de actoren zich slechts gedeeltelijk of in het geheel niet bewust zijn. Met deze opvatting is Terwee dicht genaderd tot de benadering die eerder als structuralistisch werd aangeduid.
Integratie van benaderingen en interdisciplinariteit In het voorafgaande hebben we de contouren geschetst van drie benaderingen binnen de sociale wetenschappen: de deterministisch georiënteerde empirisch-analytische benadering, en de voluntaristische en structuralistische varianten van de hermeneutische benadering. Alle drie getuigen ze van een worsteling om tot een adequate wetenschappelijke strategie te komen voor de bestudering van verschijnselen die zich op het psychische en maatschappelijke vlak voordoen. Aan iedere benadering kleven echter nadelen. De empirisch-analytische benadering ziet zich op grond van methodologische overwegingen genoodzaakt haar objecten van onderzoek in te perken en te formaliseren, zodat delen en dimensies van de werkelijkheid buiten beschouwing (moeten) blijven; het streven naar empirische precisie en een daarop afgestemde theoretische systematiek gaat ten koste van reikwijdte en relevantie (zie voor deze criteria Goudsblom, 1990). De voluntaristisch gekleurde hermeneutiek probeert de menselijke betekenisgeving en interactie van dichtbij te beschijven en te interpreteren, maar moet daarvoor een prijs betalen op het gebied van de theoretische systematiek. Structuralisten hebben theorieën met een grote reikwijdte en systematiek, maar hebben weer een grotere afstand tot de empirie. Geen enkele benadering is dus alleenzaligmakend. De vraag is nu: kan er winst geboekt worden door in wetenschapstheoretisch opzicht verschillende benaderingen (of elementen daaruit) bewust met elkaar te combineren, zoals ook aan interdisciplinariteit vaak een meerwaarde wordt toegeschreven boven een monodisciplinaire benadering? Naar mijn mening wel. Ten eerste is in de sociale wetenschappen specialisatie schering en inslag geworden, en dit heeft nadelige consequenties voor hun probleemoplossende en oriënterende functie. Ten tweede verrichten sociale wetenschappers buitengewoon veel empirische detailstudies, die resulteren in het veelvoud daarvan aan publicaties. De resonantie van de bereikte inzichten blijft vaak beperkt tot een kleine kring van medespecialisten. Voorzover dergelijk specialistisch onderzoek praktijkgericht is, is het meestal slechts voor een kleine groep praktijkwerkers relevant. Anderzijds verschijnen er ook veel generalistisch getinte interpretatieve studies, die een speculatiever karakter dragen dan nodig is, en die weinig of geen gebruik maken van gegevens uit empirisch-analytisch onderzoek. De nadelen van beide tradities kunnen echter worden tegengegaan door hun voordelen (empirische precisie en grote reikwijdte) te combineren, en een zo groot mogelijke theoretische
http://www.uu.nl/uupublish/defaculteit/organisatie/afdelingen/algemenesocialew/alge... 15-10-2010
Page 8 of 10
systematiek na te streven. Men zou kunnen beginnen met het formuleren van een globale probleemstelling en vervolgens één of meer passende theorieën (van behoorlijke reikwijdte) te zoeken, waarmee deze probleemstelling verder gedifferentieerd en gepreciseerd kan worden. Het aldus gecreëerde raamwerk kan nu empirisch worden opgevuld: niet, zoals te doen gebruikelijk, door direct een empirisch onderzoek te beginnen, maar door de resultaten van reeds verricht onderzoek te gebruiken. Het verdient aanbeveling zich bij deze verzameling van reeds gepubliceerde onderzoeksresultaten niet te beperken tot één discipline of benadering: de heterogeniteit van de gegevens vergroot de reikwijdte van het onderzoek, en verkleint de kans op versmalling van het denkkader. In principe wordt een speculatieve redeneertrant ook ingedamd, maar dan is wel een goed beredeneerde omgang met het empirisch materiaal vereist. Het gaat daarbij om twee kwesties: hoe zorgvuldig is het onderzoek uitgevoerd en in welke mate zijn de resultaten en conclusies bruikbaar buiten de context van het oorspronkelijke onderzoek? Het gaat met andere woorden om de vaststelling van betrouwbaarheid en reikwijdte. Ook zal in veel gevallen een oplossing gevonden moeten worden voor verschillen en soms tegenstrijdigheden in de bevindingen van verschillende onderzoeken; daarvoor is een zowel theoretische als methodologische meta-analyse noodzakelijk. Te verwachten valt dat er na dit alles nog vragen overblijven, en dit is het moment waarop een directe empirische benadering van de werkelijkheid zijn nut kan bewijzen. De hierboven voorgestelde strategie is ambitieus en draagt risico's in zich. De hoeveelheid sociaal-wetenschappelijke publicaties is overstelpend; er moeten dus keuzes worden gemaakt, en het is van belang dat deze keuzes geëxpliciteerd en verantwoord worden. Zowel de keuzes zelf als de verantwoording ervan vinden hun basis in het eerder opgestelde theoretische raamwerk en de daaruit afgeleide methodische criteria. Het geheel van het onderzoek krijgt zijn structuur dus vanuit het theoretische niveau; deeltheorieën en empirisch materiaal worden daar als het ware ‘in gehangen’. Zelf heb ik gepoogd een dergelijke werkwijze toe te passen in een onderzoek naar het jeugdprotest in de periode 1965-1975 (Abma, 1990a). De verschillende jeugdbewegingen uit die periode, die in de literatuur vaak met de term ‘tegencultuur’ worden aangeduid, waren niet te herleiden tot de theorie over de ‘generatiekloof’ die tot dan toe in de adolescentiepsychologie en de jeugdsociologie opgeld had gedaan. Sociale wetenschappers en andere waarnemers waren het er wel over eens dat de tegencultuur een historisch unieke situatie was, waarbij een veelheid aan maatschappelijke en psychische achtergronden een rol speelde. Mijn oogmerk was een theoretisch model te construeren waarin deze achtergronden via een minimum aantal dimensies konden worden geordend. Daarbij maakte ik gebruik van een viertal theoretische kaders: het standaardbeeld van jeugd zoals dat in de sociale wetenschappen rond 1960 bestond, een neomarxistische theorie uit het domein van cultural studies, Mannheims generatietheorie, en Freuds theorie over de psychologie van de massa. Op basis van deze theorieën en gebruik makend van uiteenlopende empirische studies over de protestgeneratie ontwikkelde ik een meerdimensionaal model voor de interpretatie van de tegencultuur. Zo’n integratieve strategie is door meer sociaal-wetenschappers gevolgd, zoals Fortmann in zijn studie uit 1964 naar veranderingen in de religieuze waarneming en Hutschemaekers (1990) die de tijd- en contextgebondenheid van psychische stoornissen onderzocht. Maar ook bij kleinschalig, interventiegericht onderzoek kan een integratieve benadering goede resultaten opleveren. Het onderzoek van Buikhuisen (1965) naar de achtergronden van nozemgedrag is hiervan een goed voorbeeld (zie Abma 1990b). Een bijzonder fraai specimen ten slotte, is de compacte literatuurstudie van Coulter (1973) over schizofrenie, waarin zowel de verschillende psychiatrische interpretaties als de psychopathologische symptomen vanuit een origineel en goed doordacht theoretisch kader geanalyseerd worden. De hier voorgestelde integratieve benadering gaat een stap verder dan wat doorgaans onder interdisciplinariteit wordt verstaan. Interdisciplinariteit kan immers opgesloten blijven binnen één kennistheoretisch kader, waardoor andere relevante onderzoeksgegevens worden buitengesloten. Zo wordt in de empirisch-analytische traditie de verbinding tussen disciplines vooral gezocht op het niveau van formele theorieën van beperkte reikwijdte en/of in overeenstemmende methoden van onderzoek, zoals de psychonomie laat zien. In de voluntaristisch-hermeneutische traditie heeft interdisciplinariteit vaak het karakter van het uitbreiden van actie tot interactie en van subjectieve betekenisgeving tot intersubjectieve betekenisgeving, waarbij meer structurele factoren veelal stiefmoederlijk worden bedeeld. Structuralisten ten slotte, ontwikkelen vaak fraaie interdisciplinaire systemen (bijvoorbeeld Parsons 1951; Althusser 1978b), maar zijn vaak weinig geneigd empirisch materiaal uit andere onderzoekstradities daarin te integreren. Interdisciplinariteit alleen is dus niet voldoende: het gaat om het zoeken of ontwerpen van een bruikbaar, ruim opgezet theoretisch kader, en het ontwikkeling van een interpretatie die door een variëteit aan relevant empirisch materiaal wordt ondersteund.
LITERATUUR Abma, R. (1983) ‘Methodisch zonder confessie’. Uit de geschiedenis van de Nijmeegse psychologie.
http://www.uu.nl/uupublish/defaculteit/organisatie/afdelingen/algemenesocialew/alge... 15-10-2010
Page 9 of 10
Nijmegen: Psychologisch Laboratorium KUN. Abma, R. (1990a) Jeugd en tegencultuur. Een theoretische verkenning. Nijmegen: SUN. Abma, R. (1990b) Nuchterheid en nozems. In: G. Tillekens (red.), Nuchterheid en nozems. De opkomst van de jeugdcultuur in de jaren vijftig. Coutinho, Muiderberg, 1990, 31-45. Abma, R. & Th. Mulder (1984) Grenzen van de psychonomie. Psychologie en Maatschappij, 8, 149158. Althusser, L. (1978a) Over Marx en Freud. In: H. Kunneman (red.) Wetenschap en ideologiekritiek. Meppel: Boom, 54-77. Althusser, L. (1978b) Ideologie en ideologische staatsapparaten. Aantekeningen voor een onderzoek. Te Elfder Ure, 24, 58-103. Buytendijk, F.J.J. (1948) Algemene theorie der menselijke houding en beweging. Utrecht: Het Spectrum. Buytendijk, F.J.J. (1965) Prolegomena van een antropologische fysiologie. Utrecht: Het Spectrum. Cashmore, E.E. & B. Mullan (1983) Approaching social theory. Londen: Heinemann. Coulter, J. (1973) Approaches to insanity. A philosophical and sociological study. Londen: Martin Robinson. Dehue, G.C.M. (1990) De regels van het vak. Nederlandse psychologen en hun methodologie 1900-1985. Amsterdam: Van Gennep. Dekkers, W.J.M. (1985) Het bezielde lichaam. Het ontwerp van een antropologische fysiologie en geneeskunde volgens F.J.J. Buytendijk. Zeist: Kerckebosch. Duijker, H.C.J. ([1959] 1979) Nomenclatuur en systematiek der psychologie. In: H.C.J. Duijker, De problematische psychologie en andere psychologische opstellen. Meppel: Boom, 55-106. Eisenga, L.K.A. (1978) Geschiedenis van de Nederlandse psychologie. Deventer: Van Loghum Slaterus. Fortmann, H.M.M. ([1964-1968] 1974) Als ziende de Onzienlijke. Een cultuurpsychologische studie over de religieuze waarneming en de zogenaamde religieuze projectie. Hilversum: Gooi en Sticht. Gastelaars, M. (1985) Een geregeld leven. Sociologie en sociale politiek in Nederland 1925-1968. Amsterdam: SUA. Goudsblom, J. (1990) Balans van de sociologie. Nijmegen: SUN. Groot, A.D. de (1961) Methodologie. Grondslagen van onderzoek en denken in de gedragswetenschappen. 's-Gravenhage: Mouton. Heymans, G. (1909) De toekomstige eeuw der psychologie. Groningen: Wolters. Hutschemaekers, G.J.M. (1990) Neurosen in Nederland. Vijfentachtig jaar psychisch en maatschappelijk onbehagen. Nijmegen: SUN 1990. Michon, J.A. (1990) Psychonomie. In: P.J. van Strien & J.F.H. van Rappard (red.), Grondvragen van de psychologie. Een handboek theorie en grondslagen. Assen: Van Gorcum, 76-94. Michon, J.A., E.G.J. Eijkman & L.F.W. de Klerk (red.) (1976) Handboek der psychonomie. Deventer: Van Loghum Slaterus. Panhuysen, G. (1990) Het ei van Freud. Over de bijdrage van medische heuristieken aan geboorte en groei van de psychoanalyse. Amsterdam/Lisse: Swets & Zeitlinger. Parsons, T. (1951) The social system. New York: Free Press. Roskam, E. (1974) Psychologie: nomologie of mythologie. De Psycholoog, 9, 1-13.
http://www.uu.nl/uupublish/defaculteit/organisatie/afdelingen/algemenesocialew/alge... 15-10-2010
Page 10 of 10
Rutten, F.J.Th. (1931) Nieuwe gezichtspunten in de methodiek der experimentele psychologie. Nijmegen: Dekker & Van de Vegt. Rutten, F.J.Th. (1963) De mens in de psychologie. Nederlands Tijdschrift voor de psychologie, 18, 261-288. Schuyt, C.J.M. (1986) Filosofie van de sociale wetenschappen. Leiden: Martinus Nijhoff. Strien, P.J. van (1984) Integratie als ambtelijk idool. Systematiek en dynamiek van de sociale wetenschappen. Amsterdam: Noord-Hollandsche Uitgevers Maatschappij. Strien, P.J. van (1986) Praktijk als wetenschap. Methodologie van het sociaal-wetenschappelijk handelen. Assen/Maastricht: Van Gorcum. Terwee, S.J.S. (1990) De beide methodologische hoofdstromen. In: P.J. van Strien & J.F.H. van Rappard (red.), Grondvragen van de psychologie. Een handboek theorie en grondslagen. Assen: Van Gorcum, 228-240. Terwee, S.J.S. (1992) Onderzoek naar ongelukken. Hermeneutiek en oorzakenbomen. In: A.W.M. Mooij en G.A.M. Widdershoven (red.), Hermeneutiek en psychologie. Interpretatie in theorievorming, onderzoek en psychotherapie. Meppel: Boom, 18-28. Vandermeersch, P.M.G.P. (1992) Het voetstuk van het weten. Over psychologie, psychoanalyse en theologie. Nijmegen: SUN. IJzendoorn, M.H. van (1984) Empirisch-analytische pedagogiek. In: F. Beugelsdijk & S. Miedema (red.), Pedagogiek in meervoud. Wegen in het denken over opvoeding en onderwijs. Deventer: Van Loghum Slaterus, 63-104.
Dit is een licht gewijzigde versie van het gelijknamige hoofdstuk in A. Hagendoorn, A. Komter, R. Maier (red.), Samenhang der sociale wetenschappen. Beloften en problemen van een interdisciplinaire werkwijze. Houten: Bohn Stafleu Van Loghum, 1994, 166 181.
gewijzigd: 20 november 2005 dr. Ruud Abma
http://www.uu.nl/uupublish/defaculteit/organisatie/afdelingen/algemenesocialew/alge... 15-10-2010