15
www.joostbruinsma.nl/greb/hoornwerk.html
16
Van 3d virtualiteit naar harde werkelijkheid ? Het Hoornwerk vanuit een ander perspectief Deel II, Algemene deel, het militaire aspect, inrichting van het verdedigingsvak 1. Algemeen 2. Groepsnest doctrine 3. Loopgraaf 4. Open schuttersopstellingen 5. Gedekte lichte mitrailleuropstelling 6. Schuilplaatsen 7. Schuilnissen 8. Uitkijkpost 9. Waterafvoer 10. Latrine
www.joostbruinsma.nl/greb/hoornwerk.html
17
Algemeen De Nederlandse verdedigingslinies waren in de meidagen van 1940 gebaseerd op de ervaringen uit de Eerste Wereldoorlog. Een deel van het land zou bij verdediging min of meer worden opgegeven en de hardnekkige verdediging moest worden gevoerd in de Vesting Holland. In eerste instantie zou de Nieuwe Hollandse Waterlinie de oostgrens van de Vesting Holland vormen, de Grebbelinie was slechts een vertragingslinie. In het nieuwe krijgsplan van februari 1940 kreeg de Grebbelinie een voorname taak. De Nieuwe Hollandse Waterlinie kwam als oostgrens van de Vesting Holland te vervallen en de Grebbelinie werd de nieuwe oostgrens. Het nieuwe krijgsplan had zeer grote consequenties voor de Grebbelinie.Vanaf februari 1940 moest in de Grebbelinie worden standgehouden. Terugtrekken was geen optie. De staande gedachtegang was dat het Nederlandse leger de Duitse opmars langs de IJssel enkele dagen kon tegengehouden, vertragen was het credo. Hetzelfde gold voor de vertragende terugtrekking van de Huzaren op de Veluwe, het voorterrein van de Grebbelinie.
Franse loopgravensysteem De verdedigingslinie langs de Grebbe; de Grebbelinie was gebaseerd op het Franse loopgravenconcept uit de Eerste Wereldoorlog waarmee de Duitse opmars destijds was vergrendeld. Uitgangspunt daarbij was een lange loopgraaf in het landschap die als frontlijn fungeerde. Tijdens de Eerste Wereldoorlog bleek dat het niet verstandig was om meer troepen en wapens in dezelfde loopgraaf op te stellen. Dit leidde tot overbevolking en bood daarbij de aanvallende partij meer doelen vlak bij elkaar, terwijl men die juist wilde verspreiden over een groter oppervlak, waardoor de aanvaller de doelen veel moeilijker buiten gevecht kon stellen. www.joostbruinsma.nl/greb/hoornwerk.html
18
Daarom werd de linie opgesplitst in meerdere linies of lijnen, elk met hun eigen inrichting met eigen schietopstellingen en eigen schuilplaatsen; vooraan de frontlijn, daarachter de stoplijn en dan de ruglijn. In de stoplijn waren commandoposten, extra reserves, voorraden en geneeskundige posten ondergebracht. Voor de frontlijn en tussen de lijnen zelf lagen veel prikkeldraadversperringen om een aanvaller te vertragen. In de ruglijn lagen de reservetroepen, die ook tot taak hadden de verder achteruitgelegen artillerie te dekken. Dwars op de loopgraaf van de frontlijn en de stoplijn werden verbindingsloopgraven gegraven om de aanvoer van manschappen, eten en munitie en de afvoer van gewonden mogelijk te maken. Belangrijk was de mogelijkheid om met mitrailleurs flankerend vuur af te geven, omdat op die manier de uitwerking van die wapens door overlappend kruisvuur op een aanvallende tegenstander maximaal was. Tussen de frontlijn en de stoplijn was een open gebied, de hoofdverdedigingssector of hoofdweerstandstrook. De frontlijn mocht niet bezwijken. Zou een deel van deze lijn toch bezwijken, dan moest de stoplijn de nieuwe frontlijn vormen en zouden de naburige verbindingsloopgraven gaan dienen als flankerende frontlijnposities. Niet de hele frontlinie zou dan verloren gaan, maar alleen één of twee sectoren [blokken]. Met tegenaanvallen zou vervolgens het verloren terrein uit alle macht moeten worden heroverd. De afstand tussen de lijnen bedroeg 300 tot 500 meter; niet groter want dan zou er vanuit de stoplijn onvoldoende ondersteuning zijn voor de frontlijn en niet korter want dan zouden de eigen troepen gevaar lopen bij gebruikmaking van artillerie ter ondersteuning van de verdediging voor de stoplijn ingeval een frontlijn sector was veroverd. Dit beproefde concept vormde in mei 1940 de basis voor het Nederlandse verdedigingsplan.
www.joostbruinsma.nl/greb/hoornwerk.html
19
Nederlandse aanpassing Het Nederlandse ontwerp kende in aanvulling daarop een uitgebreid inundatiegebied aan de oostkant, kenmerkend voor het aloude Nederlandse waterlinie concept. Bij gebrek aan inundatie was er in het voorterrein van de Grebbeberg door middel van enkele versterkingen een soort voorpostenstrook gelegd. De frontlijn bestond uit een aaneengesloten loopgraafsysteem waaraan afwisselend schietposities en schuilposities werden gekoppeld. Het militaire concept voor de inrichting van een stelling vond haar beschrijving in het Voorschrift Inrichten Stellingen, deel I en deel VI. Hoe de lijnen er precies uit zou komen zien hing af van de plaatselijke terreinomstandigheden. Een lijn werd aangepast aan het terrein. Bij de Grebbeberg bleek het terrein bepaald niet stereotiep. Er moest dus van de standaard regels en voorschriften worden afgeweken. De frontlijn liep vanaf het noorden langs de Grift/Grebbe tot het voormalig gehucht aan de voet van de Grebbeberg. Op dat punt moest men gaan improviseren. De gemeenschapsloopgraaf moest bij het Hoornwerk noodgedwongen op diverse plaatsen onderbroken worden. Men groef de loopgraaf in de hoofdwal van de bastions, waarbij het plongee diende als borstwering. Er was geen rugwering, dus die moest speciaal worden opgebracht. Binnen afzienbare tijd was het Hoornwerk in 1939 door de gravende soldaten omgetoverd tot een grote bouwput. www.joostbruinsma.nl/greb/hoornwerk.html
20
Groepsnest doctrine Een stelling was in de praktijk eigenlijk een aaneenschakeling van min of meer eenvormige segmenten. De inrichting van een segment was gebaseerd op de kleinste militaire eenheid die het Nederlandse leger kende; de groep. Een groep bestond normaal gesproken uit 1 commandant, meestal een sergeant en 11 manschappen, waaronder 1 lichte mitrailleurschutter en een helper. Drie groepen vormden samen een sectie, meestal onder commando van een officier. Voor de inrichting van stellingen was bepalend dat de verdedigers het een tijdlang konden volhouden. Logischerwijs moest er dus ruimte zijn voor gevechtsopstellingen, maar ook voor alledaagsere dingen, zoals zit- en slaapruimte, munitieopslag, waterafvoer, latrine, e.d. Uitgaande van de groepsnest doctrine had een groepsegment in een stelling dus nodig: een loopgraaf, gemeenschapsloopgraaf of gevechtsloopgraaf; twee lichte mitrailleurschuilplaats, flankerend of frontaal; schuilplaatsen, groepschuilplaatsen, schuilplaats voor 3 a 4 man, schuilplaats voor halve groep; open schutteropstellingen of vuurbanketten; schuilnissen voor 2 man, lignissen voor 2 man of voor 3 a 4 man; een latrine, een waterafvoersysteem met geulen en zinkputten, een uitkijkpost en een ingang/ uitgang. Het profiel van het groepsnest was afhankelijk van de terreinomstandigheden en het af te geven vuur. Vaak leunden de nesten links en rechts aan tegen andere groepsnesten en vormden ze op die manier een lijn of linie. Bij hoge grondwaterstand moesten eerst de rugweer en de borstwering worden opgehoogd; soms wel tot 1,80 meter boven het maaiveld. Op die manier ontstond een bult of dijk in het landschap. Bij lage grondwaterstand kon men volstaan met een verhoging van de borstwering van 30 cm en een rugweer van 70 cm boven het maaiveld.
www.joostbruinsma.nl/greb/hoornwerk.html
21
www.joostbruinsma.nl/greb/hoornwerk.html
22
Loopgraaf Materiaal Zowel de loopgraaf als de schuilplaatsen en schuil- en lignissen waren veelal bekleed, in eerste fase deels met zandzakken in de laatste fase met houten schotten en jukken. Schotten waren volgens voorschrift beschikbaar in de lengtematen 2,15; 1,20 en 0,9 m. De hoogte van de schotten varieerde afhankelijk van de hoogte van de loopgraaf. De schotten waren gemaakt van planken 2 cm dik, 20 cm hoog alsmede rondhout van 12 a 14 cm doorsnee. Als alternatief voor rondhout gebruikte men in de praktijk ook wel vierkante palen.
Gemeenschapsloopgraaf Het aanleggen van een uitgebreid netwerk van gemeenschapsloopgraven vergt veel tijd en arbeidskracht, vooral in een gebied met hoge grondwaterstand. Eerst groef men ondiepe kruipgeulen die allengs werden verdiept en bekleed met zandzakken en of houten schotten. Om te voorkomen dat een vijand in het verlengde van de loopgraaf kon vuren of bij binnenvallen direct veel slachtoffers kon maken koos men bij de bouw van een loopgraaf voor een tracé, hetzij gegolfd, zig-zag of verspringend met diverse hoeken dan wel een combinatie daarvan. In sommige gevallen verbreedde men de loopgraaf tot wel 95 cm teneinde meer verkeer in de loopgraaf mogelijk te maken. Het talud aan de binnenzijde moest minder dan 4:1 steil zijn. De hoeken van het tracé stompte men aan de binnenzijde af zodat vervoer van gewonden op draagbaren mogelijk was. www.joostbruinsma.nl/greb/hoornwerk.html
23
Gevechtsloopgraaf Zoals het woord al doet vermoeden waren dit soort loopgraven aangelegd voor gevechtssituaties. In feite betrof het een gemeenschapsloopgraaf met vuurbankettten; open posities voor geweerschutters, tussen de opstellingen, schuilplaatsen, nissen, e.d. in. Afhankelijk van tijd en mogelijkheden was de loopgraaf al dan niet geheel of gedeeltelijk bekleed met houten schotten of zandzakken. Op plekken met hogere grondwaterstand ontstond in het landschap een relatief groot relief waarin de loopgraaf haar plaats kreeg. Maskering/ camouflage en goede waterafvoer waren dan van nog groter belang. Vaak zocht men dan aansluiting bij dijklichamen of zag men af van aansluitende loopgraven en koos men voor losse versterkingspunten zoals in het voorterrein van het Hoornwerk. Op het Hoornwerk zelf groef men de gevechtsloopgraaf in de hoofdwal van de bastions. Met het oog op aanvallende operaties uit gevechtsloopgraven moesten stormladders of taludtrappen worden aangemaakt.
www.joostbruinsma.nl/greb/hoornwerk.html
24
Vuurbanketten/ Open schuttersopstellingen Teneinde de gevechtswaarde van de loopgraaf vorm te geven verbreedde men op sommige plaatsen de loopgraaf, daarin legde men een banket (een kleine verhoging op de bodem van de loopgraaf van 40 cm breed) aan zodat geweerschutters over de borstwering geweervuur konden uitbrengen op aanvallers. De loopgraaf diende ter hoogte het vuurbanket zodanig breed zijn dat de verdedigers ook handgranaten naar voren konden werpen; ongeveer 1 meter dus.
Hoofdweer / infanterieschilden Ter bescherming van de geweerschutter op het vuurbanket bracht men volgens voorschrift soms hoofdweren aan, een soort aarden dekking. Het militair voorschrift zegt daarover: “Alle hoofdweren hebben het nadeel, dat hij door 's vijands artillerievuur gemakkelijk kunnen worden vernield en de overblijfselen de uitwerking van voltreffers kunnen vergroten. Bij beschikking over infanterie schilden verdient het gebruik daarvan verre de voorkeur. Zij kunnen in de gevechtsloopgraaf worden gereedgelegd en op het laatste ogenblik op de borstwering worden geplaatst, onafhankelijk van de beschadigingen, die door's vijands artillerievuur aan die borstwering zijn toegebracht.” Op het Hoornwerk koos men voor toepassing van infanterieschilden op de vuurbanketten. www.joostbruinsma.nl/greb/hoornwerk.html
25
Scherfvrije lichte mitrailleuropstelling De opstelling voor de lichte mitrailleur vormde het hart van het groepsnest. In tegenstelling tot de geweerschuttersopstelling was de opstelling voor de mitrailleur vrijwel altijd scherfvrij overdekt. Meestal ging het hierbij om een variant op een bestaande schuilplaats in de borstwering die werd uitgevoerd met een breed schietgat. Veelal paste men daartoe een schuilplaats voor 3 a 4 personen aan zodat de lichte mitrailleurschutter en zijn helper voldoende ruimte hadden om vuur uit te brengen. Strikt genomen diende een scherfvrij overdekte mitrailleuropstelling uitsluitend als gevechtsopstelling, steeds moest men een afwachtingsschuilplaats (type voor 3 à 4: man) in de onmiddellijke nabijheid maken. Indien mogelijk verbonden met de gevechtsopstelling door een overdekt stuk gemeenschapsloopgraaf. In de praktijk kwam het zeer veel voor dat de schuilplaats en de gevechtsopstelling één en dezelfde ruimte waren. De bovenkant van het schietgat moest in ieder geval 0,2 m lager liggen dan de hoogte van de binnenruimte van de schuilplaats. Dit om te voorkomen dat de schutter niet goed richten omdat hij dan met de helm tegen het dak stootte.
Maskering Het maskeren van de opstellingen voor lichte mitrailleurs in nesten geschiedde met schermen waarmee de ingravingen werden overspannen. Opstellingen in open terrein moesten, indien geen camouflagemateriaal voorhanden was, zoveel mogelijk worden gekozen op inspringende hoeken van de borstwering van het groepsnest. De punten, waar de gemeenschapsloopgraven in de loopgraven van het nest uitkomen, mogen niet als zodanig herkenbaar zijn. De camouflage dient zodanig te worden aangebracht dat van boven gezien de loopgraaf ter plaatse van de opstelling het normale tracé volgt. www.joostbruinsma.nl/greb/hoornwerk.html
26
Schuilplaatsen Granaatvrij Het voorschrift maakte onderscheid tussen scherfvrij en granaatvrije ruimten. Scherfvrije ruimten boden uiteraard minder bescherming dan granaatvrije. Granaatvrije ruimten beschermde de mannen hetzij door gewapend betonnen dekking, hetzij door diverse lagen plaatdekking waarbij bijvoorbeeld het dak minimaal 1 meter dik moest zijn. De beschermingsgraad werd uitgedrukt in W = weerstand. W. 8 was de minimale weerstand bij granaatvrije ruimten. Een weerstand van 8 hield in dat de schuilplaats bestand moest zijn tegen talrijke treffers van een stuk 7 veld of van een mortier van 8. Op het Hoornwerk waren voor zover bekend geen granaatvrije ruimten aanwezig, met uitzondering van de kazematten, waardoor we daarop in het kader van dit rapport niet verder ingaan en hierna slechts de scherfvrije schuilplaatsen en schuil- en lignissen zullen behandelen.
Scherfvrij De scherfvrije schuilplaats bestond in het beste geval uit houten schotten en jukken overdekt met en ingegraven in aarde. Met uitzondering van de zeldzame toepassing van betonelementen bedekte een laag van minimaal 50 cm grond het dak van de schuilplaats. Voordat de aarde op het houten dak van de schuilplaats werd gestort legde men op het dak doorgaans eerst asfaltpapier, waterdichte zeilen, platen zink of gegolfd plaatijzer opdat het regenwater dat door de grond sijpelde niet direct in de schuilplaats terecht kon komen. Schuilplaatsen werden op geruime onderlinge afstand ingegraven. De tussenruimte (10 m bij groepschuilplaatsen en 2,5 m bij de overige schuilplaatsen) moest zo groot mogelijk zijn. Het gevaar bestond namelijk dat een vijandelijke artillerietreffer op de ene schuilplaats ook de andere ruimte kon vernielen dan wel dat een inslag tussen 2 ruimten beide ruimten kon beschadigen. De ingangen van de schuilplaats waren zoveel mogelijk afgekeerd van de richting, waaruit vijandelijk vuur mocht worden verwacht. www.joostbruinsma.nl/greb/hoornwerk.html
27
Schuilplaats voor 3 a 4 man en halve groep De scherfvrije schuilplaats voor 3 a 4 man zou op basis van de groepsnest doctrine veelvuldig in de linies moeten terugkomen. Dit waren semipermanente opstellingen; houten bouwwerken, doorgaans ondergronds of deels boven het maaiveld wanneer de grondwaterstand dat niet toeliet. Het scherfvrije karakter zat hem in de zogenaamde beaarding. De aarddekking op het dak van de schuilplaats was minimaal 0,5 m hoog om enige bescherming te bieden tegen artillerietreffers. Normaal gesproken gebruikte men bij de opbouw van de schuilplaats rondhout en veel zandzakken als bekleding. In sommige gevallen, zoals op en rondom de Grebbeberg werden de schuilplaatsen ook wel voorbewerkt van houten schotten en jukken. In vergelijking met de schuilplaats voor 3 a 4 man was de diepte van de ruimte 1 meter groter zodat de binnenruimte bij een halve groepschuilplaats 2,5 meter bedroeg.
www.joostbruinsma.nl/greb/hoornwerk.html
28
Groepschuilplaatsen In vergelijking met de kleinere schuilplaatsen kwam de groepschuilplaats in de frontlijn minder vaak voor. Het lag eerder voor de hand deze aan te leggen in de stoplijn of de ruglijn. Toch waren er bij het Hoornwerk op elk bastion wel 1 te vinden. De scherfvrije groepsschuilplaatsen hadden een afmeting van 6 m bij 2,2 m en een hoogte van 1,30 m. Was de schuilplaats in gebruik als commandopost dan moest de hoogte 1,80 m bedragen. De groepschuilplaatsen hadden ook een functie als slaapruimte. Er konden 12 mannen zitten of 6 mannen zitten en 6 mannen liggen. De groepschuilplaats werd uitgevoerd met 2 ingangen. De ingangen kregen een provisorische deur in de vorm van een zwaar, houten luik of een glasgordijn, dan wel een combinatie van beiden. Ter protectie van de groep in de schuilplaats tegen scherven die toch door de deur konden doordringen, was de binnenruimte afgeschermd met stevige schotten die in het verlengde van de ingang in de binnenruimte doorliepen. Al naar gelang tijd en/of hulpmiddelen dat mogelijk maakten, had de schuilplaats een periscoop, twee rook- en ventilatiekanalen en gassluizen. Het onderaardse bouwwerk was niet bestand tegen directe artillerietreffers, met uitzondering van wellicht een enkele mortiergranaat of een patronen van licht infanteriegeschut.
www.joostbruinsma.nl/greb/hoornwerk.html
29
Schuilnissen Schuilnissen waren te onderscheiden in zitnissen (deze noemde men schuilnissen) en lignissen. Zitnissen of schuilnissen waren kleine ruimten, uitgegraven in de borstwering. Nissen werden versterkt met rondhout 12-14 cm dikte. Schuilnissen waren doorgaans gemaakt voor 1 a 2 man terwijl lignissen meestal voor 3 a 4 man waren bedoeld. De open achterzijde was meteen ook de ingangsopening. Het onderscheid met schuilplaatsen lag in het feit dat schuilplaatsen een eigen ingang hadden en dat de ingang van de schuilnis deel uitmaakte van de bekleding van de loopgraaf. Er waren geen rook- of ventilatiekanalen. Wel kon in sommige gevallen een periscoop worden geplaatst. De meest uitgebreide schuilnis was voorbewerkt met planken en rondhout. Indien men beschikking had over bodemstukken van cementbeton, wijd 1 m of meer dan kon men die gebruiken als schuilnis voor 1 man. De bodem van zowel de schuilnis als de lignis reikte vaak lager dan de bodem van de gemeenschapsloopgraaf.
Lignis Een lignis was bedoeld om uit te kunnen rusten en om te slapen. Standaard werden voor de bouw van een lignis rondhout van 14 cm doorsnee, planken, ijzerdraad en zandzakken gebruikt.
www.joostbruinsma.nl/greb/hoornwerk.html
30
Uitkijkposten Een goed en uitgebreid stelsel van uitkijk- en waarnemingsposten is onder alle gevechtsomstandigheden van het grootste belang, zowel voor infanterie als voor artillerie. In het kader van dit rapport staan we kort stil bij de uitkijkpost voor een groep. In de regel werd een groepsuitkijkpost in de gevechtsopstelling ingericht. De binnenruimte behoeft slechts aan 1 man plaats te bieden. Er waren eigenlijk 3 mogelijkheden: De uitkijkkorf, een simpele vanuit camouflageoogpunt voortreffelijke sculptuur; verplaatsbaar en snel op te stellen. Het ding had één groot nadeel, het bood geen enkele dekking tegen scherven of atmosferische invloeden.
Een ingegraven uitkijkpost bood eigenlijk de enige reële mogelijkheid om in het voorveld veilig te kunnen waarnemen. De post moet alsdan kunnen worden afgesloten om licht door de kijksleuf te voorkomen, de kijksleuf moet groot genoeg zijn om met een verrekijker te kunnen kijken 15 cm hoogte is vaak voldoende, en minimaal 15 a 20 cm onder het plafond van de ingegraven uitkijkpost. De kijksleuf dient zich naar buiten toe verwijden.
Tenslotte was een schuilnis- of schuilplaats- periscoop zeer geschikt als uitkijkpost wanneer de schuilplaats in de borstwering was ingegraven. Het ging dan meestal om een spiegelperiscoop die op aanvraag te verkrijgen was. De periscoop is een lange buis van 110 cm lang en een diameter van 9 cm met zowel onderaan als bovenin een spiegel onder een hoek van 45 graden. Met enige oefening was deze periscoop ook te gebruiken als optische seinlamp.
www.joostbruinsma.nl/greb/hoornwerk.html
31
Waterafvoer Gedurende de loopgravenoorlog in 1914-1918 bleek dat water in de loopgraaf een groot probleem opleverde. In de Nederlandse voorschriften zien we dan ook een veelvoorkomend onderscheid tussen een opstelling/ loopgraaf bij lage en bij hoge grondwaterstand. Bij een polderrijk landschap gelden wat dat betreft andere regels dan op een zandheuvel. Daar waar maar enigszins mogelijk was diende men te kiezen voor een tracé met een hogere grondwaterstand. Met het oog op regenval is het niet voldoende, dat het belopen bodemoppervlak van de loopgraven enige tientallen centimeters boven het grondwater wordt gelegd. De afvoer van overtollig water geschiedde door het aanbrengen van afwateringsgeulen en zinkputten.
Loopgraafrooster boven afwateringsgeul De beste voorziening tegen waterbezwaar was de toepassing van loopgraafroosters. Bij een loopgraaf die was bekleed met houten schotten gebruikte men doorgaans loopgraafroosters waaronder een afwateringsgeul liep. De loopgraafroosters lagen elke 75 a 100 cm op A-schraagjes. De A schragen waren bevestigd aan de schotten, zodat ze sterk genoeg waren. Om te voorkomen dat de roosters bij nat weer glad werden monteerde men kippengaas op de roosters. Was de bodembreedte groot (meer dan 80 cm) dan liep de afwateringsgeul vaak meer aan de teenzijde van het loopgraaftalud aan de rugweer zijde. Ook de zinkputten waren aan die zijde van het talud geplaatst.
www.joostbruinsma.nl/greb/hoornwerk.html
32
Zinkputten Ingegraven tonnen, dan wel manden, pakkisten, e.d. zonder bodem werden gebruikt als zinkput waar het water in de bodem kon doorsijpelen. Om te voorkomen dat water in de loopgraaf door kon dringen in de schuilplaatsen, verhoogde men bij alle ingangen van schuilplaatsen de bodem van de loopgraaf met 10 cm in vergelijking met de tussenruimten. Als regel lag er tenminste 1 zinkput in ieder vak tussen 2 schuilplaatsen in.
Latrine Om het leven in de loopgraven draaglijk te houden in de tijd dat deze bezet moesten worden, was een sanitaire voorziening noodzakelijk. In een doodlopende zijtak van de gemeenschapsloopgraaf plaatste men per groep een latrine, zoveel mogelijk rekening houdende met de heersende windrichting teneinde overlast in schuilplaatsen en opstellingen te voorkomen. De wanden van de uitgegraven latrine waren meestal loodrecht en moesten daarom vrijwel altijd bekleed worden met zandzakken of schotten. De latrine was doorgaans ongeveer 1,25 m breed. Veelal werden de latrines afdekt met een houten dakbedekking, ondersteund door rondhout. In de zomer moest de latrine in ieder geval kunnen worden afgesloten in verband met vliegen. Bij voorkeur gebruikte men bij latrines emmers om in de sleuf te plaatsen, dat was veel gemakkelijker in het gebruik. Men zou trachtte de latrine elke dag te verschonen en te desinfecteren met bv ongebluste kalk. In het Nederlandse voorschrift hield men rekening met het gebruik van de latrine in gehurkte houding dus niet zoals hiernaast in de Duitse latrine uit WOI met de zithouding. Het voorschrift liet zelfs ruimte voor een urinoir ingeval de drukte in de loopgraaf op die positie dat noodzakelijk maakte.
www.joostbruinsma.nl/greb/hoornwerk.html