DE ZIEKTE Je ziet een kuiltje, je voelt een bultje, angst kruipt langzaam in je lijf. Je huilt een beetje tegen iemand aan die het niet begrijpt. Je zit aan de balie en het hoofd van het lab komt eraan te pas. Je wordt tussen de afspraken ingeschoven. 'Korte termijn' staat op de kaart. Meestal heb je een boek bij je maar nu niet. Mensen in rolstoelen, het dossier op schoot, even terzijde gezet. Bedden met hoge koepels, een vaal gezicht boven de witte sprei. Af en aan geloop door de gang. Je denkt: het kan niet dat hij mij juist op dit moment in de steek laat, kwaad blijft om een onnozele woordenwisseling. Je belt hem op. Na vier keer rinkelen zijn door het antwoordapparaat vervormde boodschap. Je draait je hoofd uit je nek voor het schermpje met de echografie. Daar is het, je knobbeltje, anderhalve centimeter. 's Nachts lig je wakker. Ineens geloof je in geesten. Ze vallen op je lichaam, zwart en nevelig, en houden het in hun ban. Stiekem, sluipend hebben ze je dat knobbeltje bezorgd. Je belt hem op. Hij wordt met moeite wakker. Natuurlijk, hij zal met je meegaan naar het ziekenhuis en op je wachten. Het 'maar' blijft in de lucht hangen, want je wilt jezelf beschermen, niet nog meer worden gekwetst. Hij wil je ook wel anijsblokjes brengen of een fles wijn ... Hij heeft je een brief - 1 -
geschreven, 'per post ja'. Die moet je eerst maar lezen als je wilt. Je wilt niet. Er zal in staan dat jij schizofreen bent en dat hij edelmoedig is en je niet alleen zal laten met een vreselijke ziekte. En ook dat hij zich terugtrekt van de nauwelijks begonnen relatietherapie omdat hem niks mankeert. Je hoeft er niet helderziend voor te zijn om dat te weten. Met wie kan ik erover praten? Wie ziet het oortje altijd, hoe het kopje ook staat? Ik ben alleen. Als ik zeker weet dat ik kanker heb, bel ik Leo weer. Ik zeg het in zijn antwoordapparaat. Hoe vertel ik het mijn zoon? Hij zal om half één opbellen. Hij belt om vijf voor twaalf. 'Kom maar even hier naar toe.' 'Is het mis?' Ik reken uit hoe lang ik nog leef, tijd genoeg om afscheid te nemen. Mijn zoon wil alles voor mij doen. Leo wil alles voor mij doen. Hij slaapt nu voortaan als een blok naast mij, zwetend warm. Hij wil foto's maken van mijn borsten, als een hommage. Ik word er niet boos om, het is zijn beleving. Maar op die manier heb ik er nog niet aan gedacht, alleen in theorie het litteken aanvaard, als een amazone. De boekjes met de walgelijke reconstructies. Nee! 'Vijf bij acht,' zegt de chirurg, dat haalt hij eruit. 'Christus dan houd ik niet veel over.' 'Niet zeuren, we maken er iets moois van.' Het vonnis is in drie dagen geveld. Het lijken drie weken. Ik kijk uit het keukenraam. De bomen zijn kaal geworden. - 2 -
Een operatiedag stuurt het tijdsbesef in de war. Voorlopig maar een zorg: stil liggen en niet overgeven. Als de chirurg binnenkomt zie ik het al aan zijn gezicht: hij is bang voor metastasen. Kans van één op drie op overleven, bestraling en een half jaar chemotherapie. 'Ellende,' zegt hij eerlijk. Mensen om mij heen, troost. Ik ben moe. Ik heb mijn borst nog en de gevoelszenuwen doen het aardig. Ik kan mezelf wassen, de drains in een plastic zak aan de arm. Vier dagen later de overlevingskansen ineens vijfentachtig procent! De oksel toch 'schoon'! Ik ben dus weer een gewoon mens. En al sterk genoeg om de chirurg over het voeteneind te trekken en hem in zijn dikke nek te kussen. Het is al over zessen maar hij wilde het mij meteen vertellen. Ik lag de brochure over chemotherapie te lezen. Hij trok hem mij uit handen en smeet hem in de hoek: 'Hoeft niet.' O God, van een doodzieke ben ik een bijna genezen mens. Alleen intensieve uitwendige en inwendige bestraling, want mijn kanker is een 'agressieve mieter'. Ik ben gelukkig. Ik heb nog nooit zoveel van Leo gehouden. Hij komt elke dag, belt op en stuurt foto's van ons, onze herinneringen. Mijn zoon komt ook elke dag, zelfs met hoge koorts. Hij waakt over mij, vertrouwt de herstelde relatie niet erg. Hij regelt het bezoek en vreet mijn boterhammen op. - 3 -
Wat is het dat ik beleefde? Er was een gat in de kosmos, een open plek, ik zou eruit vallen. Langzamerhand zou ik afscheid nemen. Nu zat ik nog als een heldin in bed, maar straks? De strategie lag al voor de hand: belang blijven stellen in de anderen en hun dagelijkse beslommeringen. Hun probleem zou zijn 'leven', het mijne 'dood'. Euthanasie. Ik zou lid worden van de kankerclub. Loopgravenhumor. Lachen lucht op, ook als het voelt als kotsen uit je tenen. Intussen had ik alles gelezen, was ik van alles te weten gekomen. Ik had het onder ogen gezien, ik was niet meer bang. Doodgaan is ook leven. De zon scheen op het gordijn en op de muur. Ik was niet ongelukkig, niet bedroefd, ik leefde alleen maar verschrikkelijk diep. Ik had bedreigende dromen maar ik vergat ze onmiddellijk. Ik moet er niet meer over praten. Ik heb teveel bezoek, de mensen zijn geschrokken. De telefoon naast mijn bed rinkelt te vaak. Ik kan niet slapen. Ik zie de gezichten boven de operatietafel, niet duidelijk maar toch. Mijn buurvrouw slaapt te veel, dag en nacht. Af en toe sleept ze zich klagend naar de wc. Een drankzuchtige diabetica. Bij het avondeten is een ei. Dat ze niet mag hebben. Ze verstopt het bij de verboden appelbol. Soms ineens dat monotone geluid van haar: 'Ik vind je lief.' Ik ben bang voor haar, vooral 's nachts, bang dat ze met een aanval - 4 -
van verschrikkelijke razernij ontwaakt uit haar dofheid, bang dat ze mij dan te grazen neemt omdat ik zo levend ben, borstkanker of niet. Maar het wordt weer ochtend, ik hoor het getik van een ei op de bordrand. Ik besef hoe geweldig het is te leven en je druk te maken over kleine dingen. Op een dag is iedereen in het ziekenhuis nog zieker. Iets met het eten. De helft van de verpleegkundigen gaat naar huis. Ik kots tot er niets meer is. Ik ben zieker dan na de operatie. Als Leo opbelt, zeg ik: 'Kom alsjeblieft.' Hij zit naast mijn bed en leest de krant bij gedempt licht. 'Je ogen, denk om je ogen.' 'Geen zorgen om mij,' antwoordt hij ferm. Ik spiraleer het diepe weer in en als ik bovenkom, zit hij nadenkend in zijn neus te peuteren. Ik voel me veilig. Als Leo de deur voorzichtig opendoet, probeer ik juist mijn rechterarm omhoog te strekken. 'Zielig hè?' 'Ja,' zegt hij ernstig, 'dat is zielig.' Hij pakt mij goed in want het is koud. Als ik thuis de trap oploop, trillen mijn benen. Ik wil zelf koken maar halverwege val ik uitgeput op de bank. Leo drinkt weer eens te veel, hij zoekt ruzie. Hij wordt net zo kwaad als altijd. Ik snap niet dat ik overeind blijf maar ineens staan we in de gang tegen elkaar te schreeuwen. De volgende dag ligt er weer een uitmaakbrief op de mat. Gelukkig weet ik nog niet dat het deze - 5 -
keer voorgoed is, en kan ik denken: hij komt wel weer terug, die idioot. Ik doe de oefeningen. Na een kwartier ben ik doodop. Na vijf dagen gaat het iets beter, maar dan juist word ik verdrietig. Het gaat zo langzaam met al die gekneusde zenuwen en spieren, en in mijn oksel een lymfezwelling zo groot als een ei. Ik kruip met mijn ellebogen langs de muur omhoog. Later blijkt dat ik te ver ben gegaan. Mijn rechterkant voelt als strakgespannen elastiek dat dreigt te knappen als ik vandaag doe wat ik gisteren kon. Ik bel de psychologe van de afgekapte relatietherapie, en ik begrijp: kanker hebben, is eigen schuld, dikke bult. Ik moet mijn witte bloedlichaampjes naar de plaats des onheils sturen. 'Er is zeker een periode van grote stress aan voorafgegaan,' zegt ze vermanend. Dan komt de uitwendige bestraling. Het stekelvarken is een apparaat met uitschuifbare pinnen om de te bestralen vlakken op het lichaam uit te zetten. Of ik die naam niet grappig vind, vraagt de laborant terwijl hij met paarsblauwe inkt dikke strepen en kruisen zet. De inkt geeft af. Ik voel mij inderdaad een varken. Maar mijn zoon is trots op me zoals ik daar zit met mijn rechte rug. Ik mag vriend Jan altijd bellen, al is het midden in de nacht. Ik probeer het. Geen gehoor. Er zijn erger dingen, zeg ik tegen mezelf. Ik droom dat er vocht uit mijn tepels - 6 -
komt, ze vallen eraf. Help! Wie helpt mij! Waar is iedereen! Het regent al weken. Steeds meer mensen blijven weg. Ik schrijf een goeie vriendin: laat iets van je horen, jij weet wat het is, ik wil niet in de kankerclub, ik wil steun van mijn vriendinnen. Ik hoor er niets op, het is kersttijd. Leo loopt fluitend langs, zijn jas zwiert om hem heen. Zou hij nu al een andere vriendin hebben? Mijn zoon blijft over. Hij gaat mee voor de eerste bestraling. In het kleedhokje zijn we allebei draaierig. De sociaalverpleegkundige informeert hoe het gaat met de organisatie van mijn eigen hulptroepen. 'Hulptroepen? An me hoela!' De enige mensen die ik nog zie, zijn die op mijn werk. Want ik ben alweer halve dagen bezig. Ik durf niet met mijn rug naar de openstaande deur te slapen. Ik doe de deur op slot. Als ik ben opgestaan, wil ik weer naar bed en toch ook niet. Mijn wil drijft me voort. Op Oudejaarsavond ben ik alleen. Nu heb ik het zelf gewild. Ik zit met blote borsten. De laborant had wel opgemerkt dat mijn huid de inkt niet verdroeg, maar er toch weer nieuwe opgekledderd. Ik zag de ontvelling pas toen ik weer eens gewoon een beha aan wilde trekken. Het jeukt verschrikkelijk. Ik ben niet verdrietig. Ik ben woedend. Ik maak een afspraak met de kankerpsycholoog die zelf te strak in zijn vel zit, dus bel ik weer af. Ik lig als vastgelijmd in mijn bed, zo moe ben ik en toch - 7 -
word ik elk half uur wakker. Nu heb ik het licht in de gang laten branden en ik blijf daar met mijn gezicht naar toe liggen. De angst is totaal. Ik wil deze eenzaamheid niet. Ik werk een paar uur en ik kook, basta. Ik ga niet meer op de fiets naar de radiotherapie maar met een taxi. En ervaar dat als luxe. Ik loop nog steeds te hard. Mijn zoon die nu weer meegaat, zegt dat hij de tijd niet krijgt om de massieve bunkerdeur voor me open te doen. De laatste uitwendige bestraling. Ik ben zowaar vrolijk! Er is een jongetje in de speelhoek. Hij speelt niet. Hij staat daar maar en neemt mijn zoon en mij om beurten op. Ik ga bij hem op de grond zitten, ik, die helemaal niet speciaal van kleine kinderen houd. Hij heeft ronde bruine ogen. Zijn achterwerkje staat wat scheef. Hij duwt me een krijtje in handen. Kan hij niet praten? Ik kan niet tekenen, ik schaam me. Dan roept zijn moeder en zijn ouwelijk gezichtje breekt open in een stralende lach. Als ik klaar ben, zie ik hem weer, op de arm van een laborant. Hij klemt zich geluidloos vast aan de deurpost. Hij wil niet in de loden ruimte. Ik zeg tegen iemand in witte jas dat ik bij het kind zou gaan liggen als ik zijn moeder was. De witte jas zegt dat dat niet mag en dat ze kleine kinderen vastbinden. Nu de inwendige bestraling nog. Zeven holle naalden worden dwars door mijn borst gestoken. Daar komt - 8 -
irridium in. Ik word wakker uit de narcose en ik huil. Ik wil de hand die ik heb gezocht niet loslaten. De hand heeft geen tijd. Het ligt hier vol mensen. Ik huil die dag veel. Niemand heeft er last van, niemand komt mij troosten. De kamer heeft loden wanden. Er staat een loden 'schort' naast mijn bed. Ik ben misselijk, niet zo erg. Misschien gaat het wel goed deze keer. Eindelijk brengt iemand iets te eten. Ze kijkt mij niet aan, schiet snel weer weg. Bruine boterhammen. Ik eet ze maar op want de intercom werkt niet. 's Nachts kots ik ze uit en nog veel meer. Ik begrijp niet waar het vandaan komt. Ik heb het koud. Ik voel me oud. Ik moet hier zestig uur blijven. De volgende dag vecht ik verder. De sociaalverpleegkundige komt een ogenblikje informeren. 'Prachtig weer hè? 'zegt ze vanachter de loden wand. Mijn zoon komt binnen. Die durft! Hij kan er niet tegen mijn kleine hoofdje vanuit de gang aan de overkant te zien. Nu moet hij toch gaan, weg uit de stralingszone waarvan het centrum in mijn borst zit. Ik zet de televisie aan die op een schap in de hoek staat. Ik stoot mijn kop open. Godverdomme! Ze zeggen dat ik genezen ben, voor negentig procent. Ik geloof het. Ik barst van de energie. Ik geniet van alles. Ik geniet zelfs als ik verdriet heb. Ik leef! - 9 -
- 10 -