HET VOORWOORD VAN BART MOEYAERT VOOR VLEES IS HET MOOISTE EEN BLOEMLEZING GEDICHTEN OVER HET LICHAAM FOTO’S VAN ELISABETH BROEKAERT IN 2007 VERSCHENEN BIJ UITGEVERIJ DAVIDSFONDS EN UITGEVERIJ QUERIDO
We zijn gezegend met een lichaam dat er in grote lijnen hetzelfde uitziet als dat van de buurvrouw of de kruidenier. We hebben armen en benen, een hart en nieren, een penis of een vagina. Daar is niets ophefmakends aan, en toch ligt het onderwerp gevoelig. Veertig jaar na de seksuele revolutie kan het nog af en toe gaan waaien, omdat een toneelgezelschap een vrouw en een meloen op één affiche bij elkaar brengt, of omdat een zangeres ergens op een podium te enthousiast met haar bovenlijf heeft geschud, zodat er een en ander is losgeraakt. Het blijft merkwaardig dat iets wat mannen en vrouwen verenigt, het lichaam, voor verdeelde en zelfs extreme reacties zorgt. De Griekse filosoof Crates zou de krant hebben gehaald, als hij niet in de vierde eeuw voor Christus, maar in bijvoorbeeld 1962 of 1970 of 2008 had geleefd. Hij was ervan doordrongen dat mensen echt niets hadden of deden waarover ze zich hoefden te schamen, en bijgevolg bedreef hij met zijn vrouw Hipparchia op de trappen van de tempel de liefde, kwestie van het goede voorbeeld te geven. Crates was een leerling van Diogenes van Sinope, de man die met zijn hond in een kruik woonde, en overdag met een lantaarn op zoek ging naar een mens — een echte. Alexander de Grote zou een lange reis hebben ondernomen om Diogenes te ontmoeten. Toen ze elkaar troffen zei de veldheer tegen de wijsgeer: ‘Als ik Alexander niet was, zou ik Diogenes willen zijn.’ Diogenes’ antwoord was eenvoudig: ‘Als ik Diogenes niet was, zou ik ook Diogenes willen zijn.’ Misschien ligt in dat antwoord ook het antwoord op de vraag waarom het naakte lichaam de gemoederen verhit. Houdt iedereen voldoende van zichzelf, met alle fouten en gebreken? Tot pakweg mijn twintigste had ik bij wijze van spreken
iedereen willen zijn, zolang het maar mezelf niet was. Pas vanaf mijn twintigste heb ik van mezelf, of als u wil van mijn eigen lichaam leren houden, en het is bekend dat het moeilijk is om van een ander te houden als een mens geen hoge pet op heeft van zichzelf. Misschien is het bloot van een ander dan moeilijk te verdragen, om niet te zeggen onverdraaglijk. In december 1999 belde een vrouw me op. Ze verwees naar een stuk in Humo, waarin aan tien schrijvers was gevraagd wat zij naar de volgende eeuw zouden meenemen. Het was haar opgevallen dat ik de enige was die een fotoboek meenam naar het jaar 2000. Of ik dat meende, vroeg ze. En of ik ook meende wat ik over fotografen zei — dat de bekendheid van een naam er voor mij weinig toe deed, het was het werk zelf dat me moest bijblijven. Viel ik echt voor de foto’s van Hervé Guibert, die meer schrijver was dan fotograaf, en lieten de glamourfoto’s van bijvoorbeeld Newton of Leibovitz me zo goed als koud, koud genoeg om ze achter te laten in de Twintigste Eeuw? Omdat ik de vrouw niet kende, en haar vraag verbazend vond, zweeg ik. Ik vertelde haar niet waarom ik voor Guiberts foto’s viel (ze zijn tactiel), ik vertelde haar niet dat ik evengoed troost vond in het harde, onverhullende werk van Nan Goldin, en erg moest glimlachen om de tragiek in de realistische foto’s van Martin Parr. Goed, zei ze. En of ik eens naar haar werk wilde kijken: in het voorjaar van 2000 zou haar eerste fotoboek verschijnen, en er kwam ook een expositie van haar werk in het Museum voor Fotografie in Antwerpen. Ze wilde het nieuwe millennium graag beginnen met teksten van mij bij de foto’s in haar fotoboek. Goed, zei ik, en ik deed zoals zij: ik smeerde geen stroop, ik smukte niks op, ik was niet vriendelijker dan nodig. Ik zei dat ik haar een kwartier kon zien. Elisabeth Broekaert en ik ontmoetten elkaar op een van de drukste dagen op de Boekenbeurs in Antwerpen en gingen koffie drinken in de lawaaierige cafétaria. De plek was wat hij was. Onversierd. Toen de maquette van het boek uit het kartonnen kaft kwam, stokte mijn adem. De foto die voor me lag mepte me in het gezicht. De titel van het boek in wording bleek Let’s stick together. Omdat de titel van mijn pasverschenen boek Het is de liefde die we niet begrijpen was, en al het leed en het geluk dat met liefde gepaard kon gaan nog aan mijn ribben kleefde, leek het alsof die twee titels familie van elkaar waren. Ik zei dat ik een tijdje wilde zwijgen en kijken, en Elisabeth, die niks verpakte en niks verbloemde, zei dat haar dat beviel.
Ik bladerde en vergat de drukte, het gebrek aan frisse lucht, de volle asbakken, het feit dat wij daar zaten. De foto’s gaven een beeld van huwelijkstradities en de rituelen die erbij horen. Er werd niet gelogen. Met respect voor elk huwelijkspaar lieten de foto’s zien dat een mooi pak of een dure trouwjurk niets verhult. Bij de een verraadden de ogen hoe het volgens hem zou aflopen, bij de ander trok een mondhoek, of er was één en al blijdschap, een aarzelende glimlach, een wenkbrauw die gefronst werd. Maar dan nog dacht ik: ik zie wat ik wil zien. Toen ik het boek uithad, bladerde ik terug, en bekeek de foto’s opnieuw. Ik zei plompverloren, zonder dat ik erover had nagedacht, dat ik bij de foto’s gedichten zag, gedichten en niks anders. Gedichten verhullen en onthullen, net als de foto’s deden. Elisabeth knikte. Zij was op haar manier met de liefde bezig geweest, ik op mijn manier, en het was alsof we dat van elkaar wisten. Hoe we de mensheid bekeken verschilde in wezen niet veel. We registreerden. We ontdeden de wereld van hun franjes, maar we waren niet blind voor esthetiek. In het voorjaar van 2000 opende de tentoonstelling in het Museum voor Fotografie in Antwerpen. Let’s stick together werd een Geheimtip. Zes jaar later liet Elisabeth me weer work in progress zien: een reeks portretten van naakte mensen in hun interieur. Scherper nog dan toen de geportretteerden bruiloftskleren droegen, zag ik hoe Elisabeth weer die condition humaine wist vast te leggen, die kwetsbaarheid, die vraag op ieders lippen: wat doe ik hier? Maar vóór ik dat besefte, vóór ik hoorde hoe die portretten mij deze vraag stelden, vóór ik de waarheid van Gerrit Komrij erin hoorde — de prachtige regel ‘Alle vlees is als gras’ — had ik met de foto’s allang gedaan wat ieder mens in mijn plaats zou doen, omdat we nu eenmaal zo in elkaar zitten. Ik had bloot bekeken, vergeleken, beoordeeld. Bij mijn eerste indruk had ik tweederangsgedachten gehad. Echt vriendelijk is de wereld nooit geweest voor lichamen. Als ze beantwoorden aan een norm — jong, strak, fris — worden ze in de armen gesloten. Het beeld dat we van het ideale lichaam krijgen is al eeuwenlang vertekend. Titiaan heeft een doek geschilderd dat The Three Ages of Man heet. De vertederende, jonge jongens slapen in onschuld en worden door een engel voor het kwaad behoed. De zelfzekere man heeft met een vrouw vandoen en kan nauwelijks zijn ogen van haar afhouden. De bejaarde zit als een geslagen hond met gebogen hoofd en twee schedels op schoot te wachten op wat komt. Zo gaat het in het leven van de man: hij krijgt het
gezelschap van achtereenvolgens de onschuld, de verleiding en de dood, dat mag duidelijk zijn, en in de zestiende eeuw spraken de verhoudingen verder al voor zich: de jongetjes en de gespierde man zitten op de voorgrond, de bejaarde valt als laatste op, als een vlek op het behang. Niet alleen de leeftijd speelt een rol, er zijn ook de voortdurend bijgestuurde schoonheidsregels, en dat veranderlijke schoonheidsideaal zorgt ervoor dat we met gemak of juist moeizaam van onszelf leren houden. In Les Mots vertelt Jean-Paul Sartre dat zijn moeder een dochter in hem zag. Ze liet het haar van haar zoon groeien, zodat het in mooie krullen om zijn hoofd viel. Tot Sartres grootvader er genoeg van kreeg en met de jongen naar de kapper ging. Zijn mooie, lange haar moest eraf. Toen schrok iedereen. Met zijn korte haar was Sartre weer een jongen. En erger nog: hij was weer lelijk. In die herinnering zit een heel leven. Van kindsbeen af moeten we zien te achterhalen of we in staat zijn om bevriend te raken met onszelf, en ondertussen moeten we een plek zoeken in de wereld. We worden niet opgeleukt of schoongeschilderd. Het licht komt niet van kaarsen, als bij Caravaggio, die het doorgaans bevallig over mensenvel strooide; hij streek het over billen en borsten, hij maakte heiligen van herders en burgerij van straatvolk. In het echte leven moeten we er genoegen mee nemen dat we een jongetje met kort haar zijn, als we een jongetje met kort haar zijn. De poëzie heeft me veel geleerd. Op de hogeschool in Brussel werd de liefde voor de poëzie — die na mijn collegetijd eerder naar angstzweet rook, omdat er te lang op gehamerd was dat ik moest zien wat de dichter bedoelde — aangewakkerd door een man die Egbert Aerts heet en zijn studenten gedichten voorlegde als waren het liefdesbrieven. En of we eens wilden proberen te achterhalen wat er volgens ons stond. Ik herinner me de analyse van het bekende moedergedicht van Claus, de onthutsende kennismaking met Snoek, de aaibaarheid van Andreus, het ontdekken van het wereldbeeld van Herzberg. Die ervaringen hebben invloed gehad. Natuurlijk. Poëzie is de beste vriend van het lichaam. Poëzie verhult en onthult. Na mijn twintigste is niet alleen mijn beeld van de poëzie danig veranderd, maar ook het beeld dat ik had van mezelf — en van het lichaam dat ik ben. Blader als u wilt meteen naar de laatste bladzijde van deze bloemlezing, dan verklap ik u alvast hoe eenvoudig het leven volgens mij is. Correctie: volgens Bert Schierbeek.
Een mens eigent zich gemakkelijk de waarheid van de dichter toe. De dichter is de eerste lezer van zichzelf. Bij het schrijven is hij doordrongen van de waarheid die hij verwoordt en van zichzelf leest. Hij houdt zijn waarheid waarschijnlijk voor De Waarheid — maar hij vergist zich. De tweede lezer, de onbekende die de dichter niet is en doorgaans de eerste lezer wordt genoemd, eigent zich het gedicht toe. Hij stopt zijn leven en zijn waarheid tussen de regels en herschrijft het gedicht in zijn hoofd. Altijd, en het liefst helemaal. Omdat een dichter altijd een lezer is, en omdat een lezer altijd een soort van passieve schrijver is, wordt met De Waarheid bijgevolg altijd die van de lezer bedoeld, en niet die van de dichter of de schrijver. Dit is een boek dat u op verschillende wijzen kunt lezen: als poëzie-bloemlezing, als fotoboek, om twee mogelijkheden te noemen. Ik hoop dat u zich zorgen zult maken over uzelf, en dat u op z’n minst een paar keer getroost, geamuseerd, geschokt zult zijn door uw gedachten. U hoeft het pad dat ik logisch, chronologisch, heb uitgezet — met gedichten over het lichaam zelf, de geboorte, het opgroeien, de seksualiteit, het ouder worden — niet te volgen. U kunt als gezegd ook meteen naar de laatste bladzijde gaan, naar wat daar staat, of terugbladeren naar het gedicht van Luuk Gruwez, waaraan de titel van dit boek is ontleend, en het bijvoorbeeld oneens met hem zijn. Kwestie van uzelf op de proef te stellen. Dat lijkt mij een zinvol begin. Bart Moeyaert