Page 1 of 5
Ruud Abma De praktische psychologie van Rutten
Ruim zestig jaar geleden werd aan de Roomsch-Katholieke Universiteit (K.U.) te Nijmegen F.J.Th. Rutten (1899-1980) benoemd tot hoogleraar in de 'empirische en toegepaste zielkunde, speciaal voor de opvoedkunde'. Hij was de opvolger van F. Roels, die naast zijn Utrechtse hoogleraarschap in de psychologie vanaf 1923 als buitengewoon hoogleraar aan de K.U. verbonden was. De empirische psychologie was in die tijd niet meer dan een bijvak voor studenten filosofie, theologie en pedagogiek. Roels had in de jaren twintig slechts een handjevol echte psychologiestudenten (wijsbegeerte, met als hoofdrichting empirische psychologie), onder wie J.E. de Quay (de latere minister-president), W.H.C Tenhaeff (de parapsycholoog) en Rutten. Laatstgenoemde werd na zijn doctoraalexamen in 1926 assistent bij Roels in Nijmegen. Met apparatuur uit Utrecht richtten zij boven de Universiteitsbibliotheek een werkkamer in als psychologisch laboratorium, zodat er, onder leiding van Rutten, practica gegeven konden worden. Intussen werkte Rutten aan zijn proefschrift, een experimentele studie over gezichtsbedrog, waarop hij in 1929 cum laude bij Roels promoveerde (Rutten 1929). Methodisch zonder confessie De empirische psychologie was aan de K.U. een vreemde eend in de bijt. De Nijmeegse universiteit bestond uit slechts drie faculteiten: letteren en wijsbegeerte, theologie en rechten. Geld voor een faculteit natuurwetenschappen of geneeskunde was er niet (de universiteit werd door de katholieke gemeenschap zelf gefinancierd). Temidden van deze geesteswetenschappen vormde de empirische psychologie met haar waarnemingsexperimenten de eerste 'natuurwetenschap', die het overigens met het zelfs voor die tijd bescheiden jaarlijks budget van fl. 132.80 moest doen. Sommige katholieken beschouwden de experimentele psychologie bovendien als gevaarlijke nieuwlichterij, die op gespannen voet stond met de katholieke leer: wie op zoek gaat naar determinanten van het menselijk gedrag is maar één stap verwijderd van de gevaarlijke leer van het determinisme, waarin het beginsel van de menselijke vrije wil wordt ontkend. Dat vond althans bisschop Diepen van Den Bosch, waar Rutten, zoals bij benoemingen aan de K.U. gebruikelijk, zijn opwachting maakte. Aan het slot van het gesprek beloofde Diepen dat hij zou bidden 'voor de goede afloop van een zo riskante onderneming'. Nu was Rutten geenszins van plan de katholieke leer en het kerkelijk gezag te ondermijnen, integendeel: hij meende dat juist een empirische psychologie een nuttige rol kon vervullen in het katholieke leven, bijvoorbeeld ten aanzien van opvoedingskwesties en voor het bedrijfsleven. In zijn inaugurale rede (Rutten 1931) stelde hij het bovendien zo voor alsof het experiment in de psychologie naar de zijlijn was geschoven ten gunste van een meer kwalitatieve benadering: intuïtie, observatie en systematische zelfwaarneming waren (weer) belangrijk geworden. De psychologie heeft te maken met een ander type object dan de natuurwetenschappen, aldus Rutten. Enerzijds is de mens een lichamelijk wezen, waarvan de lichamelijke functies en disposities op natuurwetenschappelijke wijze onderzocht kunnen worden; anderzijds is de mens een geestelijk wezen dat binnen de biologische en culturele grenzen een zekere vrijheid van handelen heeft. Om de regelmatigheden die in dit handelen besloten liggen op te sporen dient men het menselijk gedrag in natura te observeren. De psychologie bevindt zich daarmee op het snijvlak van de natuurwetenschappen en de cultuur- of geesteswetenschappen. Rutten droeg de laatste een warm hart toe: naast psychologie had hij in Utrecht en Leuven letteren gestudeerd. Nog vóór zijn psychologisch proefschrift verwierf hij in Leuven het doctoraat in de letteren met een dissertatie over het werk van Felix Timmermans. Observatie in natura Ook al meende hij dat de psychologie ook voor katholieken van belang was, het stond voor Rutten buiten kijf dat de empirische psychologie als zodanig niet ondergeschikt gemaakt mocht worden aan de katholieke beginselen: ze moest waardenvrij zijn, of zoals hij het destijds uitdrukte: methodisch zonder confessie (Rutten 1937). Hij ontleende het uitgangspunt voor zijn psychologiebeoefening aan een beginsel waarmee hij tijdens zijn dissertatie-onderzoek vertrouwd was geraakt: dat van de Gestalt. Het Gestalt-principe werd in de waarnemingspsychologie gebruikt ter aanduiding van de organiserende cognitieve activiteiten in de overgang van fysieke prikkels naar psychische indrukken: het geheel is meer dan de som der delen, ofte wel: de indruk, de voorstelling heeft een andere kwaliteit dan de som van de prikkels. Rutten gebruikte het echter ook als methodisch principe voor de waarneming van de psychologisch onderzoeker, in het bijzonder de observator van het dagelijkse handelen. Men kan bijvoorbeeld, zoals dat in het Taylor-systeem gebeurde, een arbeidshandeling ontleden in zijn delen, iedere beweging meten, en op grond daarvan bepalen hoe de handeling het meest
http://www.uu.nl/uupublish/defaculteit/organisatie/afdelingen/algemenesocialew/alge... 15-10-2010
Page 2 of 5
efficiënt kan worden uitgevoerd. Rutten zag echter weinig heil in deze elementaristische benadering: als je de zaak eenmaal had opgedeeld, kreeg je haar nooit meer goed in elkaar gezet. Volgens hem moest je de handeling zien als een Gestalt die meer was dan de som van de gedragselementen, en dit meer zat 'm dan vooral in de doelgerichtheid van het menselijk gedrag. 'Zien we iemand naar zijn auto gaan, een sleuteltje uit zijn zak halen, het portier openen, dan vatten we onmiddellijk de bedoeling die er "achter" zit. De bedoeling zit er eigenlijk niet achter; ze is als component in de handeling opgesloten, erin belichaamd. Zij verenigt de verscheidenheid der bewegingen en waarborgt tegelijk de verscheidenheid. Door ons inzicht in de middelen tot het doel, begrijpen we ook de onderdelen van de handeling, de hele reeks van lichaamsbewegingen, het terugslaan van een pand van de jas, de bewegingen met de arm in drie dimensies die voor het openen van het autoportier worden uitgevoerd. Wij zien die als een geheel. De bijzonderheden zijn daarin opgenomen.' (Rutten 1963, p. 270-271) Rutten trainde zijn studenten dan ook in het systematisch observeren van gedragingen in natuurlijke situaties. Het Paedologisch Instituut in Berg en Dal was daartoe voorzien van een speelkamer met een observatiegang, die van `one-way screens' was voorzien. Studenten werden geacht daar vele uren achtereen het gedrag van probleemkinderen te observeren. Een van die studenten was Godfried Bomans, en deze merkte op dat voor een goede wetenschappelijke analyse ook wat 'normale' kinderen van buiten het P.I. moesten worden geobserveerd. 'Dan breng je die zelf maar mee', werd tegen hem gezegd. Tot stomme verbazing van iedereen kwam Bomans de volgende dag met twee kleuters het instituut binnenstappen; hij plantte ze in de speelkamer, en zette met hernieuwd enthousiasme zijn observaties voort... Mens en bedrijf Het tweede terrein waarop Rutten zich in de jaren dertig en veertig als psycholoog manifesteerde, was de psychologie van arbeid en bedrijf. Gewoonlijk waren psychologen hier vooral actief als selectie- en beroepskeuzepsycholoog, en ook de Nijmeegse psychologen hielden zich hiermee bezig, bijvoorbeeld ten behoeve van de Staatsmijnen. Toen deze de opleiding voor mijnwerkers gingen moderniseren, vroegen zij Rutten om advies. De hieruit voortkomende Ondergrondse Vakschool was gebaseerd op twee principes: afstemming op de individuele capaciteiten en, tegelijkertijd, bevordering van de capaciteit en bereidheid tot samenwerking. Daarnaast stond Rutten aan de wieg van het inrichten van versnelde vakopleidingen voor bouwvakarbeiders, nodig voor de wederopbouw. Diverse van zijn leerlingen waren bij dit werk betrokken, en het Gestaltprincipe bewees opnieuw zijn diensten: `Goede en slechte metselaars werden nauwgezet bij hun werk geobserveerd; hun bewegingen, houdingen en de volgorde van hun handelingen werden tot in de finesses geanalyseerd. (...) De vakhandelingen werden ritmisch aangeleerd: steen, cement, aandrukken, steen, enz.' Het ging Rutten niet alleen om de technische kant van de zaak: vergroting van produktiviteit en doelmatigheid hield ook in dat men de werknemers gemotiveerd moest houden. Dit laatste vormde in de Rotterdamse haven een probleem, getuige het verloop en de arbeidsonrust aldaar. De Scheepvaartvereniging Zuid vroeg Rutten een onderzoek te doen naar de mentaliteit van de havenarbeiders. Om de situatie van binnen uit te leren kennen, vertrokken Rutten en zijn assistent Vijftigschild incognito naar de haven, en zochten daar op de voor havenarbeiders gebruikelijke wijze onderdak en werk. Bij deze participerende observatie bleek dat havenarbeiders de stellige overtuiging hadden dat over hun rug flinke winsten werden gemaakt. Bovendien werden ze door de maatschappij met minachting bejegend, hetgeen de motivatie evenmin ten goede kwam. Rutten stelde als remedie een opwaardering van het havenwerk voor: er moest een speciale vakopleiding komen voor havenarbeiders. Maar hij vond ook dat de mentaliteit van de bedrijfsleiding moest veranderen: 'De zakelijke ondernemingsgeest, die den arbeider als een noodzakelijk kwaad beschouwd, als een onstabiele factor, waardoor de beste planning weer in de war gestuurd kan worden, moet omgebogen worden tot een sociaal georiënteerde ondernemingsgeest, waarin de arbeider als mens en als bedrijfsgenoot geaccepteerd en gerespecteerd wordt.' (Rutten 1947, p.8) Rutten had zich over dit thema al eerder uitgelaten. In 1938 zei hij in een lezing voor de R.K. Mijnwerkersbond in Heerlen dat er fouten zaten in het systeem van de arbeid: 'De arbeid is gerationaliseerd, uiteengelegd in min of meer omvangrijke deelverrichtingen. Dat men de rationalisatie van de arbeid baseert op de studie van het produktieproces is goed; dat men ze daarop alléén baseerde, was eenzijdigheid.' Ten tweede moet ook de menselijke kant van de arbeid in beschouwing worden genomen: 'Wanneer een arbeider gelukkig is, werkt hij beter, maakt hij meer af. Het is dan niet enkel een kwestie van menselijkheid gunstiger arbeidsvoorwaarden te zoeken, maar ook een vraagstuk dat economische mogelijkheden insluit.' De psycholoog kan daarbij goede diensten bewijzen: 'Maximale produktie bij een optimaal welzijn van de arbeiders, ziedaar het ideaal dat de industriële psychologie nastreeft.' (Rutten 1938) Rutten minister Het werk bij de Staatsmijnen betekende ook het begin van Ruttens politieke loopbaan. In januari 1945 was hij, samen met een aantal leidende figuren uit het bevrijde Zuiden, uitgenodigd om de Nederlandse regering in ballingschap te adviseren over de wederopbouw van Nederland na de te verwachten bevrijding. Rutten werd benoemd tot honorair adviseur van het Ministerie van Sociale
http://www.uu.nl/uupublish/defaculteit/organisatie/afdelingen/algemenesocialew/alge... 15-10-2010
Page 3 of 5
Zaken, en droeg in die functie bij aan het voorbereiden van de eerste Publiekrechtelijke Bedrijfsorganisatie (PBO) in Nederland (het 'Mijnstatuut'). Mede op verzoek van de Nederlandse regering bracht hij bovendien een werkbezoek aan de Verenigde Staten om de stand van de psychologie aldaar te bestuderen. Hij toonde zich naderhand onder de indruk, maar niet van alles: 'De Amerikaanse psychologie is overspannen trouw aan de conventionele methodiek (...) (zij) is overwegend een reactiepsychologie; d.w.z. de nadruk ligt op de verrichtingen waarin en waarmee het individu reageert. Heel weinig aandacht had men tot dusverre voor gedragingen, waarin de persoonlijke deelname van een mens tot uiting komt.' (Rutten 1947, p.26). Dit oordeel belette hem overigens niet en passant in de V.S. fondsen te werven voor de herbouw van het in de oorlog verwoeste Nijmeegse psychologisch laboratorium. In 1948 vroegen de formateurs Drees (PvdA) en Van Schaik (KBP) hem om minister van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen te worden. Tot op zekere hoogte was dit merkwaardig, omdat Rutten nooit enige politieke ambitie had getoond en evenmin actief was in de KVP. Anderzijds was hij misschien juist daarom in de ogen van de beoogde coalitiepartner PvdA een goede kandidaat. Bovendien beschikte hij door zijn bemoeienis met de vakopleidingen en de PBO over goede papieren en vele contacten, en waren zijn pleidooien voor verbetering van het onderwijs en het bevorderen van sociaal ondernemerschap koren op de molen van zowel sociaaldemocraten als KVP-ers. Rutten verwierf als minister de meeste bekendheid met het naar hem genoemde onderwijsplan uit 1951, dat de grondslag vormde voor de Mammoetwet van Cals, die hem in 1952 als minister opvolgde. Menselijke verhoudingen Gedurende de jaren vijftig bleef Rutten zich met het probleem van de arbeidsverhoudingen bezighouden. Onder invloed van de Human Relations Movement verbreedde hij dit gaandeweg tot menselijke verhoudingen in het algemeen. In 1955 benaderde Rutten een aantal Nederlandse (sociale) wetenschappers om mee te werken aan een bundel over menselijke verhoudingen in diverse sectoren van de maatschappij (gezin, school, jeugdwerk, leger, ziekenhuis, politiek, recht, media, enzovoort). Hij werkte ook mee aan de voorbereiding van een internationaal congres over deze thematiek, dat in 1956 in Berg en Dal plaatsvond. In deze periode was Rutten ver verwijderd geraakt van de experimentele psychologie zoals hij die in de jaren twintig bedreef. Zoals veel sociologen, psychologen en pedagogen uit die tijd zette Rutten zijn publicitaire inspanningen in het teken van het massificatie-probleem, waarin de echo van Tönnies dichotomie Gemeinschaft - Gesellschaft te beluisteren was: 'Door de snelle en velerlei communicatie, het gemakkelijk verwisselen van woonplaats, zijn de contacten met mensen van andere groepen veelvuldiger en oppervlakkiger geworden. Wij voelen in het wedijverkarakter van onze cultuur en in de massa sterker onze eenzaamheid en hebben behoefte aan meer persoonlijk contact.' Het onpersoonlijke karakter van de industriële samenleving leidt ertoe dat belangentegenstellingen het streven naar menselijke verhoudingen doorkruisen. Zo berustte in kleine familiebedrijven de verhouding 'op de band van wederzijdse trouw tussen heer en knecht'. In het moderne grootbedrijf is gehoorzaamheid vereist aan een onpersoonlijk gezag, dat vaak autoritair van karakter is. Aan de noodzaak van gezag wil Rutten niet tornen, maar 'waar het om gaat is dat het autoritair opgelegde gezag plaats maakt voor het innerlijk aanvaarde gezag' (Rutten 1955). Gedrag en functie Manifesteerde hij zich in de openbaarheid vooral als cultuurbeschouwer en ideoloog, binnenshuis werkte Rutten na de hervatting van zijn hoogleraarschap gestaag verder aan de uitbouw van de Nijmeegse psychologie. Tussen 1945 en 1952 waren er een aantal nieuwe leeropdrachten gecreëerd en bemand: Prick (neurofysiologie en psychopathologie), Buytendijk (algemene psychologie), Strasser (wijsgerige psychologie) en Calon (ontwikkelingspsychologie en medische psychologie). Bij zijn terugkeer werd Ruttens leeropdracht gewijzigd in 'algemene empirische psychologie, sociale psychologie en bedrijfspsychologie, en inleiding tot de psychologie'. Hij stelde zich nu in toenemende mate tot taak delen van zijn oorspronkelijke leeropdracht (empirische en toegepaste psychologie) te laten vervullen door nieuw te benoemen hoogleraren. Zijn leidraad bij de vervolmaking van de Nijmeegse psychologie was zijn aloude uitgangspunt dat de psychologie zich op het breukvlak van natuur- en geesteswetenschappen bevond. Na de benoeming in 1956 van zijn leerling Fortmann op de leerstoel cultuur- en godsdienstpsychologie, volgde in de jaren zestig en zeventig een reeks benoemingen waarin de natuurwetenschappelijke, experimentele kant van het vak werd versterkt: Kremers, de latere `gouverneur' van Limburg, werd hoogleraar psychologische functieleer - hij werd later opgevolgd door Levelt, er kwamen twee hoogleraren in de mathematische psychologie (Bezembinder en Roskam) en een in de vergelijkende en fysiologische psychologie (Vossen). Deze benoemingen waren overigens niet zonder meer een uitvloeisel van een masterplan van Rutten: ze correspondeerden ook met een koerswijziging van de Nederlandse psychologie als geheel. Veel jonge psychologen hadden in de periode rond 1960 het land van de ongekende mogelijkheden bezocht, en kwamen terug met nieuwe ideeën over hoe het verder moest met de (Nederlandse) psychologie. Het experiment had daarin een centrale plaats: wilde de psychologie
http://www.uu.nl/uupublish/defaculteit/organisatie/afdelingen/algemenesocialew/alge... 15-10-2010
Page 4 of 5
als wetenschap verder komen, dan moest zij zich (opnieuw) oriënteren op de werkwijze van de natuurwetenschappen. Aanvankelijk stimuleerde Rutten deze ontwikkeling, maar rond 1970 vond hij dat de balans te ver doorsloeg: 'Wat de interesse heeft zijn vooral de psychische mechanismen met hun neurofysiologische en chemische basis en voorts de statistische bewerking van bevindingen. Wiskundige commentariring doet het in onze tijd bijzonder goed. Maar is beperking tot een metriserende, empirisch formaliserende beoefening van de psychologie te verdedigen? Ja, wat betreft de bijdragen door onderzoekers, individueel of in groepsverband. Neen, wat betreft de psychologische wetenschap als geheel betreft.' (Rutten 1971, p. 28-29). Brugfunctie Ruttens loopbaan is allereerst opvallend door de sterke stijging op de maatschappelijke ladder die hij doormaakte: van Zuidlimburgse plattelandsjongen tot hoogleraar, en later zelfs minister. Slimheid, handigheid en veelzijdigheid waren de persoonlijkheidskenmerken die hieraan zonder twijfel hebben bijgedragen. Niet alleen zijn persoonlijke carrière was echter succesvol: hij slaagde er ook in het aanvankelijk marginale psychologisch laboratorium van de K.U. Nijmegen in de loop van de naoorlogse periode uit te bouwen tot een bloeiend bedrijf. Dit kwam zeker niet doordat hij in wetenschappelijk opzicht een vooruitgeschoven positie innam, bijvoorbeeld als bedenker of exponent van een paradigma in het psychologisch onderzoek. Eerder was het tegendeel het geval: binnen de psychologie moest volgens Rutten ruimte zijn voor uiteenlopende benaderingen van het menselijk doen en laten - de psychologie op het snijvlak van natuur- en geesteswetenschappen. Dit verklaart waarom het Nijmeegse psychologisch laboratorium in het begin van de jaren zestig zowel uitgesproken fenomenologen als overtuigde behavioristen herbergde, waarbij Rutten zelf als intermediair fungeerde. Een tweede brugfunctie vervulde hij als het ging om de relatie tussen wetenschap en praktijk: de psychologie moest van meet af aan laten zien wat ze waard was. Dit vereiste een type psychologie dat niet te ver van de realiteit afstond - observatie van gedrag in natura eerder dan laboratoriumexperimenten. Bovendien moest deze psychologie breed zijn, dat wil zeggen: zich richten op uiteenlopende maatschappelijke terreinen. Vooral in de beginperiode speelde hierbij ook een rol dat Rutten zijn leerlingen aan werk wilde helpen, terwijl het nog volstrekt onduidelijk was hoe de toekomst van de psychologie en het beroep van psycholoog eruit zouden zien. Hij toonde zich daarbij een goede talent scout: bij zijn studenten wist hij snel vast te stellen wat hun bijzondere capaciteiten waren, en hij stimuleerde ze om in die richting verder te werken. Onder zijn leiding werden tussen 1938 en 1974 35 proefschriften voltooid, en een kleine twintig van zijn leerlingen brachten het later tot hoogleraar. Ten slotte overbrugde hij ook met gemak de verschillen tussen generaties. In het midden van de jaren zeventig vroegen Nijmeegse psychologiestudenten hem, in het kader van een actieweek, deel te nemen aan een forumdiscussie over de voorgenomen herstructurering van de psychologieopleiding. Zonder bedenking nam hij plaats te midden van het bonte gezelschap, ontvouwde in klare taal zijn visie op de herstructureringsplannen, en discussieerde vol betrokkenheid met staf en studenten over de toekomst van de psychologie. Hij gaf de studenten niet in alles gelijk, maar meende wel, zoals hij meer dan veertig jaar eerder in zijn oratie ook al had bepleit, dat de psychologie nog steeds gebaat was bij een brede opleiding. Literatuur Abma, R. (1983) `Methodisch zonder confessie'. Uit de geschiedenis van de Nijmeegse psychologie. Nijmegen: Psychologisch Laboratorium KUN. Rutten, F.J.Th. (1929) Psychologie der waarneming. Een studie over gezichtsbedrog. Nijmegen: Dekker & Van de Vegt. (Dissertatie Rijksuniversiteit Utrecht) Rutten, F.J.Th. (1931) Nieuwe gezichtspunten in de methodiek der experimentele psychologie (Inaugurale rede). Nijmegen: Dekker & Van de Vegt. Rutten, F.J.Th. (1937) Het domein der godsdienstpsychologie. Verslag van de vierde algemene vergadering der Vereeniging voor Thomistische wijsbegeerte, p. 45-91. Rutten, F.J.Th. (1938) De mens en de machine. Heerlen: Nederlandse R.K. Mijnwerkersbond. Rutten, F.J.Th. (1947) Aantekeningen betreffende de huidige stand der psychologie in de Verenigde Staten. Maandblad voor de Geestelijke Volksgezondheid, 2, 18-27. Rutten, F.J.Th. (1955) Voorwoord. Menselijke verhoudingen op drift. In: F.J.Th. Rutten (red.) Menselijke verhoudingen I, Bussum: Paul Brand, 3-58. Rutten, F.J.Th. (1963) De mens in de psychologie. Nederlands Tijdschrift voor de psychologie en haar grensgebieden, 18, 261-268.
http://www.uu.nl/uupublish/defaculteit/organisatie/afdelingen/algemenesocialew/alge... 15-10-2010
Page 5 of 5
Rutten, F.J.Th. (1971) Gedrag en functie. In: Persoonlijkheid en ontwikkeling. Bijdragen aan de algemene, de klinische en de ontwikkelingspsychologie, opgedragen aan prof. dr. P.J.A. Calon. Haarlem: De Toorts, 19-33.
Dit artikel is gepubliceerd in De Psycholoog, 29, 1994, 52-55.
gewijzigd: 23 november 2005 dr. Ruud Abma
http://www.uu.nl/uupublish/defaculteit/organisatie/afdelingen/algemenesocialew/alge... 15-10-2010