WIJ 1980
© 2013 Saskia de Coster Omslagontwerp […] Foto omslag/Illustratie Foto auteur Zetwerk Mat-Zet bv, Soest www.uitgeverijprometheus.nl isbn 978 90 446 2346 8
Niemand komt zomaar op de berg. Vrienden kondigen hun bezoek altijd ruim op voorhand aan. Altijd, zonder uitzondering. Het is een van die vele ongeschreven wetten in de verkaveling op de berg. Onverwacht bezoek zou wel eens voor een gesloten deur kunnen staan, heet het dan, en zou dan onverrichterzake moeten terugkeren, wat een zonde. De bewoners van de verkaveling hebben allemaal een druk bestaan. In hun villa’s midden in plassen groen gras, beschermd door bomen en manshoge omheiningen, komen zij tot rust. Normaal bezoek komt op afspraak. Die afspraak wordt weken voordien in een grote, genaaide agenda van een bank – de luxe-editie voor goede beleggers – van het jaar 1980 neergeschreven. Voor geheime afspraakjes wordt uitgeweken naar snelwegmotels, verre vakantieoorden en private clubs met codewoorden. Niemand haalt het in zijn hoofd om zonder afspraak, zomaar voor de lol, bij een van de villa’s in de bosrijke verkaveling aan te bellen. Vrienden doen zoiets niet, want vrienden respecteren elkaar. Er is geen reden tot dat soort van brutaliteit, vinden de bewoners van de verkaveling. Ze hebben niet zoiets als een wijkcomité of een charter met richtlijnen. De mannen zijn drukbezette topmensen die al te veel vergaderen tijdens hun werk om daar ook nog eens hun vrije tijd mee te gaan vullen. Zij zijn geen arbeiders die een kaartclub voorzitten of ambtenaren die niets liever doen dan hun maandelijks praatje als penningmeester van de fanfare voor de spiegel in te oefenen. Ook de vrouwen van de verkaveling zien het nut van die comités niet in. Ze moeten al genoeg overleggen met hun gezin. In hun vrije tijd doen ze liever iets voor zichzelf. Hoewel er geen enkele vorm van formeel overleg is tussen de villabewoners, zijn ze het merkwaardig genoeg over de meeste zaken roerend eens. Stilzwijgend. 5
Het werkvolk dat de berg op gaat, weet precies hoe laat het verwacht wordt. Tuiniers, poetsvrouwen en manicuredames hebben vaste uren. Zelfs de zondagse bedelprocessie van afwisselend zwarte mannen uit Zaïre en getuigen van Jehova houden zich aan de onwrikbare uurschema’s in de rustende woonwijk en komen alleen op zondagen tussen elf en twaalf langs. De zwarten beginnen hun praatje met een brede glimlach van melkwitte tanden, onmiddellijk gevolgd door de vriendelijke waarschuwing dat je geen schrik mag hebben, en in één adem prijzen ze de zelfgestencilde boekjes aan met oerverhalen over de ontstaansgeschiedenis van hun Afrikaanse stammen, ten voordele van hun universitaire opleiding theologie aan een onbekende of onbestaande universiteit in het zuiden van Frankrijk. Of het nu aan het koloniale schuldgevoel van de mensen hier ligt of aan hun getater in een kinderachtig soort Frans, de zwarte mannen kunnen wel wat boekjes aan de man brengen. De getuigen van Jehova daarentegen kijken al tegen een gesloten voordeur aan nog voor ze aan het einde van hun inleidend zinnetje geraken. In het jaar 1974, toen de allereerste villa’s in de verkaveling oprezen, heeft een universiteitsprofessor een Wachttoren van een getuige aangenomen. Niet veel later werden hij én zijn hele familiekapitaal bij de sekte ingelijfd. Sindsdien heeft niet één villabewoner zelfs maar het introductiepraatje van de Jehova’s helemaal afgeluisterd. De deur wordt met een onbestemd woord van dank en een kordate knik gesloten. Nee, voordeuren worden zeker niet wagenwijd opengegooid voor iedere onbekende die zomaar komt aanzetten. Waar dienen kijkgaatjes in voordeuren anders voor? Het komt dan ook als een totale verrassing voor de bewoners dat wij op een maandagnamiddag in april 1980 door de holle weg naar de verkaveling wandelen zonder dat iemand op de berg visite verwacht. We gaan traag de berg op. Hier kunnen twee wagens elkaar niet kruisen, zo smal is de weg. Maar er komen geen wagens. Niet op dit uur van de dag. Om halfdrie op een maandagnamiddag is er geen verkeer van de verkaveling tot in de echte wereld, of omgekeerd. Er leiden slechts twee wegen naar de verkaveling. De ene vertrekt in het naburige boerengat als een hobbelige, ontelbare malen opgelapte lappendeken van kinderkopjes en asfalt. Aan het eind van die weg openbaart zich de buurt zoals de zee aan een bende waterbuffels die
over de Serengeti-vlakte hebben gedraafd: thuis, een eindbestemming, een rustpunt om je te laven. De andere toegang om er te geraken, loopt door de holle weg in het bos. De holle weg is een aarden sleuf dwars door het bos, een vroegere rivierbedding waar een grillige asfaltweg aangelegd is. Die holle weg begint in het dorp en voert naar het paradijs tussen de bomen. Potentiële kopers van kavels worden gelokt door de uitgestrektheid van de percelen en de geur van dennennaalden. Bouwvergunningen worden hier nogal gul uitgedeeld. Er is plaats voor grote villa’s met zwembaden en tennisbanen in de verre achtertuin. Zelfs voor paardenstallen knijpt de burgemeester graag een oogje toe. De families van het benedendorp herinneren zich nog levendig hoe de graaf de bossen en gronden op de berg mondjesmaat aan de bezetters daarboven verkocht. Hun clans wonen al sinds mensenheugenis in het dorp. Nog voor dat dorp officieel een naam had, waren hun voorouders al hier. Die noeste dorpsbewoners zetten er de beenhouwerijen, cafés en drankencentrales op poten die zij aan hun kinderen doorgaven en die weer aan hun kinderen, zodat bij uithangborden enkel de voornamen aangepast hoeven worden. Onderling spreken de dorpsbewoners een sappig dialectisch taaltje met romige klanken en zware klinkers waar de mensen van op de berg geen touw aan kunnen vastknopen. Er is geen rechtstreeks contact tussen de twee groepen. Enkel in roddels en wederzijdse verwijten raken ze elkaar. Als er een verkavelingsprofessor afdaalt om iets te kopen dat hij per ongeluk op zijn boodschappenlijstje voor de grote supermarkt over het hoofd heeft gezien, dan sluiten de dorpsbewoners de rangen. Waar hij bij staat, vertellen ze de voor hem onontcijferbare achterklap, gedistilleerd uit de verhalen van de poetsvrouwen en de tuiniers die op de berg in het zwart het gras bemesten en de vogelhuisjes gevaarlijk hoog aan boomstammen ophangen. Die van op de berg kopen dan snel een zoutloos viergranenbrood of een kip aan ’t spit, springen in hun wagen en zorgen dat ze snel weer op hun berg zitten bij hun gezin. Over de tong van asfalt die uit de holle weg rolt, komen wij de eerste straat van de verkaveling binnen. Eén levende ziel zien we, aan de enige bushalte van de hele verkaveling, een paal met een minuscule dienstregeling opgeschroefd. In een onberispelijke voortuin kijkt een golden
6
7
retriever even op. De geur van dennennaalden en paardenmest hangt in de lucht. Ergens in de buik van een villa stoot een radio een nieuwsbericht uit over het overlijden van filmgrootmeester Alfred Hitchcock. Op deze kalme maandagmiddag kruipen de huisvrouwen nog wat dieper in de cocon van kalme, doezelige verveling. De hoogzwangere Evi Vanende-Boelens in de Nachtegalenlaan 6 bladert in een interieurtijdschrift. Ulrike Vanoverpelt-Schmidt, die een paar huizen verderop woont, haalt de strijkplank uit de berging en begint aan de enorme stapel wasgoed die haar man en drie kinderen haar wekelijks bezorgen. De mannen zijn nog uren aan het werk. De kinderen hebben nog ruim één uur op de schoolbanken te spenderen voor de bel gaat. De meerderheid van de bewoners is een paar jaar geleden aan kinderen begonnen. De oudste kinderen van de verkaveling zitten intussen al in het eerste leerjaar. Hun moeders wachten thuis op een verslag van hun schooldag. Buurvrouw Evi hoopt snel te bevallen, zodat ze haar namiddagen weer kan vullen met boetiekbezoekjes. Alle bewoners van de verkaveling zitten ongeveer in dezelfde levensfase. Ze zetten een nieuwe generatie op de wereld in dit nieuwe paradijs dat zij zelf ontdekt en uitgebouwd hebben. Ze wonen op een behoorlijke afstand van elkaar omdat ze elkaars privacy respecteren. Niemand kan de badkamer, de woonkamer of de orangerie van zijn buur binnenkijken. Alleen de talrijke eksters zien alles. De hond volgt ons met zijn ogen, maar neemt niet de moeite om op te springen. Hij blijft gewoon aan zijn ketting voor zijn hok liggen, zijn kop rustend op zijn voorpoten. De frisse lentelucht is droog en draagt ieder geluid ver. Het heeft al weken niet geregend. Een paar bosvogels die aan het fluiten waren, staken hun lied. Hier houden we halt. Wij zien de villa aan de overkant van de laan, Nachtegalenlaan 7. Er is in geen geval naast te kijken. De villa is een reusachtig, rustiek bouwwerk in donkerrode baksteen met geglazuurde blauwzwarte pannen op het stormbestendige dak en een enorme schouw. Het moet heel wat tijd en een degelijk bouwplan gevraagd hebben om deze constructie tot een goed einde te brengen. Het huis probeert tijdloosheid uit, te midden van een gifgroen grasveld vol boomstronken, eikenbomen en narcissen in volle bloei. Dit plaatje klopt volledig met wat we van Stefaan verwacht hadden.
We steken de laan over naar de villa. De gangen in het huis moeten straten op zich zijn, de kamers balzalen. We planten onze vinger op de ronde bel. Ergens diep in het huis slaat metaal tegen een gong en weerklinkt een luide galm. Het duurt lang. Enorm lang. Ook dit hadden we verwacht. Wij kennen dit milieu, we zijn ons bewust van het tijdstip van de dag. In een buurt als deze gebeurt het overigens wel vaker dat postbodes of brandweermannen voor hun jaarlijkse collecte op het eerste gezicht een leeg huis treffen. Vanachter gordijnen en vanop overlopen worden zij gezien door poetsvrouwen die op hun knieën de gebuisde ledematen van verwarmingstoestellen aan het afstoffen zijn of door de vrouw des huizes die in badjas van de badkamer naar de dressing pantoffelt en door het raampje op de overloop op hen neerkijkt. De aanbellers weten dat het lang duurt voor de sloten van de versterkte burchten een na een geopend zijn en zij oog in oog met een mens zullen staan. Maar nu duurt het wel heel lang. We bellen een tweede keer aan. Het belsignaal klinkt erg luid. We zijn heel de weg hiernaartoe gekomen om Stefaan te feliciteren. De Vandersandens die zich voortplanten, het is een heuglijke gebeurtenis die wij mee willen vieren. We zijn blijkbaar te laat, of te vroeg. Wanneer we na een derde keer aanbellen en lang wachten nog steeds geen teken van leven bespeuren, zetten we een stap achteruit en zoeken de voorgevel af op eventuele beweging achter een van de vele ramen. Niets. Als onaangekondigde bezoekers begaan we nu een dubbele overtreding. We wijken af van het pad naar de voordeur en wandelen over het gras langs de ramen. Zie je wel dat er iemand thuis is? In een donkerrode chesterfieldzetel zit een gedrongen figuur in een bloemenkleed. Het is ongebruikelijk dat in de verkaveling iemand in een zetel bij het raam zit. De straatkant is zo ver weg dat je amper iets kan kunt zien vanachter het raam. Bovendien is het iets voor oude, volkse vrouwen om te zitten koekeloeren naar de straat. Dat soort vrouwen woont niet op de berg. Je zou verwachten dat de vrouw opschrikt wanneer er hard op het raam geklopt wordt, maar de vrouw in de zetel geeft geen krimp. Het is moeilijk uit te maken of haar ogen gesloten zijn dan wel weggezonken in haar vlezige gelaat vol rimpels. Haar korte beentjes raken de grond
8
9
niet, ze hangen stil in het ijle. Zit de oude vrouw bewusteloos in de zetel? Of is ze dood? Nee, dood kan ze niet zijn. Om op een andere manier de aandacht van de oude, mogelijk dove vrouw te trekken, zwaaien we. De bejaarde vrouw wuift niet terug. Er komt zelfs geen hoofdknik. Haar oogleden hebben misschien als vlindervleugels bewogen, maar dat kan veroorzaakt zijn door een lichte tocht. De oude vrouw hangt scheef in de zetel. Net op het moment dat we haar willen doodverklaren, gaat haar boezem op en neer. Er ontsnapt een zucht uit de blaasbalg van haar stevige lijf. Het zware hoofd van de oude vrouw valt naar voren en wordt weer naar achteren gehesen. De hoofdknik volstaat. Alles is onder controle. Zij leeft, haar zoon leeft en heeft een nakomeling gekregen. We komen later wel terug. Melanie Vandersanden-Plottier drukt zich op uit de eenzit. Met veel moeite en luidruchtig gesteun glijdt ze naar de rand van de zetel tot haar orthopedisch ingepakte voeten de grond raken. Het massieve lichaam komt overeind. In haar volle lengte staat Melanie daar, geenszins indrukwekkend, eerder meelijwekkend. De moeder van Stefaan is niet groter dan een van de rozenstruiken die in de voortuin onder de arduinen vensterbank de eerste voorjaarsstralen naar haar knopjes lokt. Het bonkige vrouwtje is even stekelig als de struik en minstens even zwijgzaam. Ze vindt het niet langer nodig om bruggen naar haar omgeving te leggen. Melanie spreekt enkel als zij er zin in heeft. Soms zijn er uitbarstingen of korte fases waarin ze heel veel zegt. Op tijd en stond eens duchtig sakkeren op haar zoon, daar kan ze de energie nog voor oproepen in haar overjaarse lijf. Voor de rest is er nog weinig dat haar genoeg beroert om er woorden aan vuil te maken. Nochtans, ze heeft een mooi aantal schuttingwoorden in het gareel staan. Toen ze onlangs een geopende zak erwtjes ondersteboven uit de diepvriezer haalde en de erwtjes over de keukenvloer uitstrooide, raasden haar woeste woorden als een tornado door de keuken. Op haar gezwollen knieën heeft ze de erwtjes één voor één opgeraapt van de marmeren vloer. Toen het laatste erwtje op het vuilblik lag, verdween ze naar de kelder. Een uurtje later kwam ze ingetogen weer naar boven, de woedende woorden uitgeschud en in de kilte bij de bewaarappels gelaten.
Haar aan blindheid grenzende slechtziendheid weerhoudt haar er niet van om in haar Fiat rond te tuffen. Versnellend in de bochten en voor alle veiligheid in het midden van de straat rijdend in plaats van aan de rechterkant trekt Melanie haar spoor door Vlaanderen. Politieagenten mogen haar achtervolgen wat zij willen, zij rijdt door en geeft desgevallend extra gas. Wijd en zijd staat ze bekend als een zuurpruim eersteklas die knort en mort. Eerlijkheidshalve vermelden de roddelaars er dan wel bij dat er een verzachtende omstandigheid is voor haar rotkarakter: de vele drama’s die haar overkomen zijn. Over die drama’s spreekt ze nooit. Ze verkiest het om slecht gezind te zijn voor zaken waar geen mens iets aan kan veranderen. Is de hemel overtrokken, dan heeft Melanie het recht om zo zuur en beschuldigend te kijken dat een buitenstaander zich spontaan verontschuldigt, al heeft die geen flauw benul waarom. Bevalt iets Melanie absoluut niet (een vogelstront tegen het raam of margarine in plaats van echte roomboter), dan klapt ze dicht en wendt een paar uur lang volledige potdoofheid voor. En nu staat de vrouw op uit de dure chesterfieldzetel van haar zoon Stefaan en zijn vrouw Mieke. Ze laat haar arendsblik gaan over de betrekkelijk lege, veel te grote woonkamer. Perzische tapijten kleden de parketvloer aan, antieke meubels overtroeven elkaar in ouderdom en een authentieke boerin van Permeke kijkt in haar zondagse kleren naar dit interieur. Wat ontbreekt, zijn postuurtjes voor de gezelligheid, een vitrinekast voor de protserigheid, kalenders voor het geheugen en meerdere kruisbeelden voor de vroomheid. Haar zoon en zijn vrouw geven liever veel geld uit aan stokoude antiek omdat dat soort overprijsd meubilair thuishoort in een villa van dit kaliber. De balken boven haar hoofd zijn afkomstig uit een afgebroken molen, eigendom van Miekes vader zaliger. Het huis is groter dan de parochiekerk, en het heeft dan ook nog eens een gigantische kelder en kruipkelder. Er is zelfs verwarming in de slaapkamers en alle ramen hebben dubbel glas. Alsof een mens dat allemaal nodig heeft. Maar goed, Melanie kent haar plaats. De moeder die amper twee woorden na elkaar spreekt, wacht in het mooie huis van haar nog levende zoon. Hij heeft het ver gebracht, tot op de berg, met een vrouw van rijke komaf aan zijn zijde. Nu pas, op zijn veertigste, krijgt hij zijn
10
11
eerste kind. God, hebben ze daar lang over gedaan. Inmiddels is de zon aan de andere kant van het huis gaan staan. Melanie is al eens afgedaald naar de kelder om te kalmeren en is vervolgens terug in haar prijzige, maar niet overdreven comfortabele zetel geklauterd. In de kilte van de achterliggende keuken slaat de thermostaat aan. Al die tijd doet Melanie wat haar is gevraagd: zij houdt de wacht. Zij is de bewaker van dit huis. Eindelijk draait de taxi de oprit weer op. Haar zoon Stefaan springt uit de wagen, doet de bel luiden, laat zichzelf binnen, stormt naar de woonkamer, feliciteert Melanie met haar grootmoederschap en maakt zelfs aanstalten om haar een zoen op de wang te stempelen. Ze blijft zitten waar ze zit. Ze verroert geen vin, ze groet zelfs niet. Ze vraagt niet aan Stefaan hoe het gegaan is, of het een jongen of een meisje is en hoe Mieke het nu maakt. Ze rept ook met geen woord over iets of iemand die haar ruw uit haar halfslaap heeft gehaald vanmiddag. Melanies blik wandelt doorheen de woonkamer naar haar zoon. Vervolgens schiet een wijsvinger uit haar robuuste torso. Ze wijst veelbetekenend naar Stefaans schoenen op het tapijt in de woonkamer. Zij mag haar zoon terugfluiten, ongeacht de omstandigheden. Haar kind dat nog leeft, wil ze haar hele leven lang blijven opvoeden. Er zijn in West-Vlaanderen nog een aantal mensen die het kunnen navertellen, hoe Melanie haar oudste zoon om vier uur ’s morgens op de wereld zette. Ze had nog net genoeg tijd om het kleintje in een worst linnen te draaien en tegen haar boezem te binden om dan de loeiende koeien van hun spannende uiers te bevrijden en de rest van de dag mee op het veld te werken. Sterker dan een boerenpaard, dat was Melanie. Haar oudste zoon heeft zijn longetjes tijdens zijn eerste levensuren kunnen volzuigen met wakke mestlucht en de zurige geur van gortepap. Achttien jaar later heeft hij de boerenstiel de rug toegekeerd. Stefaan heeft zich opgewerkt met een ijver en een doorzettingsvermogen die hij niet van vreemden heeft. Nu, op zijn veertigste, is hij een succesvol manager bij een groot farmaceutisch bedrijf. Hij heeft een diploma geneeskunde en een mba van Wharton University aan de muur van zijn ruime kantoor hangen. Hij bezit een villa die nog echoot van nieuwheid in de verkaveling op de berg.
Stefaan ziet er doodmoe uit. Zijn wangen zijn asgrauw, toch straalt hij. Zijn donkere ogen fonkelen, zijn mondhoeken scheuren haast. Stefaan is al vierentwintig uur wakker. Niet zomaar wakker, niet in sluimertoestand als zijn moeder. Hij is hyperactief als de sprekende klok. Een uur geleden stormde hij uit het de kraamafdeling van het Heilig Hartziekenhuis de straat op, speurend naar een toevallig passerende taxi, euforisch roepend naar de toeterende auto’s. Dat zou hij in normale, nuchtere toestand nooit doen, maar hier is sprake van een wereldwonder dat de wereld alle rotzooi, alle kernkoppen en ijzeren gordijnen op slag moet doen vergeten. ‘O, o, o,’ staat Stefaan te jubelen in de woonkamer. Hij struikelt over zijn woorden. ‘Zo bijzonder, zo ongelofelijk.’ Hij blijft het herhalen, tot vervelens toe. De hele wereld moet delen in het torenhoge geluk dat hem overkomt. Uitzinnig van vreugde, heet zoiets. Een man die de lucht knuffelt en voor even zijn donkere schaduw vergeet. Vanaf nu komt het geluk zijn kant op. Hij had er al uiterlijke tekenen van verzameld, rijkdom en stijgende status, nu is er die nieuwe dimensie bijgekomen. ‘Zo bijzonder,’ blijft hij hoofdschuddend herhalen. ‘Iedere geboorte is bijzonder,’ zucht zijn moeder. Haar mond heeft bewogen. Er zijn woorden uit gekomen. Vier woorden. Ze heeft maar liefst vier woorden na elkaar gesproken en nog is ze niet uitverteld. Zij gaat verder: ‘Bijzonder in zijn eigen miserie.’ Zijn ongenaakbare moeder denkt dat hij tegen alles bestand is. Al die jaren reageert hij gepast op haar hardvochtigheid: correct en onderdanig, omdat zij hem op aarde heeft gezet. Vandaag hoort Stefaan haar amper. ‘Een dochtertje, mama, een meisje.’ Hij trekt zijn mocassins uit, plaatst ze in de schoenenkast van de bijkeuken en rent naar de strijkkamer. Niet lopen in huis, zou Mieke roepen als ze er nu was. Achter de deur van de strijkkamer staan een paar kartonnen dozen. Hij heeft ze maanden geleden klaargezet. Hij neemt de dozen mee naar boven en gaat een van de zeven slaapkamers binnen. Dit moment heeft hij in zijn dromen al vaak meegemaakt. Hij gaat naar de muziekinstallatie, zoekt de juiste cassette en zet het meest toepasselijke nummer van zijn grote held Bob Dylan op: ‘Forever Young’. Zijn dochter moet eeuwig jong blijven. Dat is een contradictie: om al-
12
13
tijd jong te blijven, zou ze moeten sterven. Hij spert zijn ogen wijd open maar het is te laat, ze vullen zich met vermoeide tranen. Het is hem allemaal even te veel na een doorwaakte nacht. In de kinderkamer staan een prachtige antieke commodekast voor het beddengoed en kleertjes, en een kinderbed dat drie keer zoveel gekost heeft als zijn inschrijvingsgeld aan de universiteit. Er heeft nog een koningskind uit de Habsburgse periode in geslapen. Op de vloer ligt een frivool tapijt met een motief van paarse en rode giraffen tegen een witte achtergrond. Op haar bureau zal hij de doosjes voor de suikerbonen vouwen. Volg je de aanwijzingen op het deksel van de kartonnen doos, dan kun je met het rijstpapier een compact huisje plooien. De vingers van Stefaan zijn allesbehalve slanke pianovingers. Ze zijn niet geschikt voor origami, een spel van rijstpapier dat nog niet zo lang geleden uit het land van de rijzende zon is komen overwaaien. Een Vlaamse boer als zijn vader zou vroeger zijn neus in dat rijstpapier gesnoten hebben. Mieke heeft hem gisterenavond nogmaals duidelijke instructies gegeven. Ze was er niet helemaal gerust in, maar toch lukt het hem om op korte tijd een doosje te plooien met rechte muren en een strik als dak. Zijn vingers trillen van de inspanning. Hij waagt zich aan een tweede doosje en een derde. Stefaan staat verbaasd toe te kijken hoe zijn handen bekwame dansers worden die zich in een perfecte choreografie aan origami wagen. Uit een lade in de tafel neemt hij de stift. Over de stift hebben hij en Mieke nog een pittige woordwisseling gehad net voor haar water brak. Mieke wilde drukwerk in plaats van zijn hanenpoten, een onredelijke eis. Stefaan schrijft met zilverkleurige inkt op de gevels van de doosjes: Sarah, 28-04-1980. Sarah. De van oorsprong joodse naam die zij samen voor haar uitgekozen hebben, de naam van een sterke, levenslustige vrouw. Het was zeven maanden een gedeeld geheim, van Mieke en hem. Over een voornaam voor een meisje waren ze het snel eens. Over het kind zelf heeft Mieke lang getwijfeld. Of ze het wel moesten doen. Of zij en de wereld nog wel een kind nodig hadden. Het waren twijfels waarin Stefaan zich niet kon verplaatsen. Toen ze eenmaal de beslissing genomen hadden, duurde het nog jaren vooraleer Mieke eindelijk zwanger werd. Nu is hun dochter een onomstotelijk feit. Alles is
voorhanden om hun kind, meer dan eender welk kind waar ook ter wereld, een gouden toekomst te verzekeren. Sarah biedt haar vader een schone lei. In ruil belooft hij haar zijn volledige inzet en een flinke duit. Mensen willen materieel bezit al te gemakkelijk afdoen als iets bijkomstigs, maar Stefaan ziet er een teken van toewijding in. De mooiste meubeltjes, de exclusiefste kleedjes, de duurste luiers, voor minder doet hij het niet. Natuurlijk had hij de doosjes ook kunnen laten vouwen door iemand anders, maar dat wilde hij zelf doen, net zoals hij zijn dochter niet in de handen van een kindermeisje wil duwen. Zijn vrouw zal thuisblijven om voor haar te zorgen. Alles is tot in de puntjes geregeld. Hij is euforisch. Als dokter kent hij de theorie daarachter: je hormonencurve is overstuur, je temperatuur schommelt, je neemt de wereld waar vanuit een tunnelvisie. Hij gunt zichzelf nog even de tijd om bij te komen voor hij teruggaat naar zijn moeder. Hij kijkt door het raam. De achtertuin ligt er mooi bij. Klaar voor het kind. Gisteren heeft hij nog de laatste verpapte winterbladeren uit de struiken geritseld. Stefaan laat zijn blik over de doosjes gaan die op een rij naast elkaar staan als in een lintbebouwing. Deze doosjes zijn het eerste spoor van zijn dochters aanwezigheid in dit huis. Zijn dochter. Hij is voor eeuwig en altijd haar vader, ook als hij er niet meer is. De eenvoudige logica daarvan ontroert hem. De vaderstitel wordt hem eindelijk toegekend, hij heeft er hard voor moet knokken. Hij heeft steeds tegen zichzelf gezegd dat hij niet mocht rusten voor hij op dat ijle, wankele punt stond: de top. Het is niet de meerderheid van de mensen die zich op een dag voorneemt om een leidersfiguur te worden, maar die mensen bestaan wel. Het zijn mensen die geen bevelen van anderen aanvaarden, maar ze zelf uitdelen. De armen gekruist over elkaar, uitdagend roepend naar de wereld: kom maar op. Stefaan Vandersanden had alles in zich om het te maken, al had hij in zijn prille jeugd misschien te veel op zijn kop laten zitten. Hij boog te vaak voor regels en bevelen. Als ergens op school bij de schoonmaak een handje moest worden toegestoken, glipte hij niet, zoals iedereen, door de klapdeuren de speelplaats op, maar stond daar vaak als enige te wachten op instructies. Een klasgenoot die niet op tijd aan zijn huiswerk begonnen was, kreeg de oplossingen gewoon cadeau van Ste-
14
15
faan. Als een agressieveling iemand in elkaar wilde timmeren, was hij toevallig ook in de buurt. Het hielp niet echt dat hij mager en verstandig was, een gangbare combinatie voor kinderen die de klappen opvangen. Toen hij achttien was, overleed zijn vader en wist hij dat hij twee keuzes had: wegglijden in het verdriet of vechten om te overleven. Het verstandige, timide boerke op klompen in een West-Vlaams boerendorp werd een gerespecteerde primus aan de grote universiteit van Leuven. Stefaan had het voornemen om zich, in tegenstelling tot zijn vader, niet te laten wegdrummen uit het leven. Hij beet er zich in vast. Stefaan studeerde summa cum laude af als dokter in de geneeskunde aan de universiteit van Leuven en liet zich door de professor die zijn proefschrift begeleidde, overtuigen om voor een jaar naar de businessschool van Wharton in Pennsylvania te gaan. Die twee diploma’s samen zouden alle deuren voor hem openen, aldus de professor. Liefst van al opende Stefaan zelf de deuren, van zijn eigen bedrijf. De dag van zijn terugkeer naar Vlaanderen liet hij een heel pak visitekaartjes drukken. Zijn vroegere minderwaardigheidsgevoel sloeg om in een grenzeloze durf. Hij moest helemaal bij nul beginnen, geen rooie duit had hij op zijn rekening staan. Het geld dat hij tijdens zijn studies in Amerika bijeenverdiend had in een kleine drukkerij, stuurde hij naar huis, of toch dat deel dat hij niet nodig had om zelf te overleven op de campus. Hij spaarde zich het eten uit de mond en liep in corduroybroeken de zomer in, gewoon om zijn weduwe-moeder geld te kunnen sturen. Een rare kronkel van trots die migranten in den vreemde maar al te bekend is. In de drukkerij graaide hij met zijn inktzwarte hand naar dimes in zijn broekzak, om in de collectebus voor een nieuwe school voor Amish-kinderen te laten neerkletteren. Op de dag van zijn afstuderen trok Stefaan daar een streep onder. Nu was het aan hem. Hij ging zijn eigen zaak op poten zetten en kon elke dime gebruiken om te investeren in zijn eigen labo. Hij keerde terug naar Vlaanderen, want daar zou het gebeuren. Het is merkwaardig hoe lijnrecht je doel op jou afgewandeld komt zodra je het duidelijk in het vizier hebt. Overal botste Stefaan op ceo’s, mensen uit de farmaceutische sector en investeerders. Bij de minste gelegenheid viste de achtentwintigjarige Stefaan een met goud afgezet
visitekaartje uit zijn portefeuille. Hij klampte avonturiers aan die graag geldschieter speelden en trakteerde hen op een uitgebreide lunch. Bij het aperitief zette hij zonder gêne zijn plannen uiteen. Hij kende de regels van de marketingboys van de managementschool Vlerick, die in Vlaanderen aan de macht begonnen te geraken. Die schreven voor dat je eerst een stevig potje moest lullen over wijnen, Napa Valley en golfterreinen. Hij overtrad die regels met graagte én met succes. Stefaan zag geen enkel heil in de ongeschreven wet dat je het eerst over koetjes en kalfjes moest hebben terwijl de twee partijen goed genoeg wisten dat ze hier samengekomen waren in de Comme Chez Soi om keiharde deals te sluiten. Zakenpartners die qua mentaliteit al niet op dezelfde lijn zaten, zouden nooit ernstige investeerders worden. De eerste drie afspraken waarbij hij dadelijk enthousiast en begeesterend van wal stak, hadden een gemiddelde duur van tweeënhalf uur. Die drie opeenvolgende keren kon hij meer geld uit het vuur slepen dan hij ooit mogelijk had geacht. Het was niet eens nodig om zijn investeerders het mes op de keel te zetten of smerige toeren uit te halen. Stefaan had een tamelijk megalomaan en behoorlijk vaag plan over het laboratorium dat hij uit de grond ging stampen. Dr. Paul Janssen van Janssen Farmaceutica had het hem voorgedaan: onmiddellijk na je afstuderen als arts een eigen bedrijf beginnen, een nieuw geneesmiddel ontwikkelen, op de markt brengen en zo breed mogelijk promoten. Stefaan was zich bewust van zijn intellectuele capaciteiten. Met zijn kennis kon hij in Vlaanderen een kennismonopolie opbouwen en uitbuiten. Vele grote industriële bedrijven hadden zelf niet genoeg kennis in huis, of hun specialisten hadden zich al jaren niet meer fatsoenlijk bijgeschoold zodat er leemtes in hun kennis zaten. In dat gat in de markt ging Stefaan springen. Hij voelde bij iedere afspraak hoe de gekostumeerde man zich alsmaar geïntrigeerder voorover boog en indringender begon te fluisteren over wat zij voor elkaar konden betekenen tot Stefaan hen – driemaal onberispelijk geklede, peervormige vijftigjarigen met manchetknopen aan hun stijfgestreken hemden – bijna van zijn schoot moest scheppen. Het succes van de eerste drie afspraken gaf hem het volste vertrouwen in de vierde ontmoeting. Zelfs als die geen spectaculaire toezeggingen zou opleveren, kon het niet eens meer echt mislukken. Dat was
16
17
buiten die klootzak van een vierde investeerder gerekend, wiens beste vriend ceo van een groot farmaceutisch bedrijf was. De man liet meer dan een halfuur op zich wachten. Puur om te intimideren, wist Stefaan, en hij smeerde kalm zijn tweede broodje. Nog een uur en vijf ikwacht-op-iemands later betaalde hij de ober voor zijn couvert en droop af. De vriend van de investeerder zag dat niet zitten, een klein overambitieus doktertje, vers afgestudeerd aan Wharton, dat nu een onafhankelijk laboratorium wilde opzetten. De volgende dag liet het farmaceutische bedrijf via zijn advocaat weten dat Stefaan onmiddellijk zijn labo-bezigheden moest stopzetten, nog voor hij goed en wel begonnen was. De advocaat dreigde zijn hele toekomst op te blazen door hem een proces aan te smeren dat hij financieel nooit te boven zou komen. In een tijdsspanne van vijf uur liet de ene na de andere investeerder weten zich terug te trekken. Furieus en vastberaden om zich niet meer op zijn kop te laten zitten, trok Stefaan naar het hoofdkantoor van dat grote dictatoriale farmaceutische bedrijf. Hij kreeg een onderhoud met de grote baas, verblufte hem met zijn diploma’s en kennis en eindigde met een job tegen een topsalaris. Die eerste jaren terug in België werden gekenmerkt door hard werken en af en toe zijn moeder bijstaan. Melanie wilde de boerderij verkopen en met de opbrengst een bungalow bouwen. Ze kon het uitzicht op de hoge houten kruisbalk waaraan een touw met haar man gehangen had, na al die jaren niet meer aan. Voor de openbare verkoop van zijn ouderlijke thuis trok Stefaan naar het fraaie notariaat in de Steenstraat te Brugge. Hij droeg een krap zwart jasje dat nog van de begrafenis van zijn vader dateerde. Hij duwde de deur van het notariaat open, hoorde zijn eigen voetstappen in de met eikenhout gelambriseerde hal en stak over naar een kamer waarvan de deur op een wijde kier stond. Met grenzeloze desinteresse verwaardigde de vrouw die er zat het na een volle vijf minuten om op te kijken van haar daverende typemachineklavier en hem vervolgens vol minachting te aanschouwen alsof er een vuile os voor haar stond. Hij glimlachte naar haar, iets anders kon hij niet verzinnen. Zijn jasje kermde toen hij zijn dossier aan Mieke De Kinder overhandigde. In zijn herinnering droeg ze strenge, donkere kledij, maar dat klopt volgens Mieke niet. Dat van die minachtende
blik was misschien wel waar, want haar mondhoeken gaan spontaan neerhangen wanneer ze zich concentreert. Zonder dat er een woord gesproken was, wist ze dat die man de zoveelste was die haar voor de secretaresse van de notaris hield. En vandaar keek ze hem misschien onbewust aan alsof ze hem een pandoering wilde verkopen. Na een eerste korte gesprek zag ze hem anders, zou Mieke hem vertellen toen ze al goed en wel voor eeuwig en altijd getrouwd waren. Zij zag toen geen vuile os in een veel te krap jasje, maar een pienter uit zijn ogen kijkende man, een ernstig type met een mooie pikzwarte broskop (geen ongewassen hippiehaar) en een eerlijke glimlach. Een goedaardige, mysterieuze man omgeven door een zweempje van melancholie dat net zo goed voor algehele diepgang kan doorgaan. Het type dat zijn eigen aantrekkingskracht niet kent. Het zou overdreven zijn om te zeggen dat er sprake was van liefde op het eerste gezicht. Er gebeurde iets veel opwindenders dan een vluchtige vlinder van verliefdheid die langs haar fladderde in het mooie eikenhouten achttiendeeeuwse kantoor van de notaris. Het was haar echtgenoot die zich presenteerde op het dienblaadje van een banale openbare verkoop, ook al zou er heel wat werk aan de winkel zijn met deze man. Dat schrok haar allesbehalve af. Zij zag een project om zich op te storten, met alle inzet en precisie die haar eigen waren. Zij zag de ruwe fundamenten van een man die zij kon kneden naar het beeld en de gelijkenis van haar ideale echtgenoot. Het had nog heel wat voeten in de aarde voor die twee dichter bij elkaar kwamen, maar het is in elk geval te danken aan het redelijk lucratief verpatsen van de boerderij waar hij achttien jaar van zijn leven had doorgebracht dat Mieke en Stefaan elkaar een eerste keer in de ogen keken. Bij hun eerste afspraakje had zij haar beste vriendin Elvira meegenomen, maar de tweede keer zei Mieke met hese stem dat ze geen chaperonne nodig had. Steeds als hij dacht dat ze wel genoeg beleefdheid opgebracht had om hem duidelijk te maken dat hij niet meer hoefde te proberen, steeds als hij er zeker van was dat ze hem bij het volgende koffieafspraakje de deur zou wijzen, knikte ze geestdriftig en suggereerde ze iets over een concert of een tentoonstelling. Mieke bewonderde Stefaan omdat hij zo atypisch was, zo bescheiden en zo vasthoudend tegelijk, zo authentiek en zo onmannelijk, zo
18
19
vol zelfvertrouwen en zo ongrijpbaar. Ze zei het letterlijk. Hij liet de betwijfelbare complimenten over zich heen komen en glimlachte. Ook al was hij via via aan de weet gekomen dat zij uit een verduiveld rijke familie kwam waar hij nooit tegenop zou kunnen, hij had zijn zinnen op haar gezet. Voor alles was een tijd en plaats en nu was het tijd om de baan te ruimen voor de liefde van zijn leven. Toen bleek dat haar familie hem dan ook nog eens met open armen verwelkomde, stond niets hun huwelijk nog in de weg. Meer dan tien jaar later zijn ze de trotse ouders van Sarah, net nu Stefaan de hoop op een kind bijna had weggeborgen. Stefaan peutert een suikerboon uit het doosje en legt de boon op zijn tong. De suiker smelt. Hij gaat op handen en voeten zitten. Zo is hij klein genoeg om onder de tafel te kunnen. Als kleine jongen verstopte hij zich graag onder de keukentafel. Het is een van zijn eerste herinneringen: hij onder de robuuste tafel, boven hem zijn moeder die de katoenen doek van zijn broertje ververste. Hij keek naar het verweerde gelaat van zijn moeder en hoorde het gekrijs van zijn broertje tot die in de borst van zijn moeder versmacht werd. Stefaan gaat plat op zijn buik liggen, letterlijk op hetzelfde niveau als zijn dochter. Zo zal zijn Sarah door het huis kruipen. Ze zal haar perzikzachte wang tegen de voorwerpen in het huis drukken om zo de grenzen van de dingen en van de ruimte te leren kennen en vertrouwd te worden met haar thuis. Beneden klinkt telefoongerinkel. Wie weet is Mieke ontwaakt uit haar comateuze slaap. In zijn poging om snel recht te staan, botst Stefaan met zijn achterhoofd tegen de onderkant van het tafelblad. Hij lacht om zijn eigen onhandigheid. Hij voelt de pijn niet eens. Wanneer hij in de gang de telefoon van de haak neemt en het opstandige rinkelen doet ophouden, hoort hij een basstem. De stem komt hem bekend voor, maar hij kan hem niet dadelijk thuisbrengen, misschien is het door de vermoeidheid of doordat de man uit een andere wereld komt dan die van pasgeboren kindjes. Pas aan het einde van de felicitatie herkent hij de stem van Fernand Berkvens. Berkvens en hij hebben nog samen gestudeerd in Leuven. Stefaan studeerde af met felicitaties van de jury terwijl Berkvens genoegen moest nemen met een simpele voldoening. Nu zijn Berkvens en hij collega’s. Berkvens woont in het dorp, Stefaan in de verkaveling op de berg.
Allebei hebben ze zich kandidaat gesteld voor dezelfde positie van Research & Development-director. Berkvens’ vrouw zegt dat het een prachtig kind is, hoort Stefaan. Zij is verpleegster in de kraamafdeling van het Heilig Hartziekenhuis. Hebben verpleegsters dan geen beroepsgeheim? Stefaan wilde het goede nieuws zelf brengen op het werk. ‘Een meisje! Daar moeten we iets op drinken,’ zegt Berkvens. ‘Wat drinken?’ vraagt Stefaan. Hij hoort de afstand in zijn stem. Het onderscheid tussen werk en privé vindt hij van cruciaal belang. Daar waakt hij streng over. Zijn moeder heeft zich uit de zetel opgehesen en is naast hem komen staan. Ze neemt een stofvod uit haar schort en wrijft over de bakelieten telefoon met ivoren draaischijf, een erfstuk van Miekes ouders. ‘Wat drinken? Een pint drinken op café natuurlijk, om de geboorte te vieren!’ zegt collega Berkvens. ‘Een pint,’ herhaalt Stefaan. Berkvens weet toch dat Stefaan geen bier drinkt. Nooit gedaan, zelfs niet toen hij nog niet begrepen had dat bier voor het plebs is. De futloze bubbels en de bittere smaak zijn niet aan hem besteed. Na lange werkdagen in de drukkerij, toen hij nog in Amerika studeerde, dronk hij liever meerdere glazen felgele limonade. ‘Ik weet het niet,’ zegt Stefaan, ‘ik weet niet of ik tijd heb om iets te gaan drinken.’ Achter hem waart zijn moeder nog rond. Zij heeft sterke principes, altijd gehad. Zo laat zij niet toe dat er in haar bijzijn ook maar één druppel alcohol gedronken wordt, voor welke gelegenheid dan ook. In haar eentje is zij de grootste anti-alcoholbrigade van Vlaanderen. Ze oordeelt genadeloos over de fatsoenlijke Vlaming die met tien pinten in zijn kraag zijn vrouw en kindjes met veel plezier nog naar huis brengt: tegen de paal zetten. Volgens haar theorie is alcohol niet enkel verdovend, maar ook zéér schadelijk voor de lever. ‘Eén glas? Staat voor de lever gelijk aan een kilo chocolade afbreken. Wie mij niet gelooft, moet het maar eens aan dokter Verastenhoven vragen.’ ‘Die is toch dood?’ ‘Precies, de drank, hè.’ De laatste keer dat zijn moeder en plein public gedronken heeft,
20
21
was op een etentje na de herdenkingsmis voor haar man André. Ze had voor achtendertig man, voor de pastoor, zijn nonnetjes, haar stokdove vriendinnen van de gepensioneerdenbond en haar familie, een maaltijd besteld en betaald, alles inbegrepen. Op dat herdenkingsfeest heeft ze alle restjes uit de aperitiefglazen, wijnglazen, bierglazen en sterkedrankglazen opgedronken. Aanvankelijk viel haar gebruikelijke zwijgzaamheid niet op. Haar gasten begonnen pas iets te vermoeden toen ze haar gevulde peergarnituur van bij de kwartel in haar decolleté liet vallen en ze na het leeglepelen van de laatste advocaat in de struiken bij de kippen van het restaurant ging kotsen. ‘Het moeten de aardappelen geweest zijn,’ verklaarde ze, snakkend naar adem, ‘er zat een groene tussen. Ik ben daar verschrikkelijk gevoelig aan.’ De zaal werd trouwens ook uitgebaat door een bende profiteurs die hun vuile kinderen in pamper door het restaurant lieten lopen, dat zal ook wel meegespeeld hebben. Toen Stefaan voorzichtig zei dat het misschien aan de drank lag, ontkende ze in alle talen, om moeiteloos vijf minuten later in haar ontnuchteringstirade te zeggen: ‘Marie Brizard, anijslikeur, allez toe, wie drinkt dat nu nog? Misschien hier en daar een poetsvrouw die verslaafd raakt door de vergeten flessen waar niemand nog naar omkijkt. Maar voor de rest?’ Stefaan ziet zijn moeder bekken trekken, vissend naar wie er aan de andere kant van de lijn hangt. Hij wil het telefoongesprek met Berkvens afsluiten en zegt: ‘Een andere keer.’ ‘Een andere keer dan,’ antwoordt collega Berkvens. ‘We gaan een andere keer iets drinken. Ik zal het niet vergeten.’ Stefaan haakt in. Gelukkig moet hij niets gaan drinken. Tijd heeft hij niet en zin nog minder. In geen van de twee cafés in het dorp heeft hij zich al ooit vertoond. Het geeft ook helemaal geen pas om in een drankgelegenheid rond te hangen wanneer je net de mooiste dochter uit de geschiedenis van de mensheid gekregen hebt. ‘Hoe gaat het met u, moeder? Was het niet te vermoeiend?’ Hij richt zijn aandacht ook even op zijn malcontente moeder. Zijn moeder gromt iets. Immer en altijd lijkt ze kwaad op hem. Ze is vindingrijk in haar verwijten, maar ze vloeien allemaal voort uit één ondergronds reservoir van schuld en verdriet.
‘Niemand gezien of gehoord?’ vraagt hij. ‘Nee,’ blaft ze. ‘Nu je een dochter hebt, ga je je nu gedragen en gelukkig zijn?’ Stefaan negeert de bitse opmerkingen die hij inmiddels al zo gewoon is van zijn moeder. ‘Ik neem wat suikerbonendoosjes, een slaapkleedje en een paar handdoeken en ga naar het ziekenhuis,’ zegt hij. ‘Maar ik breng een geschenkje mee, je zal blij zijn.’ De uren glijden voorbij. Met gekraak in haar lome gewrichten staat Melanie op. In de keuken besmeert ze een halve peperkoek met roomboter. Ze staat zichzelf toe om het in de zetel op te eten, een kleine verwennerij die hopelijk niet te veel kruimels geeft. Onbepaalde tijd later schrikt Melanie wakker met een schok die door haar kinnen gaat. Stefaan lijkt helemaal niet lang weg geweest, al is ze slapend de tijd uit het oog verloren. Haar mond voelt plakkerig aan als een honingraat. Volgens haar huisdokter dronk ze acht jaar geleden al niet genoeg water. Inmiddels is de dokter ook overleden. Haar zoon draagt een valies de kamer binnen. Hij ritst de valies open en haalt een videocamera uit de gewatteerde wand. Melanie houdt haar hart vast. Is dit het geschenk? Het is een lomp metalen bakbeest met één groot, rond oog. ‘Wil je haar al eens zien?’ vraagt Stefaan. Hij draagt de camera in zijn armen als een kind. De camera is peperduur en dat is precies de reden waarom Stefaan hem aangeschaft heeft. Stefaan wil geld uitgeven voor zijn dochter. Hij popelt om het tafereel nog eens af te spelen dat hij met zijn eigen ogen door de lens van de camera heeft gadegeslagen. Hij wil er nu graag eens met zijn moeder naar kijken. Het is mogelijk om via een kabel de beelden van de camera naar de televisie te sturen, een extra optie waarvoor hij fors heeft bijbetaald. ‘Je gaat mij toch niet vertellen…’ zegt ze. Ze verplaatst het steunpunt van haar lichaam en tilt haar rechterbil op. Er is een knal te horen. Door haar doofheid hoort ze haar eigen scheten niet. Haar beide handen omvatten de armleuningen alsof het lichaam wil opstuiven, maar het opgeeft onder zo veel gewicht. Ze zoekt adem, tot in de diepste mijngangen van haar massieve lijf. De hand die daarnet nog vrij fladderde, landt op haar voorsteven, de andere wijst naar het logge toestel
22
23
dat Stefaan in zijn armen wiegt. Er is weer een van haar woordenstormen op komst. ‘… je gaat mij toch niet vertellen… dat de geboorte daar op staat?’ Ternauwernood valt ze flauw. ‘Jaja,’ bevestigt Stefaan enthousiast. Hij hurkt bij het televisiemeubel en probeert de camera met kabels aan te sluiten op het toestel. ‘Wat gaan ze nog uitvinden?’ spuwt Melanie er nog een handvol woorden uit. Haar ongewone spraakzaamheid betreft een aanval op het huidige tijdsgewricht. ‘Waar een mens zich tegenwoordig ook draait of keert, het is allemaal bloot wat de klok slaat. Een klein boeleke, tsja, dat kan het ook niet helpen dat het in zijn adamspakje ter wereld komt, maar ik wil uw vrouw niet in al haar glorie zien, dank u vriendelijk. Het is precies een plaag tegenwoordig, reclame voor een nieuwe kachel, poef ze zetten er een blote madam bij. Ja, dan kunt ge beginnen stoken natuurlijk. Wie zou het niet koud krijgen in zijn bloot vel? Of gisteren nog in de krant bij de sectie toneel. Ja, toneel durven ze dat dan noemen, zich uitkleden tot op hun bloot vel waar iedereen bij is. En die moderne kunst van tegenwoordig. Zwijg mij ervan! Dat zijn allemaal excuses om smeerlapperij te tonen. Die kerel met zijn hoer met blote borsten, samen als een beeldhouwwerk. En wij moeten dat dan mooi vinden zeker? Plat, goedkoop, vulgair, bij de beesten af, dat zeg ik ervan. Ge moogt mij ouderwets vinden maar het is de pure waarheid.’ Dan valt ze stil en blijven haar woorden hangen. Tot er, als besluit van haar krachtige tirade, opnieuw een scheet door de ruimte knalt. Stefaan zit nog steeds op zijn knieën. Hij zoekt orde in de droedels die de draden op de woonkamervloer hebben getekend. ‘Laat maar, ik moet dat allemaal niet zien.’ Melanie hijst zich op uit de zetel en molenwiekt naar de kelder. Ze loopt als een aangeschoten gans. Sinds haar tweede trombose heeft ze moeite met recht lopen. In de kelder staan potten, pannen en een hele voorraad conserven. Er liggen ook bewaarappels die een boer met zijn ouderwetse stootkar in de verkaveling verkoopt, in zakken van tien kilo. Winter en zomer is het aangenaam fris in de kelder. Op het vuur in de keuken staat een ketel met soep te wachten op de terugkeer van de bewoners naar de villa. Het moet gezegd dat Stefaans moeder verstand heeft van koken, in ieder geval van de alledaagse keuken, die van gehaktballetjes in tomatensaus, konijn met pruimen en
pudding met speculoosjes. Hij proeft een lepeltje om zijn moeder te kunnen complimenteren wanneer ze terug bovenkomt uit haar schuilkelder. De soep is zo goed als smaakloos. Het gebrek aan smaak verraadt haar zenuwen om de geboorte van haar eerste kleinkind. Hij zal niets over de soep zeggen, anders moet hij eerlijk zijn. Zo is hij: liegen kan hij niet, zwijgen wel. Mieke kan ook zwijgen. Toen ze na twee maanden in de gaten kreeg dat ze zwanger was, heeft ze haar grote geheim niet dadelijk met Stefaan gedeeld. Nochtans wist ze hoezeer hij op een zwangerschap hoopte. Dat heeft hij nooit goed begrepen. Hij was er lichtelijk door beledigd, maar als dokter weet hij ook dat een vrouw zichzelf niet is tijdens de zwangerschap. De hormonen nemen het van haar over. Mieke heeft hem later verteld dat ze nog precies weet wanneer haar verstand en niet enkel haar opzwellende borsten haar influisterde dat ze zwanger was. Toen ze op de radio het bericht hoorde van die twee OostDuitse families die met een zelfgemaakte luchtballon naar het Westen waren gevlucht, vroeg ze zich af of zij het recht hadden om een kind deze wereld in te duwen. Voor je het wist, breidde de dictatuur van het ijzeren gordijn uit tot aan de Noordzee, en waarheen moesten ze dan vluchten, met een kindje, zonder luchtballon? Voor Stefaan is er nooit de minste twijfel geweest. Het is hun taak om het kind goed uit te rusten, zodat het opgewassen is tegen het leven. Een kindje van hen, dat heeft hij nodig om compleet te zijn. Hij hoort zichzelf nog overijverig argumenteren. Het spreekt toch voor zich, we gaan zo gelukkig zijn. Je gaat je ten volle een vrouw voelen. Ons huwelijk komt dan tot volle wasdom. Desondanks bleef Mieke onzeker. Ze nam het a-woord niet letterlijk in de mond, maar hij voelde het haar gewoon denken. Op een dag werd hij kwaad, heel erg kwaad, en begon over kindermoord. Het had niet veel gescheeld of hij had de controle verloren toen ze zei dat er meer achter zat, dat het niet meer normaal was hoe graag hij een kind wenste. ‘Mensen zonder kinderen zijn triestige mensen,’ citeerde hij listig haar vader. Hij wist dat het haar zwakke plek was. Haar vader had het hun nog ingepeperd toen ze pas getrouwd waren. Enkele jaren later overleed de man aan een hartaanval. Voor haar moeder was zijn dood verwoestend, zij stierf weinig later aan de naschokken. ‘Ik weet het, mensen zonder
24
25
kinderen zijn triestige mensen,’ had ze gejammerd. ‘Er is geen weg terug.’ Ze doelde op de verpletterende verantwoordelijkheid. In een zwak moment kon je daar te lang aan blijven haperen. Dan werd je gek en kwam er nooit een kind. Samen zijn ze eruit gekomen. Het heeft geduld en overredingskracht gevraagd, maar ze wende aan het idee. Nog een maand later betrapte hij haar regelmatig terwijl ze een deuntje zong voor haar ongeboren kind. Haar uitzettende lichaam bezorgde haar weliswaar veel ongemakken, van reflux en gekmakend jeukende tepels tot gezwollen enkels, en grote schaamte. Haar slanke lijn die een uitgezakte lijn zou worden, dat was haar grootste angst. Ze schaamde zich voor wat ze haar walvissenlijf noemde, hoewel de ronde vormen meer dan ooit een vrouw van haar maakten. Ze kwam niet meer buiten. Ze annuleerde voor het eerst de halfjaarlijkse controleronde langs de huurders van haar eigendommen. Gelukkig hebben ze een villa met een grote tuin. De tuin is omgeven door hoge rododendronstruiken. Mieke heeft zich de laatste weken goed kunnen verbergen in de villa. Villa’s zijn ideaal om je schaamte te verbergen. Een huis is een lichaam rond je lichaam. Zou het kleintje in Miekes buik zich ook schamen? Het is een zinloze vraag, want het kleintje zit nog weggestopt. Schaamte veronderstelt de aanwezigheid van andere mensen en het is geen tweeling. Stefaans moeder is de laatste week met een gezicht tot op de grond komen bijspringen. Het gevolg was dat Mieke klaagde dat ze een gevangene in haar eigen huis was. De twee vrouwen meden elkaar zoveel als mogelijk. Volgens Mieke is zijn moeder jaloers op haar eigen zoon. Als de spanning te hoog opliep tussen Mieke en haar schoonmoeder, verdween Melanie naar de kelder en verschool Mieke zich in de slaapkamer, achter gesloten luiken, met een kompres op haar voorhoofd, haar gezwollen enkels rustend op de achterste boord van het bed. Zowel in de kelder als in de slaapkamer was het fris en veilig. ‘Voilà!’ Gekalmeerd en zelfs relatief goedgemutst komt Stefaans moeder weer van onder de grond terwijl Stefaan opnieuw met scartkabels in de weer is. Ze heeft haar lievelingsplaats, de voorraadkelder, nog maar eens opgeruimd. Het was nodig, beweert ze. ‘Het moet daar proper zijn tegen dat moeder en kind terugkeren.
Ook al ziet die baby dan misschien nog niet veel, zelfs een mongool ziet spinnenwebben. Wat er ook gebeurt, uw huis moet proper blijven. Een beetje fierheid op uw huishouden, dat is de basis van ieder geluk, maar een man begrijpt dat niet. Ja ook in alle hoekjes en kantjes moet het proper zijn, net daar.’ Melanie neemt haar handtas van de stoelleuning en klemt ze onder haar arm. ‘Joke moet nog eten,’ zegt ze. Joke is haar bejaarde dwerggeit. Melanie waggelt op eigen krachten, langs de kasten en muren steunend, naar de garage. Haar beige regenjas laat ze in de vestiairekast hangen. Zonder afscheid te nemen van haar zoon trekt ze de garagedeur dicht. Vanwaar Melanie plots de energie haalt, Stefaan weet het niet, maar hij is onder de indruk van de kracht waarmee de garagepoort wordt opengezwierd en de snelheid waarmee Melanie de grijze Fiat naar buiten rijdt. Hij gaat naar de garage vol uitlaatgassen om de poort achter haar weer dicht te trekken. Drie uur later staat Melanie alweer te claxonneren voor de garagepoort. Stefaan is net terug uit de stad waar hij een halsketting van Cartier voor Mieke heeft gekocht. Melanie heeft kunnen nadenken. Ze is geaffronteerd dat ze nog steeds haar eerste kleinkind niet heeft mogen zien omdat die volstrekt onbetrouwbare videospeler niet mee wil. ‘Hebt ge geen foto?’ Ze ploft neer in haar vertrouwde zetel. Wanneer Stefaan haar een polaroid toont, is haar eerste opmerking: ‘Amai, dat kind kijkt zo scheel als een otter. Daar gaat ge mee kunnen lachen, dat zie ik. Begin al maar met het mes links te leggen en de vork rechts.’ Ze brengt de foto tot op twee centimeter van haar linkeroog. ‘Zeg maar zijn dat nu geen zes teentjes? Nee? Vergis ik mij dan zo? Ola! Dan is dat kind gezegend met een knol van een dikke teen. En over dat voorhoofdje wil ik het niet eens hebben. Ik durf er niet goed naar kijken, straks zwelt het nog meer op. Ge gaat moeten zien dat haar kleertjes opengesneden worden aan het hoofdeinde. En geen wortels geven, ze is nu al zo geel als een banaan. Ja, mooi kunt ge dat toch niet noemen hè, zo’n kleintje. Kijk niet zo zuur, kleine baby’s zijn nooit mooi, dat is al wat ik zeg.’ Ze is niet te stoppen en brengt het hele blote lichaampje in kaart aan de hand van afwijkingen en vervloekingen en misvormingen. In vele landen gebeurt hetzelfde: een pasgeboren kind wordt eerst compleet belachelijk gemaakt alvorens het los te laten in de verwar-
26
27
rende, veeleisende wereld. Dat doet de goedmenende familie om de aandacht van het Boze Oog af te leiden van het kind zelf. ‘En gij,’ blaft ze naar haar zoon. ‘Wat staat ge daar te drupneuzen? Met zo een wolk van een dochter, het schoonste kind ter wereld. Ik weet zelfs al wat Saraahtche’ – ze spreekt de naam uit alsof ze niest – ‘zal worden. Dat ik dat niet zou weten zeker? Mijn bloedeigen kleindochter. Maar jongen toch, dat gaat een brokkenmaker worden, dat zie ik zo.’ ‘Een wat?’ Stefaan schrikt. Ook al is hij op het ergste voorbereid sinds de ronduit absurde, ijskoude ontvangst door zijn moeder, ook al weet hij dat hij niets opbeurends van haar hoeft te verwachten. Een onverbloemde, gemene vervloeking, dat had hij niet verwacht. ‘Wat bedoel je?’ vraagt Stefaan. Zijn stem is schor van moeheid en ergernis. Een wijsvinger vliegt als een duif van haar zwaar balkon en vliegt profetisch in de lucht. Zij, het orakel, klemt de dunne lippen op elkaar. Gedecideerd landen haar handen in haar schoot. Geen woord meer. Stefaan slikt zijn woorden in. Hij weet zelf wel wat zijn meisje zal worden, een topmanager of topconsultant, in elk geval iets aan de top, ook al staan haar beentjes nu nog zo krom als oude perelarenstammen. Hij zal tegen niemand zeggen dat zij het achtste wereldwonder is. Tegen niemand. Zelfs in een standvastig huwelijk als het zijne, afgesloten als een eeuwigdurend contract, zijn er voorgevoelens die maar beter niet worden uitgesproken. Al was het maar omdat ze daarmee worden doorprikt. Ze zijn te fragiel om als woorden de wereld in te gaan. Bovendien wil Stefaan geen nodeloze druk leggen op mensen die hij graag ziet. Hij weet perfect hoe zwaar verwachtingen kunnen wegen als ze te hoog gespannen zijn. Tegen beter weten in beschouwt hij dit kleine meisje vanaf nu als de kapstok waaraan hij zijn verdere leven zal ophangen. Op vrijdagochtend 3 mei 1980, vijf dagen na de bevalling, rijden Mieke, Stefaan en Sarah door de holle weg naar de verkaveling op de berg. Ze draaien de Nachtegalenlaan in. De lente woedt hier nog heviger en stralender dan onder aan de berg. De lanen zijn omzoomd met kersenbloesembomen in volle bloei. Vogels huppelen van boomtak naar
boomtak. Een eekhoorn plakt verticaal tegen een eikenboom op het terrein naast dat van de Vandersandens. Op termijn zal Stefaan het stuk grond naast dat van hen kopen. Later, als hun dochter in hun villa woont, zal ze dan over een extra grote tuin beschikken. Ze zal ook in het bos kunnen spelen. Onder vele jaren bladeren liggen daar vergeten kleren en tenten van Napoleons troepen weg te rotten. Die zijn door deze bossen getrokken en hebben er een tijd lang kamp gehouden. Dat is toch het verhaal dat de makelaar aan ieder van de kopers vertelt, en nu vertellen zij het door aan hun kinderen. Ze wonen op de grond van de kleinste opdonder die ooit grote delen van de wereld veroverd heeft. Zodra de auto met het nieuwe gezin de oprit oprijdt, zet de hond van de overburen het op een blaffen. Langs de openstaande achterdeur van de villa stormt hij naar buiten. Het kind in Miekes armen schrikt wakker van het woeste geblaf. Luttele dagen later zal de hond in zijn eigen villa een nieuw kindje kunnen begroeten, want exact vijf dagen na Sarah wordt Emily geboren, het dochtertje van de overburen Evi en Marc Vanende-Boelens, zij een ex-model en ex-verpleegster, hij een topchirurg. Meer dan ooit onzeker over haar eigen beproefde schoonheid zit Mieke op de passagiersplaats. Haar ijskoude ogen schieten over het ongemaaide gazon en signaleren een molshoop van weer dezelfde, ten dode opgeschreven mol. Zodra Stefaan het portier voor haar opent, streelt het zonlicht haar blondbruine haren. Met haar nieuwe aanwinst stevig in haar armen geklemd stapt Mieke uit de auto. Ze loopt er nog wat bleekjes bij. Bleker dan het kindje dat tegen haar lichaam hangt. Het is even wennen aan de overweldigende open ruimte, maar zodra ze haar machtige buxusbol aan de voordeur ziet, komt Mieke weer thuis. ‘Ik had gezworen dat het een jongen ging zijn,’ zegt ze met bibberende stem tegen Stefaan. Het feit dat ze pas leven geschonken heeft aan Sarah, geeft haar schoonheid extra glans en maakt haar ondanks haar ruime jurk onweerstaanbaar, al durft Stefaan haar uit puur respect met geen vinger aan te raken. Mieke deelt zachte kusjes uit aan het piepkleine meisje en vleit het neer in de uitgestrekt armen van Stefaan. ‘Toch ben ik dolgelukkig met dit meisjes.’
28
29
Haar zijden wangetjes opgebold in de frisse lucht, haar pientere oogjes gesloten omdat de hemel te veel licht omlaag gooit voor een pasgeborene, trapt de kleine Sarah tegen haar pluizige trappelzak. Glunderend draagt Stefaan zijn dochter over de drempel.
MOEMOE 1990
‘Dag, lieve Heer, goedemorgen. Het is lang geleden, maar hier ben ik weer. Laat mij beginnen met u te feliciteren met uw verpletterende overwinning in Oost-Duitsland. Ik heb op de radio gehoord dat de christenen daar fameus gewonnen hebben met de verkiezingen. Dank u voor deze dag. Ik heb net mijn koffie gedronken, dus het zou hier moeten lukken. Het lijkt alsof ik alleen maar bij u kom als ik iets wil vragen, wanneer ik problemen heb of weer iets gedaan wil krijgen. Ik besef dat. Maar zie mij hier zitten, met mijn vierentachtig jaar. Het kost mij gewoon al elke dag zo veel moeite om mijn ogen open te houden dat ik aan de rest niet eens toekom. Ik geloof echt in u, lieve Heer, ook al hoort u zo weinig van mij, dat wil ik echt duidelijk maken. Het feit dat ik hier nu met u zit te praten alleen al, bewijst dat. Ik heb u iets te vragen. Iets echts dit keer. Ik weet dat ik u al vaak met onbenulligheden heb lastiggevallen. Te vaak, achteraf bekeken. Die keer toen ik veertien was en examen huishoudkunde had bijvoorbeeld, het was ongepast om uw hulp daarvoor in te roepen. U zou groot gelijk hebben gehad als u me toen niet geholpen had. Ik had uw hulp trouwens niet nodig. Zo’n eenvoudig examen. Ik had de beste punten van heel de klas. De beste van eenenveertig meisjes. Ik herinner me nog goed hoe zenuwachtig ik was de dag voor het examen. Zodra ik de vragen zag, wist ik: spek voor mijn bek. Ik wist ook dat ik nooit zou mogen verder studeren, zo slim was ik wel, om dat te weten. Ik ben ook niet dom hè, hoe had ik anders zo’n slimme kinderen kunnen krijgen. Dank u daarvoor God. Ik verveel u met onbenulligheden. Ik wil u uw kostbare tijd niet afnemen. U hebt het te druk om naar zever te luisteren. Stel u eens voor 30
31
dat iedereen met het kleinste onbenulligheidje bij u komt zagen. Nee, dat kan niet, zo kan u niet werken. Ik kom ter zake, God.’ Melanie Vandersanden-Plottier gelooft dat God alles kan verklaren en haar lot in de palm van zijn buitenmenselijk grote hand kneedt als een bolletje gehakt. Hij heeft het laatste woord, al houdt hij vaak zijn mond. Zo wil hij al jaren niets lossen over de dood van haar vroeggestorven zoon Alain en haar geliefde man André. Nee, een pilaarbijter is Melanie niet, eerder een wanhopige gelovige, met grote pijnen opgesloten achter de loden deur van haar hart. Op een grijze woensdagochtend in 1990, luttele maanden nadat achthonderd kilometer verder naar het oosten de Berlijnse muur is neergehaald, een paar weken nadat over de oceaan Gloria Estefan uit het ziekenhuis mag na haar ongeluk en een paar dagen nadat de enorme Hubbletelescoop in het heelal zijn plaats heeft gevonden om naar de aarde te kijken, zit Melanie in het kleinste kamertje op de pot. Melanie is een Vlaamse vrouw die de leeuwenvlag uithangt op feestdagen, een vrouw die deals met God sluit als een maffioso met de rechter van het hoogste gerechtshof, een kloek vrouwtje dat door de wildernis in haar hoofd sjokt en daarbij een vochtig zwart-wit regenwoud in Congo ziet. ‘Grote God, nu moet u mij echt helpen. Het is een noodgeval. En tussen ons gezegd, u hebt mij toch ook al vaak niet geholpen. Als u mij dit keer wel helpt, vergeet ik dat allemaal. Ik meen het. Dan vergeet ik hoe u mijn lief manneke Alain in de steek heeft gelaten. Zijn geboorte, het lijkt wel gisteren. Een mens wist in die dagen van niets. Ik wist niet eens wat zwanger zijn inhield, de eerste keer niet en ook de tweede keer niet. Verdikt dat ik ben, de tweede keer, verdikt. Ik heb altijd goed kunnen eten. Iedereen zei mij: Melanie, wij begrijpen niet waar ge dat allemaal steekt. Fier dat ik dan was. Ik nam nog een stuit brood. Daarna bleek dat ik zwanger was. Ik ging een tweede kleintje op de wereld zetten, een broertje of zusje voor Stefaan. Tijdens de geboorte dacht ik dat ik doodging. Ik heb daar vijfentwintig uur liggen bidden dat de stukken eraf vlogen. Dat weet u misschien nog wel God, het was zo’n prachtige lentedag, alhoewel, dat zal u niet meer weten, want alle geboortes ter wereld volgen elkaar zo snel op. Toen Alain geboren werd, zag ik onmiddellijk dat het een bijzonder
manneke was. Die gummi handjes en voetjes, precies muizensnoepjes. Ik was stapelverliefd op dat kleine ventje. Na zijn geboorte was ik wel heel lang van mijn melk, letterlijk. Ik heb bloed verloren, doeken vol bloed. Gelukkig had ik wat reserve opgebouwd, maar door al dat bloedverlies had ik niet genoeg melk. Godganse dagen liep ik te mekkeren: Ik ga dood, mijn kind gaat dood. Ik weet niet wat mij bezielde, maar ik voelde gewoon dat het slecht ging aflopen, alleen wist ik niet dat het nog tien jaar zou duren. Bij Stefaans geboorte was ik simpelweg dolgelukkig, en zie, hij leeft nog. Het ging zo lang goed. Te goed. Met die twee jongens konden André en ik ons geluk niet op. Twee handen op één buik, die jongens. Die deden alles samen, terwijl de meeste moeders met twee zonen moeten oppassen dat ze elkaar de kop niet inkloppen. Niets daarvan. Grote broer en kleine broer, daar moest voor de rest niemand tussenkomen. Stefaan was het pientere baasje, misschien wel te slim voor deze wereld. Hij liet zich vaak doen en dan moest ik zeggen: Stefaan, weert u toch eens, jongen. Alain, dat was een ander paar mouwen. Hij was de charmante brokkenmaker die nooit kon stilzitten. Hij zocht altijd het gevaar op. Kwam hij voorbij een boom, hij klom tot in de hoogste toppen en stond daar dan te schreeuwen, of hij geraakte maar tot halverwege omdat de tak afbrak. Zag hij een egel, dan kon ik vijf minuten later de stekels uit zijn achterste trekken. Als je hem liet helpen in de keuken, dan sneed hij met het aardappelmes in al zijn vingers tegelijk. In een moederhart is er een grote kamer voor zorgen. Alain was tien jaar toen hij u is komen vergezellen in de hemel. Wij woonden op de steenweg. Dat heette toen de steenweg maar zelden kwam er daar iemand voorbij. Ha nee, toen waren er nog bijna geen auto’s. Paardenkarren van boerenmensen en postkoetsen, dat wel. In het dorp was er één mens met een auto. Desmet, de bakstenenfabrikant, met zijn sigaar altijd in zijn boxerhondsmoel. En op die afschuwelijke, verduivelde winterdag stopte die wagen voor ons hof en draaide het portier open. Tot onze stomme verbazing stapte Stefaan uit, om met een paar woorden korte metten te maken met ons geluk. Ja god, ik zeg het u zoals het is. Soms had ik gewild dat ik niet geboren was. Dan had ik mijn kind niet kunnen verliezen. En het ergste van al is: het leven gaat gewoon door. Alain was nog niet goed en wel begra-
32
33
ven of de buurvrouw kwam al af met doopsuikers. Of ik niet eens naar de kleine van haar zus kwam kijken, om mijn gedachten te verzetten. Zou u daar ook niet zot van worden? Nadat Alainke gestorven was, heb ik vijf jaar geen woord gesproken. Dat is niet gemakkelijk geweest. Want mensen denken dan: die doet haar mond niet open, die zuurpruim. Die doet niets liever dan zitten mokken. Ze doet dat graag. Maar zo werkt het niet. Ik doe dat helemaal niet graag. Ik moet dat doen, om erger te voorkomen, om niet te krijsen. Ik kan soms zo stil zitten dat ik denk dat het niet gebeurd is. Vreet uzelf zo niet op, zeiden mijn zussen, ge moet praten. Daar is de deur, zei ik dan. Ge kunt dat toch niet uitleggen. Daar staat ge dan, letterlijk met lege handen. Kist afgegeven, Jan en alleman bedankt en daar is de volgende dag alweer en de volgende en die daarna. En ge zegt tegen uzelf: Melanie, laat u niet kennen. Doorbijten. En ja, ik heb een paar slechte gewoontes aangekweekt om het vol te kunnen houden. Maar wie heeft daar last van, vraag ik mij dan af. Niemand. Zij hebben minder last van mij als ik mijn mond houd. Ik heb Alains foto opgehangen. Het brandpunt van ons huis waar iedereen gegeneerd naast keek. Ik verbrandde er dagelijks mijn ogen aan. Zelfs dat gaat nu niet meer, ik zie alleen nog de contouren van zijn fotokader. Neen, lieve God, verdriet slijt niet, verdriet is geen tapijt. André, die had het er ook zo moeilijk mee. Hij kon het niet aan. Een fiere man, mijnen André. Ge moogt zeggen dat hij maar een boerke was, God, maar op zondag was het hem niet aan te zien. Toch niet toen hij nog goed was. Om zes uur ’s morgens in zijn driedelig kostuum, op blote voeten door de velden naar de kerk, lakschoenen in zijn hand om ze niet te veel te gebruiken en zijn horloge in zijn vestzak. Zo’n schoon groot horloge, dat maakte toch indruk, hoor. Zijn vingers mochten blauw van de kou zijn, zijn enige glas bier in weken omgestoten, zijn kind dood, André heb ik nooit ofte nooit horen klagen. Kijk God, ik ben te veel aan het klagen en ik weet dat het er niet op trekt, maar is er ook niet zoiets als te weinig klagen? Is dat ook geen zonde, te weinig van het slechte doen? Het is zijn ondergang ge-
worden, want dat is allemaal gelijk lood in zijn binnenste opgeslagen en gezakt tot het hem zo hard omlaag drukte dat hij wel moest volgen, de aarde in, het graf in. Lieve Heer, u wikt en u beschikt en ik moet mij daar bij neerleggen. Soms, lieve God, heb ik schrik voor Stefaan. Ik krijg geen vat op hem. Hij kan zo afwezig en kortaf zijn terwijl hij toch alle geluk van de wereld heeft. Met zijn knappe kop en zijn chique madam van goeie komaf, met zijn Saraahtche en zijn enorme villa. Misschien heeft hij wel te veel meevallers, dat kan niet goed aflopen. Iedereen moet zijn portie leed hebben. Iedereen. Behalve de sterren zoals Michael Jackson, zo’n vrolijke zwarte jongen. Maar ja, die mensen zijn niet echt. Dat is allemaal plastiek en voor de show. Ik hoorde hem vroeger trouwens liever, met zijn broerkes erbij. Ik ben aan het afdwalen, lieve God, ik wil het met u hierover hebben: Sarah wordt morgen tien jaar. Dat is de leeftijd waarop Alain stierf. Ik weet dat er een giftig geschenkje wordt doorgegeven in deze familie. Dat is ons lot. Nu zou ik u willen vragen, barmhartige God: laat Sarah gerust en neem mij. U weet dat ik heel dankbaar ben voor het leven dat ik gehad heb, voor een stukske ervan toch. Spaar Sarah en neem mij. Dat is alles. Het wordt trouwens toch tijd dat ik André en Alain terugzie. Kijk God, ik ben moe, echt moe. U bent toch niet van plan om mij nog lang hier te houden, toch? U moet niet antwoorden hoor, gewoon ja of nee zeggen. Ik ben hier niet meer nodig. Ik zie het overal bevestigd. In de blikken van de mensen om mij heen die zeggen: hoe lang gaat dat kreng nog leven?, in de spiegel die mij met een verwrongen lachje toegrijnst en in de belachelijk kalmte die nu in mijn leven geslopen is. Er zijn dagen dat ik amper beweeg of amper van mijn zetel tot in de keuken geraak. Het gaat niet om mij, het gaat om mijn familie die niet helemaal mag doodbloeden. Al die ongelukken, dat moet gedaan zijn. Al die drama’s en al die doden, ik kan het niet meer aan. Als u er nog eentje van ons moet hebben, lieve God, neem dan toch mij. Ik wil u gewoon vriendelijk vragen om alstublieft met mijn verzoek rekening te houden. Dank u voor uw aandacht, lieve God.
34
35