O&A 2011/63
Page 1 of 11
Knowledge Portal O&A 2011/63 Aflevering O&A 2011, afl. 3 Auteur Mr. A. ten Veen en mr. A. Collignon [1]
Titel De talmende bestuursrechter; verleden, heden en toekomst
Samenvatting Het laatste decennium is in de Nederlandse en Europese rechtspraak veel aandacht geweest voor het leerstuk van de redelijke termijn en de mogelijkheid om bij overschrijding van de redelijke termijn daartegen rechtsmiddelen aan te wenden. In dit artikel wordt ingegaan op de ontwikkelingen in de jurisprudentie wat betreft de redelijke termijn voor het verkrijgen van een rechterlijke uitspraak. Daarbij wordt tevens gekeken naar de praktijk bij de rechtbanken en hoger beroepscolleges, en de uitspraaktermijnen die in (sectorale) wetgeving is opgenomen. Voor het kunnen aanwenden van rechtsmiddelen tegen rechterlijke traagheid wordt een overzicht gegeven van de huidige proceduremogelijkheden, en wordt het conceptwetsvoorstel ‘Wet schadevergoeding bij overschrijding redelijke termijn’ besproken.
Tekst 1 De redelijke termijn 1.1 Toepassingsbereik Het redelijketermijnvereiste is verankerd in art. 6 lid 1 EVRM. In art. 13 EVRM is bepaald dat sprake moet zijn van een effectief nationaal rechtsmiddel, en dus ook in geval van (vermeende) schending van het redelijketermijnvereiste. Bij schending van deze artikelen dient de Staat een schadevergoeding aan de klagers te voldoen. De arresten- Meulendijks [2] en Göcer [3] uit 2002 markeren voor Nederland het begin van de invloed van art. 6 en 13 van het EVRM op de redelijke termijn in de Nederlandse rechtsorde, in vervolg op het eerdere arrest uit 2000 in de zaak- Kudla tegen Polen. [4] Voor die tijd zijn er ook diverse uitspraken van het EHRM geweest over de redelijke termijn, maar in die uitspraken hing het EHRM nog de lijn aan dat bij vaststelling van een schending van art. 6 lid 1 EVRM het niet meer noodzakelijk is de klacht eveneens onder art. 13 EVRM te onderzoeken. In Kudla tegen Polen is dat wel gedaan en heeft het EHRM uitgesproken dat er voortaan op nationaal niveau moet worden voorzien in een effectief rechtsmiddel voor (vermeende) termijnoverschrijdingen. Een nationaal middel kan bestaan uit een versnellingsmiddel en/of een schadevergoeding. Als alleen wordt voorzien in het verkrijgen van schadevergoeding en niet in een versnellingsmiddel, wordt dat blijkens het arrest- Mifsud tegen Frankrijk [5] ook als effectief beschouwd. Indien geen gebruik wordt gemaakt van een dergelijk middel dan wordt een klacht over een overschrijding van de redelijke termijn door het EHRM niet-ontvankelijk verklaard vanwege het uitputtingsvereiste van nationale rechtsmiddelen. [6] Art. 6 EVRM ziet op ‘ criminal charges’ en ‘ civil right and obligations’. Sedert 2007 is uitgemaakt dat de vereisten van art. 6 EVRM ook gelden voor de meeste ambtenarenzaken [7] en de ABRvS heeft ook uitgemaakt dat in vreemdelingenzaken – hoewel het vreemdelingenrecht volgens het EHRM is uitgesloten van het bereik van het EVRM [8] – op grond van het rechtszekerheidsbeginsel de eisen van art. 6 EVRM gelden. [9] Ook de Hoge Raad heeft recent geoordeeld dat op basis van het rechtszekerheidsbeginsel als algemeen aanvaard rechtsbeginsel de eisen voor de redelijke termijn uit art. 6 EVRM ook gelden in belastinggeschillen, ondanks dat belastinggeschillen volgens vaste rechtspraak van het EHRM buiten het bereik van art. 6 EVRM vallen. [10] Met een beroep op het rechtszekerheidsbeginsel kunnen voorts ook overheden een beroep doen op de redelijke termijn, ondanks dat art. 6 EVRM niet van toepassing is op een geschil tussen overheden. [11]
http://asdrm01/transformservice/Transform.aspx?xslcache=true&xsl=kluwer/kluwer.xsl&...
26-9-2014
O&A 2011/63
Page 2 of 11
1.2 Wanneer wordt de redelijke termijn overschreden? Voor de vraag wanneer kan worden gesproken van een overschrijding van de redelijke termijn geldt als vertrekpunt bij niet-punitieve zaken het moment waarop sprake is van een geschil. Dat is het moment waarop een bezwaarschrift wordt ingediend tegen het (uitblijven van een) besluit. In situaties waarin sprake is van een uitgebreide openbare voorbereidingsprocedure is recent door de ABRvS geoordeeld dat de redelijke termijn aanvangt op het moment van het indienen van een beroepschrift, en niet op het moment van het indienen van een zienswijze. [12] De ABRvS overweegt in de uitspraak dat pas bij het definitieve besluit en niet reeds bij het ontwerp van dat besluit een standpunt wordt ingenomen waartegen in rechte kan worden opgekomen. Vanaf het moment dat beroep wordt ingesteld kan volgens de ABRvS worden gesproken van een geschil en vangt de in art. 6, eerste lid, van het EVRM bedoelde termijn aan. Wij zien echter niet in waarom er een verschil zou moeten zijn tussen een zienswijzenprocedure op grond van de (huidige) Afdeling 3.4Awb en een bezwaarprocedure. Het argument van de ABRvS dat pas bij het definitieve besluit een standpunt wordt ingenomen waartegen in rechte kan worden opgekomen overtuigt ons niet. Het indienen van een zienswijze is, evenals het indienen van bezwaar, een ontvankelijkheidvereiste voor het verdere beroep [13] en is derhalve een noodzakelijk stap voor verdere beroepsprocedures. Ons inziens zou bij besluiten op aanvraag het moment van het indienen van een zienswijze het moment moeten zijn waarop de redelijke termijn gaat lopen. In punitieve zaken vangt de termijn aan op het moment dat duidelijk is dat een punitieve sanctie kan volgen. Veelal is dat de boetekennisgeving. [14] Het eindpunt is het moment waarop sprake is van een finale beslechting van het geschil, waaronder een eventuele nieuwe beslissing op bezwaar [15] en/of een schadestaatprocedure. Een schadeprocedure waarin uitsluitend de schade in verband met overschrijding van de redelijke termijn aan de orde is, wordt niet in aanmerking genomen bij de vaststelling van de schadevergoeding in verband met overschrijding van de redelijke termijn. [16] De tijd die samenhangt met een prejudiciële vraag aan het Hof van Justitie van de Europese Unie wordt ook niet meegeteld bij de beoordeling van de overschrijding van de redelijke termijn. [17] Of met de verstreken tijd de redelijke termijn is overschreden hangt volgens het EHRM onder meer af van de complexiteit van de zaak, het gedrag van partijen en het materiële belang van de zaak. [18] Het EHRM hanteert daardoor een nogal casuïstische lijn die weliswaar maatwerk mogelijk maakt, maar in zijn algemeenheid weinig houvast geeft. De Nederlandse bestuursrechter heeft gekozen voor een geüniformeerde benadering, met de mogelijkheid van correctie in een specifieke situatie. In punitieve zaken wordt uitgegaan van vier jaar; de eerste aanleg, incluis bezwaar mag twee jaar duren, het hoger beroep ook. [19] In niet-punitieve zaken, waarin ook de correctie [20] een rol speelt, zijn de bestuursrechters minder eensgezind. De CRvB acht vier jaren voor een procedure in drie instanties redelijk: bezwaar een half jaar, beroep anderhalf jaar en hoger beroep twee jaar. Voorts geldt dat in beginsel geen sprake is van overschrijding van de redelijke termijn als de rechterlijke instanties er maximaal (gezamenlijk) drieëneenhalf jaar over doen. [21] De ABRvS acht een totale termijn van vijf jaar redelijk: bezwaar één jaar en beroep en hoger beroep elk twee jaar. [22] Daarbij geldt dat volgens de ABRvS compensatie tussen de verschillende fasen mogelijk is: tijdverlies in bezwaar of beroep, kan worden gecompenseerd in beroep, respectievelijk hoger beroep. [23] Ook de CRvB lijkt dit oordeel toegedaan. [24] Het Hof Den Haag hanteert dezelfde maximale termijn als de ABRvS van vijf jaar. [25] Het CBB komt in zaken waarin het CBB in eerste en enige aanleg recht spreekt op drie jaar: één jaar bezwaar en twee jaar beroep. [26] Een ding is zeker: de hoogste bestuursrechters hanteren niet allemaal dezelfde termijnen in niet-punitieve zaken en dat is jammer. De ABRvS is bijvoorbeeld wat ruimhartiger voor het bestuursorgaan en de rechtbanken dan de CRvB. Wij menen dat de hoogste bestuursrechtelijke rechtscolleges in informeel overleg zouden moeten trachten te komen tot het hanteren van zo veel mogelijk uniforme redelijke termijnen. Het hierna te bespreken wetsvoorstel Wet schadevergoeding bij overschrijding redelijke termijn doet naar ons oordeel aan de noodzaak van dit overleg niet af. Weliswaar is het de bedoeling dat in een bij de wet behorende algemene maatregel van bestuur een algemene termijn wordt opgenomen, maar of en wanneer de wet in werking zal treden en wanneer de inhoud van de algemene maatregel van bestuur kenbaar wordt, is nog niet bekend. Als de hoogste bestuursrechters het voortouw nemen en tot een uniforme termijn komen zou de wetgever dit mogelijk ook kunnen volgen en kunnen opnemen in de op te stellen algemene maatregel van bestuur. Voordat de aard en omvang van de schadevergoeding kan worden bepaald, is nog de vraag of de bestuursrechter een eventuele overschrijding van de redelijke termijn ambtshalve toetst. De ABRvS hanteert de lijn dat er niet wordt getoetst of de redelijke termijn is overschreden wanneer in beroep dan wel hoger beroep niet over de duur van de procedure wordt geklaagd, ook niet als het om een punitieve zaak gaat. [27] De ABRvS gaat er wel van uit dat als in zijn algemeenheid wordt geklaagd over de lengte van de procedure in dat geval ook is beoogd een vergoeding te krijgen van de schade. [28] Op het beginsel dat de rechter niet gehouden is ambtshalve te toetsen of de redelijke termijn is overschreden wordt door de ABRvS wel een uitzondering gemaakt. Als de redelijke termijn is overschreden op het moment dat de uitspraak wordt gedaan, maar de overschrijding ten tijde van het sluiten van het onderzoek niet was te voorzien moet de rechter dit volgens de ABRvS wel meenemen in het oordeel, ook als er niet over de aanstaande termijnoverschrijding is geklaagd. [29]
http://asdrm01/transformservice/Transform.aspx?xslcache=true&xsl=kluwer/kluwer.xsl&...
26-9-2014
O&A 2011/63
Page 3 of 11
De CRvB heeft in 2004 in een punitieve zaak ambtshalve getoetst of de behandeling van de zaak binnen een redelijke termijn is geschied. [30] Recentere jurisprudentie laat zien dat voor het verkrijgen van een schadevergoeding (in een niet-punitieve zaak) de CRvB een expliciet verzoek nodig acht. [31] Daarbij geldt gelukkig wel dat het verzoek zelfs nog ter zitting kan worden gedaan, ook voor het eerst in hoger beroep. [32] Een andere complexiteit die nog bespreking verdient, is de rol van de rechtbank in het geval ten tijde van uitspraak van de rechtbank de redelijke termijn nog niet is overschreden. Moet uit worden gegaan van de deeltermijnen, of mag worden gehoopt op een snel hoger beroep, bij gebreke waarvan het hogere rechtscollege het aspect termijnoverschrijding maar dient op te lossen? De ABRvS heeft een uitspraak van de Rechtbank Utrecht waarbij werd uitgegaan van het laatste niet in stand gelaten. [33] De rechtbank moet met een oordeel komen gebaseerd op het feit dat bezwaar en beroep samen drie jaar mogen duren. De rechtbank mag niet anticiperen op een mogelijke voortvarende behandeling van een eventueel tegen haar uitspraak in te stellen hoger beroep en evenmin vanwege de mogelijkheid van hoger beroep zich van een oordeel over de schending van de redelijke termijn onthouden. De ABRvS heeft daar inmiddels aan toegevoegd dat de rechtbank ook niet de vraag om compensatie in verband met een overschrijding van de redelijke termijn mag afschuiven op het bestuursorgaan dat een nieuwe beslissing op bezwaar moet nemen. [34] 1.3 Hoe redelijk is de redelijke termijn? De ABRvS meent, behoudens correcties, dat de redelijke termijn niet wordt overschreden als de doorlooptijd bij haar korter dan twee jaar duurt. Dat is uiteraard erg lang. De ABRvS hanteert volgens haar jaarverslag over 2010 [35] een maximale doorlooptijd van 52 weken voor ruimtelijke ordeningszaken en milieuzaken, en 40 weken voor hogerberoepszaken. [36] Als wordt gekeken naar de gerealiseerde doorlooptijden over 2010 voor zaken die ter zitting zijn behandeld blijkt dat met name bij ruimtelijke-ordeningszaken die doorlooptijd niet altijd word behaald. 64,8% van die zaken is in 2010 binnen 52 weken afgerond. In 2009 was dat 65,5%. Milieuzaken zijn echter in 92,5% van de gevallen in 2010 binnen 52 weken afgedaan, en 89,4% in 2009. Uitgaande van een doorlooptijd van 40 weken is 88,1% van de hogerberoepszaken in 2010 tijdig afgedaan, tegen 79,7% in 2009. Als wordt gekeken naar de maximale termijn van twee jaar uit de redelijke jurisprudentie, dan wordt die termijn in bijna alle gevallen behaald. In 2010 duurde 0,5% van de ruimtelijke-ordeningszaken en 0,7% van de milieuzaken langer dan twee jaar. In 2009 waren er geen overschrijdingen. In hetzelfde jaarverslag is terug te vinden dat in 2010 1203 beroepschriften in eerste en enige aanleg met zitting zijn behandeld. De zaken die bij de ABRvS de tweejaarstermijn overschrijden zijn dan ook op twee handen te tellen. De gemiddelde doorlooptijd varieert voor de drie rechtsgebieden van 25 tot 35 weken indien ook de zaken worden meegeteld die zonder zitting worden afgedaan. Bij de CRvB is de rechtszoekende minder gunstig af wat betreft de doorlooptijden. In het jaarverslag van 2010 [37] staat dat de gemiddelde doorlooptijd van bodemzaken 515 dagen was, derhalve ruim 73 weken. Het jaarverslag geeft geen inzicht in hoeveel beroepschriften buiten de tweejaarstermijn zijn afgedaan. Het CBB had in 2010 een gemiddelde doorlooptijd van 87 weken. [38] Daarbij wordt opgemerkt dat er nog relatief veel oude zaken zijn die het gemiddelde omhoog halen. Indien de zaken op basis waarvan de doorlooptijd wordt gemeten worden ontdaan van de oude zaken van 2002 tot en met 2007 daalt de doorlooptijd in 2010 tot 76 weken. Ook het CBB geeft geen verdere cijfers. In diverse bijzondere wetten zijn maximale uitspraaktermijnen opgenomen. Dit zijn termijnen van orde, en op het niet behalen van de termijn staat geen sanctie in de betreffende wetten. De rechterlijke organisaties lijken zich het wel aan te trekken als de termijn niet worden gehaald, wellicht onder druk van de publieke opinie of – minder in overeenstemming met de trias politica – de politiek. Een recent vastgelegde uitspraaktermijn is te vinden in de Crisis- en herstelwet. Het gaat om een zeer snelle uitspraaktermijn van zes maanden na afloop van de beroepstermijn. [39] Om de termijn te behalen hanteert de ABRvS kortere termijnen voor de procedurestappen dan gebruikelijk. Zo dient het bestuursorgaan binnen twee weken een verweerschrift in te dienen. [40] Dit wijkt af van de genoemde termijn van vier weken in art. 8:42, eerste lid, Awb, met een verlengingsmogelijkheid in het tweede lid. [41] Dit is mogelijk omdat Crisis- en herstelwetprocedures onder gebruikmaking van Afdeling 8.2.3Awb versneld worden behandeld. [42] Hoewel het valt te begrijpen dat de ABRvS de procedure zo veel mogelijk wenst te versnellen om niet te worden belemmerd binnen zes maanden een uitspraak te doen, menen wij dat de gestelde termijnen met name voor de grotere procedures moeilijk haalbaar zijn. Ondanks de kortere termijnen heeft de ABRvS aangegeven de uitspraaktermijn niet in alle gevallen te halen. [43] De uitspraaktermijn in de Crisis- en herstelwet is zeer kort, zeker gezien de omvangrijke zaken die onder de Crisis- en herstelwet kunnen vallen. Andere bijzondere wetten kennen langere uitspraaktermijnen voor vergelijkbare procedures (welke termijnen ook terugkomen in de hiervoor genoemde door de ABRvS gehanteerde doorlooptijden voor de verschillende zaken). Wij wijzen op de Wet ruimtelijke ordening, uitspraak binnen twaalf maanden na afloop van de beroepstermijn voor o.a. bestemmingsplannen; [44] de Tracéwet, uitspraak binnen twaalf maanden na ontvangst van een verweerschrift voor tracébesluiten; [45]
http://asdrm01/transformservice/Transform.aspx?xslcache=true&xsl=kluwer/kluwer.xsl&...
26-9-2014
O&A 2011/63
Page 4 of 11
en de Wet milieubeheer, uitspraak binnen veertig weken na afloop van de beroepstermijn voor nationale toewijzingsbesluiten inzake broeikasgasemissierechten, twaalf maanden na afloop van de beroepstermijn voor andere besluiten. [46] Er zijn echter ook vergelijkbare of zelfs kortere uitspraaktermijnen. Voor beroepen tegen gecoördineerde vergunningen op basis van de Tracéwet is een termijn van zes maanden opgenomen na ontvangst van een verweerschrift, [47] evenals voor beroepen tegen gecoördineerde besluiten ingevolge de Wet ruimtelijke ordening. [48] Daarnaast zijn er voor specifieke gevallen zeer korte termijnen in bodemzaken, zoals acht of dertien weken na ontvangst van een beroepsschrift tegen een vordering van het college van burgemeester en wethouders van het gebruik van een gebouw als woonruimte op grond van de Huisvestingswet. [49] Gezien de huidige doorlooptijden bij de hoogste bestuursrechters en de maximale termijnen in de toepasselijke wetten, menen wij dat de redelijke termijn van twee jaar die de hoogste bestuursrechters zichzelf geven erg ruim is. Uiteraard moet voorkomen worden dat te snel aanspraak bestaat op een schadevergoeding, of dat een kortere uniforme termijn wordt gemodelleerd naar een procedureverloop waarin geen rekening wordt gehouden met (al dan niet bedoeld) procesvertragend gedrag van partijen waardoor bijvoorbeeld nooit meer verlenging van termijnen wordt toegestaan. Een redelijke uitspraaktermijn dient echter naar ons oordeel maximaal anderhalf jaar na afloop van de beroepstermijn te beslaan. Dit moet haalbaar zijn. Indien er meer (financiële) middelen ter beschikking komen voor de rechtspraak zal een kortere uitspraaktermijn in de rede liggen. Vooralsnog is hier geen sprake van. Wel heeft de regering de handschoen opgepakt die al sinds de arresten Meulendijks [50] en Göcer [51] uit 2002 voorligt, met een conceptwetsvoorstel voor schadevergoeding bij overschrijding van de redelijke termijn. Of dit voldoende tegemoetkomt aan de vereisten van art. 6 en 13 EVRM wordt in hoofdstuk 2 van deze bijdrage besproken. 1.4 Te volgen procedure De procedure voor het verkrijgen van een compensatie voor overschrijding van de redelijke termijn is de laatste jaren in de jurisprudentie gevormd. De bestuursrechter maakte het de rechtzoekende aanvankelijk niet eenvoudig. Weliswaar durft men zich, na een aanvankelijk nog terughoudender standpunt, [52] uit te laten over de eigen rol bij het beantwoorden van de vraag of de redelijke termijn is overschreden, [53] maar de bestuursrechter stelde zich op het standpunt dat de civiele rechter de vraag diende te beantwoorden of recht bestaat op vergoeding van de schade en de hoogte daarvan. De rechtzoekende raakte daarbij tussen wal en schip en het was maar de vraag of daarmee een effectief rechtsmiddel werd gecreëerd als bedoeld in art. 13 EVRM. De Staat is immers geen partij geweest in de procedure en om die reden mag worden verwacht dat de civiele rechter zich niet zonder meer gebonden acht aan de uitspraak van de bestuursrechter. Inmiddels heeft de bestuursrechter de helpende hand geboden. Blijkens een uitspraak van 4 juni 2008 [54] is de ABRvS bereid zich uit te laten over de eigen rol en spreekt in de casus over het vermoeden dat de redelijke termijn is geschonden. Een uitdrukkelijke toets aan art. 6 EVRM blijft echter achterwege, maar de ABRvS wil vervolgens wel voorkomen dat de civiele rechter een rol moet gaan spelen. De aangevallen uitspraak wordt bevestigd en de zaak wordt heropend om op de voet van art. 8:73 Awb te bepalen of art. 6 EVRM is geschonden en ruimte aanwezig is voor schadevergoeding. Daarbij moet de ABRvS enigszins flexibel met de Awb omgaan, omdat krachtens art. 8:73 Awb enkel ruimte aanwezig is voor een schadevergoeding in geval van gehele of gedeeltelijke gegrondverklaring van het beroep en daarvan was in casu nu juist geen sprake. Vervolgens wordt door de ABRvS met behulp van een ruime uitleg van art. 8:26 Awb de Staat (vertegenwoordigd door de Minister van Justitie als verantwoordelijke voor de rechtspleging [55] ) als partij in de procedure opgeroepen om zich uit te laten over de hoogte van de vergoeding. Deze uitspraak heeft inmiddels brede navolging gekregen [56] en de Staatssecretaris van Justitie heeft inmiddels de Raad voor de rechtspraak gemandateerd en gemachtigd om namens de Minister van Justitie op te treden in zaken als deze. [57] De creatieve benadering van de ABRvS valt te prijzen, maar het lijkt beter als de wetgever hiervoor uiteindelijk een goede basis in de wet opneemt. Zoals hierna wordt besproken, doet het conceptwetsvoorstel daar min of meer een eerste voorzet voor. Er lijken ook andere manieren dan de toch wat gekunstelde weg via art. 8:73 Awb om tot een schadevergoeding te komen. In de eerste plaats moet dan worden gedacht aan een zelfstandig schadebesluit. Dat is, ondanks de connexiteitseisen, geen probleem wat betreft het bestuurlijk deel in de overschrijding van de redelijke termijn. Voor het deel van de termijnoverschrijding waarvoor de rechter verantwoordelijk is zou een zelfstandig schadebesluit kunnen worden verzocht bij de Minister van Veiligheid en Justitie of Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties. Echter, dan lijkt niet te worden voldaan aan de eis van processuele connexiteit. Er is immers geen schadeveroorzakend besluit waaraan de schade kan worden toegerekend. Er lijkt een ‘effective remedy’ te ontbreken, tenzij de bestuursrechter de eis van de processuele connexiteit laat vallen. [58] Wederom wordt van de bestuursrechter flexibiliteit verwacht. Een ander probleem is dat bij een beroep tegen een zelfstandig schadebesluit de ABRvS als hoogste rechter zal moeten gaan oordelen over de rechterlijke
http://asdrm01/transformservice/Transform.aspx?xslcache=true&xsl=kluwer/kluwer.xsl&...
26-9-2014
O&A 2011/63
Page 5 of 11
traagheid van de CRvB en het CBB, tenzij – naast het doorbreken van de processuele connexiteit – het beginsel van de rechterlijke connexiteit zou worden geïntroduceerd: de procedure volgt de eerdere rechtsgang. Kortom, het systeem is op dit punt nogal onvolledig en roept te veel vragen op, met als bijeffect dat de civiele rechter de helpende hand zal moeten bieden. Vergoeding van schade kan dus ook worden geclaimd bij de civiele rechter. [59] Nog altijd bestaat die keuze, ook als het gaat om de schade veroorzaakt door het bestuurlijk deel van de schending van de redelijke termijn. De claim zal gebaseerd moeten zijn op onrechtmatige rechtspraak, voor zover het gaat om het rechterlijk deel in de vertraging. Met name dan zal de civiele rechter een rol moeten spelen gezien de processuele problemen als hiervoor geschetst. De Staat is de te dagvaarden partij. Daarbij moet een beroep worden gedaan op een criterium vervat in een arrest van de Hoge Raad van 3 december 1971, [60] waarin is bepaald dat slechts in geval van het schenden van fundamentele rechtsbeginselen de Staat aansprakelijk zou kunnen zijn. Daarenboven zijn de kosten zeer aanzienlijk, om maar niet te spreken over de factor tijd. Vastgesteld mag in elk geval worden, dat tot op heden een schending van de redelijke termijn door een rechter voor de Hoge Raad geen reden is geweest om onrechtmatige rechtspraak aan te nemen. Wel heeft het Hof Den Haag [61] geoordeeld dat in geval van schending van de redelijke termijn op de voet van art. 6:106 BW immateriële schadevergoeding moet worden toegekend wegens het uitblijven van een uitspraak. Het oude criterium uit 1971 werd in dit geval niet toegepast, omdat de Staat al partij was in het geding. Wat nog onbesproken is gebleven is de vraag hoe de rechter kan worden gedwongen (tijdig) uitspraak te doen. Daar is, ook met het hierna te bespreken conceptwetsvoorstel, nog geen rechtsmiddel voor. 1.5 Hoogte van de schadevergoeding Voor beantwoording van de vraag wanneer schade moet worden vergoed is primair van belang de vraag of de redelijke termijn is overschreden. In de zaak-Pizatti [62] is uitgemaakt dat recht bestaat op een standaard immateriële schadevergoeding voor elk jaar dat de redelijke termijn is geschonden. In de zaak-Scordino [63] is daaraan wel toegevoegd dat er ruimte bestaat een afwijkende nationale standaard te hanteren. Dan de hoogte van de schadevergoeding. Ook hier wordt meer uniformiteit nagestreefd. [64] In punitieve zaken 5% reductie bij een overschrijding tot zes maanden, 10% tussen de zes en twaalf maanden, met in alle gevallen een maximum van € 2.500 aan reductie en geen reductie in gevallen waarin de boete lager is dan € 1.000. [65] Bij meer dan twaalf maanden overschrijding moet maatwerk worden toegepast. [66] Het CBB hanteert in mededingingszaken een maximumvermindering van € 10.000. [67] In nietpunitieve zaken is de vergoeding standaard € 500 per elk halfjaar of een deel daarvan, tenzij op grond van bijzondere feiten en omstandigheden daarvan moet worden afgeweken. [68] Deze mogelijkheid tot reductie van de reductie kan zich onder meer voordoen als de zaak complex is, de klager een deel van de vertraging heeft veroorzaakt of in het licht van het geringe belang van de zaak. [69] 2 Wetsvoorstel Schadevergoeding bij overschrijding redelijke termijn 2.1 Inhoud Een eerste proeve van het voorstel van wet ‘Wet schadevergoeding bij overschrijding redelijke termijn’ (het wetsvoorstel) is sedert mei 2010 bekend en voor consultatie naar verschillende instanties gezonden. Het wetsvoorstel beoogt een wettelijke basis te creëren voor het toekennen van schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn. Het wetsvoorstel voorziet in een Afdeling 8.4.2 in de Algemene wet bestuursrecht (Awb), met als titel ‘Schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn’. In hoofdlijnen komt het wetsvoorstel erop neer, dat de bestuursrechter bij uitsluiting bevoegd is op verzoek van een belanghebbende de Staat te veroordelen tot vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn door de bestuursrechter (art. 8:96a). De wijze waarop in de uitspraak de redelijke termijn zal worden beoordeeld en de wijze waarop het bedrag van de schadevergoeding wordt berekend, wordt bij algemene maatregel van bestuur (AMvB) geregeld (art. 8:96b). De inhoud van de AMvB is nog niet bekend. Het verzoekschrift dient te worden ingediend bij de bestuursrechter waar de zaak aanhangig is, dan wel bij de bestuursrechter die als laatste een beslissing heeft genomen in de hoofdzaak, indien de procedure reeds is beëindigd . Het verzoek moet in het laatste geval worden gedaan binnen één jaar nadat de uitspraak in de hoofdzaak onherroepelijk is geworden (art. 8:96c). De sanctie die op overschrijding staat laat het wetsvoorstel in het midden. Een niet-ontvankelijkheid ligt voor de hand, maar vereist een wettelijke basis. Het verzoek dient te zijn gemotiveerd (art. 8:96d). Een ambtshalve toekenning van schadevergoeding wordt niet mogelijk geacht, zo blijkt uit de toelichting. Wel kan het verzoek, als de hoofdzaak nog hangende is, in elke staat van het geding worden gedaan. Daarbij kan de rechter beslissen de hoofdzaak en het verzoek
http://asdrm01/transformservice/Transform.aspx?xslcache=true&xsl=kluwer/kluwer.xsl&...
26-9-2014
O&A 2011/63
Page 6 of 11
gezamenlijk te behandelen en tegelijk in de hoofdzaak als in de verzoekschriftenprocedure te beslissen. Formeel is echter sprake van twee procedures. Daarbij is het, uitzonderingen daargelaten, niet goed denkbaar dat de bestuursrechter op het verzoekschrift beslist voordat in de hoofdzaak is beslist. Pas als de procedure is afgerond kan immers een gefundeerd oordeel worden gegeven over de redelijkheid van de termijn; een langzaam deel van de procedure kan immers worden gecompenseerd door een snel deel daarna. [70] Reden waarom een beroepsrechter het verzoekschrift ook zal doorzenden naar de hogerberoepsrechter als hoger beroep in de hoofdzaak wordt ingediend, of de zaak zal aanhouden totdat in hoger beroep is beslist. Op de behandeling van het verzoekschrift zijn zoveel als mogelijk de normale regels van de Awb van toepassing. Ook de reguliere bepalingen in de Awb betreffende wraking en verschoning zijn dus van toepassing. Een bestuursrechter mag in beginsel oordelen over zijn eigen overschrijding van de redelijke termijn, tenzij er redenen zijn om zich te verschonen. De verzoeker mag een wrakingsverzoek indienen. Griffierecht wordt niet geheven. Deze regel geldt ook als het verzoek na afloop van de hoofdzaak wordt ingediend. Het heffen van griffierecht wordt dan niet redelijk geacht. De vraag komt op of de rechter die in beginsel over zijn eigen talmen gaat oordelen wel EHRM-proof is. Uit de zaak-Lindon tegen Frankrijk [71] lijkt niet zonder meer te volgen dat het EHRM het zelf beoordelen van het eigen talmen niet toestond, hoewel een andere kamer uit dezelfde sector wel wenselijk lijkt. Om te voorkomen dat de Staat in alle gevallen gehouden is om krachtens art. 8:42 Awb een verweerschrift in te dienen, is bepaald dat ‘gevallen kunnen worden aangewezen waarin wordt afgezien van het indienen van een verweerschrift’ (art. 8:96e). Onduidelijk is nog welke gevallen dat zullen zijn; ook hier lijkt de eerder genoemde nog niet bekende AMvB van groot belang te zijn. Nog interessanter, zoals ook onderkend door de Raad voor de rechtspraak [72] en de Nederlandse Vereniging voor Rechtspraak, [73] is de vraag wie verweer voert in geval van overschrijding van de termijn door een bestuursrechter. De Staat, als partij genoemd in art. 8:96a, of staat de scheiding der machten daaraan in de weg en wordt de rol van de Raad voor de rechtspraak – die onafhankelijkheid terecht hoog acht en verantwoordelijkheid wil nemen – wettelijk als verwerend orgaan verankerd (en blijft dan de Staat wel de te veroordelen partij)? In het geval het verzoek geheel of gedeeltelijk wordt toegewezen wordt of het bestuursorgaan, of de Staat veroordeeld tot vergoeding van de immateriele schade (art. 8:96f). Het bestuursorgaan wordt (geheel of gedeeltelijk) veroordeeld voor zover de overschrijding is te relateren aan de bestuurlijke fase. Art. 8:96f is niet geheel consistent met art. 8:96a, waarin staat dat de Staat wordt veroordeeld. Een tweede proeve van het wetsvoorstel zal daarover duidelijkheid moeten bieden. Hoger beroep is mogelijk bij de hogerberoepsrechter die bevoegd zou zijn te oordelen over een uitspraak in de hoofdzaak (art. 8:96g). Het wetsvoorstel zal ook gaan gelden voor het vreemdelingenrecht en het fiscale recht, twee onderdelen van het bijzonder bestuursrecht. Formeel vallen deze onderdelen van het bijzonder bestuursrecht niet onder het bereik van het EVRM. Uit de toelichting blijkt dat geen reden wordt gezien deze onderdelen uit te sluiten, te meer omdat de mogelijkheid tot vergoeding van schade wegens rechterlijke termijnoverschrijding reeds in de jurisprudentie is erkend. [74] In dit verband past de opmerking dat het standpunt van de Minister van Veiligheid en Justitie is dat het wetsvoorstel in zijn algemeenheid codificeert dat wat al in de jurisprudentie is bepaald. 2.2 Optimale ‘effective remedy’? Het wetsvoorstel roept vragen op. Hierna zullen die aan de orde worden gesteld. In hoofdlijnen gaat het daarbij steeds om de vraag: is dit wel de optimale effective remedy? In de eerste plaats valt op dat het wetsvoorstel zich beperkt tot overschrijding van de redelijke termijn door de bestuursrechter. Het is evident dat de eisen die voortvloeien uit het EVRM en neergelegd zijn in de arresten van het EHRM ook zien op het civiele en het strafrecht. Voor het civiele recht wordt beoogd een soortgelijke wettelijke regeling te ontwerpen. Over het strafrecht wordt gezwegen. Aangenomen mag worden dat het standpunt te dien aanzien is, dat de strafrechter ter compensatie reeds voldoende mogelijkheden heeft, zoals het matigen van de straf. Maar wat is de oplossing in geval van een (zuivere) vrijspraak? Onduidelijk is waarom hetzelfde wetsvoorstel, dan wel een gelijktijdig bekend te maken wetsvoorstel niet voorziet in een regeling voor het civiele recht en/of het strafrecht. [75] Daar kan dan nog aan worden toegevoegd dat inmiddels meer dan achttien maanden zijn verstreken nadat het wetsvoorstel voor advies is vrijgegeven. Niet alleen is het wetsvoorstel niet verder in procedure gebracht, maar sindsdien is ook geen wetsvoorstel bekend geworden dat voorziet in een soortgelijke regeling in het civiele recht. Dit terwijl Nederland begin 2009 het EHRM heeft laten weten dat – in zijn algemeenheid – een wettelijke regeling wordt voorbereid. [76] Inmiddels zijn we een redelijke termijn van tweeënhalf jaar verder! Ook valt op dat het wetsvoorstel een duidelijke keuze maakt voor een schadevergoeding en niet voor een meer optimale effective remedy. Art. 13 EVRM vereist een effective remedy tegen een overschrijding van de redelijke termijn. Het EHRM heeft bepaald [77] dat een rechtsmiddel effectief is, als daarmee bespoediging van de procedure kan worden bereikt, of wanneer schadevergoeding voor reeds plaatsgevonden schendingen kan
http://asdrm01/transformservice/Transform.aspx?xslcache=true&xsl=kluwer/kluwer.xsl&...
26-9-2014
O&A 2011/63
Page 7 of 11
worden geboden. Daarbij heeft het EHRM wel de voorkeur uitgesproken voor een juridisch instrument om procedures zo nodig te versnellen. Deze voorkeur [78] wordt zonder veel omhaal van woorden blijkens de toelichting bij het wetsvoorstel niet gevolgd. Argumenten voor en tegen worden niet gegeven, laat staan afgewogen. Daarbij lijkt een versnellingsregeling eerder en beter in een behoefte te voorzien dan vergoeding van (immateriële) schade achteraf. Wordt het niet eens tijd dat een volwassen rechtstaat als Nederland lering trekt uit andere rechtsstelsels, zoals het Oostenrijkse of het Italiaanse? In Oostenrijk kan een verzoek tot het versnellen van de procedure worden ingediend bij de talmende rechter en vervolgens bij de beroepsinstantie van die talmende rechter, die de lagere rechter kan bevelen uitspraak te doen. Als binnen vier weken aan het verzoek tegemoet wordt gekomen, wordt het verzoek geacht te zijn ingetrokken. Het Italiaanse stelsel lijkt sterk op het Oostenrijkse, met dien verstande dat daarnaast is voorzien in een vergoeding van de schade. [79] Kanttekening bij het Italiaanse stelsel is inmiddels wel dat de praktijk (wederom) weerbarstig is en geduld een schone zaak blijft. Daar staat tegenover dat in Nederland een principiële discussie over het al dan niet instellen van een redelijke termijnkamer binnen alle sectoren van de rechtbanken, op welke kamer een beroep kan worden gedaan in geval van schending van de redelijke termijn, nog immer niet is gevoerd. In de derde plaats biedt de verzoekschriftprocedure alleen een vergoeding van de immateriële schade. Uiteraard bestaat er ook een recht op vergoeding van de materiële schade, echter daarvoor zal, ook nadat het wetsvoorstel kracht van wet heeft gekregen, een aparte procedure moeten worden gevolgd. Achtergrond daarbij is dat immateriële schade door nadere structurering via de nog op te stellen AMvB geforfaiteerd kan worden en daarmee op eenvoudige, wel haast uniforme, wijze kan worden vastgesteld. Beoordeling van een verzoek tot vergoeding van de materiële schade zou (te) veel tijd in beslag nemen. Hoewel op zich de veronderstelling juist is dat het bepalen van de hoogte van de materiële vergoeding lastiger is dan die van de immateriële, laat dat onverlet dat wel de vraag mag worden gesteld of dan nog kan worden gesproken van een echte effective remedy; er zal een separate lange en dure weg moeten worden gevolgd om de materiële schade vergoed te krijgen. [80] Daar komt bij dat de bestuursrechter inmiddels toch ook wel voldoende geëquipeerd is om de omvang van een toe te kennen schadevergoeding vast te stellen en heel goed denkbaar is, nu het bestuursrecht ook bekend is met het systeem van tussenuitspraken, dat bij tussenuitspraken het geforfaiteerde immateriële schadebedrag, alsmede een eventueel voorschot op de materiële vergoeding wordt vastgesteld en toegekend. Vervolgens kan bij (eind)uitspraak in één keer en zo mogelijk gelijktijdig in de hoofdzaak uitspraak worden gedaan. Als wordt gesteld in de toelichting bij het wetsvoorstel dat het niet wenselijk is de creatieve constructie die in de jurisprudentie is gekozen om met behulp van art. 8:73 Awb te komen tot een beoordeling van de bestuursrechter of al dan niet sprake is van termijnoverschrijding en recht op schadevergoeding, te continueren, [81] lijkt een meer fundamentele aanpak ook hier aangewezen. Een halve oplossing is geen oplossing; waarbij dan nog onbesproken blijft dat het mogelijk is dat de civiele rechter reeds een uitspraak heeft gedaan over een (voorschot op) materiële vergoeding, voordat de bestuursrechter aan bod komt. Een omgekeerde situatie zal zich waarschijnlijk nog eerder voordoen. Het ligt voor de hand dat de rechter die zich moet uitlaten over de redelijke termijn en de te vergoeden schade zich richt tot de bestuursrechter, die zich over het algemeen als eerste over de redelijke termijn uitlaat, maar dat is op voorhand – zonder een wettelijke regeling – niet zonder meer gezegd. Dit lijkt een additionele reden om te komen tot één wettelijke regeling voor de (materiële en immateriële) schadevergoeding. In dit kader zou kunnen worden bezien of de voorgestelde systematiek voor schadevergoeding voor onrechtmatige besluiten, krachtens het wetsvoorstel ‘Wet nadeelcompensatie en schadevergoeding bij onrechtmatige besluiten’, wellicht ook hier toepassing verdient. [82] Bijvoorbeeld door, zeker tot een bepaalde hoogte, wel bij de bestuursrechter toekenning van een schadevergoeding mogelijk te maken. Dit klemt te meer, zo stelt de Nederlandse Orde van Belastingadviseurs (NOB), [83] voor fiscale renteschade, die eenvoudig kan worden vastgesteld. Hier lijkt in elk geval een separate procedure overbodig. 2.3 De (nog) onbekende factor en de belanghebbende
Een vierde kanttekening bij het wetsvoorstel is, dat zonder de AMvB niet duidelijk is of sprake zal zijn van een effective remedy. De verwachting is wel gewettigd dat de AMvB de jurisprudentie van het EHRM en die van de Nederlandse bestuursrechters zal reflecteren en – gelukkig – uniformiseren. Dat laatste is nu nog niet het geval. [84] Wel blijft het afwachten of de AMvB voldoende speelruimte geeft aan de bestuursrechter om te bepalen in het individuele geval wat de redelijke termijn is en welke de omvang van de schadevergoeding behoort te zijn. Hier strijden uniformisering en snelle besluitvorming om voorrang met de noodzaak om met de criteria van het EHRM in de hand te komen tot maatwerk. Wel is begrijpelijk dat uniformisering wordt nagestreefd bij AMvB; aanpassing van de criteria is dan sneller mogelijk dan bij een wet in formele zin. Een vijfde kanttekening is hoe om te gaan met (de kring van) belanghebbenden. Een ieder die een procedure heeft gevoerd en meent dat die procedure te lang heeft geduurd heeft recht op schadevergoeding; dit geldt voor direct-belanghebbenden, alsook derdebelanghebbenden. Daarbij komt dat, als het verzoekschrift wordt ingediend hangende de beroepsprocedure, de kring van belanghebbenden (ex art. 8:26 Awb) in hoger beroep
http://asdrm01/transformservice/Transform.aspx?xslcache=true&xsl=kluwer/kluwer.xsl&...
26-9-2014
O&A 2011/63
Page 8 of 11
nog weer anders kan zijn. Niet zelden is dus de kring van belanghebbenden niet direct duidelijk c.q. afgebakend, [85] en ook zal het zo zijn dat niet alle belanghebbenden op hetzelfde moment een verzoekschrift indienen. Hoe dan om te gaan met de in de AMvB te verwachten regel, afgeleid uit de jurisprudentie van het EHRM, [86] dat de hoogte van de vergoeding mag worden gematigd als er een groot aantal belanghebbenden is (vanuit de kennelijke gedachte dat gedeelde smart halve smart is)? Voorts is het ook afwachten hoe de AMvB omgaat met de immateriële schadevergoeding aan rechtspersonen. Die hebben anders dan natuurlijke personen krachtens de jurisprudentie van het EHRM geen forfaitair recht op vergoeding van de immateriële schade. [87] Verwacht mag worden dat daarin de lijn van de CRvB wordt gevolgd: [88] in beginsel een recht, maar schade wordt niet verondersteld. De omstandigheden van het geval spelen daarbij een rol zoals: de goede naam, onzekerheid bij het bepalen van de bedrijfsstrategie, verstoringen in de aansturing van het bedrijf en, zij het in mindere mate, de onzekerheid en het ongemak bij de leden van het management. Dit geldt conform de jurisprudentie van de CRvB ook voor andere organisaties en de overheid. Dat laatste is in het wetsvoorstel evenwel uitgesloten. Art. 8:96a, tweede lid, bepaalt dat expliciet. De vestzak-broekzakbenadering is hiervoor de reden. Hoe de zogeheten b-organen in deze visie passen is ongewis. 2.4 Verhouding tot andere wetten Tevens verdient de verhouding tot andere wetten de aandacht. Sedert 1 oktober 2009 is de Wet dwangsom en beroep bij niet tijdig beslissen (Wet dwangsom en direct beroep) van kracht. Deze wet heeft tot doel dat bestuursorganen tijdig beslissen. Het gaat daarbij om het in acht nemen door de bestuursorganen van de wettelijke beslistermijnen. Het wetsvoorstel heeft een geheel ander karakter, zodat moet worden vastgesteld dat beide wetten, met elk hun eigen procedures, in beginsel naast elkaar kunnen bestaan. Wel wordt in de toelichting bij het wetsvoorstel verondersteld, dat een immateriële vergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn door de bestuursrechter wordt gematigd, als sprake is van een termijnoverschrijding gerelateerd aan een procedure onder de Wet dwangsom en direct beroep; het feit dat een rechtzoekende zowel door het bestuursorgaan als door de bestuursrechter wordt gefrustreerd leidt kennelijk niet tot een verhevigd gevoel van frustratie, met dito recht op vergoeding van de immateriële schade? De Vereniging van Nederlandse Gemeenten [89] wijst in haar standpunt naar aanleiding van het wetsvoorstel op deze samenloop. De VNG wenst, zeker als het de bedoeling is met het wetsvoorstel (zie hiervoor over art. 8:96f) ook het bestuursorgaan mede te (kunnen) veroordelen, dat een verbeurde dwangsom in mindering wordt gebracht. De burger wordt anders twee keer gecompenseerd voor hetzelfde talmen. Achter deze opmerking schuilt een meer fundamenteel punt. Primair ziet het voorstel op immateriële compensatie voor talmende rechters, maar voor een oordeel over de redelijke termijn moet het gehele proces, van begin tot eind, worden beoordeeld; een langzame fase kan worden gecompenseerd door een snelle fase. Hoe zal hiermee worden omgesprongen? Compensatie tussen de bestuurlijke fase en de rechtelijke fase ligt voor de hand en roept tegelijkertijd complicaties op. Dit fundamentele punt lijkt niet te zijn onderkend. Ook is het wenselijk te kijken naar de verhouding tussen het wetsvoorstel en het wetsvoorstel ‘Wet nadeelcompensatie en schadevergoeding bij onrechtmatige besluiten’, welk voorstel ook de introductie met zich brengt van een verzoekschriftenprocedure voor vergoeding van schade ten gevolge van een besluit dat onrechtmatig is gebleken te zijn. Het gaat in dit wetsvoorstel dus om onrechtmatig handelen door het bestuursorgaan in de bestuurlijke fase, middels een besluit, maar ook vanwege het uitblijven van een besluit. Ook hier geldt dus dat beide wetsvoorstellen een geheel ander karakter hebben. Dit wetsvoorstel kan toch als voorbeeld dienen; het biedt een recht op vergoeding van materiële schade. Waarom kan dat met het wetsvoorstel niet? 3 Conclusie De bestuursrechters hebben met de hun beschikbare middelen het recht zo gebogen dat bij overschrijding van de redelijke termijn in ieder geval compensatie kan worden geboden. Harmonisatie tussen de verschillende rechtscolleges is gezocht, maar nog niet volledig aanwezig. Een daadwerkelijk versnellingsmiddel kunnen zij echter niet creëren. Hierbij moet niet vergeten worden dat de bestuursrechters van goede wil zijn en zelf de middelen inzetten die tot hun beschikking staan. Het fenomeen regiezitting wordt vaker toegepast, zaken kunnen en worden versneld behandeld met gebruikmaking van Afdeling 8.2.3 Awb en bij verzoeken om voorlopige voorziening kan, indien aan de voorwaarden wordt voldaan, worden kortgesloten middels art. 8:86 Awb. Procespartijen hebben hier zelf ook een belangrijke rol in door bijvoorbeeld een verzoek om voorlopige voorziening in te dienen of te verzoeken de zaak versneld te behandelen. Zoals uit de hiervoor opgenomen doorlooptijden blijkt, wordt het merendeel van de zaken ook ruimschoots op tijd afgehandeld. Het is echter aan de wetgever om te zorgen voor een optimale effective remedy in alle gevallen, zoals het EVRM eist. Het conceptwetsvoorstel Wet schadevergoeding bij overschrijding redelijke termijn is nog niet voldoende uitgekristalliseerd – mede door het ontbreken van de bijbehorende AMvB – om te beoordelen of de wetgever in zijn taak zal slagen. Vaststaat wel dat diverse losse eindjes en vervelende rafelrandjes in het huidige
http://asdrm01/transformservice/Transform.aspx?xslcache=true&xsl=kluwer/kluwer.xsl&...
26-9-2014
O&A 2011/63
Page 9 of 11
wetsvoorstel zitten. Bovendien ontbreekt het tot op heden aan een optimaal effectief middel voor de rechtzoekende om de rechter te bewegen met een uitspraak te komen. De wetgever is aan zet en moet een meer passende oplossing aanreiken aan de (bestuurs)rechter, om te voorkomen dat goed bedoelende (bestuurs)rechters met gewrongen constructies de rechtzoekende de helpende hand moeten reiken. Daarbij moet evenwel, in ieder geval wat betreft de uitvoering, de finale geschilbeslechting niet uit het oog worden verloren. Het behalen van de redelijke termijn dient niet een op zichzelf staand doel te worden. Indien bijvoorbeeld door een tussenuitspraak (bestuurlijke lus) de gerechtelijke fase langer kan duren maar het geschil eerder definitief kan worden beslecht, dan dient de finale geschilbeslechting de voorkeur te verdienen. Wij vertrouwen erop dat rechters het tot hun beschikking staande instrumentarium zullen blijven inzetten, zonder zich blind te staren op de redelijke termijn. Dit dient ook politiek draagvlak te krijgen. Echter, gezien de huidige ruime termijnen die als ‘redelijk’ worden gezien gaan we ervan uit dat een rechter niet snel voor een dergelijk dilemma komt te staan. Door een goede rechterlijke organisatie (en, zoals altijd, voldoende beschikbaar geld) moet ook met een tussenuitspraak de redelijke termijn kunnen worden behaald. Voetnoten [1] [2] [3] [4] [5] [6] [7] [8] [9] [10]
[11] [12] [13] [14] [15] [16] [17] [18] [19] [20] [21] [22] [23] [24] [25] [26]
Aaldert ten Veen is partner Bestuurs- en Omgevingsrecht bij Stibbe advocaten en docent Omgevingsrecht aan de Universiteit Leiden. Anna Collignon is medewerker Bestuursen Omgevingsrecht bij Stibbe advocaten. Dit artikel is afgesloten op 18 juli 2011. EHRM 14 mei 2002, Meulendijks t. Nederland, EHRC 2002/50. EHRM 3 oktober 2002, Göcer t. Nederland, AB 2003/110, m.nt. FP. EHRM 26 oktober 2000, NJCM-Bulletin 2001, p. 71, m.nt. Barkhuysen. EHRM 11 september 2002, EHRC 2002/92, m.nt. Jansen. Art. 35 EVRM. EHRM 19 april 2007, EHRC 2007/82, Eskelinen t. Finland, m.nt. Geurink en NJ 2007/375 , m.nt. Alkema. EHRM 5 oktober 2000, Maaoiua t. Frankrijk, NJ 2002/424 . ABRvS 3 december 2008, AB 2009/70 , m.nt. Barkhuysen en Van Emmerik. Het Hof Den Haag heeft deze lijn ook gevolgd: Hof Den Haag 19 april 2011, LJN BQ4373, en Hof Den Haag 24 mei 2011, LJN BQ7118. HR 10 juni 2011, LJN BO5080. Zie voor de vaste EHRM-jurisprudentie waaruit volgt dat art. 6 EVRM niet van toepassing is op belastinggeschillen o.a. EHRM 12 juli 2001, NJ 2004/435 m.nt. Alkema ( Ferrazzini t. Italië). ABRvS 14 juli 2010, LJN BN1146. Als er sprake is van een zaak tussen bestuursorganen die deel uitmaken van dezelfde rechtspersoon, dan bestaat er geen aanleiding tot inwilligen van een verzoek om schadevergoeding: ABRvS 12 mei 2010, JB 2010/213. ABRvS 9 februari 2011, LJN BP3701. Deze uitspraak zag op de situatie dat het besluit was voorbereid met de – grotendeels met de huidige Afdeling 3.4 Awb vergelijkbare – procedure van Afdeling 3.5Awb oud. Ingevolge art. 6:13 Awb. ABRvS 24 december 2008, LJN BG8306. ABRvS 28 mei 2008, LJN BD2637. CRvB 4 mei 2010, USZ 2010/223. HR 9 april 2010, AB 2010/266 en CRvB 9 april 2009, AB 2010/267; ABRvS 30 juni 2010, LJN BM9704. EHRM 27 juni 2000, AB 2001/86 ( Frydlender t. Frankrijk); EHRM 29 maart 2006, AB 2006/294 ( Scordino t. Italië). ABRvS 24 december 2008, LJN BG8313 en CRvB 28 augustus 2008, LJN BE9745, in navolging van HR 19 december 2008, AB 2009/230 . Bijvoorbeeld vanwege een prejudiciële procedure: CRvB 9 april 2009, LJN BI2179. CRvB 26 januari 2009, JB 2009/66 m.nt. Barkhuysen en Van Emmerik en ook: CRvB 9 februari 2009, LJN BH2421 en CRvB 25 maart 2009, LJN BH9991. ABRvS 24 december 2008, JB 2009/42, m.nt. Albers en ABRvS 17 april 2009, LJN BI2283. ABRvS 24 december 2008, LJN BG8294, ABRvS 4 maart 2009, LJN BH 4667. CRvB 12 november 2008, LJN BG5163 en CRvB 26 januari 2009, JB 2009/66, m.nt. Barkhuysen en Van Emmerik. Zie de bespreking van Barkhuysen en Van Ettekoven van voorgaande uitspraken in: T. Barkhuysen en B.J. van Ettekoven, ‘De compensatie voor schending van de redelijke termijn van art. 6 EVRM door de bestuursrechter’, NTB 2009/6, p. 129- 141. Hof Den Haag 24 februari 2009, LJN BH4212. CBB 8 september 2010, AB 2010/264 . In procedure over een hertaxatie op grond van de Gezondheids- en welzijnswet voor dieren gaat het CBB uit van vier jaar door ook één jaar te tellen voor de totstandkoming van het besluit: CBB 3 maart 2009, AB 2009/304 .
http://asdrm01/transformservice/Transform.aspx?xslcache=true&xsl=kluwer/kluwer.xsl&...
26-9-2014
O&A 2011/63
Page 10 of 11
[27] ABRvS 16 december 2009, JB 2010/32. ABRvS 17 maart 2010, LJN BL7829. [28] ABRvS 4 juni 2008, AB 2008/229 m.nt. Widdershoven. O.a. ABRvS 10 februari 2010, AB 2010/340 . Overigens zijn ons alleen uitspraken in punitieve zaken [29] bekend waarin deze uitzondering werd aangenomen. [30] CRvB 29 april 2004, LJN AO8650. [31] CRvB 3 januari 2008, AB 2008/211 , m.nt. Jansen. CRvB 25 maart 2009, LJN BH9991 en CRvB 8 april 2005, LJN AT4151. Ook: ABRvS 14 juli 2010, LJN [32] BN1146. [33] ABRvS 4 maart 2009, JB 2009/82. [34] ABRvS 3 juni 2009, AB 2009/249 , m.nt. Wenders. [35] Zie www.raadvanstate.nl. De hierna genoemde cijfers zijn allemaal uit dat jaarverslag afkomstig. [36] M.u.v. vreemdelingenzaken. [37] Te vinden via www.rechtspraak.nl. [38] Jaarverslag 2010, te vinden via www.rechtspraak.nl. [39] Art. 1.6 lid 4 Crisis- en herstelwet. [40] Zie www.raadvanstate.nl onder ‘onze werkwijze’. [41] Via art. 46 en 49 Wet op de Raad van State ook van toepassing bij de ABRvS. [42] Art. 1.6 lid 1 Crisis- en herstelwet. [43] Nieuwsbericht ABRvS ‘Afhandeling Crisis- en herstelwetzaken’ d.d. 18 mei 2011, zie www.raadvanstate.nl. [44] Art. 8.2 lid 3 Wet ruimtelijke ordening. Art. 25b lid 1 Tracéwet. In het tweede lid is een verlengingsmogelijkheid opgenomen van maximaal drie [45] maanden. Art. 20.1 lid 2 Wet milieubeheer. Deze termijn geldt overigens niet meer voor milieuvergunningen die onder [46] de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) vallen. Zie voor de overige uitzonderingen art. 20.1 lid 1 Wet milieubeheer. [47] Art. 25b lid 3 Tracéwet. [48] Art. 8.3 lid 2 Wet ruimtelijke ordening. [49] Art. 44 lid 4 Huisvestingswet. [50] EHRM 14 mei 2002, Meulendijks t. Nederland, EHRC 2002/50. [51] EHRM 3 oktober 2002, Göcer t. Nederland, AB 2003/110, m.nt. FP. ABRvS 9 juli 2003, JB 2003/254, m.nt. Jansen, ABRvS 15 december 2004, LJN AR7569 en ABRvS 29 [52] januari 2005, LJN AT8446. [53] CRvB 4 juli 2003, JB 2003/249. ABRvS 4 juni 2008, AB 2008/229 , m.nt. Widdershoven, JB 2008/146, m.nt. Jansen en USZ 2008/211, [54] m.nt. Barkhuysen en Van Emmerik. Thans Ministerie van Veiligheid en Justitie. Als alleen een overschrijding van de redelijke termijn door de [55] ABRvS aan de orde is, wordt de Staat vertegenwoordigd door de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties (art. 21 lid 6 Comptabiliteitswet). CRvB 11 juli 2008, AB 2008/241 , m.nt. Widdershoven en USZ 2008/238, m.nt. Barkhuysen en Van [56] Emmerik en CBB 3 maart 2009, LJN BH6281. [57] Stcrt. 29 april 2009, nr. 81. [58] Eén schaap is al over de dam: Rb. Utrecht 3 maart 2009, LJN BH8652. Zie o.a. HR 22 oktober 2010, JB 2010/249. De Hoge Raad oordeelt dat termijnoverschrijding niet valt onder [59] de formele rechtskracht. [60] HR 3 december 1971, NJ 1972/137 , m.nt. Scholten. [61] Hof Den Haag 24 februari 2009, LJN BH4212. [62] EHRM 10 november 2004, AB 2005/257 , m.nt. Barkhuysen. [63] EHRM 29 maart 2006, AB 2006/294 , m.nt. Barkhuysen en Van Emmerik. [64] Zie ook HR 19 december 2008, AB 2009/230 , m.nt. Jansen. HR 19 december 2008, AB 2009/230 ; ABRvS 7 april 2010, LJN BM0226; ABRvS 10 maart 2010, LJN [65] BL7033. [66] HR 19 december 2008, AB 2009/230 , en CRvB 28 augustus 2008, LJN BE9745. [67] CBB 18 november 2010, JB 2011/55.
http://asdrm01/transformservice/Transform.aspx?xslcache=true&xsl=kluwer/kluwer.xsl&...
26-9-2014
O&A 2011/63
[68]
[69] [70] [71] [72] [73] [74] [75] [76] [77] [78] [79] [80] [81] [82] [83] [84] [85] [86] [87] [88] [89]
Page 11 of 11
ABRvS 24 december 2008, JB 2009/42, m.nt. Albers, CRvB 26 januari 2009, JB 2009/66 m.nt. Barkhuysen en Van Emmerik, CBB 3 maart 2009, LJN BH6281, en Hof Den Haag 19 april 2011, LJN BQ4373. Het Hof Den Haag ging overigens eerst uit van € 1.250 per jaar (Hof Den Haag 24 februari 2009, LJN BH4212), maar in de hiervoor genoemde uitspraak en in een uitspraak van 24 mei 2011, LJN BQ7118, sluit het Hof aan bij de lijn van de ABRvS van € 500 per half jaar. ABRvS 24 december 2008, LJN BG8313 en CRvB 26 januari 2009, JB 2009/66, m.nt. Barkhuysen en Van Emmerik. In de Ameland II-uitspraak (ABRvS 24 december 2008, o.a. USZ 2009/75 m.nt. Barkhuysen en Van Emmerik) werd wel eerder over de redelijke termijn beslist dan over de hoofdzaak. EHRM 22 oktober 2007, NJ 2008/443 . Zie brief Raad voor de rechtspraak van 13 augustus 2010. Zie ook de brief van de Nederlandse Vereniging voor Rechtspraak van 27 mei 2010. ABRvS 3 december 2008, LJN BG5910 en HR 10 juni 2011, LJN B05087, LJN B05046 en LJN B05080. De Raad voor de rechtspraak plaatst daar terecht ook kanttekeningen bij. EHRM 3 maart 2009, Voorhuis t. Nederland, appl. nr. 28692/06. EHRM 11 september 2002, EHRC 2002, 92, m.nt. Jansen. Zie ook o.a. T. Barkhuysen onder CRvB 13 juli 2004, USZ 2004/307 en Barkhuysen en Van Ettekoven 2009, p. 129-141. Zie T. Barkhuysen en A.M.L. Jansen, ‘Actuele ontwikkelingen in de redelijke termijnjurisprudentie: over Nederlandse termijnoverschrijdingen en ontbrekende nationale rechtsmiddelen’, NJCM-Bulletin 2003/5, p. 586 e.v. De Raad voor de rechtspraak legt zich hier voetstoots bij neer; zie de brief 13 augustus 2010. Zie voor deze constructie hiervoor onder 1.4. De kanttekeningen die bij dit voorstel kunnen worden geplaatst, worden in dit verband niet behandeld. Zie brief van 31 mei 2010. Zie hiervoor onder 1.2. De Nederlandse Vereniging van Rechtspraak wijst in dit verband nog op de vraag of gezinsleden, erfgenamen en/ of individuele leden van bijvoorbeeld een vereniging ook als belanghebbende gelden, dan wel geacht worden civielrechtelijk te procederen. EHRM 15 februari 2008, appl. nr. 27278/03. EHRM 6 april 2000, appl. nr. 35382/97; zie ook r.o. 2.9.4. ABRvS 4 maart 2009, nr. 200803215/1. CRvB 22 december 2005, LJN AU8937. Brief van 21 juni 2010, kenmerk ECGR/U 201001273.
copyright Kluwer last update: 2011-12-05
http://asdrm01/transformservice/Transform.aspx?xslcache=true&xsl=kluwer/kluwer.xsl&...
26-9-2014