Rechtspraak.nl - Zoeken in uitspraken
Page 1 of 5
LJN: BJ4216,Voorzieningenrechter Rechtbank 's-Gravenhage , zittingsplaats Haarlem , AWB 08 / 17794, 08 / 17795, 08 / 17800, 08 / 17805, 08 / 17796, 08 / 17797, 08 / 17798, 08 / 7803 Datum uitspraak: Datum publicatie: Rechtsgebied: Soort procedure: Inhoudsindicatie:
20-11-2008 29-07-2009 Vreemdelingen Voorlopige voorziening Aanvraag wijziging beperking AMV-vergunning in ‘voortgezet verblijf’ Verzoeksters zijn op 27 juni 2002 Nederland ingereisd. Eerst bij besluit van 3 februari 2006 is aan verzoeksters een verblijfsvergunning AMV verleend, met ingang van 28 juni 2002 en onder gelijktijdige verlenging tot 1 januari 2004. Het is niet in geschil dat verzoeksters niet voldoen aan de voorwaarden van artikel 3.51 Vb. In de bestreden besluiten is onvoldoende gemotiveerd waarom geen toepassing is gegeven aan artikel 3.52 Vb. Verweerder heeft ten onrechte bij de belangenafweging niet betrokken de omstandigheid dat verzoeksters meer dan de helft dan wel bijna de helft van hun leven in Nederland verblijven, waarbij zij mede door toedoen van verweerder tot 3 februari 2006 rechtmatig verblijf hebben gehad. Een beroep op artikel 8 EVRM beperkt zich niet tot het beroep op eerbiediging van het recht op respect voor het familie- of gezinsleven tussen verzoeksters onderling, verzoekster sub 1 en haar minderjarige kind en partner, of verzoeksters sub 2 en 3 en hun pleegouders, maar strekt zich tevens uit tot het recht op respect voor het privéleven. Een dergelijke toets heeft verweerder niet uitgevoerd. Voor zover verweerder ter zitting heeft aangevoerd dat sprake moet zijn van een langdurig verblijf alvorens sprake kan zijn van strijd met het recht op respect voor het privéleven, wordt geoordeeld dat verzoekster sub 4 het grootste deel van haar leven en verzoeksters sub 2 en 3 een relatief zeer groot deel van hun leven in Nederland hebben doorgebracht, alhier zijn opgegroeid en onderwijs hebben genoten. Bij die omstandigheden valt een verblijf van zes jaar als langdurig aan te merken. Ten aanzien van het beroep op artikel 3 IVRK wordt overwogen dat dit artikel in ieder geval zover strekt dat bij alle maatregelen betreffende kinderen de belangen van het desbetreffende kind dienen te worden betrokken. Daaronder valt ook het zo snel en correct mogelijk nemen van een besluit op een aanvraag van een kind, zodat deze op die wijze zo kort mogelijk in onzekerheid zal verkeren over zijn verblijfstatus. Verweerder heeft dit in de onderhavige gevallen en in het verleden nagelaten. Niet is gebleken dat verweerder hiermee rekening heeft gehouden in de belangenafweging in het kader van de beoordeling van het beroep op artikel 3.52 Vb, dan wel artikel 4:84 Awb. Beroep gegrond.
Uitspraak RECHTBANK ’s-GRAVENHAGE Sector bestuursrecht Nevenzittingsplaats Haarlem zaaknummers: AWB 08 / 17794, 08 / 17795, 08 / 17800 en 08 / 17805 (voorlopige voorziening) en AWB 08 / 17796, 08 / 17797, 08 / 17798 en 08 / 17803 (beroep) uitspraak van de voorzieningenrechter van 17 november 2008 in de zaak van: 1. [verzoekster], geboren op [geboortedatum]; 2. [verzoekster], geboren op [geboortedatum]; 3. [verzoekster], geboren op [geboortedatum] en 4.[verzoekster], geboren op [geboortedatum]
http://zoeken.rechtspraak.nl/resultpage.aspx?snelzoeken=true&searchtype=ljn&ljn=BJ4... 6-8-2009
Rechtspraak.nl - Zoeken in uitspraken
Page 2 of 5
allen van Angolese nationaliteit, verzoeksters, gemachtigde: mr. L.B. Vellenga - van Nieuwkerk, advocaat te Alkmaar. tegen: de staatssecretaris van Justitie, verweerder, gemachtigde: mr. M.R. Verdoner, werkzaam bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst te ’s-Gravenhage. 1. Procesverloop 1.1 Verzoekster sub 1 heeft op 21 maart 2006 een aanvraag ingediend tot wijziging van de beperking van de aan haar verleende verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd voor het doel ‘verblijf als alleenstaande minderjarige vreemdeling’ (hierna: verblijfsvergunning AMV) in de beperking ‘voortgezet verblijf’ alsmede het verlengen van de geldigheidsduur van de verblijfsvergunning. Verzoeksters sub 2 en 4 hebben op 23 maart 2006 eenzelfde aanvraag ingediend en verzoekster sub 3 op 4 april 2006. 1.2 Verweerder heeft de aanvragen bij besluiten van 29 juni 2007 afgewezen. Verzoeksters hebben tegen deze besluiten op 23 juli 2007 bezwaar gemaakt. Verzoeksters zijn op 20 november 2007 gehoord naar aanleiding van hun bezwaar door een ambtelijke commissie van verweerder. Verweerder heeft bij besluiten van 24 april 2008 de bezwaren ongegrond verklaard. Verzoeksters hebben tegen deze besluiten op 19 mei 2008 beroep ingesteld. 1.3 Verzoeksters hebben op 19 mei 2008 gevraagd een voorlopige voorziening te treffen. Zij verzoeken verweerder te verbieden hen uit te zetten voordat de rechtbank op het beroep heeft beslist. 1.4 Verweerder heeft een verweerschrift ingediend. 1.5 De openbare behandeling van het geschil heeft plaatsgevonden op 6 oktober 2008. Verzoeksters zijn in persoon verschenen, bijgestaan door hun gemachtigde. Verweerder is vertegenwoordigd door zijn gemachtigde. 2. Overwegingen 2.1 Indien tegen een besluit beroep bij de rechtbank is ingesteld, kan de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is in de hoofdzaak, ingevolge artikel 8:81, eerste lid, Algemene wet bestuursrecht (Awb) op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist. 2.2 Ingevolge artikel 8:86, eerste lid, Awb heeft de voorzieningenrechter na behandeling ter zitting van het verzoek om een voorlopige voorziening de bevoegdheid om onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak, indien hij van oordeel is dat nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak. Er bestaat in dit geval aanleiding om van deze bevoegdheid gebruik te maken. 2.3 In de hoofdzaak toetst de voorzieningenrechter het bestreden besluit aan de hand van de voorgedragen beroepsgronden op rechtmatigheid en ambtshalve aan voorschriften van openbare orde. 2.4 Ingevolge artikel 3.52 Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb) kan in andere gevallen dan genoemd in de artikelen 3.50 en 3.51 Vb de verblijfsvergunning onder een beperking verband houdende met voortgezet verblijf worden verleend aan de vreemdeling die rechtmatig verblijf als bedoeld in artikel 8, aanhef en onder a tot en met e, dan wel l, Vreemdelingenwet 2000 (Vw) heeft gehad en van wie naar het oordeel van verweerder wegens bijzondere individuele omstandigheden niet gevergd kan worden dat hij Nederland verlaat. 2.5 De voorzieningenrechter betrekt bij de beoordeling de volgende feiten. Verzoeksters zijn op 27 juni 2002 Nederland ingereisd. Op 28 juni 2002 hebben verzoeksters aanvragen ingediend om een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd. Bij besluiten van 21 november 2002 zijn de aanvragen afgewezen en is ambtshalve besloten aan verzoeksters geen verblijfsvergunning AMV te verlenen. Verzoeksters hebben op 20 december 2002 beroep ingesteld tegen deze besluiten voor zover deze betrekking hebben op de afwijzing van hun aanvraag om een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd en op dezelfde datum bezwaar gemaakt tegen het niet verlenen van een verblijfsvergunning AMV. Bij besluiten van 5 maart 2003 is het bezwaar van verzoeksters ongegrond verklaard. Hiertegen hebben verzoeksters op 1 april 2003 beroep ingesteld. Bij uitspraak van deze rechtbank, nevenzittingsplaats Zutphen, van 29 april 2004 is het beroep dat zich richt tegen de aanvragen om een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd ongegrond verklaard en het beroep dat zich richt tegen de weigering
http://zoeken.rechtspraak.nl/resultpage.aspx?snelzoeken=true&searchtype=ljn&ljn=BJ4... 6-8-2009
Rechtspraak.nl - Zoeken in uitspraken
Page 3 of 5
een verblijfsvergunning AMV te verlenen gegrond verklaard. Bij besluiten van 3 februari 2006 is aan verzoeksters met ingang van 28 juni 2002 een verblijfsvergunning AMV verleend, geldig tot 28 juni 2003 en onder gelijktijdige verlenging tot 1 januari 2004. Het hiertegen ingestelde beroep is bij uitspraak van deze rechtbank, nevenzittingsplaats Zutphen, van 11 december 2006 ongegrond verklaard. Hiertegen zijn geen rechtsmiddelen aangewend. Op [geboortedatum] is de dochter van verzoekster sub 1, [naam] geboren. Dit kind heeft door erkenning de Nederlandse nationaliteit verkregen. 2.6 Verweerder heeft zich in de bestreden besluiten, voor zover hier van belang en samengevat, op het volgende standpunt gesteld. Er is niet gebleken van bijzondere individuele omstandigheden waardoor van verzoeksters niet kan worden gevergd dat zij Nederland verlaten, zodat er derhalve geen aanleiding is verzoeksters conform artikel 3.52 Vb in het bezit te stellen van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd onder de beperking ‘voortgezet verblijf’. Dat verzoekster sub 1 hier te lande een relatie is aangegaan en een dochter heeft gekregen, is ontoereikend om in het kader van artikel 3.52 Vb verblijf toe te staan. Verzoekster sub 1 kan, indien zij verblijf bij haar partner en kind beoogt, hiertoe een aanvraag indienen. Ten aanzien van de stelling dat verzoeksters bij terugkeer een reëel risico lopen op een behandeling welke is verboden in artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM), wordt overwogen dat dit hooguit kan worden aangemerkt als een beroep op de algemene situatie in het land van herkomst. Een beroep op de algemene situatie in Angola alsmede schending van artikel 3 EVRM is al meegenomen bij de beoordeling van de aanvragen om een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd. De weigering verzoeksters voortgezet verblijf hier te lande toe te staan, betekent geen schending van artikel 8 EVRM. Voor zover tussen verzoekster sub 1 en haar partner sprake is van familie- of gezinsleven en in dat geval sprake is van inmenging in het familie- of gezinsleven, is deze inmenging gerechtvaardigd in het belang van het economisch welzijn van het land. Niet is gebleken van objectieve belemmeringen om het familie- of gezinsleven buiten Nederland uit te oefenen. De partner van verzoekster sub 1, die de Nederlandse nationaliteit heeft, is evenals verzoekster sub 1 afkomstig uit Angola. Ook ten aanzien van inmenging in het familie- of gezinsleven tussen verzoekster sub 1 en haar dochter wordt overwogen dat deze gerechtvaardigd wordt geacht. Dat aan verzoekster sub 1 geen verblijf wordt toegestaan, betekent niet dat aan haar Nederlandse dochter het recht wordt ontzegd hier te lande te verblijven. Immers, toelating en verblijf van dit kind is te allen tijde gewaarborgd. Het gaat hier om een keuze van verzoekster sub 1 om het kind mee te nemen naar Angola of het in Nederland achter te laten. Voor zover moet worden aangenomen dat sprake is van familie- of gezinsleven tussen verzoeksters sub 2 en 3 en hun pleegouders, is geen sprake van ongerechtvaardigde inmenging op het recht op eerbiediging daarvan. Aan het algemeen belang kan in het onderhavige geval meer gewicht worden toegekend dan aan het persoonlijke belang van verzoeksters sub 2 en 3. Ten aanzien van het familie- of gezinsleven tussen verzoeksters onderling, wordt overwogen dat hier geen sprake is van schending van het recht op eerbiediging daarvan, nu geen van verzoeksters is toegestaan hier te lande te verblijven. Ten aanzien van het beroep op artikel 3 van het Internationale Verdrag voor de rechten van het kind (IVRK) wordt overwogen dat een beroep daarop door verzoekster sub 1 niet kan slagen, nu zij meerderjarig is. In het geval van verzoeksters sub 2, 3 en 4 wordt overwogen dat met hun belang rekening is gehouden. Er is voor hen adequate opvang aanwezig in Angola. Daarnaast geldt dat de Nederlandse Staat de bijzondere positie van het kind onderkent, hetgeen aanleiding is om met betrekking tot minderjarigen op diverse beleidsonderdelen bijzondere waarborgen in te brengen, zoals het beleid voor alleenstaande minderjarige vreemdelingen. Niet is gebleken van bijzondere feiten en omstandigheden op grond waarvan, bij afweging van alle belangen en met gebruikmaking van artikel 4:84 Awb, toch tot inwilliging van de aanvraag moet worden overgegaan. 2.7 Verzoekster hebben hiertegen in beroep het volgende aangevoerd. Verzoeksters verwijzen naar de zienswijzen naar aanleiding van de kennisgevingen, de gronden van bezwaar en hetgeen naar voren is gebracht tijdens de hoorzitting van de ambtelijke commissie van verweerder en verzoeken dit als ingelast en herhaald te beschouwen. Verzoeksters verwijzen naar het rapport “De schade die kinderen oplopen als zij na langdurig verblijf in Nederland gedwongen worden uitgezet”van dr. M.E. Kalverboer en drs. A.E. Zijlstra, Rijksuniversiteit Groningen, van april 2006. Hetgeen in dit rapport is opgenomen, is te individualiseren tot verzoeksters. Dit klemt te meer nu verweerder van in ieder geval verzoeksters sub 2, 3 en 4 verlangt dat zij terugkeren naar het weeshuis in Mulemba en het rapport uitgaat van een terugkeer van kinderen met hun ouders. Verweerder is voorbijgegaan aan het overgelegde Britse ambtsbericht, waarin negatieve uitlatingen over het weeshuis staan en heeft zich er niet van vergewist dat de omstandigheden aldaar voldoen aan acceptabele voorwaarden voor de ontwikkeling van verzoeksters. In het rapport wordt geconcludeerd dat het uitzetten van kinderen een ernstige inbreuk op hun privéleven is. Dit levert dus strijd op met artikel 8 EVRM. Verweerder schenkt hier onvoldoende aandacht aan. Verzoekster sub 1 is inmiddels meerderjarig, maar heeft gezinsleven met haar zussen, haar Nederlandse partner en haar Nederlandse dochter. De weigering haar voortgezet verblijf toe te staan levert dan ook een schending van artikel 8 EVRM op. Al hetgeen in het rapport is vermeld met betrekking tot de groep 12- tot 18-jarigen is ook op haar van toepassing. In het ambtsbericht van het ministerie van Buitenlandse Zaken van 2006 over Angola (hierna: het ambtsbericht) is op pagina 52 het nodige opgenomen over de positie in Angola van alleenstaande moeders. Voorts wordt in het ambtsbericht gemeld dat geweld tegen vrouwen schering en inslag is. Ook dat is een inbreuk op het privé-leven en kan als schending van artikel 8 EVRM worden gezien. Op die omstandigheden is uitdrukkelijk een beroep gedaan, maar verweerder gaat daaraan voorbij. Verweerder stelt ten onrechte dat verzoekster sub 1 hiervoor een asielaanvraag moet indienen. Dit moet echter in het licht van artikel 8 EVRM
http://zoeken.rechtspraak.nl/resultpage.aspx?snelzoeken=true&searchtype=ljn&ljn=BJ4... 6-8-2009
Rechtspraak.nl - Zoeken in uitspraken
Page 4 of 5
worden bezien. De voorzieningenrechter overweegt als volgt. 2.8 De voorzieningenrechter stelt allereerst vast dat niet in geschil is dat verzoeksters niet voldoen aan de voorwaarden die zijn gesteld in artikel 3.51 Vb. De voorzieningenrechter ziet zich vervolgens gesteld voor de vraag of verweerder, na afweging van alle belangen, in redelijkheid geen toepassing heeft hoeven geven aan het gestelde in artikel 3.52 Vb en daarom heeft kunnen afzien van het verlenen van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd. 2.9 Naar het oordeel van de voorzieningenrechter is in de bestreden besluiten onvoldoende gemotiveerd waarom in de onderhavige gevallen geen toepassing is gegeven aan artikel 3.52 Vb. Hiertoe is het volgende redengevend. 2.10 In de door verweerder te maken belangenafweging is niet betrokken de omstandigheid dat verzoeksters al geruime tijd in Nederland verblijven, waarbij mede van belang is dat in de uitspraak van deze rechtbank, nevenzittingsplaats Zutphen, van 29 april 2004 het beroep gericht tegen de weigering een verblijfsvergunning AMV te verlenen, gegrond is verklaard wegens de omstandigheid dat verweerder onvoldoende rekening had gehouden met de belangen van de zeer jonge verzoeksters. Eerst na twee jaren, op 3 februari 2006, is vervolgens door verweerder een beslissing genomen op de bezwaren van verzoeksters en is met terugwerkende kracht een verblijfsvergunning AMV verleend. Dit brengt met zich mee dat verzoeksters, door toedoen van verweerder, tot in ieder geval 3 februari 2006 rechtmatig verblijf in Nederland hebben gehad en van 28 juni 2002 tot 1 januari 2004 zelfs op basis van een verblijfsvergunning. Verweerder had dit bij de belangenafweging moeten betrekken. 2.11 Evenmin heeft verweerder in de bestreden besluiten meegewogen welk gewicht in de belangenafweging toekomt aan het feit dat verzoeksters sub 3 en 4 respectievelijk bijna de helft en ruim de helft van hun leven in Nederland hebben verbleven. Verweerder dient derhalve ook deze omstandigheid naar het oordeel van de voorzieningenrechter te betrekken in de belangenafweging. 2.12 Ten aanzien van het beroep van verzoeksters op artikel 8 EVRM overweegt de voorzieningenrechter als volgt. Een dergelijk beroep beperkt zich niet tot het beroep op eerbiediging van het recht op respect voor het familie- of gezinsleven tussen verzoeksters onderling, tussen verzoeksters sub 2 en 3 en hun pleegouders of tussen verzoekster sub 1, haar minderjarige kind en haar partner, doch strekt zich tevens uit tot het recht op respect voor het privéleven van verzoeksters. Een dergelijke toets heeft verweerder evenwel niet uitgevoerd. 2.13 Voor zover verweerders gemachtigde ter zitting heeft aangevoerd dat sprake moet zijn van een langdurig verblijf alvorens strijd met het recht op respect voor het privéleven sprake kan zijn, overweegt de voorzieningenrechter aanvullend nog als volgt. Niet is in geschil dat verzoekster sub 4 het grootste deel van haar leven en verzoeksters sub 2 en 3 een relatief zeer groot deel van hun leven in Nederland hebben doorgebracht, zijn opgegroeid en alhier gedurende die tijd onderwijs hebben genoten. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter kan in redelijkheid worden gesteld dat zes jaar verblijf onder die omstandigheden als langdurig valt aan te merken. Verweerder zal hier dan ook rekening mee dienen te houden bij de beoordeling of aan verzoeksters sub 2, 3 en 4 een verblijfsvergunning zou moeten worden verleend op grond van artikel 8 EVRM. 2.14 Met betrekking tot het beroep van verzoeksters sub 2, 3 en 4 op artikel 3 van het IVRK overweegt de voorzieningenrechter het volgende. Verweerder heeft in de bestreden besluiten overwogen dat de Staat de bijzondere positie van minderjarigen in verblijfsrechtelijke procedures onderkent en dat met deze positie rekening wordt gehouden in verscheidene beleidsonderdelen. De voorzieningenrechter overweegt dat artikel 3 van het IVRK, voor zover dit artikel al een direct toepasbare norm zou inhouden, volgens vaste jurisprudentie in ieder geval zover strekt dat bij alle maatregelen betreffende kinderen de belangen van het desbetreffende kind dienen te worden betrokken. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter valt daaronder ook het zo snel en correct mogelijk nemen van een besluit op een aanvraag van een kind, zodat deze op die wijze zo kort mogelijk in onzekerheid zal verkeren over zijn verblijfstatus. Verweerder heeft dit in de onderhavige gevallen en in het verleden echter nagelaten. Niet gebleken is dat verweerder met deze omstandigheden rekening heeft gehouden in de belangenafweging in het kader van de beoordeling van het beroep op artikel 3.52 Vb dan wel in het kader van de beoordeling van het beroep op artikel 4:84 Awb. 2.15 Gelet op hetgeen hiervoor is overwegen zal de voorzieningenrechter het beroep gegrond verklaren. Aan bespreking van de overige aangevoerde gronden wordt niet toegekomen. 2.16 De voorzieningenrechter zal de bestreden besluiten vernietigen en verweerder opdragen nieuwe besluiten te nemen met inachtneming van deze uitspraak. 2.17 Nu in de hoofdzaak wordt beslist, zal de voorzieningenrechter het verzoek om een voorlopige voorziening afwijzen.
http://zoeken.rechtspraak.nl/resultpage.aspx?snelzoeken=true&searchtype=ljn&ljn=BJ4... 6-8-2009
Rechtspraak.nl - Zoeken in uitspraken
Page 5 of 5
2.18 De voorzieningenrechter zal met toepassing van artikel 8:75, eerste en derde lid, Awb verweerder veroordelen in de kosten die verzoeksters hebben gemaakt en de Staat der Nederlanden als rechtspersoon aanwijzen die de kosten moet vergoeden. De kosten zijn op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht € 644,- in verband met het verzoek om een voorlopige voorziening (1 punt voor het verzoekschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, wegingsfactor 1) en € 322,- in verband met het beroep (1 punt voor het beroepschrift, wegingsfactor 1). 2.19 De voorzieningenrechter zal met toepassing van artikel 8:82, vierde lid, Awb de Staat der Nederlanden aanwijzen als rechtspersoon die het betaalde griffierecht vergoedt. 3. Beslissing De voorzieningenrechter: 3.1 verklaart het beroep gegrond; 3.2 vernietigt de bestreden besluiten; 3.3 draagt verweerder op binnen zes weken na de datum van verzending van deze uitspraak een nieuw besluit te nemen op het bezwaarschrift met in achtneming van deze uitspraak; 3.4 wijst het verzoek om een voorlopige voorziening af; 3.5 veroordeelt verweerder in de proceskosten en draagt de Staat der Nederlanden op € 644,- te betalen aan verzoeksters in verband met het verzoek om een voorlopige voorziening en € 322,- in verband met het beroep. 3.6 draagt de Staat der Nederlanden op € 145,- aan verzoeksters te betalen als vergoeding voor het betaalde griffierecht voor het verzoek om voorlopige voorziening en € 145,- voor het beroep. Deze uitspraak is gedaan door mr. G.D. de Jong, voorzieningenrechter, en op 17 november 2008 in het openbaar uitgesproken, in tegenwoordigheid van drs. S.R.N. Parlevliet, griffier. Afschrift verzonden op: Coll: Rechtsmiddel Partijen kunnen tegen deze uitspraak, voor zover deze de hoofdzaak betreft, hoger beroep instellen bij de Raad van State, Afdeling bestuursrechtspraak, Hoger beroep vreemdelingenzaken, Postbus 16113, 2500 BC, ’sGravenhage. Het hoger beroep moet ingesteld worden door het indienen van een beroepschrift, dat een of meer grieven bevat, binnen vier weken na verzending van de uitspraak door de griffier. Bij het beroepschrift moet worden gevoegd een afschrift van deze uitspraak. Van deze uitspraak staat, voor zover deze de voorlopige voorziening betreft, geen hoger beroep open.
http://zoeken.rechtspraak.nl/resultpage.aspx?snelzoeken=true&searchtype=ljn&ljn=BJ4... 6-8-2009