Page 1 of 7
Ruud Abma De kunst van het schrijven Over leesbaarheid en wetenschappelijkheid
In Zondagmorgen zonder zorgen (1995) bespreekt Gerard Reve de echtheid van de lijkwade van Turijn. Dit doodskleed is een doek dat in een groot rooms-katholiek kerkgebouw in voornoemde stad tentoongesteld is, en dat door vele gelovigen als het doodskleed van de gestorven Christus wordt vereerd. Het is een symbool van het Verlossingsdrama dat, zo zegt Reve, door een groot aantal mensen als een levendmakende waarheid wordt gekoesterd, maar door anderen wordt bestreden. Na een kleine boutade over het slechte karakter van de laatstgenoemden, maakt hij een voor mijn betoog nuttig onderscheid, namelijk dat tussen waarheid en feit: ‘Een waarheid is iets dat bewezen noch wederlegd kan worden. Voor een feit geldt precies het tegendeel. "God is mens geworden" is een waarheid, terwijl "Napoleon werd verslagen bij Waterloo" een feit is.’ Reve beschouwt daarom de discussie over naar de echtheid van de lijkwade als onzinnig, net zoals die over de vraag of het evangelieverhaal op historische feiten berust. ‘Men noemt de evangeliën "waar en getrouw", en dat zijn ze ook, als het getuigenis van mensen die iets ervoeren wat alle andere ervaringen bijkomstig maakte.’ Het verschil tussen kunst en wetenschap laat zich op analoge wijze benoemen. De psychologie richt zich volgens Duijker op ‘Het verwerven van geldige kennis omtrent het doen en laten van mensen, en wel van de "gewone" mensen in hun alledaagse omgeving.’ Om geldig te zijn moet die kennisverwerving voldoen aan allerlei regels en moet de kennis zelf algemene geldigheid bezitten. De kunst daarentegen wil de waarnemer boeien en meevoeren, en geeft hem daarbij en passant een ‘waarheid’ mee. Dit artikel beoogt aannemelijk te maken dat wetenschapsbeoefenaren niet vertrouwen op de vanzelfsprekende acceptatie van de door hen verworven algemeen geldige kennis: in hun geschriften zijn ze voortdurend bezig elkaar en het publiek van de waarheid van hun wetenschappelijke inzichten te overtuigen. Zij hanteren hierbij verschillende retorische strategieën. Welke strategie ze kiezen is afhankelijk van het standpunt dat ze ten opzichte van de psychologische wetenschaps- en praktijkbeoefening innemen, en van de kenmerken van hun lezerspubliek.
Psychologie als strijdtoneel Hoewel psychologen zich vaak moeite geven hun vak als een eenheid te zien en te presenteren, wordt de psychologie doorsneden door uiteenlopende opvattingen over haar object en methode, en door verschillende visies op de relatie tussen theorie en praktijk (zie Hoogsteder, 1990; Abma, 1994). In de dominante, positivistische opvatting gaat men uit van het primaat van de methode, met als ideaal het laboratoriumexperiment uit de natuurwetenschappen. De werkelijkheid kan en moet geanalyseerd worden in afzonderlijk definieerbare variabelen, waartussen wetmatige verbanden opgespoord worden. De samenhang tussen deze wetmatigheden wordt geformuleerd in een theorie, die toetsing en voorspelling van verschijnselen mogelijk maakt. De onvoorspelbare kanten van het menselijk gedrag blijven hier buiten beschouwing: ‘als wetenschapper kan ik niets met de vrije wil’, zo luidt het credo. Anderen geven de voorkeur aan een verruiming van het methodisch repertoire boven de inperking van het object. De mens onderscheidt zich van andere onderzoeksobjecten door zijn vermogen tot interpretatie, taal- en symboolgebruik, reflectie en doelgericht handelen, zo zeggen zij. Fenomenologen in de psychologie en symbolisch interactionisten in de sociologie menen dat in de menswetenschappen de methode van onderzoek geschikt moet zijn om deze typische menselijke kenmerken te vatten. Zo stelde bijvoorbeeld de arts en filosoof Buytendijk dat gegevens verkregen uit natuurwetenschappelijke en biologisch onderzoek moeten ingepast worden in een synthetiserende totaalvisie, waarin de geestelijke eigenschappen van de mens het uitgangspunt vormen (zie Dekkers, 1985). Hoewel de fenomenologische visie sinds de jaren zestig in de psychologie nog nauwelijks wordt aangehangen, is haar echo in de psychologische praktijk (met name in de klinische praktijk) nog steeds te horen. Daar immers heeft men te maken met de problemen van ‘gewone mensen in hun alledaagse omgeving’, en met een onafzienbare hoeveelheid variabelen waarin men interpretatief en tastend zijn weg moet zoeken. Algemeen geldige psychologische kennis staat slechts mondjesmaat ter beschikking. ‘Voor de rest zal de praktizerend psycholoog het zonder wetenschappelijke pretentie, met zijn gezonde verstand en zijn persoonlijke levenservaring moeten doen.’ (Roskam, 1974, p. 9) Wat praktijkpsychologen doen is dan in het beste geval een kunst, maar geen wetenschap, zoals er ook onderscheid wordt gemaakt tussen medische wetenschap en geneeskunst. Deze kunst lijkt dan ‘ongeregeld’ te zijn, een product van ervaring en aanleg. De hermeneutische stroming poogt deze kunst een wetenschappelijk fundament te verschaffen, door het reconstrueren van processen en factoren die tot een bepaalde gebeurtenis hebben geleid. Deze
http://www.uu.nl/uupublish/defaculteit/organisatie/afdelingen/algemenesocialew/alge... 15-10-2010
Page 2 of 7
worden niet gezien als pseudo-natuurlijke wetmatigheden, maar als effecten van menselijk handelen en betekenisgeving (Van Strien, 1986). Beide tradities hebben hun beperkingen. De positivistische stroming kan zich weliswaar beroepen op haar familieverwantschap met de natuurwetenschappen, maar haar onderzoeksresultaten hebben in de meeste gevallen een beperkte ‘straatwaarde’: de brug naar het doen en laten van ‘gewone mensen’ moet met woorden, en dus met interpretaties geslagen worden. In de hermeneutische stroming zijn de door onderzoek verworven inzichten doorgaans meer levensnabij, maar hier ligt het gevaar van subjectivisme op de loer. Zelfs al weet men dit te vermijden, dan nog moeten hermeneutici zich inspannen om in het dominante, positivistische klimaat enige respectabiliteit te verwerven.
Retoriek als wapen Ondanks alle pogingen de eenheid te bewaren is de psychologie eerder een woelige arena dan een goed georganiseerde werkplaats waar eendrachtig en stukje bij beetje een samenhangende ‘body of knowledge’ wordt opgebouwd. In dit strijdperk worden retorische middelen van verschillende aard en vorm ingezet, afhankelijk van het domein en van het publiek dat men voor zich tracht te winnen. [1] Ik ga er daarbij van uit dat publicaties het doel hebben binnen de psychologie een positie in te nemen en deze te versterken. Om dat doel te bereiken wordt niet alleen een inhoud gepresenteerd, maar ook een vorm gekozen, en het is het onderscheid in de verschillende vormen van ‘overtuigingsarbeid’ dat me hier interesseert. Ik onderscheid vier strategieën, die elkaar overigens niet geheel uitsluiten en soms in combinatie voorkomen: het zich verheffen boven de leek, het vercijferen van de werkelijkheid, het verhullen van tegenstellingen, en het verleiden van de lezer. Zich verheffen Een van de belangrijkste verschillen tussen literaire en wetenschappelijke teksten is dat de laatste doorgaans niet op een algemeen lezerspubliek zijn gericht, maar op een forum van vakgenoten. Dit houdt in dat de betreffende teksten aan bepaalde codes moeten voldoen, willen ze als wetenschappelijk geaccepteerd worden, codes die niet gelden voor literaire teksten. Zo is het in de wetenschap niet gebruikelijk bepaalde beweringen te doen of stellingen te poneren zonder enige vorm van ondersteuning (empirisch of anderszins). Ook wordt in wetenschappelijke teksten een jargon gebruikt, waarmee men uitdrukt tot welk forum men zich richt. Ten slotte is het gewenst te laten zien dat men de wetenschappelijke literatuur over het betreffende onderwerp kent. Met dit alles beoogt de schrijver een specifieke indruk te maken op zijn vakgenoten: ik hoor erbij en heb bovendien iets nieuws te beweren. Bovendien en bovenal wil hij imponeren: ‘We gebruiken technische termen (liefst Engelse) waar gewone woorden zouden volstaan; we imponeren onze lezers met lange literatuurlijsten en een omvangrijk notenapparaat; we meten onderzoekstechnische en statistische vaardigheden breed uit, ofschoon we die toch ook maar uit een boekje hebben; we verhullen de schamelheid van een onderzoekje met gewichtige theoretische uitweidingen; we trachten indruk te maken met pompeuze herhalingen (...)’ (Köbben, 1991, p. 180-181). Sommige ‘groten uit het vak’ hanteren een terminologie met een hoog abstract karakter, en worden daarom door sommigen vereerd en door anderen verguisd. Zo heeft volgens Köbben de cultureel antropoloog Lévi-Strauss opmerkelijke successen geboekt met het gebruik van ‘hooggestemde doch duistere en ondergrondelijke taal’. Hij omschrijft het effect hiervan als volgt: ‘Lezers zijn blijkbaar geneigd te denken: ik begrijp het niet helemaal (of helemaal niet), die man moet dus wel onmetelijk geleerd zijn.’ De historicus Wesseling (1993) formuleerde dezelfde ‘wet’ in omgekeerde vorm: ‘Wetenschap is moeilijk. De meeste mensen zijn dom. Wetenschappelijk werk kan dus niet gelezen worden door het grote publiek. Als dat toch gebeurt kan het dus niet echt wetenschappelijk zijn. Dus is het slecht.’ Hoezeer de drang tot gewichtigdoenerij kleeft aan het wetenschapsbedrijf blijkt uit de Engelse vertaling van Freuds werk. Freud zelf was een didactus bij uitstek: voor zijn begrippenapparaat maakte hij bij voorkeur gebruik van alledaagse termen. De redacteuren van de Standard Edition hebben echter bij de vertaling de psychoanalyse ‘verwetenschappelijkt’ door gewone woorden te vertalen met Latijnse termen. Bettelheim (1986) geeft een reeks overtuigende voorbeelden van de onnodige (en meestal foute) latinisering van alledaagse Duitse woorden: ‘Fehlleistung’ wordt ‘parapraxis’, ‘Schaulust’ wordt ‘scopophilia’ en - het meest bekend – ‘Ich’ wordt ‘ego’, ‘Es’ wordt ‘Id’, en ‘seelisch’ en ‘psychisch’ worden (fout) vertaald met ‘mental’. Woorden die bij iedere Duitstalige spreker persoonlijke associaties oproepen werden in de Engelse Freud-editie vervangen door technische termen uit een dode taal, waarmee de afstand tussen psychoanalyse en publiek, die Freud juist zo klein mogelijk wilde houden, werd vergroot. Vercijferen Taal is een medium met een dubbelzinnig karakter. Woorden kunnen vaak meerdere dingen
http://www.uu.nl/uupublish/defaculteit/organisatie/afdelingen/algemenesocialew/alge... 15-10-2010
Page 3 of 7
tegelijk betekenen, en de plaatsing ervan in de context van een zin of alinea kan deze meerzinnigheid nog vergroten. Voor literatoren is dit een uitkomst: zij willen door middel van de taal beelden creëren en effecten bewerkstelligen zonder gebruik te maken van precieze definities en logische argumentaties. Beoefenaren van de wetenschap, vooral degenen die in de positivistische traditie staan, stellen zich echter meestal tot taak zo ondubbelzinnig mogelijk te zijn. Zij geven daarom de voorkeur aan het gebruik van exacte definities en formuleringen, aan operationaliseringen die gericht zijn op meetbaarheid en aan een statistische verwerking van onderzoeksgegevens. ‘Wetenschap is toetsbare ernst en daarbij mag geen ruimte zijn voor meervoudige interpretaties; wetenschappelijke schrijvers houden niet van een multi-interpretabel web van woorden, zij willen zonder iets te raden over te laten in zo weinig mogelijk woorden zoveel mogelijk zeggen’ (Fresco, 1994). Toch blijkt er altijd taal nodig te zijn voor de presentatie van gegevens: het afdrukken van een tabel of grafiek zonder verdere verbale toelichting komt zelfs in de natuurwetenschappen zelden voor. Men begint altijd met een introductie die het onderzoek ‘plaatst’: op welke onderzoekstraditie bouwt men voort, welke eerdere bevindingen of theorieën wil men weerleggen? Vervolgens worden begrippen gedefinieerd, operationalisaties toegelicht, en de gevolgde methodische procedures uitgelegd. De resultaten worden weliswaar handzaam samengevat in één of meer tabellen en grafieken, maar er moet altijd tekst omheen die de gegevens nog eens ordent, toelicht en relateert aan ‘de werkelijkheid’. Cijfers spreken kennelijk niet voor zich. De stijl waarin deze tekst-eromheen geschreven is vertoont één opvallend kenmerk: ze is onpersoonlijk en vaak saai. [2] Metaforen en andere luchthartigheden ‘zijn uit den boze, want vergelijkingen, zolang ze niet wiskundig zijn, gaan altijd mank’ (Fresco). Het is kennelijk niet de bedoeling om door het geschrevene zelf te lezer te boeien of enthousiast te maken; het zijn de resultaten zelf die de interesse moeten wekken. De teksten zijn doorgaans dan ook esoterisch, dat wil zeggen alleen voor ingewijden te volgen. Is dat erg? Misschien niet: voor deze ingewijden hebben ze een functie, en de wetenschapsjournalistiek dankt haar bestaan aan de ondoorgrondelijkheid van deze wetenschapsproducten voor de leek. Maar deze stand van zaken toont wel duidelijk de afstand tussen de ‘ondubbelzinnige’ wetenschap en de meerzinnige werkelijkheid die in de kunst tot uitdrukking komt. Wetenschap moet betrekking hebben op de werkelijkheid, anders heeft ze geen zin, maar hoe ondubbelzinniger zij wil zijn, des te afstandelijker wordt deze betrekking. De zuivere wetenschap moet zich, om methodische redenen, bij het onderzoek zelf beperken tot een (ondubbelzinnig) deel van het (meerzinnige) geheel en wil toch de suggestie wekken iets over het geheel te zeggen. Zowel op de heenweg (de inperking of reductie) als op de terugweg (de associatie met de werkelijkheid) is taal nodig, een betoog dat het verband tussen wetenschap en werkelijkheid bewaakt. Er moet altijd talige arbeid verricht worden om de lezer, ook de goed geïnformeerde vakgenoot, te overtuigen van de zinvolheid van het onderzoek in kwestie en de juistheid en betrouwbaarheid van de gepresenteerde resultaten. Kortom: ook in de kwantitatieve traditie wordt geïnterpreteerd (zie Janssen, 1990; Terwee 1992).
Verhullen Om de afstand tussen de (cijfermatige) abstractie van de ‘zuivere’ wetenschap en de concrete complexiteit van de ‘onzuivere’ werkelijkheid op te heffen, gebruikt men in wetenschappelijke betogen ook vaak begrippen die de schijn van exactheid en objectiviteit wekken maar die in wezen vaag en verhullend zijn. Dit laat zich goed illustreren aan een artikel van Maes (1986) over gezondheidspsychologie. De term ‘gedrag’ valt in dit artikel zo'n driemaal per alinea, maar wordt nergens omschreven: de auteur gebruikt het woord als pasmunt voor sterk uiteenlopende zaken. ‘Hart- en vaatziekten (worden) mede veroorzaakt door concrete gedragingen als roken, bepaalde voedingsgewoonten en gebrek aan lichaamsbeweging.’ (p. 50). Even verderop heeft hij het over ‘type-A-gedrag’, ‘een complex gedragspatroon dat wordt gekenmerkt door leven onder chronische tijdsdruk, sterke competitiedrang, gevoel van gedrevenheid, betrokkenheid in veel activiteiten, hoog niveau van mentale en fysieke activiteit, overmatige agressiviteit en chronische vijandigheid.’ Maar onder ‘gedrag’ valt ook handelen en interpreteren, bijvoorbeeld ‘de manier waarop mensen lichamelijke ziekte interpreteren en daarmee omgaan’: sommige mensen neigen ertoe hun klachten te overdrijven, anderen doen juist het tegendeel, en gaan zelfs zover dat ze ‘noncompliance’-gedrag vertonen (niet doen wat de dokter zegt). Gezondheidspsychologen hebben als gedragsbeïnvloedingdeskundigen bij uitstek de middelen in huis om het gezondheidsbedreigend gedrag via het aanleren van de juiste coping-mechanismen om te buigen tot het gewenste ‘gezondheidsgedrag’. Dat is althans de prententie. ‘Gedrag’ heeft bij Maes dus meerdere betekenissen, variërend van cultuur (‘leefgewoonten’), persoonlijkheidskenmerken (‘chronische vijandigheid’) tot non-gedrag (‘gebrek aan lichaamsbeweging’, ‘niet doen wat de dokter zegt’). Het lijkt erop alsof dit losse gebruik van de term ‘gedrag’ een gevolg is van slordig denken en schrijven, en misschien is dat ook zo, maar men kan het ook zien als een strategische operatie die meerdere doelen dient. Om te beginnen draagt het onder één noemer brengen van verschillende verkeerde leefgewoonten, houdingen en persoonlijkheidskenmerken bij aan het legitimeren van de gezondheidspsychologie als aparte
http://www.uu.nl/uupublish/defaculteit/organisatie/afdelingen/algemenesocialew/alge... 15-10-2010
Page 4 of 7
subdiscipline. Ook markeert Maes door het gebruik van de term ‘gedrag’ de grens tussen de psychologie en de geneeskunde: artsen houden zich bezig met het disfunctioneren van het lichaam, maar zij hebben geen kaas gegeten van systematische gedragsbeïnvloeding en psychologen wel. Door ‘gedrag’ als achtervoegsel te gebruiken (ziektegedrag, gezondheidsgedrag) wordt bovendien de indruk gewekt dat er systeem in zit, een systeem dat voor de leek niet, maar voor de gedragsdeskundige wel zichtbaar is. Ten slotte heeft ‘gedrag’ een connotatie van objectiviteit die teruggaat op het behaviorisme, een stroming die zich wilde beperken tot waarneembare en meetbare gedragingen en die zowel het bewustzijn als het onbewuste als objecten van psychologisch onderzoek van de hand wees. Ook de term ‘geestelijke (volks)gezondheid’ is zo'n meerzinnige term die in de loop van de laatste zeventig jaar meerdere nuttige strategische functies heeft vervuld. Terugblikkend op de beginjaren van de sociale psychiatrie merkte Querido op dat niemand in de jaren dertig wist wat geestelijke volksgezondheid (mental hygiene) precies betekende, maar dat de term alom positieve associaties opriep: het stond voor ‘het optimisme in de psychiatrie’ (Heerma van Voss 1991). Na de Tweede Wereldoorlog werd het begrip ook populair in de politiek en het publieke debat, en dit vergrootte het maatschappelijk aanzien van psychiaters. Hoewel psychische (volks)gezondheid een meer geschikte term was, konden psychiaters ook wel uit de voeten met geestelijke (volks) gezondheid, een term die bovendien het voordeel had dat ze de psychiatrie in verband bracht met de op ‘welzijn’ gerichte moderniseringsbeweging onder progressieve katholieken en protestanten. De term ‘geestelijk’ heeft immers ook religieuze connotaties. Daarnaast was het begrip goed te gebruiken in de toenmalige strijd tegen het ‘zedelijk verval’ dat door menigeen werd gesignaleerd in naoorlogs Nederland. Veel bijdragen in het Maandblad voor de Geestelijke volksgezondheid stelden zich in dit verband de vraag hoe de geestelijke volksgezondheid weer op peil gebracht kon worden (Van Lieshout, 1985). Het gebruik van meerzinnige termen vervult dus een strategische functie, niet alleen in de politiek [3], maar ook binnen de psychologie en psychiatrie. Vage, maar positief klinkende of associatierijke termen als ‘gedrag’, ‘geestelijke volksgezondheid’ en ‘welzijn’ scheppen ruimte en helpen bij het herinrichten van een strijdperk, doordat conflictpunten en tegenstellingen in ieder geval tijdelijk toegedekt worden. Een recent voorbeeld is het veelvuldig gebruik in de gezondheidswetenschappen van de positief klinkende begrippen ‘kwaliteit’ en ‘zorg’, liefst zonder lidwoorden. Dit zowel verhullende als positieve effect kan nog versterkt worden door deze termen in combinatie te gebruiken. Als ‘zorgaanbieders’, ‘zorgconsumenten’ en ‘zorgverzekeraars’ zich, aangemoedigd door de overheid, gezamenlijk bezighouden met de optimalisering van de ‘kwaliteit van zorg’ (quality of care), moet dit wel een signaal zijn dat de vroegere tegenstellingen tussen deze partijen uit de wereld zijn. Hoe aantrekkelijk ook vanuit strategisch oogpunt, deze werkwijze levert vrijwel altijd onleesbaar en slaapverwekkend proza op, zeker als zij gecombineerd wordt met wetenschappelijke klinkende termen als ‘systeem’ en ‘proces’. [4] Verleiden Hoe fascineert men zijn lezerspubliek dan wel? Dit hangt niet in de eerste plaats af van het onderwerp. Natuurlijk, wie over seks schrijft, weet zich verzekerd van aandacht, althans voor het moment. Belangrijker is echter hoe men schrijft. Een goed voorbeeld van een succesvol auteur, zij het van buiten de psychologie, is Karel van het Reve, hoogleraar Slavistiek in Leiden (1957-1983). Van het Reve stond erom bekend dat hij een hekel had aan gewichtig taalgebruik, zelfs zozeer dat het tot een pose werd (‘ik ben maar een eenvoudige jongen uit Betondorp’). Hij richt zich rechtstreeks en persoonlijk tot de lezer, maar is tegelijkertijd nuchter en objectiverend. Veel van wat hij in zijn essays beweert is aanvechtbaar of zelfs onjuist, maar zijn betogen zijn uiterst leesbaar en prikkelen tot tegenspraak. Uit diverse uitlatingen blijkt dat het Van het Reve daarom ook begonnen is. Taal is volgens hem niet zozeer een middel tot communicatie en expressie, maar: ‘de meeste taaluitingen dienen een heel ander doel, namelijk het vasthouden van de aandacht van luisteraar of lezer’. (Van het Reve, 1984, p. 249) Hoe bereik je dat? Door gebruik te maken van de meerzinnigheid van sommige woorden: ‘Wie "versnellingsbak" hoort of leest weet meteen waar het over gaat. Bij "pik" daarentegen moet je een stuk tekst in je opgenomen hebben voor je kunt weten welk woord "pik" hier bedoeld is. De lezer krijgt een stroom mededelingen over zich heen, waarvan de graad van exactheid voortdurend wisselt, zodat zijn aandacht voortdurend van intensiteit verandert. Bij "versnellingsbak" kan hij bijna slapen, want er is op de wereld maar één ding dat met dat woord wordt aangeduid. Maar zodra hij het woord "pik" hoort moet hij zeer alert zijn.’ (idem, p. 182-183) Dit pleidooi voor een bewust gebruik van de meerzinnigheid van de taal klinkt vreemd uit de mond van iemand, die de literatuurwetenschap bij voortduring om de oren slaat met de Popperiaanse eis dat uitspraken ondubbelzinnig en falsifieerbaar moeten zijn. Mogelijk hanteert Van het Reve hier impliciet het onderscheid dat zijn broer Gerard, geciteerd in het begin van dit artikel, expliciet verwoordde, namelijk dat tussen feiten en waarheden. Feitelijkheden op zich zijn niet interessant, en daardoor ook niet erg geschikt om de aandacht van de lezer vast te houden, waarheden zijn dat wel. En taal is beter geschikt voor het overdragen van waarheden dan van feiten: ‘Het is heel moeilijk, zo niet onmogelijk, om in enige natuurlijke taal enige bewering te doen die niet voor meer dan één uitleg vatbaar is. (...) Dit wordt wel als een nadeel van de taal gevoeld,
http://www.uu.nl/uupublish/defaculteit/organisatie/afdelingen/algemenesocialew/alge... 15-10-2010
Page 5 of 7
en mensen die ondubbelzinnige uitspraken nodig hebben zijn dan ook vaak gedwongen om kunstmatige talen te ontwerpen: logici bijvoorbeeld of mensen die opdrachten aan computers geven. Daar staat tegenover dat mensen die schrijven, ik bedoel mensen die proberen leesbare teksten te maken, dat juist weer niet zouden kunnen als de taal "logisch" was. Bij een betoog dat uitsluitend uit unzweideutige mededelingen bestaat - een reeks cijfers bijvoorbeeld - valt de lezer in slaap.’ (idem, 186) De kunst is dus om contrasten in de tekst aan te brengen, maar ook om de lezer te laten denken dat hij slim is, dat datgene wat hij leest door hemzelf bedacht zou kunnen zijn, of sterker nog, dat dit allang door hem bedacht was, en nu door een ander is opgeschreven. Dit houdt zeker niet in dat een auteur doorsnee-opinies moet formuleren, misschien wel het tegendeel. Van het Reve heeft zelf veel succes geboekt door gangbare opinies (‘volkswijsheden’) bij de kop te nemen en vervolgens de onjuistheid ervan aan te tonen. Het effect hiervan is groot omdat de lezer geneigd is mee te gaan met de uitspraak in kwestie, en tegelijkertijd benieuwd is hoe deze zal worden ontkracht. En juist als het betoog in voor iedereen begrijpelijke taal is geformuleerd, zonder triviaal te zijn, blijft de aandacht gespannen. Een andere auteur die deze kunst tot in de puntjes beheerste is de door Van het Reve altijd fel bestreden ‘Weense kwakzalver’ Sigmund Freud. Deze opende zijn betogen, of het nu ging om Vorlesungen voor een lekenpubliek of om de theoretische uitwerking van een begrip voor vakgenoten, steevast met een alledaags voorbeeld, een wijd verbreide opinie of een door velen aangehangen verklaring voor een bepaald verschijnsel, om vervolgens in een reeks van weloverwogen redeneringen en weerleggingen uit te komen bij zijn eigen verklaring, die hij dan als voorlopig en provisorisch betitelde. Met name zijn populaire geschriften bieden staaltjes van groot retorisch vernuft en de door Van het Reve aanbevolen ‘contrastenmethode’ zien we regelmatig opduiken. Zo adviseerde Freud de bezoekers van zijn eerste Vorlesung, in het kader van een ‘studium generale’, om de volgende colleges uit de reeks maar niet te bezoeken, omdat de inhoud ervan ongetwijfeld hun gemoedsrust zou verstoren. Er zouden namelijk pijnlijke en op het eerste gezicht zeer onwaarschijnlijke kwesties aan de orde komen (Freud, 1917). In plaats van dit advies serieus te nemen, kwam het gehoor bij de volgende colleges in groten getale opdagen, natuurlijk precies datgene wat Freud beoogd had.
Retoriek en wetenschap Hebben we hier echter nog wel met wetenschap te maken? Van het Reve en Freud worden hier geportretteerd als retorici, en retoriek staat volgens velen op gespannen voet met de eisen van logica en nauwkeurigheid die aan wetenschap gesteld worden. Hiertegen zou men allereerst kunnen inbrengen dat wetenschappelijke teksten moeten voldoen aan de eis van navolgbaarheid of begrijpelijkheid: hoe komt een auteur bij een bepaalde bewering of conclusie? Retoriek, de leer van de welsprekendheid, kan hieraan een bijdrage leveren. De kunst van het schrijven is dan gelegen in het scherp en duidelijk stellen van een bepaalde kwestie, en wel op een zodanige manier dat het lezerspubliek het betoog niet alleen kan begrijpen, maar ook verleid wordt tot bijval of tegenspraak, en in ieder geval tot verder lezen. Goed schrijven is echter niet alleen van belang voor de presentatie, maar kan, zeker in de hermeneutische traditie, ook bijdragen aan de wetenschapsontwikkeling zelf. Freud benutte zijn capaciteiten als schrijver niet alleen om de lezer bij de les te houden en hem of haar te overtuigen van de juistheid van zijn inzichten, maar hij gebruikte ze ook om greep te krijgen op de weerbarstige, want moeilijk eenduidig te omschrijven materie - de werkingen van het onbewuste. Wie Freuds werk in chronologische volgorde leest ziet hoe hij worstelde met het zoeken naar de juiste theoretische begrippen voor de psychische verschijnselen die hij bij zijn patiënten waarnam. Het lijkt erop dat het schrijven zèlf voor hem een middel was om begrippen ‘uit te proberen’ en ze aan te scherpen. Hij formuleerde de componenten van zijn theorie als het ware in een imaginaire dialoog met zijn lezerspubliek (Mahony, 1987). Zelfs de positivistische wetenschapsbeoefenaar, die er naar streeft zijn onderzoeksresultaten zo ondubbelzinnig mogelijk in cijfers uit te drukken, heeft taal nodig, niet alleen om zijn cijfers ‘aan te kleden’, maar ook om zijn plaats te bepalen tegenover zijn voorgangers en rivalen. Behalve kennisverwerving behelst wetenschap ook argumentatie en debat, en daarin wordt taal gebruikt om zaken ‘op scherp te stellen’. Feiten en logica zijn daarbij belangrijk, maar daarmee alleen is men er niet: het gaat ook om interpreteren en presenteren en daarbij speelt retoriek onvermijdelijk een rol. [5] Heldring, die in zijn columns in NRC Handelsblad vaak over taal- en argumentatiekwesties schreef, zei hierover in een interview: ‘Taal is een instrument dat de waarheid slechts benadert, maar we hebben niets anders. Zo blijft er altijd ruimte voor interpretatie en dus meningsverschillen. Maar dat is niet erg, want een meningsverschil op zichzelf is geen catastrofe. Het is juist een middel om tot waarheden te komen’ (Princen, 1992). Voorwaarde is wel, aldus Heldring, dat men zijn formuleringen met zorg kiest: ‘De onverschilligheid waarmee je iemand een ratjetoe van woorden voorzet met de gedachte "het doet er niet toe hoe ik iets zeg, hij begrijpt me toch wel", vind ik minachting van degene tot wie je spreekt.’ Het zou daarom geen kwaad kunnen als aankomende academici geschoold worden in de kunst
http://www.uu.nl/uupublish/defaculteit/organisatie/afdelingen/algemenesocialew/alge... 15-10-2010
Page 6 of 7
van het schrijven. Studenten leren in hun opleiding veel over statistiek en methoden van onderzoek, maar systematische oefening in het helder op papier zetten van inzichten, bevindingen en gedachten wordt slechts sporadisch aangeboden. De meeste studenten in de sociale wetenschappen worden na hun opleiding echter geen onderzoeker, maar komen terecht in de beleidswereld, het bedrijfsleven, het onderwijs of de gezondheidszorg. Wat ze ook gaan doen, schrijven is iets dat altijd van ze gevraagd zal worden, en dat kan dan maar beter goed geleerd worden. De lezer, en daarmee ook de auteur, zal er wel bij varen. Toegankelijk en helder formuleren vergroot misschien niet direct de status, maar wel de kwaliteit van het sociaalwetenschappelijk werk.
Noten [1] Zie voor een overzicht van dergelijke retorische middelen Van Eemeren, Grootendorst en Kruiger (1986), in het bijzonder hoofdstuk 4 en 5. [2] Het onpersoonlijke blijkt ook uit het feit dat deze artikelen vaak op naam staan van een collectief van auteurs. Het resultaat kan in stilistisch opzicht niet anders dan een vlak compromis zijn. [3] De gewoonte om de betekenis(sen) van een woord in het vage te laten en in een betoog vele slagen om de arm te houden geldt als kenmerkend voor de politiek en de ambtenarij (‘Lubberiaans taalgebruik’). De Utrechtse taalkundige Daniël Janssen (1992) heeft dit in zijn onderzoek naar ‘schrijfprocessen van beleidsambtenaren’ bevestigd: nota's die te ondubbelzinnig laten blijken waar knel- of conflictpunten zitten worden net zo lang herschreven tot ze voor meer dan één uitleg vatbaar zijn en aldus ‘voldoende beleidsruimte’ bieden. [4]. Hierin komt een oriëntatie op de Angelsaksische denkwereld naar voren die in de laatste jaren alleen maar is toegenomen, zoals blijkt uit het steeds vaker voorkomen van Engelse termen in bijvoorbeeld de sector ‘zorg & welzijn’. Onbekommerd wordt bijvoorbeeld gesproken van ‘benchmarking’, ‘evidence-based practices’ en ‘performance management’, begrippen die daadkracht en nauwkeurigheid suggereren, maar tot op heden de praktijk in de gezondheidszorg nog weinig verder hebben geholpen. Vergelijk de door Damoiseaux et al. (1987) geformuleerde definitie van patiëntenvoorlichting: ‘Patiëntenvoorlichting is een planmatig leer- en/of communicatieproces met een gericht doel dat in samenspraak met de patiënt wordt geformuleerd om zodanige veranderingen in kennis, inzicht, vaardigheden, attitudes en gedrag te bewerkstelligen dat een gunstige invloed op het genezingsproces en het omgaan met (restanten van) ziekte verwacht mag worden.’ Oftewel: patiëntenvoorlichting is een vorm van opvoeding tot medisch verantwoord gedrag bij patiënten. [5] Een goed voorbeeld van een debat waarin zowel argumentatie in strikte zin als fraaie retorische manoeuvres gebruikt worden is dat tussen de psychologen Duijker en Van Strien, over de verhouding tussen (fundamentele) wetenschap en (emancipatorische) praktijk. Dit debat werd gevoerd in het vaktijdschrift De Psycholoog, en begon met Duijker (1977) en Van Strien (1977) en liep door tot in de daaropvolgende jaargang. Liepen argumentatie en retoriek bij Duijker en Van Strien nog min of meer gelijk op, in het debat tussen Bolkestein en Chomsky over de politieke rol van intellectuelen (NRC Handelsblad, oktober 1988 - februari 1989), bleek de laatstgenoemde, ondanks de schijn van het tegendeel, zuiverder te argumenteren (zie voor een analyse Van Eck en Bauer, 1992).
Literatuur Abma, R. (1994) Meer dan de som der delen. Over het nut van een integratieve benadering. In: A. Hagendoorn, A. Komter, R. Maier (red.), Samenhang der sociale wetenschappen. Beloften en problemen van een interdisciplinaire werkwijze. Houten: Bohn Stafleu Van Loghum, 166-181. Bettelheim, B. (1986) Freud und die Seele des Menschen. München: Deutscher Taschenbuch Verlag. Damoiseaux, V. et al. (1987) Gezondheidsvoorlichting en -opvoeding. Van analyse tot effecten. Assen: Van Gorcum. Dekkers, W.J.M. (1985) Het bezielde lichaam. Het ontwerp van een antropologische fysiologie en geneeskunde volgens F.J.J. Buytendijk. Zeist: Kerckebosch. Duijker, H.C.J. (1977) Wat gebeurt er met de psychologie? De Psycholoog, 12, 415-422. Eck, C. van & Bauer, H. (1992) De Chomsky-Bolkestein controverse. Een grensverkenning van de mogelijkheden om logica op politiek toe te passen. De Gids, 155, 539-544. Eemeren, F.H. van, Grootendorst, R. & Kruiger, T. (1986) Argumentatietheorie. Groningen: Martinus Nijhoff. Fresco, L. (1994) De verguisde metaforen. NRC Handelsblad Wetenschapsbijlage, 1 dec. Freud, S. ([1917] 1989) Colleges inleiding tot de psychoanalyse. Amsterdam/Meppel: Boom. Heerma van Voss, A.J. (1991) Querido, een levensverhaal. MGv, 46, 722-811. Hoogsteder, M.H.H. (1990) De identiteit van de psychologie: een idool? De Psycholoog, 25, 2-5. Janssen, D.M.J. (1992) Schrijven aan beleidsnota's. Schrijfprocessen van beleidsambtenaren
http://www.uu.nl/uupublish/defaculteit/organisatie/afdelingen/algemenesocialew/alge... 15-10-2010
Page 7 of 7
empirisch-kwalitatief onderzocht. Groningen: Wolters-Noordhoff. Janssen, J.A. (1990) Getal en geval. Kwaliteit en kwantiteit in jeugdonderzoek. Jeugd en Samenleving, 20, 3-16 (deel 1) en 67-82 (deel 2). Köbben, A.F.J. (1991) De weerbarstige waarheid. Opstellen over wetenschap. Amsterdam: Prometheus. Lieshout, P. van (1985) Veertig jaar geestelijke volksgezondheid. Een analyse van het MGv. MGv, 40, 1243 1274. Maes, S. (1986) Gezondheidspsychologie. De rol van gedrag in gezondheid en ziekte. Gedrag en gezondheid, 14, 49-56. Mahony, P.J. (19872) Freud as a writer. New Haven/Londen: Yale University Press. Reve, G. (1995) Zondagmorgen zonder zorgen. Amsterdam/Antwerpen: L.J. Veen. Princen, M.C. (1992) ‘Ik vrees dat achter onlogisch taalgebruik onlogisch denken schuilgaat.’ Interview met J.L. Heldring. HP/De Tijd, 24 april, 24-28. Reve, K. van het (1984) Afscheid van Leiden. Amsterdam: G.A. van Oorschot. Roskam, E. (1974) Psychologie: nomologie of mythologie. De Psycholoog, 9, 1-13. Strien, P.J. van (1977) Fundamentalisme in de psychologie. Over het vermeend primaat van de zuivere wetenschap. De Psycholoog, 12, 547-555 Strien, P.J. van (1986) Praktijk als wetenschap. Methodologie van het sociaal-wetenschappelijk handelen. Assen/Maastricht: Van Gorcum. Terwee, S.J.S. (1992) Onderzoek naar ongelukken. Hermeneutiek en oorzakenbomen. In: A.W.M. Mooij & G.A.M. Widdershoven (red.) Hermeneutiek en psychologie. Interpretatie in theorievorming, onderzoek en psychotherapie. Meppel: Boom, 18-28. Wesseling, H.L. (1993) Verlangen naar onleesbaarheid. NRC Handelsblad, 27 mei.
Een licht gewijzigde versie van dit artikel verscheen in Psychologie en Maatschappij, 20, 1996, 4252.
gewijzigd: 5 december 2005 dr. Ruud Abma
http://www.uu.nl/uupublish/defaculteit/organisatie/afdelingen/algemenesocialew/alge... 15-10-2010